E Voto Dordraceno Toelichting op den Heidelbergschen Catechismus. Eerste deel

Zondagsafdeeling XII.

Vraag 31. Waarom is Hij Christus, dat is een Gezalfde genaamd?

Antwoord. Omdat Hij van God den Vader verordineerd is, en met den Heiligen Geest gezalfd, tot onzen hoogsten Profeet en Leeraar, die ons den verborgen raad en wille Gods van onze verlossing volkomenlijk geopenbaard heeft; en tot onzen eenigen Hoogepriester, die ons met de eenige offerande zijns lichaams verlost heeft, en ons met zijne voorbidding steeds voortreedt bij den Vader; en tot onzen eeuwigen Koning die ons met zijn Woord en zijnen Geest regeert en ons bij de verworvene verlossing beschut en behoudt 1.

Vraag 32. Maar waarom wordt gij een Christen genaamd?

Antwoord. Omdat ik door 't geloove een lidmaat van Christus en alzoo zijner zalving deelachtig ben, opdat ik zijnen naam bekenne en mij zelven tot een levend dankoffer Hem offere, en met een vrije en goede consciëntie in dit leven tegen de zonde en den duivel strijde, en hiernamaals in eeuwigheid met Hem over alle schepselen regeere.


*

Eerste hoofdstuk.

En de Middelaar is niet middelaar van éénen, maar God is één.

Gal. 3 : 20.


De Verlosser voert behalve den naam „Jezus" niet nog een tweeden naam. Zijn naam is énkel „Jezus". Die ééne naam is de naam waarin zijn wezen persoonlijk optreedt. En daarom met dien naam wordt Hij genoemd.

Vraagt ge of Hij dan toch niet óók „Christus" is geheeten? Ongetwijfeld! Maar als ge in de landshistorie leest van Prins Maurits, den Stadhouder en Kapitein-generaal, dan stemt ge toch toe, dat alleen Maurits zijn persoonsnaam is, dat Prins de waardigheid van zijn geslacht, en Stadhouder zijn ambt, uitdrukt. Zoo kan men allerlei namen en titels voeren, maar die toch den eigenlijken naam niet vervangen. En als dan ook de Heiland genaamd wordt: Onze Heere Jezus Christus, Gods eengeboren Zoon en Zoon des menschen, en wat titels er meer voor zijn glorie zijn mogen, dan is en blijft toch onder alle deze 279 hooge en heilige titels alleen Jezus de persoonsnaam des Heeren, en de uitdrukkingen „Heere", „Christus", „Gods Zoon", „Zoon des menschen", doelen evenals dat Prins de Stadhouder bij Maurits deden, deels op zijn herkomst, en deels op de ambten en waardigheden die hij bekleedt.

Dit geldt dus ook van den naam Christus, aan welks bespreking we thans toe zijn. „Christus" is de aanduiding van Jezus' ambt. Indien we ons gewend hadden om altoos van Jezus den Christus te spreken, zou elk onzer dit terstond gevoelen. Nu we dit nalieten is „Christus" maar al te veel met „Jezus" ineengevloeid en is het daarom volstrekt noodig, dat de kerke Gods beide weer helder ga onderscheiden.


Wat duidt deze ambtstitel „Christus" dan aan?

Niets minder, dan dat Jezus drager is van het hoogste en heiligste ambt; van het ambt in volstrekten zin; zoodat hij eigenlijk de eenige ambtsdrager en daarom de Christus is.

Christus beteekent Gezalfde. Zalving nu is symbool van het leggen op iemand van hooge en heilige macht. Als er een mensch uit de menschen wordt uitgenomen, om koning te zijn, dan voelt ieder de behoefte om zulk een nietig mensch met sierlijke kleederen te omhangen en hem een kroon van goud op het hoofd te zetten. Dat purper en die kroon duiden dan voor ieders oog aan, dat zulk een nietig mensch deze macht van nature niet had, maar dat ze van buiten op hem gelegd en hem omgehangen is. En ter aanduiding dat deze op hem gelegde macht goddelijk van oorsprong is, omhangt men hem met zeer kostbare en schitterende kleedij.

En dit is reeds iets.

Maar toch de omkleeding van dezen mensch met glans en schittering is zoo nog niet innig genoeg. Ze siert hem wel voor het oog der menschen, maar ze raakt hem zelven persoonlijk, in zijn eigen wezen, niet. En daarom komt nu bij die kostbare kleedij nog de zalving, die langs zijn hoofdhaar en baard afleekt, en zijn gelaat en borst en tot de huid zijns wezens overvloeit; ja, door den kostelijken geur tot in zijn binnenste besef indringt. Zalfolie is een zeldzaam glanzige olie, zooals het Oosten vooral zulke glanzig gouden oliën oplevert. Het doffe en dorre overtrekt zulk een olie met een waas van schoonheid en schittering. Zooals het doffe, dorre hout gepolijst wordt en nu met een schitterenden zweem van glans overtogen is, zoo ook strekt in het Oosten de zalving om de dorre lichaanishuid met een dun waas van schittering te overdekken, en ze in glans en gloed te zetten. De olie vormt op die wijs een alIerdunst gewaad waarmeę het lichaam omtogen wordt, en zich dies met geheel het lichaam vereenzelvigt. 280

Om dan ook aan te duiden, dat een kind des menschen niet voor een oogenblik maar duurzaam, niet in schijn maar wezenlijk met een hoog, goddelijk ambt, en alzoo met majesteit bekleed wierd, greep zulk een zalving plaats. Die zalving wierd dan geacht eens en voor altoos in hem te dringen, en al kon hij kroon en purper nog afleggen, deze schittering van het kleed der heilige zalfolie, die zich als in zijn hoofd en huid had ingedrongen, verliet hem nooit.


Toch was deze zalving slechts symbool, en nergens valt te bespeuren dat ze een sacrament is. Het verschil tusschen beide is, dat bij het sacrament de beteekende zaak hem die het teeken in geloof ontvangt toekomt. Sacramenten beelden niet slechts af, duiden niet slechts aan, maar zijn teekenen, waarbij de zaak zelve toekomt, voor zoover er geloof is. Wie gelooft en van het gebroken brood en den vergoten wijn neemt, wordt op dat zelfde oogenblik gevoed en gedrenkt met het lichaam en bloed zijns Heeren. Maar zóó is het symbool niet. Het symbool heeft wel samenhang met de zaak die het afbeeldt, maar enkel omdat de ééne God, die én het symbool én de beteekende zaak schiep in die schepping zelve dien saâmhang inlei. De wijnstok, de goede herder en zooveel meer zijn symbolen van Jezus, omdat dezelfde God die den wijnstok en den herder schiep ook de Vader en Zender van onzen Heere Jezus Christus is, en beide wijnstok en herder met het oog op den Middelaar geschapen heeft Goddelijke teekening is wat Hij tot aanzijn riep. Heilige perspectief is zijn schepping. Alles is er om den Zoon. En daarvandaan het aanschouwelijk onderricht, waarmee de Heere ons in heel de schepping onderwijst. Een vroom kind Gods zal bij het zien van den wijnstok vanzelf aan zijn Heiland denken. Niet door vergeestelijking, maar omdat de Heere zelf hem zoo onderwees.

In dien zin nu is ook de olie symbool van de opgelegde majesteit, van het opgedragen ambt. Iets waarbij natuurlijk elk denkbeeld aan die grove olie, die alleen dienst doet om te branden, geheel moet terzij gesteld, en gedacht moet aan een kostelijken nardus, als waarmee Maria Jezus zalfde voor zijn begrafenis. Welnu, deze olie is heel de Schrift door symbool van den Heiligen Geest in zijn mededeeling. Niet van den Heiligen Geest op zichzelf, maar van den Heiligen Geest als meegedeelde gave, die het doffe glanzig, het dorre lenig, het stramme levendig maakt, en vuur ontsteekt, als Hij in ons gaat branden. Olie is vloeiend, glanzend goud, dat ongemerkt vuur in zijn droppelen verbergt. En waar nu deze gouden glans beeld en symbool is van de majesteit in haar schittering, is dit geheimzinnig verborgen vuur beeld en symbool van de majesteit in haar koesterende 281 en vernielende kracht. En beide steeds als van God, den Schepper van den balsem en de zalfolie, uitgaande.


Zoolang bij de volken het besef, dat alle macht over menschen van God komt, nog levendig was, bestond dan ook de gewoonte om koningen, om priesters, soms ook om profeten te zalven bij de aanvaarding van hun ambt. Niet sacramenteel, alsof ze eerst bij deze zalving de majesteit kregen, maar als symbool om aan te duiden wat God hun gegeven had. Deze zalving wierd dan ook altoos verricht door een heilig priester; want immers ze kwam van God en duidde aan dat zulk een zijn ambt en majesteit en macht van God ontving en alzoo ook aan God te verantwoorden had. Vandaar dat deze zalving almeer in onbruik raakte, naar gelang het geloof wegzonk, dat de macht en majesteit door God den Heere aan de Vorsten was opgeleegd. En toen men van lieverleę den mensch, den persoon des vorsten, voor zoo treffelijk hield, dat men niet inzag waarom hij niet waardig zou zijn zulk een hem door menschen opgedragen macht uit te oefenen, viel allengs heel de zalving weg. Alleen oude dynastieën behielden haar uit gewoonte.

Nu staat echter naast al deze gebrekkige zalvingen voor de ambtsdragers in het Koninkrijk der wereld, deze ééne wezenlijke Zalving van den ambtsdrager in het Koninkrijk der hemelen. Al die andere zalvingen van koningen gaan met de wereld en haar heerlijkheid eens voorbij. Maar als eenmaal dit aardsche den raad des Heeren zal hebben uitgediend, dan zal dit Koninkrijk der hemelen, als het wezenlijke en eigenlijke Koninkrijk, eerst recht uitbreken, en eeuwiglijk Godes glorie dienen.

Geen aardsche zalving zelfs van den machtigsten keizer kan daarom ook maar van verre met déze zalving in vergelijking komen. Dat alles gaat voorbij en verdwijnt eens. Maar hier spreekt de Heere zelf: „Ik toch heb mijn Koning gezalfd over Sion, den berg mijner heiligheid!"

Hier is dus de eigenlijke, de eenige ware, de principiëele Zalving. Hier is het een opleggen door God zelf op het hoofd van een mensch van de macht en de majesteit waarmeę Hij dezen mensch in het alomvattend ambt bekleedt. Zoo dikwijls ge dus hoort, dat uw Jezus is de Christus, zult ge Hem u indenken, als mensch in zijn nederigen staat, van glans en glorie beroofd, en nu de Heere Heere hem overgietende met zijn heilige zalfolie, d.i. op Hem leggende de volstrekte majesteit, de duurzame macht, de onverwelkelijke glorie, en Hem stellende in het volle, rijke, ondeelbare ambt, waarmee en waartoe en waardoor Hem alle macht in hemel en op aarde.gegeven wordt.

Jezus, dat is uw Heiland in de gestalte van een dienstknecht, maar als 282 ge hoort dat hij tot den Christus is gesteld en gemaakt, dan wordt op eenmaal die Jezus voor het oor uwer ziel tot Koning uitgeroepen, en is Majesteit der majesteiten de titel zijner eer.


Onze Catechismus zegt daarom terecht: De naam of beter de titel „Christus" beduidt dat hij van God verordineerd en met den Heiligen Geest gezalfd is tot onzen hoogsten Profeet, eenigen Priester en eeuwigen Koning.

Hij is verordineerd, en verschijnt dus hier niet als de Tweede Persoon der Drieëenheid, die onmogelijk ooit gezalfd kan worden. Immers de Tweede Persoon der Drieëenheid blinkt en schittert van eeuwigheid en uit zich zelven in zijn majesteit en glorie. Wat nu op het hoogst blinkt en schittert kan door geen polijsting of zalving tot hooger glans gebracht worden. Zalving is alleen denkbaar en heeft alleen reden van bestaan bij hetgeen dien hoogsten glans derft.

De Heere komt ons hier derhalve voor in zijn vernedering, als onzer één geworden, als mensch. Dit moet stipt en streng vastgehouden. Anders toch valt het ambt hier weg. Ambt toch is bediening van goddelijke macht door schepselen, hetzij engelen, hetzij menschen. De engelen er nu buiten latende, kan Jezus dus geen ambt, vooral niet het ambt dragen, tenzij hij als mensch voor God trede, 't zij eeuwig in zijn raad, hetzij feitelijk na zijn vleeschwording. God had ook alle ding zelf rechtstreeks kunnen regelen, en geen dienst van menschen bezigen. Dan ware er nooit een ambt en dus ook nooit een zalving geweest. Maar nu dit Gode anders heeft beliefd, en Hij den dienst der menschen verordineerde, nu ontstond hei ambt als bediening door menschen van goddelijke macht. En omdat nu de mensch zoo nietig uitkwam tegenover die hem opgelegde goddelijke macht, moest nu de Zalving symbool zijn van den glans die op hem was gekomen.

Bij het ambt is dus de ambtsdrager de ontvangende en gehoorzamende persoon. Hij is al wat hij is door Gods bestel. Hij wordt geroepen en zegt: „Zie, hier ben ik, Heere!" Een ambtsdrager die iets anders wil dan gehoorzamen, is tot het dragen van het ambt onbekwaam.

Verordineeren is hier dus het zeer juist door den Catechismus gekozen woord. God wil het zoo. God bepaalde het zoo. God verordineerde het aldus. Verordineerde dit ambt voor Hem en Hem voor dit ambt. En in deze verordineering des goddelijken welbehagens ligt al de oorsprong van Jezus' majesteit als de Christus.

Wel is hier een onderscheid met ons, geschapen menschen in zooverre de Tweede Persoon zelf als God in deze verordineering over zich zelven 283 meę verordineerde, doch dit ontneemt aan de verordineering over Jezus niets van haar volle kracht. Als onzer één in ons vleesch te willen komen, was een daad van de vrijwillige liefde des Zoons, maar, dit eenmaal aanvaard zijnde, volgde de verordineering voor en over Hem even stellig en wezenlijk als over elk ander koning. Zonder dat zou zijn vleeschwording niet ten volle werkelijk zijn geweest.

De verordineering over Jezus is de beschikking van het goddelijk welbehagen, waardoor Hem van eeuwig opgelegd is, als mensch te dragen het volle Ambt, waardoor Gods macht over zijn Koninkrijk zou worden uitgeoefend.

Zóó wierd hij de Christus.


Dat nu Jezus toch geen symbolische zalving onderging, en dat de Gezalfde niet met heilige zalfolie gezalfd wierd, lag daarin dat het symbool bij Hem wegviel en terugtrad voor de zaak zelve.

Hoe menig vorst was in vroeger eeuw niet gezalfd, om de majesteit des Heeren onder zijn volk te dragen, en dat toch van achteren bleek hoe gansch ontbloot en beroofd hij bleef van de gave om zijn volk godzaliglijk te regeeren. Doch hier moest dit anders zijn. Hier bij Jezus waar het absolute ambt en de volle majesteit wierd gelegd op den Zoon des menschen, moest ook de schenking der gaven voor zijn regiment wezenlijk en absoluut en volkomen zijn. Gelijk nu in ons geschrift, getiteld: Het werk van den Heiligen Geest breedvoerig is aangetoond, is de uitdeeler van deze gaven voor het ambt de Heilige Geest. Niet enkel van de zaligmakende, maar ook van de ambtelijke gaven. En waar dus Jezus optreedt, en nu het Christusschap ontvangt, d.i. Koning boven alle koningen, Priester boven alle priesters en Profeet boven alle profeten wordt moest de Heilige Geest Hem dan ook de ambtelijke gaven toebedeelen zonder mate.

Wat dus anders de uitwendige zalving met de heilige zalfolie afbeeldde, wierd hier innerlijk, wezenlijk en volkomenlijk ingestort. Er was zalving, maar wezenlijk, niet symbolisch. En in zooverre was hij de Messias.

Dit begrip van „Messias" toch geeft juist datgene te kennen, wat alsnu door deze principiëele uiteenzetting gevonden wierd.

„De geest des Heeren Heeren is Op Mij", roept deze Verordineerde bij Jesaja, „omdat de Heere mij gezalfd heeft, om een blijde boodschap te brengen den zachtmoedigen". „Ik ben van eeuwigheid af gezalfd geweest," heet het in Spreuken VIII : 23, „van den aanvang, van de oudheden der aarde aan". „Daarom", zoo jubelt het den Koning der koningen in Psalm XLV tegen: „daarom heeft u, o God, uw God gezalfd met vreugdeolie 284 boven uwe medegenooten". Zoo noemde Hem dan ook de kerk te Jeruzalem in haar gebed (Hand. IV : 27): „Uw heilig kind Jezus, welken Gij gezalfd hebt", en getuigt Petrus in Hand. X : 35: „Belangende Jezus van Nazareth, hoe Hem God gezalfd heeft met den Heiligen Geest en met kracht".

Dit „Gezalfde zijn" nu noemt de Hebreër in zijn schoone taal: Mesjiach of Messias-zijn, en het is Israëls onvergankelijke eere dat het dezen Messias verwachten en uit zijn vleesch en bloed voortbrengen mocht.

Een Messias verwachten was toch nog iets anders dan een koning verwachten. Immers wie een Messias verbeidt, legt niet op de kroon, noch op het purper, maar op de zending van Godswege en op de verleening van de goddelijke gaven nadruk.

Voor elk ander volk, dat een nationalen redder verwacht, is de zalving bijzaak.

Men zalft hem, ja, maar even, vluchtig, daarna eerst komt de redding door zijn moed en zijn beleid. Maar bij Israël is die zalving, dat Messias of Gezalfde zijn, hoofdzaak en het een en al, omdat Israël niet op wat volgen zou, maar juist eeniglijk op die goddelijke zending en die goddelijke begiftiging met de krachten van den Heiligen Geest het oog gericht hield.

Israël heeft niet een onder de vele gezalfde en gekroonde hoofden verwacht, maar den Gezalfde, den Messias, hiermeę belijdende, dat allen die dusver gezalfd en gekroond waren, zelfs een David, niet het ambt, niet de bediening van goddelijke majesteit, niet de uitvoering van Gods heiligen wil brachten.

Hoezeer ook gezalfd, toch was in hen de zalving niet. Ze toonden de type, maar niet de wezenlijkheid. Die zou eerst in den Gezalfde, in den Messias komen. En dat deze naam Hebreeuwsch klinkt, moet zoo, omdat niet de andere volken, maar alleen Israël, het door God afgezonderde volk, het volk dat de kerke Christi in zich droeg, het volk dat type van het Koninkrijk der hemelen was, den Gezalfde van dit eigenlijk en wezenlijk Koninkrijk kon verwachten en baren uit zijn schoot.

En zoo is hij dan de Middelaar.

Want Middelaar is niet bemiddelaar, maar meer. Middelaar is de mensch van wien God zich bij menschen bedient, om zijn raad uit te voeren. Buiten het Verbond gedacht heet dit Ambtsdrager en is hij de Verordineerde. Gezien alleen op de vereischte gaven om dit goddelijke regiment uit te voeren, heet hij de Gezalfde, want de zalving „met den Heiligen Geest zonder mate" brengt hem als mensch die gaven en die krachten toe. Maar zet de Heere dit alles nu in den wettigen vorm van het 285 Verbond, dan wordt deze Verordineerde en Gezalfde onze Middelaar.

Niet, omdat hij het tusschen God en ons weer zoo eenigermate bemiddelt en bijbrengt en in een draaglijken toestand herstelt. Dit ware den Verbondstroost vernietigen, want in het Verbond is de vrede door God Almachtig van meet af uit genade gesteld.

Maar Middelaar, omdat deze twee in het Verbond, God en de mensch, de Heilige en de doemeling, een Middelaar tot uitvoering der zaak behoeven. En ook deze Middelaar is niet door ons gepresenteerd, noch uit zich zelf opgekomen, maar door God zelf verordineerd en gezalfd.

Weg dus met alle ethische dwaling en de booze vondst der Vermittelungstheologen, als zou Middelaar eigenlijk een soort middelschakel beduiden. The missing link 2 gelijk de Darwinisten zeggen. Hier dan om de leemte tusschen de goddelijke en menschelijke natuur door een derde soort god-menschelijke natuur aan te vullen.

Al zulke phrasen zijn uitmuntend op heur plaats in de evolutietheorie van Darwin of in het proces der Pantheďsten, maar hooren in de Christelijke belijdenis niet thuis.

De kerk van Christus blijft met den Catechismus belijden, dat Jezus van God verordineerd en gezalfd is om onze Middelaar, onze Messias, de Hope van zijn volk te zijn.




1 De lezing: behoedt berust op een fout.

2 Het ontbrekende tusschenlid.




Tweede Hoofdstuk.

Een profeet, uit het midden van u, uit uw broederen, als mij, zal u de Heere, uw God, verwekken; naar hem zult gij hooren.

Deut. 18 : 15.


Het ambt dat aan Jezus wierd opgedragen, en waartoe Hij verordineerd en met den Heiligen Geest gezalfd was, is drieërlei, t.w. het ambt van Profeet, van Priester, en van Koning. Deze drie, en in deze volgorde.

Gelijk ge u herinnert, is het ambt de uitoefening van Gods souvereine Opperhoogheid door eenen mensch. Niet de uitoefening van zijn Goddelijke Almacht, want die stelt Hij nooit ter beschikking van een mensch. Ook is het ambt niet de uitoefening van Gods wil door menschen; dit toch doen niet enkel personen in het ambt, maar op hun beurt alle menschen. Neen, het ambt is de uitoefening van die bepaalde mogendheid 286 des Heeren die in zijne Souvereiniteit, in zijn Overhoogheid, in zijn Heerschersmacht ligt, d.i. in zijn Scheppersrecht om over alle creatuur te beschikken en alle schepsel onder zijn bedwang te houden.

Hieruit vloeit vanzelf voort, dat onder de drie genoemde ambten van Profeet, Priester en Koning, het ambt van Koning de voleinding in zich draagt, en dat de beide andere in hun uitwerking de glorie van het Koninklijk ambt van Christus moeten dienen.

Wilt ge dan ook de drie tot één herleiden, om in één ambt heel de volheid zijner majesteit uit te drukken, dan moet ge Hem als den Profeet, en ook als den Priester eeren, maar u voor Hem nederbuigen als uw Koning, die Koninklijk én in uw bewustzijn, én in uw zedelijk leven, én in uw persoonlijke daad heerschen wil.

Vandaar dat onze Catechismus dan ook zeer juist dit uitnemend en voleindend karakter van de Koninklijke majesteit in den Messias uit doet komen, door Hem als Profeet den hoogste, als Priester den eenige, maar als Koning den eeuwige te noemen.

En toch, ook al ligt in de Koninklijke majesteit de voleinding en de volheid van het ambt, de splitsing in de drieërlei waardigheid van Profeet, Priester en Koning geschiedt niet zonder groote oorzaak.

God de Heere schiep metterdaad drieërIei leven in onzen menschelijken persoon in. Een ander is het leven van onze kennis, een ander het leven van onzen wil, en weer een ander het leven van de daad; of wilt ge van ons optreden in de wereld.

Feitelijk heerscht God de Heere over alles, en in China zoomin als in Indië geschiedt ooit iets tegen zijn verborgen wil. Door heel de schepping geldt het: „Geen ding geschiedt er ooit gewisser, dan 't hoog bevel uit 's Heeren mond". Maar hierin rust de Heere niet. Hij zoekt als onze Vader in de hemelen kinderen, die Hem kennen zullen, en met het heldere bewustzijn der kennisse zijn wil zullen ten uitvoer leggen. Vandaar de noodzakelijkheid dat de Souvereine mogendheid des Heeren ook in hun bewustzijn openbaar zal worden. Ook in hun denken en in hun verstand en in hun verbeelding wil God Almachtig heerschen. En daarom is er een goddelijk onderwijzen van deze zijn kinderen noodig, en het is deze goddelijke onderwijzing en verlichting en verrijking van het bewustzijn zijner kinderen, waarop het Profetisch ambt van den Christus doelt.

Doch ook dit is niet genoeg.

Kennis kan nog opgeblazen maken, en door de zondige neiging en drijving des gemoeds de kennisse tegen God gekeerd worden. Den Duivel faalt het niet aan kennisse, maar wel aan den goeden wil. Ook de wereld van ons wilsleven moet daarom door God beheerscht. Ook in wat we 287 ons zedelijk leven, het leven van ons gemoed en onze neiging en zelfbepaling noemen, moet derhalve de mogendheid des Heeren reddend, vrijmakend en beheerschend indringen, en hieruit ontstaat de noodzakelijkheid van het Priesterlijk ambt.

En eerst als nu op die wijs uw bewustzijn door den Profeet verhelderd, en uw wilsleven door den Priester in rechte sporen geleid is, kan de Koning met volle, koninklijke glorie heerschen in uw daad en in uw lot.

Niet, alsof de Koning wachtte tot de Profeet en de Priester hun taak bij u voleind hadden. Zoo dor werktuigelijk is deze ambtsbediening niet, en alle drie deze ambten schuiven, naar de gelegenheid van uw persoon, voor en door elkander. Maar vraagt ge naar de volle glorie van de Koninklijke heerschappij van den Christus in Gods uitverkorenen, dan komt die eerst dan tot stand, als de Profeet uw bewustzijn opgeklaard en de Priester uw wilsleven in het zoet van het dankoffer heeft ingeleid.


Deze drievoudige uitoefening van de Souvereine mogendheid des Heeren Heeren in ons Bewustzijn, ons Wilsleven en onze Daad, grijpt plaats onafhankelijk van de vraag, of we al dan niet in zonde vielen.

Ook in het Paradijs vóór den val wierd Adam en wierd Eva profetisch, priesterlijk en koninklijk bewerkt. De Catechismus vatte dit zeer juist toen hij verklaarde, dat Adam 1º. den Heere recht kennen, 2º. Hem van harte liefhebben, en 3º. met Hem in de eeuwige zaligheid leven moest.

Dit kan ook niet anders.

Door de zonde wierd wel ons Bewustzijn, onze Wil en onze Daad verdorven, maar ze werden er daarom niet uit geboren. Ook vóór den val was er in Adam Bewustzijn, Wil en Daad en in elk dezer drie heerschte het Gezag en wrocht de Mogendheid des Heeren Heeren.

En evenzoo houdt dit drieërlei ambt, als eens de zonde niet meer zijn zal, niet weer op. Integendeel. De kennisse zal dan eerst zuiver doorwerken. De offerande van het offer der dankbaarheid dan eerst volkomen zijn. De heerschappij van den Heere Heere over zijn volk dan eerst in vollen luister schitteren.

Maar wel valt, zoo ge u de zonde wegdenkt, de bediening van dat drievoudig ambt door een Middelaar weg. In het paradijs vóór den vat wierd Adam profetisch, priesterlijk en koninklijk bewerkt rechtstreeks. Er is geen zweem van een tusschenkomenden persoon in het paradijs merkbaar. Er is God en de mensch, maar bij den mensch geen ambtelijke dienst door menschen.

En evenzoo zal, als eens de zonde tot de geschiedenis zal behooren. 288 deze rechtstreeksche bewerking, zooveel dit kan, terugkeeren. Dan zullen we zien „aangezicht tot aangezicht", „kennen gelijk we gekend zijn", (1 Cor. XIII : 12). Dan zegt de Christus, „zeg Ik u niet, dat Ik tot den Vader voor u bidden zal, want de Vader zelf heeft u lief" (Joh. XVI : 26). En ook, dan „zal de Christus het Koninkrijk aan God den Vader overgeven, opdat Hij zijn moge alles in allen" (1 Cor. XV : 28).

Niet de Profetische, de Priesterlijke, de Koninklijke heerschappij des Heeren Heeren hangt dus aan de zonde, maar wel de bediening van deze drie door een Middelaar; de bediening er van door den dienst van een mensch; of wil men de ambtelijke bediening. Wat buiten de zonde rechtstreeks zonder orgaan, toegaat, heeft waar zonde inkomt, de zijdelingsche bediening door den ambtelijken mensch van noode.


Evenwel is hiermee niet bedoeld, dat de Zone Gods, ook buiten de zonde om, hier niet zijn eigen werk zou hebben.

Deze gedachte ligge verre van u, want hiermeê zoudt ge het onderscheiden werk van den Zoon in de goddelijke bedeeling voorbijzien en niet tot zijn recht laten komen.

De Zone Gods is de Profeet, de Priester en de Koning ook der engelen. Ook de engelen eeren Hem als hun Heere en Koning, niet om zijn offerande op Golgotha, maar geheel buiten het Middelaarschap der Verzoening om. Van eeuwigheid tot eeuwigheid blijft de Tweede Persoon in de Drieëenigheid het Woord, en als zoodanig de Wijsheid des Heeren Heeren in zich dragende, en is Hij het die alle redelijk en bewust schepsel door den Heiligen Geest bezielt en beheerscht.

In dien zin was Hij de Zoon, de Tweede Persoon in de Drieëenheid, dus ook voor Adam in het paradijs, vóór zijn val en geheel buiten het Middelaarschap om, de Drager van zijn bewustzijn, zijn zielsleven en zijn daad. En toch was dit geen ambtelijke werkzaamheid, want dit deed de Zoon almogend, rechtstreeks, als God, in gemeenschap met den Vader en den Heiligen Geest.

Toen daarentegen de zonde was ingeslopen, en de breuke voltooid, en de rechtstreeksche gemeenschap tusschen God en zijn mensch verbroken was, toen ja, is de noodzakelijkheid van den Middelaar ontstaan, niet voor de gevallen engelenwereld, die onherroepelijk weg was, maar voor den gevallen mensch, over wien gedachten der ontferming waren.

Toen ontstond de noodzakelijkheid om bij dezen gevallen mensch een Middelaar te doen optreden. Voor dat Middelaarschap den mensch Christus Jezus te verordineeren. En nu dien mensch Christus jezus te doen ingaan in het drieërlei ambt van Profeet, Priester en Koning, opdat ook 289 nu dezelfde souvereine mogendheid des Heeren door hem zou worden uitgeoefend, als vroeger; maar nu niet meer rechtstreeks; nu door een Middelaar; nu door den dienst van een mensch; door een orgaan; ambtelijk.


Van het eerste dezer drie ambten, t.w. van het Profetische ambt, zegt de Catechismus, dat Jezus verordineerd en gezalfd is „tot onzen hoogsten profeet en leeraar, opdat hij ons den verborgen raad en wille van God aangaande onze verlossing volkomenlijk openbaren zou."

Ook hierbij is dus te onderscheiden tusschen den algemeenen achtergrond, en het speciaal karakter van dit ambt.

De algemeene achtergrond is, dat de Tweede Persoon in de Drieëenheid het Woord heet, en dat van dit Woord geldt: „In hetzelve was het leven en het leven was het licht der menschen, en het licht schijnt in de duisternis en de duisternis heeft hetzelve niet begrepen."

Zoo geldt ook nu nog voor de heidenwereld, dat de Zone Gods (niet de Middelaar) in het leven van al deze volken het licht is; dat alle kennis die aan deze natiën verbleef uit het Woord is; en dat alleen de sluiers van heur eigen zonde en zinsverduistering haar beletten dit goddelijk licht te zien.

Zoo geldt het in onze eigene omgeving, dat alle kennisse en wetenschap die buiten Gods Woord om, in de ongeloovige wereld, nog met deelen van waarheid schittert, van oogenblik tot oogenblik door den Zoon in deze kringen wordt uitgestraald.

En zoo geldt ook van Gods kinderen, dat in de dagen, toen hen nog duisternis omving, en er nog geen licht in hun ziel doorbrak, de algemeene kennis van recht en gerechtigheid, van goed en kwaad die nog in hen was, en nawerkte, door het eeuwige Woord in hen gedragen wierd.

Zoo ge wilt een algemeen profetisme van het eeuwige Woord in het menschelijk bewustzijn, maar uitgaande niet van den Middelaar die mensch was, maar van den Zone Gods, die zelf God en bij God zijnde rechtstreeks met goddelijke mogendheid werkt.


Doch op dezen algemeenen grondslag komt nu het speciaal profetisch ambt van den Middelaar in Gods kerk te staan.

En hiermeê treedt voor u niet het eeuwige Woord maar het Vleeschgewordene; niet de Zone Gods, maar de Zoon des menschen, niet de Goddelijke persoon, maar de mensch Christus Jezus.

Deze „mensch Christus Jezus" wordt nu verordineerd. Hij wordt besteld 290 voor het ambt. Hij wordt, om dit ambt te kunnen bedienen, met den Heiligen Geest gezalfd. Hij ontving daartoe den Heiligen Geest zonder mate.

En deze aldus verordineerde en in het ambt ingestelde mensch Christus Jezus, ontvangt nu last en macht, om in de verkorenen des Heeren de kennisse in te brengen, hen te verlichten en hun bewustzijn te zuiveren en te verlichten.

Toch moogt ge dit niet weer zóó denken, als had nu deze mensch Christus Jezus niets met het eeuwige Woord gemeen. Het speciale mag niet losgemaakt van den algemeenen achtergrond, waarop we wezen.

Integendeel, juist het Woord is vleesch geworden. Juist de Tweede Persoon trad in Jezus op. Het was de Zone Gods die gezien is als de Zoon des menschen.

Zijn ambtelijk vermogen om in Gods kinderen het bewustzijn om te zetten, te zuiveren en te verrijken, was dan ook niet van buiten op hem gelegd, maar wortelde in die wonderbare Theologia unionis, die onze Middelaar, naar luid van de belijdenis der kerk, bezat. Door Theologia unionis 1 toch drukten onze vaderen uit, dat de Middelaar zijn eigen kennis van de dingen en het wezen des Heeren Heeren, niet door mededeeling ontvangen had, maar krachtens zijn eigen eenheid met het goddelijk Wezen bezat.

Het eeuwige Woord is uit den Vleeschgewordene niet weg. De Zone Gods is niet buiten den Zoon des menschen. De Tweede Persoon is in Jezus van Nazareth.

Dat nu de mensch Christus Jezus in dien zin als Profeet optrad heeft een stipte en strenge beduidenis.

Veel is overal in onze eeuw over het eigenlijk karakter van een profeet gehaspeld en verhandeld. Een profeet, zei de één, is een voorzegger van dingen die komen zullen. Een ander zag in hem een aankondiger van Gods oordeelen. Een derde, een zedelijk getuige. Een vierde een nationaal bestraffer en volksleider. En zoo doolde men steeds verder buiten Gods Woord om.

Naar dat Woord toch is de beteekenis en het karakter van een profeet geen oogenblik onzeker of twijfelachtig. Een profeet is, naar luid der Heilige Schrift, iemand die uit Gods raad aan zondaren bekend maakt al wat voor hen noodig is ter behoudenis en opdat ze hun God met eere zouden dienen.

Er traden in Israël ook valsche proleten op. En wat is nu het doodelijk argument waarmee de echte profeet deze valsche nabootsers ontwapent? 291

Lees het maar in Jeremia 11 : 16 v.v.: „Hoor niet naar de woorden der profeten, zegt de Heere der heirscharen, want ze spreken het gezicht van hun eigen hart, en niet uit mijnen mond; want wie hunner heeft in den raad des Heeren gestaan, en zijn woord gezien of gehoord?"

Dit is helder, doorzichtig en eenvoudig.

Er is een raad des Heeren. Die raad is verborgen. Geen zondaar kan uit zich zelf in dien raad ingluren. Ook komt hem op verre na de kennisse van al dien raad niet toe.

Maar toch is er een deel in dien raad des Heeren, waarvan de zondaar kennis moet dragen; waarvan, hij weten moet, om zijn weg wel aan te stellen; en waarvan hij geheel doordrongen moet worden, om zijn God te kunnen diehen en uitzicht te hebben op behoudenis.

En het groote middel nu, waardoor dit deel van den raad des Heeren aan den zondaar wordt meêgedeeld, aangebracht, ingeprent en ingeplant, dát is het ambt der Profetie.

De naam van den Profeet zegt én in het Oude én in het Nieuwe Testament, niets anders, dan dat hij aankondiger, overbrenger, mededeeler, berichtgever, uitspreker is; slechts met de bijgedachte, dat dit uitspreken en aankondigen niet aan zijn willekeur hangt, maar met drang en overmacht hem tot noodwendigheid wordt.

Een „vuur in de beenderen" zooals Jeremia het uitriep. Dat hij wilde zwijgen, maar niet kon: „Heere, gij zijt mij te sterk geweest, en hebt overmocht".

Intusschen onderscheide men hier nu wel tusschen den eigenlijken Profeet en de ondergeschikte hulp-profeten.

Jezus alleen is de Profeet. Maar gelijk een Commissaris die in eenig werk door den Koning is aangesteld, voor zoover hij niet alles zelf kan doen weer op zijn beurt commissarissen onder zich en in zijn naam aanstelt, die hem vertegenwoordigen, zoo ook ging het toe bij dit Profetisch ambt.

Het ambt droeg en draagt de Christus. Het Profetisch ambt voor heel de kerk door alle eeuwen en onder alle volk.

Maar overmits hij zelf niet allerwegen persoonlijk dit ambt in zijn volledigheid bedienen kon, heeft de Profeet weer andere profeten onder zich als zijn hulpe aangesteld, die nu in zijn naam als profeten optreden.

Hierin ontvingen echter deze onder-profeten volstrekt geen ambt of rang naast hem of boven hem, maar bleven ze de organen waarvan hij zich bediende, om zelf zijn eigen ambt door hen te kunnen bedienen. 292

Ook de heidenen wisten, dat er een verborgen raad Gods was, en ook zij wilden in dien raad doordringen. Vandaar hun guichelaars en waarzeggers, en mysteriën en hun valsche profeten.

Maar terwijl nu aan Israël gelast wordt, om zich voor deze huichelaars en duivelbezweerders en doodenondervragers streng te wachten, wordt tevens aan Israël gezegd: „Een profeet uit het midden uwer broederen, als mij, zal de Heere uw God u verwekken. Hem zult gij hooren!" (Deut. XVIII : 15), en door dit woord is Jezus alleen, en bij uitsluiting als de Profeet zijner kerk ingesteld.




1 Godskennisse krachtens innerlijke eenheid met God.




Derde Hoofdstuk.

Van u zal mijn lof zijn in een groote gemeente.

Psalm 22 : 26.


Zoo is Jezus dan allereerst onze hoogste Profeet en Leeraar; en profeet, gelijk we zagen, duidt aan: 1º. dat er een Raad Gods is dien wij niet kennen, 2º. dat deze Raad een gunsteling des Heeren wel bekend is, en 3º. dat deze verkorene alsnu last ontvangt, om deze Raad Gods, dien anderen niet kennen, en hij wel kent, aan die anderen te openbaren. Bij de indeeling en volgorde der Boeken van het Oude Testament in den Hebreeuwschen tekst komt dit nog duidelijker uit dan in onze overzetting.

In den oorspronkelijken Hebreeuwschen Bijbel toch volgen aanstonds op den Pentateuch-Cyclus, gelijk het heet, de Profetische Boeken. Maar deze Profetische Boeken zijn in twee klassen ingedeeld, en in de eerste klasse vindt ge dan de geschiedkundige Boeken van Samuël, Koningen enz., terwijl eerst in de tweede klasse de godsspraken van Jesaja en wat wij „de Profeten", noemen volgen. Nu schijnt dit ons bij den eersten opslag vreemd. Heeft men zich toch gewend, om in een profeet uitsluitend iemand te zien, die toekomstige dingen mededeelt en voorzegt, dan valt het moeilijk te vatten, hoe een geschiedkundig Boek een profetie kan zijn. Immers een geschiedkundig Boek ziet op het verleden, en profetische Boeken, zoo schijnt het ons toe, alleen op de toekomst.

Neemt men nu evenwel het eenig goede begrip van profetie, t.w. dat het is het aflezen van den Raad Gods, dan wordt dit schijnbaar vreemde opeens ten volle duidelijk. In dien Raad des Heeren toch zijn twee deelen. Het eerste deel van de dingen, die reeds uit dien Raad gebaard en 293 geworden, gebeurd en geschied zijn; en het ander deel van hetgeen nog niet gebeurd is, maar uit dien Raad geboren staat te worden. Zoowel de geschiedenis, die reeds achter ons ligt, als de toekomst, die ons beidt, zijn beide in dien éénen Raad besloten en vinden in dien éénen Raad haar oorsprong. Vat men nu eenmaal dat alle openbaring uit den Raad Gods den naam van profetie draagt, dan ligt er niets vreemds meer in, dat profetie heet zoowel het verhaal van het reeds uit dien Raad geborene als de voorzegging van hetgeen uit dien Raad te komen staat.

Deze eenvoudige en klare beteekenis van het woord profetie, die hier niet breeder kan uiteengezet, dunkt ons dan ook boven allen twijfel verheven.


Is nu Jezus de Profeet, dan ontstaat de vraag: Is Jezus pas profeet geworden, toen hij op aarde in ons vleesch en bloed omwandelde en zelf predikte, dan wel was hij dit reeds vroeger? Waarop onze Catechismus antwoordt: reeds vroeger. Hij verklaart en belijdt toch, dat de Christus ons den verborgen raad en wille Gods geopenbaard heeft; en dat „ons" is de kerk, en de kerke Christi verstaat de Catechismus, als er geweest zijnde van het Paradijs af.

Dit nu geldt niet alleen van Jezus' Profetische, maar evenzeer van zijn Priesterlijke en Koninklijke waardigheid.

„Ik ben van eeuwigheid af gezalfd", betuigt de Immanuel zelf in het Boek der Spreuken, en ook in Jesaja LXI : 1 staat niet dat hij gezalfd zal worden, maar dat hij reeds gezalfd is. Dit komt daar vandaan, dat de vraag of en hoe ik in een ambt sta, niet afhangt van het omhangen van purper of toga of het opzetten van de kroon, maar uitsluitend van den wil en de verordineering van hem die dit ambt te bestellen en te begeven heeft. Wanneer een koning een gouverneur over een landstreek benoemt en bepaalt dat die benoeming ingaat op den dag zelf van het besluit, dan is zulk een persoon gouverneur, ook al moet hij nog dagen reizen om naar de hem aangewezen provincie toe te komen. Spreekt nu God de Heere: „Ik toch heb mijn Koning gezalfd over Sion, den berg mijner heiligheid", dan is de aldus aangewezene, koning van dat oogenblik af, ook al derft hij nog de Vleeschwording en al daalde hij nog niet af naar de benedenste deelen der aarde. En zegt ge dat dit bij zulk een gouverneur dan toch een puur nominaal bewind is, dan kan reeds dit niet toegestemd, maar gaat deze bedenking in geen geval door bij den Christus, die aan het perk van afstanden en den slagboom der toestanden niet gebonden was.

Zelfs laat de Heilige Schrift ons niet in het onzekere over de bijzondere 294 wijze, waarop de Tweede Persoon reeds vóór zijn Vleeschwording dit zijn ambt heeft uitgevoerd. Duidelijk toch wordt ons te kennen gegeven, dat de Christus ook reeds tevoren zich op aarde vertoond heeft; evenals de engelen, soms eene verdwijnbare menschengestalte heeft aangenomen; en als engel van zeer bijzondere roeping zijn ambt openbaarlijk bediend heeft. Hij heet dan Engel des verbonds, Engel des aangezichts, of de Engel des Heeren, en spreekt en handelt op een wijs, die geheel met zijn spreken en handelen na zijn Vleeschwording saâmvalt.

Niet alsof in deze verschijningen al het Messias-ambt van den Christus vóór zijn Vleeschwording opging. Dat bedoelen we volstrekt niet. Maar wet zijn deze verschijningen het stellige bewijs, dat hij reeds voor de kribbe van Bethlehem zijn ambt bediende, en dat men feil gaat, zoo men dit, ja in ideëelen zin toestemt, maar zonder het als werkelijk op te vatten.

Het Woord, dat van den beginne bij God en God, en na en in de schepping het Leven en het Licht der menschen was, is ook in oude dagen „gekomen tot het zijne, maar de zijnen hebben hem niet aangenomen"; en dat wel met zulk een realiteit, dat hij aan de enkelen, die hem aangenomen hebben, macht heeft gegeven, om kinderen Gods te worden.


Bijzonderlijk voor wat aangaat zijn Profetisch ambt, leert de heilige apostel Petrus ons, dat de Immanuël reeds vóór zijn Vleeschwording de innerlijke Bezieler der onder- of hulpprofeten was, als hij zegt in 1 Petri I : 10 : „Van welke zaligheid ondervraagd en onderzocht hebben de profeten die geprofeteerd hebben van de genade aan ons geschied, onderzoekende op welken en hoedanigen tijd de Geest van Christus die in hen was beduidde en tevoren getuigde, het lijden dat op Christus komen zou en de heerlijkheid daarop volgende."

Immanuël is de Profeet van het Evangelie, en Evangelie is niets dan dat stuk uit den Raad, uit den verborgen wil van God, dat handelt van de behoudenis van zondaren.

Dit Evangelie nu heeft Christus als de van God verordineerde en bestelde en gezalfde Profeet reeds in het paradijs uitgebracht, en voorts aan al de geloovigen des Ouden Verbonds óf zelf verkondigd of door onder-profeten doen verkondigen. Als hij het zelf verkondigt dan getuigt de Heere van een Abraham aan wien dit ten deel viel: „Abraham heeft begeerd mijnen dag te zien en heeft dien gezien en is verheugd geworden". 295

Toch is dit niet zijn gewone wijze van doen onder het Oude Verbond. De kerk staat niet atomistisch voor hem. Hij rekent niet met elke ziel apart, maar zorgt voor zijn kerk in haar samenhang.

Hij openbaart niet aan A het heil, en als deze sterft weer aan B hetzelfde. Neen, maar hij stelt de zaak op zulk een wijs, dat hetgeen aan A geopenbaard is, ook ter kennis van B komen kan, en voor C en D en allen die daarna komen bewaard blijft. Zoo bindt hij heel zijn volk saam in één geestelijken band van openbaring en onderwijzing, en hiertoe gebruikt hij tweeërlei soort van onderpersonen. Ten eerste zulk soort personen, die op buitengewone wijze door hem voorgelicht en ingelicht en geïnspireerd, het oorspronkelijk Evangelie in telkens rijker volheid openbaren. En ten tweede gewone personen, die geen andere roeping hebben, dan om op gewone wijze het bekende aan anderen over te brengen, mede te deelen en onder hen te verspreiden. De eerste soort nu zijn de eigenlijke profeten, wier karakter in Num. XXIV : 3 geteekend staat: „Mannen, wien de oogen geopend zijn, hoorders van de redenen Gods, die het gezicht van den Almachtige zien, die verrukt worden, en wien de oogen ontdekt worden"; terwijl de tweede last om de kennisse van wat reeds openbaar wierd te verspreiden, zijn uiting vindt in Deut. IV : 9: „Wacht u dat gij niet vergeet de dingen die uwe oogen gezien hebben, en dat zij niet van uw hart wijken al de dagen uws levens en gij zult ze aan uw kinderen en kindskinderen bekend maken." Ook wat Maleachi van den priester zegt, doelt hierop: „De lippen des priesters zullen de wetenschap bewaren, en men zal uit zijnen mond de wet zoeken, want hij is een engel, d.i. boodschapper van den Heere der heirscharen."

Het Profetisch ambt van den Christus onder het Oude Verbond eischte alzoo deze beide organen: 1º. de hulpprofeten (die wij gemeenlijk profeten noemen), en 2º. de bedienaren des Woords, t.w. de priesters en de vaders bij hun kinderen.


Doch hierbij bleef het niet.

Immanuël de Profeet gaf ook aanschouwelijk onderwijs, en zoo riep hij in het leven tweeërlei: 1º. de historie der wondere feiten, en 2º. den ceremoniëelen dienst.

Vooreerst de historie.

In Israëls historie was tweeërlei. Was vooreerst een historie gelijk elk volk doorleeft, dat er geboren worden en sterven, dat er gezaaid en gemaaid wordt, dat men koopmanschap drijft en worstelt met tegenspoed. En wat dies meer zij. Daarin was de profetie niet. Maar er was in 296 Israëls historie door ook een ander deel, een tweede factor, en die kwam van Irnmanuël, en bestond in de betooning van de wondere daden des Heeren Heeren. Deze wonderheden uit het land van Cham en Kanaän vormen één geheel. Er is systeem in. Ze zijn één weldoordachte en welgeschikte openbaring van den heiligen toorn, de mogendheden en de verlossingen Gods. En ook hierin was zoo zeker de profetie, dat Israël juist op deze wonderheden gedurig gewezen, er door onderwezen, er als in opgesloten werd.

En daarnaast stond dan de dienst der ceremoniën en typen. Eveneens een werk van Immanuël. Een onderwijzing van Gods Raad in beeld en in tableau vivant. Voor wie 't niet doorzag noch verstond, een stomme levenlooze vertooning, maar voor wie er geestelijk gezicht in had, eene openbaring vol heerlijke vertroosting.

En voegt men deze vijf nu saâm: 1º. De verschijningen van den Christus als Engel des Verbonds, 2º. zijn zending van de hulpprofeten, 3º. zijn aanstelling van bedienaren des Woords, 4º. zijn openbaring van de wonderheden, 5º. zijn instelling van de ceremoniën, dan kan men het eenigszins althans indenken, hoe rijk deze bediening van het Profetenambt reeds vóór de Vleeschwording was.

Hij was de Profeet en hoogste Leeraar, en de vrucht van zijn werk was dat zijn Kerk in Israël de kennisse van Gods Raad tot haar behoudenis metterdaad reeds bezat.


Daarna is Immanuël zelf na zijn Vleeschwording, als Profeet in Israël opgetreden, en heeft, dertig jaar oud zijnde, begonnen het Evangelie van het Koninkrijk der hemelen te prediken.

Ook deze prediking verrijkt den schat weer van wat uit den verborgen Raad en wille Gods omtrent onze behoudenisse geopenbaard wierd. Maar ook deze prediking was niet atomistisch voor Maria van Magdala en Zacheus bestemd, maar besteld voor heel de kerk. Vandaar dat hij wel de steden en vlekken omreist en tot de schare spreekt, maar dat hem tevens de apostelen verzellen en het aanhooren, en straks door deze het toen geopenbaarde bestendigd en voor heel de kerk bewaard wordt in de Schrift.

Zoo hebben wij nu nog Christus als den Profeet des Heeren Heeren in onze woningen, en zoo dikwijls het heilig blad wordt opgeslagen en we ons om het Woord vereenigen, is het niet eens menschenstem die tot ons spreekt, maar Christus de Profeet en Leeraar, die groot in ons midden is.

Hij is de Profeet. Hij alleen. Hij voor allen. Hij in alle tijden en in eik huisgezin. Hem zult gij hooren. 297

Vandaar dat de apostelen niet naast hem staan, maar onder hem als hulporganen. Gelijk de Profeet hulpprofeten van ouds had, zoo had hij ook hulporganen na zijn Vleeschwording. En deze organen zijn niet willekeurig, maar alzoo met macht door hem besteld; en wij hebben ons naar die ordinantie te schikken. Zij, de apostelen, zijn de tusschenpersonen, door welke de kerk met haar Heere en Heiland als Profeet gemeenschap heeft.


Doch ook hier liet de Heere het niet bij.

Hij is Profeet. Hij leest het Evangelie uit den verborgen Raad Gods al. Zoo kwam de Heilige Schrift te ontstaan. Want die Heilige Schrift is bij uitnemendheid vrucht en instrument van Jezus' profetische werkzaamheid.

Overmits nu echter die Heilige Schrift in alle landen, tijden en personen gemeen is, houdt hiermeê zijn profetische werkzaamheid niet op.

Integendeel, ook nu die Heilige Schrift gereed ligt, moet toch de rijke inhoud van dat kostelijk Evangelie gedurig opnieuw in nieuwen vorm uitgaan, om steeds dieper in het bewustzijn van elken tijd, van elk volk en van elk geloovige in te dringen.

Vandaar de studie der Godgeleerdheid, door hem verordend niet alleen, maar ook bezield. Hij, de hoogste Leeraar, voor wien de beste hoogleeraar als een klein kindeke is, en van wien alle hoogleeraar in dit heilig deel der wetenschap zijn licht en zijn bezieling moet ontvangen, Wie niet op zijn wijs hulpprofeet onder den hoogsten Profeet is, is de naam van godgeleerde zelfs onwaardig. Reden waarom onze vaderen de studenten van de heilige godgeleerdheid zoo gaarne bij „de zonen der profeten" vergeleken.

Doch ook zoo vindt zijn profetisch ambt zijn voleinding nog niet.

Het Evangelie is niet voor de geleerden, maar voor de kerk, en daarom heeft deze profeet en hoogste Leeraar nu een ambt van Herderen ingesteld opdat deze herders in het midden der kudde zouden verkeeren, om den vollen Raad Gods te verkondigen, te bedienen en aan de zielen aan te leggen.

Gelijk de priester vanouds besteld was opdat zijn lippen de wetenschap zouden bewaren en men uit zijn mond het getuigenis zou vragen; zoo staat het ook nu met dit Herdersambt. Instrumenten, organen zijn die herders, niet om zelf iets uit zich zelven voort te brengen, maar om op te vangen, wat de Profeet zegt, en dit opgevangene aan de kerk over te brengen, haar door uitlegging nader te doen komen, en haar door toepassing als in haar te brengen. Dat aan-, dat nader-, dat inbrengen is het voeden, het weiden der kudde met het Woord. En ook bij dit Herdersambt is het de Profeet die het instelt; die 298 in dit ambt inzet; die er de gaven voor uitdeelt; en zelf het subject is dat door den herder profetisch zijn kerk toespreekt.


Ten slotte komt er nog dit bij. Deze Profeet is een profeet, niet alleen omdat hij door organen en instrumenten ons het Evangelie voorlegt en ons inleidt in den verborgen Raad en wil van God aangaande onze verlossing, maar hij is bovendien nog die eigenlijke Profeet, die bij elk geloovige door zijn Heiligen Geest de eigenlijke prediker en verkondiger aan het harte is.

Ge moet niet zeggen: Zoo Jezus door alle deze instrumenten en organen werkt, dan is hij toch werkeloos achter het scherm des hemels verborgen en zijn het deze profeten en apostelen en herders, die eigenlijk het profetisch ambt bedienen. Want dit is geheel onwaar.

Als er een mensch is, bij wien alle deze hulpprofeten, en apostelen en herders werken, en Jezus rechtstreeks niet zelf als Profeet werkt, dan blijft zulk een mensch even blind, dom en onkundig alsof hem nooit een woord gezegd ware. Zoo verre is het er vandaan dat jezus werkeloos zou blijven, dat integendeel al het werk van zijn organen en instrumenten doelloos en ijdel is, zoo hij niet zelf als Profeet door zijnen Heiligen Geest ook rechtstreeks in de ziel predikt.

Al wat de profeten en apostelen en herders doen is niets dan voorbereiden en zaaien. Maar zoomin de landman één korrel kan doen gedijen, zoo de Schepper van hemel en aarde niet in dien korrel inwerkt, evenmin kunnen alle herders saam al ware het ook maar aan één enkele ziel het heilgeheim openbaren, zoo de hoogste Profeet en Leeraar niet door den Heiligen Geest hun dood woord levend maakt voor de ziele.

En onze slotsom is derhalve, dat de Christus nu nog, evenals van het Paradijs af, altoos de eigenlijke Prediker, de eigenlijke Herder, de eigenlijke Trooster, de wezenlijke Profeet bij elk van zijn verlosten is.

Al wat als orgaan of instrument tusschen Hem en zijn geloovigen ligt, is slechts kanaal en voertuig en geleiddraad. De geestelijke electriciteit, als we zoo zeggen mogen, komt altoos rechtstreeks van Hem.

Als de gemeente vergaderd is dan is er óf een dof geklap, óf als er prediking zijn mag, dan is hij het die den lof des Heeren verkondigt aan al zijn broederen.

Als een ziel geraakt wordt, dan heeft hij die ziel met den bliksem van zijn vuur getroffen.

Als er een opwaking van den geest der genade en der gebeden in de kerk mag komen, dan is hij de Profeet die dit heilig vuur instortte en aanblies. 299

Kortom, van het Paradijs al tot nu toe is de Immanuël de van God verordineerde en van Gbd gezalfde Profeet, die voor alle ziel die ten leven gaat de mysteriën van Gods ontfermingen zelf, persoonlijk en rechtstreeks heeft ontzegeld.




Vierde Hoofdstuk.

De Heere heeft gezworen, en het zal Hem niet berouwen: Gij zijt Priester in eeuwigheid, naar de ordening van Melchizedek.

Ps. 110 : 4.


Immanuël bekleedt nog een tweede ambt. Hij is niet slechts verordineerd en gezalfd om Profeet te zijn, maar ook om Priester te wezen; ja om te zijn „onze eenige Hoogepriester", gelijk de Catechismus belijdt, „die ons met de eenige offerande zijns lichaarns verlost heeft en ons met zijn voorbiddinge steeds voortreedt bij den Vader".

Waarin bestaat nu het verschil tusschen den Profeet en den Priester? Om dit wel in te zien, moeten we ook bij het Priesterschap.de vraag stellen, hoe het te staan komt, als ge u de zonde wegdenkt. Want natuurlijk stemmen we voetstoots toe, dat het Priesterschap, gelijk wij het nu als een Priesterschap der Verzoening kennen, alleen te pas komt in een zondige wereld. Maar daarmeê is de zaak niet uit. Er dient ook onderzocht, of niet ook het Priesterschap een dieperen wortel heeft, zoodat het zijn oorsprong vindt in den aanleg van onze menschelijke natuur en in de verhouding, waarin het Gode beliefd heeft, den mensch tot zich zelven te plaatsen. Blijkt dit toch zoo te zijn, dan is er een Priesterschap ook in het paradijs, een Priesterschap ook in den hemel eeuwiglijk, en kan het Priesterschap der Verzoening dat om der zonde wil intrad, slechts een wijziging van dit oorspronkelijke zijn.

Nu staat dit vast, dat de heilige apostel de kinderen Gods ook na hun wedergeboorte, Priesters noemt, en wil dat ze offeren zullen. Niet als hulpmiddel om iets dat in de eenige offerande van Christus ontbreken zou aan te vullen, maar als een heel ander soort van offerande.

De Catechismus noemt dit in het antwoord op Vraag XXXII: „Dat ik mij zelven tot een levend dankoffer Hem offere" en onderstelt dus wel degelijk, dat het Priesterschap doorgaat ook als de zonde is weggenomen. Hetzelfde wat Petrus aldus uitdrukt: „Gij zijt een heilig priesterdom, om geestelijke 300 offeranden op te offeren, die Gode aangenaam zijn door Christus Jezus". En in den brief aan de Hebreën, die zoo breedvoerig het eenig Priesterschap van Christus behandelt, staat evenzoo tot alle kinderen Gods gezegd: „Laat ons dan door Hem altijd Gode opofferen eene offerande des lofs, d.i. de vrucht der lippen, die zijn Naam belijden". En hij voegt er bij: „Vergeet de weldadigheid en de mededeelzaamheid niet, want aan zoodanige offerande heeft God een welbehagen."


Om in deze ingewikkelde stof tot helderheid van inzicht te geraken, moet men dus terstond en van meet af scherp en streng tusschen tweeërlei soort van offerande onderscheiden. Er zijn namelijk offeranden voor de zonde, en er zijn offeranden, die geheel buiten de zonde omgaan. De eerste kunnen we gemakshalve de offerande der verzoening noemen, de andere de offerande des danks, des lofls en der liefde.

Neem nu Adam vóór den val, en natuurlijk kon er van een zoenoffer bij hem toen geen sprake wezen, maar de offerande des danks, der liefde en des lofs was ook hij zijn God schuldig. Denk dat er nooit zonde gekomen ware, toch zou de offerande van dank en liefde en lof altoos gebleven zijn, want God de Heere zou ook dan gebleven zijn de Fontein aller goeden, die we eenig danken, het Allerbeminlijkste Wezen, dat we eenig lieven, de Aanbiddelijkste Majesteit, die we eeuwig loven zouden. En vandaar, dat ook als de zonde gebroken, verzoend en weer vernietigd zal zijn, toch altoos die tweede soort offerande bestaan blijft. Niet meer het zoenoffer, maar wel het offer van lof en dank en min.

Omdat wij nu met onze zonden te worstelen hebben, en altoos, op worden gehouden door de vraag: Hoe komen we van onze schuld af? lijkt óns wel de offerande voor de zonde hoofdzaak, en die tweede soort offerande een bijzaak; maar een goed Christenmensch mag aan deze valsche en onware voorstelling toch geen voet geven; vooral niet, zoo hij Gereformeerd wij zijn.

De Catechismus vat het dan ook heel anders op, en handelt wel eerst van de Verlossing, d.i. van de offerande der Verzoening, maar daarna vooral niet minder breed van de Dankbaarheid, d.i. van het offer des danks en des lofs. En dan eerst krijgt ge in uw Catechismus een helder inzicht, zoo ge wel vat, dat heel het derde deel van den Catechismus niets anders behelst dan uw priesterschap, het priester-zijn en als priester offeren van al Gods kinderen onder en door Immanuël.

De zaak komt dan ook juist omgekeerd te staan. 301

Wat hoofdzaak en wat bijzaak is, moet niet naar óns afgemeten, maar naar God. En doen we dat, dan springt het terstond in het oog, dat voor God den Heere voorop staat dat Hij zijn lof en dank en eere ontvange, en eerst daarna, en in de tweede plaats, onze Verzoening aan de orde komt.

Van de tweeërlei priesterlijke bediening, die van het offer voor de zonde en die der offers van dank en liefde, is derhalve het dank- en lof- en liefdeoffer het eigenlijke en wezenlijke en eeuwigdurende, terwijl de offerande voor de zonde slechts tusschen intreedt en slechts eenmaal geschiedt.

Ge moogt dus niet langer de valsche en onware voorstelling aankleven, alsof een offerande van dank en lof en eere slechts een overdrachtelijke uitdrukking ware voor het doen van uw plicht en het nakomen van uw roeping. Neen, als de psalmist jubelt: „Ik zal U offeren een offerande van dankzegging en den Naam des Heeren aanroepen", dan is dit niet beeldspreukig, maar zeer wezenlijk gemeend. En de proef op de som is wel, dat de Heere in het aanschouwelijk onderwijs door de ceremoniën volstrbkt niet alleen zoenoffers, maar ook even stellig dankoffers had ingesteld.

Zoo is er dus tweeërlei priesterlijke daad. De ééne bestaande in het brengen van zoenoffers, de andere in het brengen van dankoffers, en dit tweeërlei karakter van het Priesterschap moet alzoo onderscheiden, dat de priester der dankofferande het oorspronkelijke en algemeene begrip aanduidt, terwijl de priester der verzoening slechts om der zonde wil tusschenbeide is ingekomen.


Toch moeten we, om tot volkomen helderheid te geraken, nog één trede dieper afdalen, en vragen, wat het eigenlijk terrein is van ons menschelijk leven, waarop het Priesterschap vanzelf ontluikt. En dan kan kwalijk ontkend, dat in ons menschelijk leven ons hoofd, ons hart en onze hand de drie deelen onzes lichaams zijn, die ons als symbool en instrument dienen voor drieërlei onderscheiden zaak, waarin we gemengd en verwikkeld worden. Er is een wereld der kennisse en van het bewustzijn, die vanzelf wijst op ons hoofd. Er is een wereld van aandoening, gewaarwording en liefde, die in het hart haar zetel heeft. En er is een wereld van actie, van macht en daad, die gesymboliseerd wordt door de sterke hand.

Die drieërlei wereld van kennis, liefde en macht hebben niet wij verdicht, maar heeft God alzoo voor ons geschapen, en Hij was het, die ons het hoofd gaf om niet die wereld der kennis, het hart om met die wereld 302 der liefde, en de hand om met die wereld der machtsoefening in gemeenschap te staan.

Beschouwt ge nu die wereld van kennis, liefde en macht buiten uw God, dan hebt ge daarvoor uw gewone wereldsche namen; maar neemt ge nu den mensch in zijn betrekking met zijn God, dan verandert dat op eenmaal en wordt de mensch die kennisse van God heeft een profeet; de mensch, die in liefde voor zijn God leeft, een priester; en de mensch die in de mogendheid zijns Gods macht uitoefent, een koning. En zoo ziet ge, hoe dit profeet, priester en koning zijn, metterdaad gegrond is in de ons van God gegeven natuur, zoodra ge die maar met den Heere in contact brengt.

Het eigenlijk element van den priester is alzoo de liefde, zoodra ge die liefde slechts opvat als uitdrukking van het liefdeleven tusschen God en zijne kinderen der menschen.

Uit de liefde spruit voort het offer der dankzegging, der eerbiedenisse en des lofs. En als de Catechismus van Adam voor den val zegt, dat hij geschapen en rijk begaafd was, opdat hij God recht kennen zou, teekent hij Adam als profeet; als hij zegt dat hij zijn God van harte liefhebben zou, teekent hij hem als priester; en als hij er aan toevoegt, dat hij met hem in de eeuwige zaligheid leven zou, schetst hij hem als koning.

Er is dan ook niets dan hooge, heilige liefdeopenbaring in de roeping van den Priester, hetzij ge op den eenigen Hoogepriester, hetzij ge op hen let, die Hij weer priesters maakt.

Hij is het, die uit oneindig goddelijk mededoogen, d.i. met de hoogste spanning der liefde, zich voor u in den dood geeft. Hij is het, die met de oneindige trouw zijner liefde, u met zijn altoosdurende voorbiddinge voortreedt bij den Vader. En eerst de liefde die door den Heiligen Geest in uwe harten uitgestort wordt, bekwaamt u weder, om als priesters en priesteressen voor uw God te staan.


In ditzelfde leven der liefde wortelt dan ook de mogelijkheid dat de ééne mensch als priester voor den anderen optrede. Liefde is gemeenschap. Gemeenschap niet in denkwijze, maar in het hart en in de diepte van het leven der ziel.

Vandaar dat de liefde, hoe geestelijk hoog ook opklimmende, een grondslag vindt in onzen oorsprong en tot in ons lichamelijk bestaan.

Had God de Heere ons elk, één voor één, los naast elkander geschapen, en daarna tot elkaar gebracht, om ons als een pijlbundel saâm te snoeren, zoo zou nooit deze diepe liefde op aarde denkbaar zijn geweest.

Maar zoo deed God de Heere niet. Hij schiep ons niet één voor één, 303 om ons eerst daarna met elkander in contact te brengen, maar. Hij schiep ons uit éénen bloede. Zij, die in onze dagen twijfel opwerpen aangaande onze herkomst uit één menschenpaar, mogen dan ook toezien wat ze doen. Zoodra toch dit heilloos denkbeeld wortel schiet, zult ge zien dat de liefde afneemt en de haat winnen zal.

Neen, uit éénen bloede zijn alle kinderen der menschen. Zoo vormen ze één geslacht. Eén stam van menschelijk leven. Een onafscheidelijk geheel, dat tot in het diepste ingewand des levens, innerlijk saâmhoort.

Daarom mocht zelfs Eva niet naast Adam als een tweede nieuw geschapen persoon gesteld worden, maar moest zij uit Adams ribbe opgebouwd. Door twee personen elk apart te scheppen, zou de eenheid in den wortel van het leven verbroken zijn geweest. En dat mocht niet. Het moest in den strengsten zin één leven zijn, dat allen saâm leefden. Van één vleesch en één bloed.

Wat Adam uitriep: „Deze is ditmaal vleesch van mijn vleesch en been van mijn been" is de diepste uitdrukking van de basis, waarop alle liefde onder menschen rust.

Als iemand voorbijkomt en een drenkeling in den stroom met den dood ziet worstelen, dan kent hij dien drenkeling niet bij name; hij weet niet wie het is; maar genoeg, het is een mensch, die daar dreigt te smoren in de golven, en als mensch kent hij hem, is hij hem niet vreemd en voelt hij, als ware het, dat daar iemand van zijn vleesch en zijn been in den dood worstelt. En het is de roepstem des bloeds die hem er bij doet springen, en zijn leven doet wagen voor dien schijnbaar vreemde, maar die toch aan hem verwant is.

Als de zendeling uitgaat onder verre volken en vindt ze in dorheid err dwaasheid verzonken, dan overkomt hem. toch een gevoel, dat ze geen vreemden voor hem zijn, dat ook die Neger en die Kaffer zijns is. Van zijn vleesch en van zijn bloed. Been van zijn been. En zoo drijft de liefde hem aan.

Vandaar, dat deze liefde haar natuurlijke werking 't sterkst toont bij de moeder, die het zoo weet uit haar dracht en haar weeën, dat dit kindeke uit haar bloed geboren is. Haar niet vreemd, maar met haar één.

Vandaar dat de liefde tusschen broeders en zusters, de liefde tusschen magen en aanverwanten meest sterker prikkelt dan de algemeene menschenliefde, omdat bij magen en aanverwanten, en vooral bij broeders die eenheid van afstamming en herkomst, en daardoor van saâmhoorigheid zooveel sterker uitkomt.

Vandaar ook dat van den man en de vrouw geschreven staat: „Deze twee zullen één vleesch zijn", als om in die eenheid en de saâmhoorigheid, 304 de oorspronkelijke eenheid van beider vleesch en bloed aan het woord te doen komen.

En vandaar ook dat onze zaligheid, gelijk onze Confessie zoo schoon zegt, „mede aan de waarheid van Jezus' lichaam hangt", want zoo Hij niet vleesch is van ons vleesch en been van ons been en bloed van ons bloed, hoe zou Hij ons dan kunnen verlossen?

Wat Johannes uitroept: „Deze is de Antichrist, die loochent dat Jezus in het vleesch gekomen is," hoort juist bij den apostel der liefde, omdat met deze loochening de basis zelf der liefde van Immanuël voor ons geslacht ware weggenomen.


En naar de zijde Gods is dit evenzoo.

God de Heere schiep ons niet als insecten of vogels om ons daarna van lieverleê aan zich te verbinden, maar Hij schiep ons aanstonds als zijn beelddragers.

De saâmhang met het Eeuwige Wezen en onze aanhoorigheid tot Hem moest dus niet eens van lieverleê geboren worden, neen, maar die lag in onze schepping zelve.

Het was niet God daarboven hoog, en wij lager op aarde, en nu die twee allengs door liefde vereenigd. Dan toch zou er nooit liefde gekomen zijn. Neen, de liefde tusschen God en zijn menschenkind wortelt evenzeer als onze liefde van mensch tot mensch in den bodem zelf van ons aanzijn en leven.

Hij schiep ons naar zijn beeld en gelijkenis, en zoo hoorden we van meet af en reeds krachtens onze schepping en onzen oorsprong bij Hem. De band bestond, en moest niet nog eerst gelegd. De liefde zou niet in de lucht zweven, en als een luchtverheveling opkomen, maar ze had aanstonds haar rijken bodem. En al het schoon der liefde zou eeuwiglijk nooit iets anders zijn, dan het bewust worden en uittreden naar buiten van hetgeen van de schepping af in dien band des levens tusschen God en mensch reeds verborgen lag.


En neemt men deze twee te saam: 1º. dat ge krachtens uw schepping naar Gods beeld in een band aan uw God ligt; en 2º. dat ge krachtens uw geboorte uit één zelfden menschenstam in een band niet uw naaste ligt, — dan springt het immers in het oog, hoe het hoog gebod: „Heb God lief met heel uw hart en heel uw ziele, en uw naaste als u zelven", feitelijk niets anders is, dan het gebod: „Word u bewust van uw schepping en uw oorsprong en voer uit wat in die schepping en dien oorsprong u als levensprogram gegeven was!" 305

Zoo ligt dan veroordeeld alle platonische liefde, en heerscht koninklijk alleen die diepe, rijke, heel uw wezen doordringende, opeischende en omvattende liefde, die het uitgeuren en ontluiken is van wat God de Heere in uwe Schepping wrocht.

En is het nu priester zijn, wanneer ge, in deze uw schepping inlevende en het program van uw oorsprong uitvoerende, de welriekende specerijen der dankzegging en des lofs op het altaar ontsteekt, dan voelt ge nu ook offerande onmiddellijk, waarom de één priester voor den ander kan worden.

Immers staat niet mensch naast mensch, maar is het één menschenstam, één menschdom, één geslacht, één Adam met al zijn uitspruitselen, die Gode lof en dank heeft toe te brengen, dan buigt de tak die reeds bloemen draagt zich beschermend en ontfermend over de nog bloemlooze twijg heen. Dan is het én gemeenschappelijk leven, dat, hoe ook in de takken en twijgen gespreid, toch in den diepsten wortel saamhoort, één is en niet kan gescheiden worden. Dan doet nooit iemand iets alleen, maar al wat hij doet tevens in gemeenschap met en als ware het op rekening ook van den ander. Dan heerscht er in uw menschelijk leven onuitrdeibare en onverloochenbare solidariteit.

En komt ge nu op „de verborgenheid zelve der godzaligheid", dat de Zoon van God vleesch wierd en als mensch voor ons de offerande der Verzoening bracht, dan ziet en tast ge immers, hoe het opkomen van dezen Hoogepriester voor de zijnen, als uiting der oneindig volle Liefde, metterdaad een tweeërlei wortel in onzen oorsprong had.

Omdat Hij met den Vader en den Heiligen Geest ons naar zijn beeld geschapen had, bestond er saâmhoorigheid en was er gemeenschap van Hem met de zijnen; en in het vleesch opgetreden, heeft Hij, als mensch onder menschen levend, die gemeenschap en die saâmhoorigheid ingevlochten in en als omstrengeld met de banden die ons allen in Adam, krachtens onze schepping, uit éénen bloede, saâm verknocht hielden.




Vijfde Hoofdstuk.

De Heere heeft gezworen, en het zal Hem niet berouwen: Gij zijt Priester in eeuwigheid, naar de ordening van Melchizedek.

Ps. 110 : 4.


Is door het vorig hoofdstuk duidelijk gemaakt, dat een priester volstrekt niet alleen om de zonde, volstrekt niet slechts voor een tijd en volstrekt niet enkel om ons te verlossen optreedt, maar dat alle mensch geroepen en bestemd is, om al de dagen zijns levens en eens hiernamaals eeuwiglijk, priester des Allerhoogsten te zijn; niet figuurlijk, noch beeldspreuk noch overdrachtelijk maar zeer eigenlijk en wezenlijk en naar Gods onveranderlijke verordineering, dan komen we nu vanzelf tot Melchizedek, en mag een poging gewaagd, om het priesterschap van Melchizedek tot volle klaarheid te brengen.

Immers men zal toegeven, dat over Melchizedeks verschijning nog altoos zekere nevel zweeft, en dat het den meesten nog verre van helder is, hoe deze Melchizedek zulk een hooge beteekenis kon hebben, dat God de Heere met eedzwering den Messias heeft toegeroepen: „Gij zijt priester naar de ordening van Melchizedek!" En evenzoo, dat het nog altoos tot op zekere hoogte duister bleef, hoe de heilige apostel den persoon van Melchizedek, in zijn toepassing op den Christus, voor zoo gewichtig kon verklaren, dat hij meer dan één hoofdstuk aan hem wijdt en het spreken over Melchizedek als een „spijze voor de volmaakten" voorstelt.

Om aan deze onzekerheid nu een einde te maken, is het volstrekt noodig dat het onderscheid tusschen Levi's en Melchizedeks priesterdom recht gevat worde, en hiertoe nu kunt ge niet geraken, of ge moet teruggaan tot dat oorspronkelijk priesterdom, dat door God zelf van de schepping af aan het menschelijk geslacht is ingeplant.

Van alle gissing naar den persoon van Melchizedek onthouden we ons daarbij. Het heeft anders waarlijk noch onder Joden noch onder heidenen aan zulke gissingen ontbroken. De een hield Melchizedek voor een engel. Een ander voor den Zoon van God zelf, die, gelijk Hij aan Jozua als een krijgsman en aan Mozes als een engel verschenen was, zoo hier in het koninklijk-priesterlijk gewaad voor Abraham zou zijn verschenen. Weer anderen meenden, dat Melchizedek niemand anders was dan de nog levende. Sem. Andere gissers zagen in hem Cham. Terwijl een apocrief boek, „de Adam uit het Oosten", hem voor een zoon van Kenan houdt, en weet te verhalen, dat Adams lijk juist in het middelpunt der aarde 307 begraven was; dat dit middelpunt der aarde bij Golgotha lag; en dat Melchizedek een mysterieus persoon was, door God besteld, om bij Adams graf te offeren.

Doch dit alles is voor ons van alle waardij ontbloot. Voor wie zich aan de Heilige Schrift houdt, is alleen bekend: 1º. dat hij Melchizedek heette; 2º. dat hij koning van Salem was; 3º. dat hij in Abrahams dagen levend, dezen tegemoet toog, toen hij in zegetocht wederkeerde van het verslaan der koningen en alstoen aan Abraham wijn en brood bood en Abraham zegende; 4º. dat hij tevens priester was, en alzoo het priesterschap en koningschap in één persoon vereenigde; en 5º. dat hij geen heidensch priester was, maar een priester van den allerhoogsten God.

Dat nu de heilige apostel er in Hebr. VII : 3 bijvoegt, dat deze Melchizedek zonder vader, zonder moeder en zonder geslachtsrekening optreedt, heeft niets vreemds, maar klopt geheel op het bericht van Genesis. Terwijl toch bij het Levietisch priesterdom niemand in de priesterorde trad, of hij moest uit priesterlijke ouders geboren zijn, en deswege én in Genesis én in de volgende Boeken, steeds nauwkeurig de geslachtstafel van de afstamming wordt opgegeven, ontbreekt die bij Melchizedek geheel. Hij komt voor zonder dat óf zijn moeder óf zijn geslachtstafel vermeld wordt. Hierin zoeke men dus niets geheimzinnigs. Gelijk een vondeling „zonder vader, zonder moeder en zonder familie" is, zoo staat ook deze Melchizedek daar op het historieblad voor ons als een man, van wiens herkomst we niets weten.

Ook dat er bij staat: „noch begin der dagen noch einde des levens hebbende", is de eenvoudige opteekening van een historisch feit. Staat toch bij Sem en de andere patriarchen steeds nauwkeurig opgeteekend, dat zijn vader zóó oud was toen hij hem gewon, en dat hij zóóveel jaren leefde, en toen stierf, van dit alles vernemen we bij Melchizedek niets. Zoomin als zijn vader of familie genoemd wordt, zoomin komt ook zijn geboortejaar of sterfjaar voor. Dit alles deed blijkbaar aan zijn priesterschap niets af noch toe. Hij trad als priester op onafhankelijk van dit alles.

Hij behoefde, om priester te zijn, niet te bewijzen, dat hij uit een vader geboren was, die ook priester was geweest, noch ook, dat hij afstamde uit een aparte priesterlijke familie. En ook, hij behoefde niet te bewijzen, dat hij dertig jaren oud was, om als priester te kunnen optreden. Hij was priester, zonder dat zijn priesterschap van één dier bijkomstige omstandigheden afhing.

Vandaar dat de apostel nu tweeërlei priesterschap naast en tegenover elkander stelt.

Eenerzijds het priesterschap van Aäron, anderzijds het priesterschap 308 gelijk het in Melchizedek optrad. En nu staan deze twee zóó tegenover elkander.

Aärons priesterschap is gebonden aan een bepaald volk; in dat volk aan eene bepaalde geslachtsrekening; door die geslachtsrekening aan een bepaalden stam; en in dien stam aan de geboorte uit een bepaalden vader; en na die geboorte aan een bepaalden leeftijd; en eindigt met den dood.

Bij Melchizedeks priesterschap daarentegen hebt ge te doen met het algemeen menschelijke priesterschap, dat aan geen bepaald volk, aan geen geslachtsrekening, aan geen herkomst uit een bepaalden vader of moeder gebonden is; dat niet rekent naar het jaar uwer geboorte; en niet met het einde des levens ophoudt; doch, van alle deze bepalingen vrij, oorspronkelijk en op zich zelf bestaat.

En vraagt ge nu in welk van deze twee priesterschappen de Middelaar het priesterschap aannam, dan antwoordt de heilige apostel: „De Middelaar was niet uit Juda; niet uit de Aäronieten; hij erfde zijn priesterschap noch van zijn moeder noch van zijn pleegvader; hij ontving het noch op een bepaalden leeftijd noch door een bepaalde ceremonie; hij verloor het niet door zijn dood; maar behoudt het eeuwiglijk."

Niet Aäron, maar wel Melchizedek, is dus, wat het priesterschap aangaat, het beeld van den Christus. Hij, niet Aäron, is den Zoon van God gelijk geworden. Niet Aäron, maar wel Hij blijft priester in eeuwigheid. Wel bij Aäron, maar niet bij hem, staat het priesterschap tegen het koningschap over.

Dusver loopt dus alles uitnemend.

De Heere heeft den Middelaar verordineerd en gezalfd, niet enkel om de Joden te redden, maar om uit allen volke, dat Hem aanroept, zijn kerk te verzamelen. Daarom gaat het priesterschap van Christus van het bepaald Joodsche priesterschap van Aäron op het algemeen menschelijke van Melchizedek terug. En ook Christus was niet gekomen om het priesterschap van Aäron te bestendigen, maar om dit te vervullen en daarmee op te heffen, en alsnu weer te doen opstaan dat algemeen-menschelijke priesterschap, dat een tijdlang, om der zonde wil en in de bedeeling der schaduwen, door Aärons priesterschap in de schaduw was gesteld.


De fout, waardoor men ten deze het spoor bijster raakte, lag hierin dat men verzuimde in Melchizedeks priesterschap het priesterschap te zien, dat tot op het paradijs en dus tot op de algemeen-menschelijke bestemming terugging. Men zag in Melchizedek hoogstens een nooddruftig priester, die eigenmachtig en vrijwillig deed, wat Aäron naar de ordinantie der wet verrichtte, en kon zoo niet vatten, hoe Melchizedeks priesterorde ooit boven die van Aäron kon staan. 309

Doch dit vervalt geheel, zoo men tot in het paradijs teruggaat.

Staat het vast, gelijk ons vorig hoofdstuk meent getoond te hebben, dat het priesterschap niet pas door de zonde kwam, maar in de schepping zelve gegrond en in 's menschen aanleg en bestemming ingeplant is, zoodat Adam ook vóór den val priester was, en de gezaligden in den hemel het eeuwig blijven; en blijkt dus, dat de bediening der verzoening in het priesterschap later pas is ingekomen, maar er oorspronkelijk niet in hoorde, dan verstaat ge ook terstond, wat Melchizedeks priesterschap beduidde.

Ook na het paradijs is dan die drang om als priester Gode lof en dank te wijden en het offer der liefde te brengen, zij het ook op zondige en gebrekkige wijze, blijven voortleven onder de kinderen van Noach. De bediening der verzoening naar goddelijke ordinantie kenden ze op die wijs nog niet. Die zou eerst later komen. Maar gelijk Kaïn en Abel, in het besef hunner roeping, offeranden offerden, en dus als priesters optraden, zoo ook deden het hun nakomelingen; en toen zich nu allengs natiën en volken na de spraakverwarring van Babylon begonnen te vormen, en koningen aan het hoofd der natiën optraden, hebben deze koningen als vertegenwoordigers van heel hun volk, het volle priesterschap met offerande en dank en lof aan den Allerhoogste bediend.

In Israël daarentegen wierd dit oorspronkelijke priesterschap afgebroken. Dit moest. Het priesterschap van Abel moest gaandeweg door de zonde achteruitgaan in zuiverheid en verbasteren in aard. Geheel dit priesterschap is dan ook allengs bij de heidensche volken teniet gegaan en verloopen in een superstitie, die de zielen bond en beangstte en van God aftrok. Daarom heeft de Heere toen bij Israël dit oorspronkelijk priesterschap gestuit en het vervangen door het priesterschap van Aäron, en aan dit nieuwe, apart ingestelde priesterschap zoowel het brengen der dankoffers als van de offeranden der verzoening opgedragen.

De mensch kon het priesterschap niet meer bedienen, want hij was zondaar. En daarom stelde God een Levietisch priesterschap in, dat zinnebeeldig het bedienen van het echte priesterschap zou vertoonen. Vandaar dat er bij Israël ook zoo streng tegen gewaakt moest worden, dat nooit de koning tevens priester zou willen zijn. Dat was Sauls zonde, die juist daarom diep ging en tot zijn verwerping leidde.

Later zou dat oorspronkelijk priesterschap, waarin de priester en koning één zijn, wel weer hersteld worden, maar tijdelijk was het opgeschort. Er was tijdelijk een ceremoniëel priesterschap voor in de plaats getreden. Een poging dus om ook dit ceremoniëel priesterschap met het koningschap te vereenigen was een streven om aan dit ceremoniëele priesterschap 310 zijn tijdelijk karakter te ontnemen, het te doen voorkomen als het wezenlijke; en alzoo heel Gods raad te weerstaan.

Neen, de Heere had daarom het oorspronkelijk priesterschap van Adam, Abel, Henoch, Noach, Sem en Melchizedek niet opgegeven. Dat kon niet. Daartoe was het te zeer in onze menschelijke natuur en in de eischen van de eere Gods gegrondvest.

Maar wel verre van dit oorspronkelijke, volle, priesterschap in Aäron te leggen, had Hij dit tijdelijk opgeheven en alsnu gelegd op den Middelaar. In den Middelaar zou dit echte, volle, oorspronkelijke priesterschap terugkeeren en eeuwig blijven, evenals vanouds met het koningschap vereenigd en zou alsdan weer op al Gods kinderen komen, die door den Middelaar tot priesters en tot koningen zouden gemaakt worden.

En wat daar door Aärons priesterschap tusschenin wierd geschoven, was niet iets hoogers, maar iets lagers; niet iets meer, maar iets minder; iets onwezenlijks; een bediening in schaduwen en ceremoniën; bestemd om voorbij te gaan.

Vandaar dat de heilige apostel er zoo breed op wijst, dat Levi in Abrahams lendenen tienden aan Melchizedek gegeven heeft; en dus de hoogere waardij van Melchizedeks priesterschap boven het priesterschap van Aäron heeft erkend.

En hierop komt dus alles aan, dat ge van Melchizedek op Abel en Adam en den mensch als zoodanig en de schepping en Gods roeping in die schepping, dat elk mensch (ook afgezien van de zonde) eeuwig priester voor zijn eere zijn zal, teruggaat.

Dat ge in de tweede plaats opmerkt en inziet, hoe dit echte, volle oorspronkelijke priesterschap door de zonde vervalscht wierd, teniet liep, en in Melchizedek, als het ware, zich voor het laatst vertoont, en daarom naar hem genaamd wordt.

Dat ge in de derde plaats er een oog voor hebt, hoe dit echte, volle, oorspronkelijke, eeuwige priesterschap toen niet op Aäron, maar op den Middelaar is gelegd, aan den Middelaar verbonden is, en nooit van hem scheiden kan.

Dat ge in de vierde plaats inziet, hoe Aärons priesterschap, onwezenlijk en slechts tijdelijk tusschenin getreden, slechts een bediening in ceremoniën en beelden was, dat straks, als de Middelaar kwam, vanzelf verdwijnen moest.

En dat ge in de vijfde plaats belijdt, hoe nu de Middelaar, zelf in het vleesch en bloed der kinderen optredend, overmits hij zonder zonde was, niet Aärons priesterschap, maar dat oorspronkelijke, echte priesterschap van Adam en Abel weer heeft opgenomen, dat het laatst in Melchizedek 311 was uitgekomen, en deswege naar diens naam is genoemd.


Zoo verstaat ge dan ook het hooge gewicht dat Abrahams ontmoeting met dezen Melchizedek had.

Hier toch gingen de beide stroomingen uiteen. Melchizedeks priesterschap ging van nu af onder, om te schuilen in den Middelaar, en eerst later in den Middelaar weer op te komen; en uit Abrahams lendenen zou Levi opkomen en daarmee het Aäronietisch priesterschap, dat een tijdlang het eenige Gode welbehaaglijke zou zijn in den dienst der schaduwen.

Doch duidelijk moest juist bij deze ontmoeting uitkomen, dat het Aäronietisch priesterschap zijn waardij slechts ontleende aan het oorspronkelijke en er in beteekenis beneden stond. Vandaar, dat Abraham tienden aan Melchizedek geeft en zich door Melchizedek laat zegenen, waaruit de heilige apostel nog uitdrukkelijk afleidt, dat hiermee het priesterschap van Melchizedek erkend wierd als staande boven dat van Aäron, en als meerder zijnde.

En herlees nu Psalm CX en Hebreën VII en alles vloeit vanzelf en is volkomen duidelijk.

De Heere kon niet zweren, dat de Middelaar priester zou zijn naar de ordening van Aäron. Hij moest zweren: „Gij zijt priester naar de ordening van Melchizedek". En Hij moest dat doen in het verband waarin Psalm CX dit zet, t.w. in verband met de koninklijke waardigheid die in vss. 1 en 2 van dien Psalm aan den Middelaar wordt toegekend.

En ook de heilige apostel, er in den Hebreërbrief aan toegekomen, om de ophouding en verdwijning van het Aäronietisch priesterschap aan te toonen, moest wet tot Melchizedek teruggaan, omdat juist in Melchizedek het echte, volle, oorspronkelijke priesterschap zich het laatst en juist in zijn hoogheid boven Aäron vertoond had.

En eenmaal deze stof behandelend, moest hij wel aantoonen en er nadruk op leggen: 1º dat dit oorspronkelijk priesterschap iemand priester doet blijven in der eeuwigheid; 2º dat het niet hangt aan de afstamming uit een bepaald geslacht; 3º dat het niet afhangt van een bepaalden leeftijd noch niet den dood eindigen kan; 4º dat het zijn hoofdbestanddeel niet vond in de bediening der verzoening, die er oorspronkelijk (voor den val) niet eens in aanwezig was noch kon zijn; en 5º dat het niet slechts ouder was dan dat van Aäron, maar bovendien de algemeene grond waarin ook Aärons priesterschap, als bijkomstig en slechts tijdelijk tusschenintredend, wortelde; en 6º dat het, met het koningschap verbonden, geen priesterschap was, dat buiten het werkelijke leven stond, maar met dat koningschap één, juist uit het leven zelf opkwam en heel het leven omsloot. 312

Dat nu Melchizedek juist koning der gerechtigheid heette en koning van Salem, d.i. koning des vredes was, is daarbij goddelijke naam-symboliek, vreemd voor wie acht dat Melchizedek daar zóó ongeroepen als uit een duisteren achtergrond opkwam, maar geheel natuurlijk en verstaanbaar voor wie gelooft, dat Gods bestel er in was, toen Melchizedek van zijn vader zijn naam ontving en toen Abraham juist voor de poorte van het latere Jeruzalem dezen koning-priester moest ontmoeten.

Wat tot den Christus gezegd is, geldt dus ook voor zijn verlosten: ook zij zijn koningen en priesters Gode en den Vader, niet naar de ordening van Aäron, maar naar de ordening van Melchizedek; edoch alzoo door den Middelaar gemaakt.




Zesde Hoofdstuk.

De wet stelt tot hoogepriesters menschen, die zwakheid hebben; maar het woord der eedzwering die na de wet is gevolgd, stelt den Zoon, die in der eeuwigheid geheiligd is.

Hebr. 7 : 28.


Een vorig hoofdstuk deed de heerlijkheid van Melchizedeks priesterschap boven dat van Aäron uitkomen. Zien we dan nu, wat van Aärons priesterschap te oordeelen zij.

Op den voorgrond sta daarbij ook hier, dat alle priesterschap is de toewijding van ons geheele bestaan en zijn en persoon en gaven en bezittingen aan den Heere Heere, die ons geschapen en geformeerd heeft en uit dien hoofde absolutelijk over ons heeft te beschikken. In den raad des welbehagens en der verkiezing grijpt die absolute beschikking van God over ons met al wat we het onze noemen, feitelijk plaats, maar in het priesterschap eerst komt het tot een volmondige en daadwerkelijke erkenning onzerzijds, dat die absolute beschikking goed en recht is en ons zijn en doen moet bepalen.

Zoo is dus, en dit houde men toch strak vast, zoo is dus het priesterschap niet om de zonde noch eerst na de zonde ontstaan, maar gegrond in onze natuur en eeuwig bij ons hoorende. Eerst wie priester wierd en blijft is waarachtiglijk mensch, den beelde des Zoons gelijk, en beantwoordt aan de bestemming, waartoe God hem schiep. Immers priester zijn is Gode de eere geven, eere geven aan God den Heere alleen. 313

Nu heeft wel dit priesterschap door en om de zonde wijziging ondergaan, doordien het priesterschap van een zondaar er in bestaat, wel dat ook hij zich aan God geeft, maar dat hij dit als zondaar doe, door zich willig in den eeuwigen dood te werpen en alzoo aan Gods gerechtigheid de eere te geven. Zoo is dan het priesterschap voor een zondaar tot den dood, gelijk het voor den van zonde vrijen mensch een priesterschap is ten leven.


Dit wel verstaan zijnde, dient nu aanstonds vastgesteld, dat Aärons priesterschap niet bij Melchizedeks priesterschap bijkwam, maar het tijdelijk verving, totdat het in en door het vleeschgeworden Woord hersteld zou worden.

Melchizedeks priesterschap liep door de zonde teniet en vernietigde zich zelf. Zijn priesterschap strekte, om zich zelven en al het zijne absolutelijk Gode te wijden; maar hoe kon hij dit, hij, de zondige, die zelf zondaar, al het zijne met de smet zijner zonde verdierf? Wat kon hij Gode toebrengen waar bij zelf, en al wat hij het zijne noemde, voor God een reuke van ontbinding en dood en verderf aan zich had? Hoe kon hij het Gode wijden met een reine beweging des harten, waar alle opwelling zijns harten een opborreling van zonde was? En ook hoe kon hij zich zelven Gode toewijden, waar hij, de offeraar, zelf onrein van lippen, van hart en van hand was? Bovendien, hij was zondaar. Zijn zonde krenkte Gods gerechtigheid. Hij stond in schuld. Die peilloos diepe schuld voor God moest gebeterd, moest verzoend, moest uitgedelgd worden. En nu, hoe kon de zondaar Melchizedek dit, die, wierp hij zich in den eeuwigen dood, om den zoen aan Gods recht te betalen, dan ook eeuwiglijk in dien dood verslonden wierd?

Zooals Melchizedek daar stond, bloedde zijn priesterschap dus dood. Hij toonde nog hoe het zijn moest maar hij was het niet meer. Na Adam voor den val had er geen enkel mensch voor God als priester gestaan, die waarlijk het priesterschap voor den Heere vervullen kon.

Melchizedek stond er als een lamp die uitging, als een uitgebrand huis, nog toonende wat het eens was en na weeropbouwing weer worden zou, maar zelf gaf Melchizedeks priesterschap geen troost meer. Melchizedek kon niet verzoenen.


Daarom nu beschikte de Heere het aldus, dat Melchizedeks priesterschap tijdelijk gestuit en geschorst werd, om eerst later in het Lam Gods weer op te komen en voleind te worden.

Dit geschiedt echter niet zoo, dat er nu niets overblijft en een tijdlang 314 alleen een ledig, een ontstentenis van het priesterschap gezien wordt maar zóó, dat er thans een ander priesterschap tijdelijk voor in de plaats treedt, en dit nu is het priesterschap van Aäron.

Het allereerste verschil nu tusschen dit priesterschap van Aäron en het oorspronkelijke in het paradijs ingestelde priesterschap bestond hierin, dat het niet wezenlijk was.

Al die vormen en plechtigheden en ceremoniën en symbolische handelingen, waarin dit priesterschap opging, misten alle wezenlijke waarde. Ook al had men tienmaal meer bokken en kalveren geslacht, nooit had deze breede stroom van dierenbloed ook maar één menschenziel kunnen verzoenen of rein wasschen. Dit is het wat de profeten zoo telkens uitroepen. Israël mocht niets wezenlijks in die priesterlijke bediening zien. Wie dat er in zag, zag niet naar den Messias uit, die loochende den Christus. Vandaar dat de heilige apostel het nogmaals zoo duidelijk uitspreekt: „Het is onmogelijk dat het bloed van stieren en bokken de zonde wegneme" (Hebr. X : 4).

Dit vatte en versta men dus wel, om het nimmermeer uit het oog te verliezen. Aärons priesterschap is geen wezenlijk priesterschap, maar slechts het schaduwbeeld er van. Wat natuurlijk niet zeggen wil, dat derhalve de geloovigen in Israël geen verzoening erlangden, want dat leert de Heilige Schrift wel anders. Maar de verzoening die ze erlangden kwam hun niet toe uit Aärons priesterschap, maar alleen uit het priesterschap van Melchizedek, gelijk Christus dit bedienen zou. Ze konden zonder ons niet volmaakt worden en hebben daarom de belofte niet verkregen (Hebr. XI : 10). En al hun verzoening berustte dus op het geloof in den Christus, wiens persoon en werk hun in Aärons priesterschap wierd voorgebeeld, afgeschaduwd en in aanschouwelijke trekken voor oogen gesteld.


Een tweede karaktertrek van Aärons priesterschap is dat het van den mensch als mensch het priesterschap overbrengt op een bepaald geslacht, het bindt aan een tijdrekening en geslachtsrekening en erfelijk in een familie wordt.

De zin hiervan is, om den mensch te leeren, dat hij, door zondaar te worden, zijn recht, en zelfs de mogelijkheid om priester te zijn en zich Gode toe te wijden, verloren heeft.

Dit is een hard stuk om te leeren. Ook na zondaar te zijn geworden vindt een mensch zich zelven zoo beminnelijk, dat hij niet inziet, waarom hij zich, zooals hij is, Gode niet kan toewijden. Dat moet hem dus ingeprent en geleerd worden. En nu kiest God een volk uit en geeft 315 aan allen man in dit volk het zegel der gerechtigheid in de besnijdenis; maar na hen nu alzoo verkoren en gezegeld te hebben, zegt de Heere alsnu tot hen: „U, gelijk ge daar nu staat als mijn verkorenen en mijn gezegelden, u sluit ik, om uw overtreding, na u eerst geroepen te hebben van mijn priesterschap uit. Gij kunt het niet bedienen."

Het diepe van deze vernedering springt in het oog. Als zelfs het uitverkoren en besneden volk geen priesterschap meer vervullen kon, wie dan? Zoo ligt dus alle mensch, die zondaar wierd, hiermee in zijn smaad en verwerping van het priesterschap neder.

En opdat dit nóg sterker zou uitkomen, en niemand wanen zou, dat Aäron zelf ten minste krachtens eigen persoonswaardigheid priester zou kunnen zijn, wordt alles er op ingericht om den persoon tot niets te herleiden.

Daarom wordt het priesterschap erfelijk. De onbeduidendste en minste naneef van Aäron kon priester zijn, terwijl de vroomste en heiligste man uit Juda voor altoos was uitgestoten.

En meer nog.

Als nu iemand priester wierd, dan liet God de Heere hem ceremoniëel eerst zoo rein wasschen, en zalven en andere kleederen aantrekken en het bloed voor hem sprengen, dat ieder zien kon: het is niet om wat in dien man is, maar niettegenstaande zijn onbekwaamheid en onreinheid, om Gods roeping.

En opdat dit alleszeggende feit nimmer vergeten kon worden, moest die reiniging telkens bij den priesterdienst herhaald, en gedurig eerst voor den priester zelven bloed gestort worden.

Zoo wist men dus: 1º dat dit schaduwachtig priesterschap niet wezenlijk was; en 2º dat alle mensch, die zondaar wierd, hierdoor vanzelf uit het priesterschap uitgevallen en voor de bediening er van onbekwaam was.


Ten derde zij opgemerkt, dat Aärons priesterschap volstrekt niet alleen een priesterschap der Verzoening was.

Dit wordt vaak zoo gemeend en opgevat, en het is zelfs licht begrijpelijk dat men, omdat er onder zondaren altoos offerande voor de zonde bijkwam, hierdoor zijn aandacht uitsluitend liet boeien.

En toch, het is niet zoo.

Ongetwijfeld is er in de bediening van Aärons schaduwachtig en voorbeeldend priesterschap een zeer breede plaats aan de bediening der verzoening ingeruimd, maar toch, hieraan gaat zijn priesterschap volstrekt niet op. 316

Wie slechts even denkt aan de toonbrooden, aan de dankoffers, aan het offer van graanvruchten op Paschen en Pinksteren en zooveel meer, herinnert zich terstond, hoe er metterdaad achter deze bediening der verzoening nog een geheel andere bediening in dit priesterschap ligt. Denkt ge u dan ook een oogenblik deze bediening der verzoening weg, dan vervalt hiermeê Aärons priesterschap niet, maar blijft er juist datgene van over, wat in het paradijs voor den val bestond, wat er het wezenlijke, het eigenlijke van is, datgene wat ook eeuwig in de hemelen duren kan.

Al wat om en door de zonde in de priesterlijke bediening geschiedt, is bijkomstig, is tijdelijk, is helpend om den misstand weg te ruimen, maar als ge u dit alles wegdenkt, dan ligt achter dit alles, en blijft dus en komt juist uit, dat door God oorspronkelijk in het priesterschap gelegde: de toewijding met heel het hart aan den levenden God.


En eindelijk, dit priesterschap van Aäron was tegelijk profetisch en toch werkelijk.

Het was profetisch, in zooverre het overal en op elk punt den mensch, die zondaar wierd, in zijn nood en dood neerwerpt en in zijn ongerechtigheid en onbekwaamheid ten toon stelt, maar om te wijzen op den Onzondigen mensch die komen, en eens jubelen zou: „Zie, ik kom om uw wil te doen. In het boek der Wet staat van mij geschreven!" (Ps. XL : 10.)

Onder Aärons priesterschap staat een mensch beneden een dier. De mensch is onrein. Hij mag niet tot het altaar naderen. En als er God dan toch iets gebracht zal worden, dan verkiest de Heere een bok of een var of een ram. Vergelijkenderwijs was die bok en die ram Gode aangenamer dan zulk een zondaar. Vandaar dat in heel Aärons priesterschap de mensch steeds en onveranderlijk als vervuild, als besmet, als walgingwekkend voorkomt, terwijl de dieren er nog mee door kunnen.

Streng en scherpelijk breekt daarom Aärons priesterschap alles, alles in den mensch af. Er is niets geheels aan hem. Hij wordt in elke ceremonie onwaardig verklaard.

Maar terwijl nu de menschen gelijk ze daar aankomen, één voor één in zich zelven vernietigd en als onwaardig ten toon gesteld worden, toont het priesterschap van Aäron nu evenzeer, dat toch het dier slechts bij manier van representatie optreedt, en dat het toch te doen is om een mensch. En dit nu is de profetie in heel dit priesterschap. Alles heeft in dit ceremoniëel geheel slechts ééne roepstem, een stemme die roept om het heilig Godslam.

Tegelijk echter bezit het werkelijke kracht. Niet wezenlijke wel werkelijke 317 kracht. Dat beduidt, dat er uit het wezen van deze ceremoniën niets tot vertroosting kwam, omdat er niets in hun wezen inzat, maar dat ze niettemin daadwerkelijk vertroosting aanbrachten, omdat God de Heere er die, op beding van geloof, aan had gehecht.

Zoo wierd dus tweeërlei doel tegelijk bereikt. De Christus wierd geprofeteerd. Om hem riep alles. En toch wierd tegelijkertijd de vertroosting aan wie geloofde door het instrument dezer ceremoniën toebedeeld.


Het gezegde saamvattende komen we dus tot deze slotsom:

1º. In het paradijs, bij de schepping zelve, heeft God de Heere het priesterschap in 's menschen wezen zelf ingeplant; welk priesterschap daarin bestond, dat de mensch alleen uit God zijn inspiratie ontving en alleen voor God, in de toewijding van heel zijn hart en al wat zijns was, leefde.

2º. De zonde zelve is de verbreking van dit priesterschap. De aftrekking van het hart van God. Het ontnemen aan God van zijn eere. 's Menschen roof van zijn eigen persoon om niet Godes te zijn, maar zichzelf te bezitten.

Hieruit nu wordt deze toestand geboren, dat eenerzijds alle priesterschap wegvalt, en dat het anderzijds een verdubbeling van taak ontvangt. Immers bestond het priesterschap oorspronkelijk alleen in de toewijding van heel ons zijn en heel onzen persoon aan God, nu kwam er de taak bij, om eer dit weer kon, de zonde tegen Gods hooge majesteit te verzoenen en te beteren.

3º. De zondaar, die reeds geen priester meer zijn kon in de oorspronkelijke beteekenis, was uiteraard nog veel minder in staat, om ook deze tweede taak te vervullen. Bij al zijn pogen om zich op te houden en priester te blijven, moest dus zijn priesterschap wel ondergaan.

Het besef van de roeping, om priester te zijn, en de poging om het priesterschap des Allerhoogsten te blijven hooghouden, treedt dies het laatst in Melchizedek op. Wat in hem gezien wordt is een ruïne, is een gedroogd en uitgeklopt boomblad, maar met dat al is het nog altoos de nabloeiïng van het wezenlijke, in onze natuur gegronde priesterschap.

4º. Overmits echter dit priesterschap reeds terstond na den val, hoezeer ten volle wezenlijk, nochtans door de zonde alle kracht verloren had om vrucht te dragen, heeft nu God de Heere den Messias verordineerd, om in de volheid des tijds dit gezonken en machteloos geworden priesterschap, dat het laatst in Melchizedek naflikkerde en daarna 318 uitging weêr op te richten en in zijn schoonheid, en volkomenheid te toonen.

5º. Middelerwijl echter heeft God de Heere, om aan de bestaande machteloosheid van dit priesterschap naar Melchizedeks ordening een einde te maken, het betere priesterschap in Melchizedek te profeteereh en voor te bereiden, en inmiddels de zielen der geloovigen te troosten, ingesteld het tusscheninkomend priesterschap van Aäron, dat niet wezenlijk was, maar slechts schaduwachtig en ceremoniëel.

6º. Dit priesterschap van Aäron verving, zij het ook slechts in schaduwen én het oorspronkelijk ingestelde priesterschap én het priesterschap der verzoening, en kwam dus niet bij Melchizedeks priesterschap bij, maar verving het.

En 7º. Zoodra de Messias kwam en zijn offer volbracht was, viel uit dien hoofde noodzakelijkerwijs Aärons priesterschap weg. In hem toch kwam het oorspronkelijke om het tijdelijk ingeschovene, kwam het wezenlijke om het schaduwachtige te vervangen. Wat door God in het paradijs ons was ingeplant, door de zonde te loor ging en in Melchizedek het laatst getoond was, kwam in hem terug en terug in zijn volkomenheid.

Aärons priesterschap riep in alle tonen: „De Messias is er nog niet, doch zie hier zijn beeltenis!"

Dit roepen was dus kostelijk, zoolang hij er niet was.

Maar zoodra hij verschenen was en er stond en de van God gezonden Melchizedek zijn glorie toonde, wierd het Aäronietisch roepen: „Messias is er nog niet, daarom toon ik u zijn beeld!" beleedigend, hoonend, verloochenend.

Zoodra in den waren Melchizedek het wezenlijk priesterschap weer opkomt, moet Aäron terugtreden.

Als Aäron dan toch nog staan en offeren en bidden blijft is hij én in zijn offerande én in zijn smeekinge gevloekt.




Zevende Hoofdstuk.

Doch de Heere heeft onzer aller ongerechtigheid op Hem doen aanloopen.

Jes. 53 : 6.


Komen we thans tot het Priesterschap van den Christus zelven. Sedert Adam in het paradijs viel, was er geen priester, die voor God bestaan kon, 319 op aarde geweest. Immers niet alleen de offerande die op het altaar komt, maar ook de priester die het offer toewijdt, moet smetteloos rein en heilig zijn, of de offeranden die God eeren wil, krenkt en beleedigt den Almachtige.

Zoo nu stond Adam in het paradijs. Hij was een onzondig priester en had een nog onzondige offerande te offeren. Maar toen hij viel, was dit uit. Hij als priester was onrein van hart, van lippen en van hand geworden, en de offerande die hem te brengen overbleef, was bezoedeld. Alle poging daarna aangewend, om toch te offeren, liep dan ook teniet. In Melchizedek was dit verdorrend priesterschap het laatst gezien, en, eerst toen God Aäron riep, kwam er weer een priesterschap van aannemelijke gestalte. Edoch slechts in beeld, niet wezenlijk; wel den schijn en de schaduw dragende, maar niet de zaak zelve. Een dier, omdat het buiten zonde ligt, kwam voor den zondigen mensch in steê, en de priester die zondaar en die onheilig was, wierd ceremoniëel Levietisch geheiligd.

Van het paradijs tot Golgotha is het priesterschap dus slechts in gebrekkligen, schaduwachtigen vorm gezien, en eerst op Golgotha is het weer uitgekomen. Dit worde echter niet zóó verstaan, alsof in de eeuwen die daartusschen liggen het priesterschap braak had gelegen, en alsof Christus het pas in de volheid des tijds ontvangen had. Dit is zoo niet. Hij was reeds van eeuwigheid van God verordineerd en met den Heiligen Geest gezalfd, niet enkel tot onzen hoogsten Profeet, maar ook tot onzen eenigen Hoogepriester, en al wat door de patriarchen of Aäron en de zijnen in het priesterschap verricht is, hing van den aanvang af van dit ééne priesterschap van Jezus. Zoodra Adam viel en dus als priester ontpriesterd wierd, trad de Middelaar als priester voor hem in de plaats. Ook reeds in het paradijs is noch Adam noch Eva behouden, dan eeniglijk door het geloof in dit van hén afgeschovene en op den Middelaar overgebrachte priesterschap.


Is dit helder ingezien, dan verstaat men tevens dat Christus niet Aärons, maar Melchizedeks priesterschap bezat. Bedenkt toch wel, dat, wie het anders vat en Christus in het pas later ingestelde Aäronietisch priesterschap laat intreden, voor de geloovigen die van het paradijs tot op Aäron geleefd hebben, een anderen weg ter zaligheid ontsluit die buiten Christus omgaat.

Is daarentegen de Middelaar de van God verordineerde en met den Heiligen Geest gezalfde priester reeds in het paradijs, dan spreekt het vanzelf dat hij niet anders dan dát priesterschap kon bezitten dat in 320 Melchizedek nabloeide; en dat hij Aärons briesterschap, wel verre van het over te nemen en te bestendigen, afschafte en tot zijn einde bracht. Als Christus zoo gedurig er van spreekt, dat hij „de waarheid is", dat wij „de waarheid moeten doen", dat hij „Koning in het rijk der waarheid is", en wat dies meer zij, dan moet ge dit nooit wijsgeerig verstaan, maar moet dit verklaard worden uit de tegenstelling met de schaduwen en ceremoniën.

De dienst der schaduwen was het omgekeerde van de waarheid, en slechts het afgietsel, de schijn er van. En de Middelaar die thans kwam, om die schaduwen af te schaffen en te vervullen, was dus in tegenstelling met dien ijdelen schijn en die afbeeldende schaduw de waarheid zelve der dingen.

Aärons priesterschap is nooit anders dan een schilderij aan den wand geweest, en toen nu de echte priester, wiens beeld dat schilderstuk uitdrukte, zelf kwam, had dus heel Israël zich terstond van het schilderstuk naar den man dien het afbeeldde moeten wenden. Doordat het dit niet deed, toonde het, dat het zijn schilderij aan den wand niet eenmaal verstond en er het geestelijke beeld van den Middelaar niet in gelezen had. Vandaar dat dit schilderstuk ten slotte met geweld van den wand gerukt en vernietigd moest worden. Het voorhangsel des tempels scheurde. De tempel is in vuur verbrand. En de priesterlijke tabbaard van Cajaphas is spoorloos verdwenen.


Welke was nu de taak die op den Christus als priester rustte? Over dit punt is door alle eeuwen heen veel getwist en zelfs nog op de Synode van Dordt en daarna bestond hierover verschil van gevoelen o.a. tusschen Maccovius en Wallaeus, de destijds zoo kundige hoogleeraren te Franeker en te Leiden.

Dit geschil ontspon zich naar aanleiding van de woorden, die thans in art. 22 van onze Confessie aldus luiden: „Maar Jezus Christus, ons toerekenende alle zijne verdiensten en zoo vele heilige werken, die hij voor ons en in onze plaats gedaan heeft, is onze rechtvaardigheid."

Men was het er namelijk geheel over eens, dat Christus gestorven was voor onze zonde en nu leefde om voor ons te bidden. De lijdelijke voldoening en voortredinge bij den Vader stond vast. Daar wierd niet aan getornd. Maar wel kon men het niet recht eens worden over de vraag of de Christus ook de wet voor ons volbracht had, en of derhalve ook zijn heilig leven plaatsbekleedend voor ons was geweest.

Zeer terecht triomfeerde in onze Confessie het gevoelen dergenen, die dit beaamden, en sinds is dit dan ook belijdenis van onze kerken gebleven. De kerk belijdt én de lijdelijke én de dadelijke gehoorzaamheid van den 321 Christus. Maar toch, hoewel men het beleed, er bleef nog altoos een sluier over liggen, en met name uit de prediking des Woords, en dientengevolge uit het geloofsbewustzijn der kerken, was dit stuk der belijdenis schier geheel weggevloten, tot Kohlbrugge met name dit gewichtig stuk weer aan de conscientie aanbeval.


De nevel die over dit stuk zweven bleef verklaart zich daaruit, dat men de rechte verhouding en beteekenis van het priesterschap van Melchizedek en Aäron niet inzag. Omdat men van Aärons priesterschap in de Schrift des O.V. zoo veel en van dat van Melchizedek zoo weinig las, is men ongemerkt het priesterschap gaan opvatten, alsof het in hoofdzaak op de verzoening van zonde doelde, en zag ganschelijk voorbij, hoe het priesterschap, geheel afgescheiden van de zonde, reeds in het paradijs bestond, als ingeplant in 's menschen natuur. Wat geheel bijkomstig was, is men zoodoende voor het wezen der zaak gaan aanzien, en hierdoor wierd de rechte blik op het priesterschap van den Christus geheel onmogelijk.

Uiteraard had nauwkeuriger bestudeering van de Heilige Schrift voor deze dwaling kunnen behoeden; maar natuurlijk was anders deze dwaling in ons, zondaren, wel.

Als een ziel eindelijk, eindelijk dan toch door de ontzaglijkheid van Gods heiligheid wordt aangegrepen, is de zonde haar zóó het schriklijke monster, waardoor ze zich benauwd gevoelt, dat het onnatuurlijk zou zijn, zoo ze bij den Middelaar niet bijna uitsluitend het rantsoen ging zoeken. Om een rantsoen voor haar zonde is het zulk een ziel dan te doen. Als ze van haar doernschuld maar bevrijd kan worden, is ze er. Een Goël, een Verlosser, een Borg zoekt ze voor haar behoudenis.

Op die manier treedt derhalve de Verlossing van zonde geheel eenzijdig op den voorgrond en vat de onjuiste gedachte post, dat, zoo de ziel maar van zonde verlost kan worden, zij het overige en het verdere wel zelve zal doen.

Toch is deze dwaling der eenzijdigheid in hooge mate bedenkelijk. Immers op die wijs wordt uw religie niets dan een soort heilsinstituut om zondaren te redden, en staat uw zaligheid en niet de eere van Gods naam op den voorgrond. Zoodra toch, in zuiver Gereformeerden zin, de religie weer wordt: „Gode zijn eere geven", is alle verzoening nog niets dan het wegnemen van wat door de zonde tusschenin kwam, en komt daarna eerst heel de breede en alomvattende vraag, hoe Gode de eere van zijn schepsel toekomt.

Vandaar dat we zoo uitvoerig over het paradijs, over Melchizedek en over Aäron spraken, overmits zóó alleen de weg gebaand is tot een klaar inzicht, waardoor deze noodlottige dwaling bij den wortel wordt afgesneden. 322

Is toch het priesterschap gegrondvest in 's menschen schepping en bestemming in het paradijs, nog eer er van zonde sprake viel; en bestond het oorspronkelijk eeniglijk in de volkomene toewijding van heel onzen persoon en heel ons aanzijn en al onze genegenheden aan de eere Gods, dan voelt ge terstond, hoe met de offerande van het Lam van God voor onze zonde, de taak van den priester die voor ons intreedt, nog volstrekt niet is afgeloopen.

Neen, zijn taak is een dubbele.

Ons priesterschap eischt vooreerst, dat we Gode ons zelven geheel ten offer wijden, en voorts, dat we, nu we zondaars wierden, bovendien deze gruwelijke schuld onzer zonde boeten door den eeuwigen dood.

Door niets minder kan aan de eere Gods voldaan worden.

Zijn recht is 1º. dat we Hem met heel ons aanzijn toegewijd zullen wezen; en 2º. dat voor alle schuld straf gedragen worde. Al is dus de straf, die ons den vrede aanbrengt, op den Middelaar gekomen, daarmee is het priesterschap nog volstrekt niet gekweten, maar blijft nog dat andere open, dat eigenlijk het oorspronkelijke was, t.w. dat wij Gode nu ook de toewijding van heel ons aanzijn wijden, niet slechts van nu af, maar ook voor het verleden.

Niet enkel, om het kortheidshalve alzoo uit te drukken, niet enkel de schending der wet moet geboet, maar ook de eisch van den inhoud der wet moet volbracht worden. Wie voor achterstalligheid in betaling beboet wordt, is met die boete volstrekt niet van de betaling zelve af.

Dienovereenkomstig belijdt dan ook onze Catechismus in vraag 60: „als hadde ik zelf al de gehoorzaamheid volbracht, die Christus voor mij volbracht heeft", en staat ons te belijden, dat onze Middelaar volstrekt niet alleen het rantsoen voor ons betaald, maar ook wel terdege de wet voor ons volbracht heeft. En niet genoeg kan het valsche denkbeeld bestreden, alsof de Christus alleen voor onze zonden gestorven ware, opdat wij dan nu zelven de wet volbrengen zouden. Deze valsche voorstelling toch, die onder alle Arminiaansche schakeeringen der Christenheid, en ook nu weer onder de Ethischen, schering en inslag is, ziet voorbij: 1º. dat we nooit voor het verleden volbrengen kunnen wat toen ongedaan bleef; 2º. dat ons wandelen in de wet na onze bekeering genade van God is („Ik zal maken, dat gij in mijn wegen wandelt", „de goede werken die God voorbereid heeft, opdat wij daarin wandelen zouden"); en 3º. dat zulk een voorstelling een weeroprichting van het Werkverbond in het Verbond der Genade is.


Toch valt licht in te zien waarin hier de feil school: men vatte namelijk 323 het plaatsbekleedende van den Middelaar te uitwendig op, en kwam daardoor tot de zoo door en door verkeerde voorstelling alsof de Middelaar een individu naast andere menschelijke individuën was; iets waar natuurlijk terstond uit volgde, dat zulk een menschelijk individu de wet voor zich zelf had te volbrengen, en het dus voor ons niet kon. Een redeneering die op dat valsche standpunt volkomen juist en onweersprekelijk is.

Van meet af heeft daarom onze Gereformeerde kerk er zoo dringend tegen gewaarschuwd, dat men toch in Christus geen mensch naast andere menschen zou zien, en nooit zou zeggen, dat de Zoon van God een menschelijken persoon, maar alleen dat hij onze menschelijke natuur heeft aangenomen.

De Middelaar is en blijft onveranderlijk de Zoon van God, en overal waar Hij optreedt, treedt niet een menschelijke persoon op, die tevens Zoon van God is, maar treedt op de Zoon van God in onze menschelijke natuur, naar ziel en lichaam beide.

Ware het een rnenschelijk persoon geweest, dien de Zoon aannam, dan hadden de Neo-Kohlbruggianen gelijk, dat Hem ook onze schuld uit Adam wel moest zijn toegerekend; en hadden de Irenischen gelijk, dat Hij voor zich zelf de wet volbracht heeft; en hadden de Modernen gelijk, dat het strijdt met alle recht, om een onschuldig persoon voor een schuldig persoon te laten sterven.

Heel deze voorstelling is dan monstrueus.

Neen, de eenige en natuurlijke Zoon van God nam onze menschelijke natuur aan; niet gelijk die natuur aan één individu, maar gelijk ze aan heel ons menschelijk geslacht behoort; en uit dien hoofde nu kon hij nooit anders dan in alles plaatsbekleedend voor ons staan. Want al wat Hij deed, deed onze menschelijke natuur in en door Hem, en dus kon Hij ook voor zich zelf de wet niet volbrengen, maar wierd ze in en door Hem volbracht voor onze menschelijke natuur.

Verderop in den Catechismus komt dit breeder ter sprake; genoeg, zoo hier maar reeds verstaan is, hoe een valsche leer aangaande den Christus hier alles verdorven heeft, en hoe terugkeer tot de zuivere, alleen waarachtiglijk vertroostende belijdenis eerst dan mogelijk is, als de gronddwaling die in den Middelaar een menschelijken persoon naast de andere menschelijke personen ziet, met tak en wortel is uitgeroeid.

De plaatsbekleeding is bij den Middelaar niet een inbreuk op het recht en ook niet een eigenwillige aanbieding van den eenen mensch voor den ander, maar uitvloeisel van Gods wil. Hy heeft Hem verordineerd. Hy heeft Hem krank gemaakt. Onzer aller ongerechtigheid heeft Hy op Hem 324 doen aanloopen. En om dit mogelijk te maken, wrocht Hy het wonder der vleeschwording, hierin bestaande dat de Zoon in onze menschelijke natuur inging, die zuiverlijk aannam en voor ons droeg.


En eindelijk, omdat in den Middelaar onze menschelijke natuur voldeed en volbracht, spreekt het dan ook vanzelf, dat met deze ééne offerande allen volmaakt zijn. Noch vóór noch na Hem kan hier ooit iets aan toegevoegd. Alles vloeit uit dat ééne priesterschap en Gods kinderen als priesters en priesteressen doen niet iets bij hetgeen de eenige Hoogepriester deed, maar zijn priesters en priesteressen in, onder en door Hem.

Dit eenige, dit uitsluitende, dit onvergankelijke en algenoegzame karakter van zijn priesterschap spreekt zich in zijn voorbidding uit; een stuk, dat onafscheidelijk er bij hoort. Had Hij toch na zijn hemelvaart onze menschelijke natuur weer afgelegd, dan zou op eenmaal weder al de vrucht van zijn vleeschwording voor ons teloor zijn gegaan. Zoo blijft Hij dan en leeft in ons menschelijk vleesch bij God, om bestand en duurzaamheid te geven aan wat Hij voor ons deed. Niet wij geven er door het Avondmaal bestand en duurzaamheid aan, gelijk Rome het in haar bediening van de Mis wil, maar Hij leeft om dat zelf te doen.

En dit is het, dat Hij niet maar nu en dan voor ons bidt, maar om voor ons te bidden éénmaal met zijn eigen bloed is ingegaan in het voorhangsel, en nu leeft, d.w.z. leeft en leven blijft in die menschelijke natuur die Hij aannam. Want natuurlijk als God leeft Hij vanzelf eeuwiglijk. Dat hoefde er niet bij gezegd.




Achtste Hoofdstuk.

Ik toch heb mijnen Koning gezalfd over Sion, den berg mijner heiligheid.

Ps. 2 : 6.


Het derde in Jezus' ambt is zijn Koninklijke bediening, inzooverre Hij ook verordineerd en gezalfd is tot Koning over Sion. Een op Hem gelegde waardigheid, niet minder dan zijn duurzaam Profetenschap en Priesterschap van het uiterste gewicht.

Overmits echter over geen der drie ambten van den Christus zoo schromelijke verwarring en zoo ingrijpend misverstand bestaat, als over Jezus' Koninklijke waardigheid, zij den lezer gebeden, hierbij van meet af streng te willen letten op het onderscheid tusschen hetgeen aan den Tweeden 325 Persoon in de Drieëenheid, als God eeuwiglijk toekomt, en hetgeen op Christus als Middelaar voor een tijd gelegd is.

Denkt ge u de Middelaarsgestalte voor een oogenblik weg: ontdoet ge den Christus in uw gedachte van al datgene wat Hij aannam; stelt ge Hem voor u, gelijk Hij vóór de Schepping, alleen met den Vader en den Heiligen Geest was, dan natuurlijk valt alles weg, wat eerst later op Hem gelegd is en al wat uit zijn Middelaarswerk is voortgevloeid.

Hij is dan de Zone Gods en zelf God. Niets dan God. En omdat Hij God is, krachtens zijn wezen en natuur, bekleed met Almogendheid en oorspronkelijke Overhoogheid. In Hem rust dan, evenals in den Vader en in den Heiligen Geest, vanzelf en zonder eenig beding of toedoen de volle majesteit die van het Goddelijk Wezen onafscheidbaar is.

Toen nu de Schepping intrad, trad die in het aanzijn ook door den Zoon. „In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en het Woord was God, alle dingen zijn door hetzelve gemaakt, en buiten hetzelve is geen ding gemaakt, dat gemaakt is." „Wij hebben éénen God en Vader, uit wien alle dingen en wij tot Hem, en éénen Heere Jezus Christus, door wien alle dingen en wij door Hem."

Als Schepper was dus ook de Tweede Persoon in de heilige Drievuldigheid over al het geschapene vanzelf en zonder eenige opdracht, absoluut souverein, te zamen met den Vader en den Heiligen Geest.

Dit Souvereiniteitsrecht bezat en bezit Hij niet „bij de Gratie Gods", maar ongegeven; krachtens zijn wezen; omdat Hij God is. Deze Souvereiniteit is niet op Hem gelegd, om zijn Middelaarswerk, maar is gegrond in zijn Scheppingsdaad. Als Schepper doet ook de Zoon met alle schepsel naar zijn goddelijk welbehagen. Hij doodt en Hij maakt levend en Hij handelt met alle creatuur naar zijn welgevallen.

Wil men nu, bij maniere van vergelijking, ook deze absolute goddelijke Souvereiniteit met den naam van Koning uitdrukken, dan is in dien zin de Vader Koning, de Zoon Koning en de Heilige Geest Koning. Maar dan onthoude men wel, dat dit slechts figuurlijk en overdrachtelijk gesproken is, en niets gemeen heeft met het Koninklijk ambt van den Middelaar.

Een ambt onderstelt iemand boven u, die u dat ambt opdraagt. Alle ambt is een dienst of bediening, die in opdracht van een meerdere vervuld wordt. Weshalve het ondenkbaar, ongerijmd en onmogelijk is, om te zeggen, dat de Vader het ambt van Koning vervult, of ook dat de Heilige Geest het ambt van Koning vervult; en even ondenkbaar, ongerijmd en onmogelijk nu is het te zekgen, dat de Tweede Persoon, dat de Zoon, als God en Schepper, een Koninklijk ambt ontving. 326

Bijna altoos bezigt de Schrift om deze oorspronkelijke Souvereiniteit uit te drukken dan ook een andere uitdrukking en spreekt van Heere 1. Ook de kerk zal deswege wel doen, zoo ze dit onderscheid weer scherp doorvoert, en niet van een Koninklijk ambt naar Scheppingsrecht spreekt, gelijk vele latere Dogmatische schrijvers deden; maar zuiverder belijdt, dat ook de Zoon, als God en Schepper, te zamen met den Vader en den Heiligen Geest, de Heere is, en dat Hij Koning wierd in zijn Middelaarsgestalte.

Hiermeê zijn we er intusschen nog niet.

Immers, indien we dan nu den Zoon niet als Tweeden Persoon, maar als Middelaar nemen, stuiten we nogmaals op deze schijnbare tegenstrijdigheid, dat Hij van eeuwigheid af tot Koning verordineerd en gezalfd was, en dat toch pas na zijn lijden en sterven Hem een naam gegeven is boven alle namen. Nogmaals valt hier derhalve te onderscheiden tusschen het Koninklijk ambt dat op Hem gelegd was, en zijn Verhooging aan de rechterhand Gods; twee stukken onzer belijdenis, die de kerk wel steeds uiteenhield en die ook onze Catechismus elk te zijner plaatse bespreekt, maar die niettemin bij de huidige spraakverwarring én voor veler besef én in veler prediking gedurig ineenvloeien, en die men verzuimt te onderscheiden.

Er is een Koning over Sion gezalfd. Sion nu is de kerke Gods. Sion is de herboren menschheid. Sion is de schaapskooi waarin de schapen zijner weide verzameld worden. En gelijk er nu een regiment is voor élk volk, zoo is er ook een regiment over het „volk des Heeren", en het is Jezus, onze Middelaar, op wien dat regiment gelegd is.

Let wel: gelegd. Over Sion is tot Koning gezalfd niet de Tweede Persoon in de heilige Drievuldigheid, want deze is krachtens zijn goddelijk Scheppersrecht de heere over alle volk en dus ook over Sion. De Tweede Persoon is op zich zelf God, en God kan nooit tot iets verordineerd of gezalfd worden. Maar toen de Tweede Persoon, toen het Woord vleesch wierd en de Middelaar verscheen en de mensch Christus Jezus voor het oog des Eeuwigen stond, toen kon wel die mensch Christus Jezus gezalfd en kon wel die mensch Christus Jezus verordineerd, en kon wel, bij de gratie Gods en door God, op dien Middelaar het Koninklijk regiment over Sion worden gelegd.

En dit nu is geschied.

De mensch Christus Jezus in subject één met den Zone Gods, heeft dit 327 Koninklijk regiment over Sion niet slechts vanouds, maar in duurzaamheid ontvangen. In zijn Sion, in zijn kerk, over zijn volk komt Hem uit dien hoofde de volstrekte Koninklijke heerschappij toe. Eeuwiglijk moet de kroon bloeien op het hoofd van Davids grooten Zoon. Hij alleen draagt in de kerk het diadeem. Hij alleen is onze Wetgever. Niemand kan in Sion, d.i. in de kerk des Heeren, ooit eenig gezag over anderen bezitten of uitoefenen dan door Hem, onzen Koning.

Hij heeft tot Pilatus niet gezegd: „Ik zal straks koning worden, maar ik ben de Koning der Joden", d.i. Koning over Sion. Hij was Koning over Sion, eer Hij uit Maria geboren wierd, en reeds in David en Salomo, die slechts typen en afschaduwingen waren, heeft de Middelaar zijn Koningschap over zijn kerk doen schitteren. Hij bleef Koning over Sion, toen Maria Hem in haar schoot droeg. Hij was Koning over Sion, toen Hij in de kribbe lag. Koning over Sion toen Hij omdoolde langs Galilea's heuvelen en dalen. Hij is Koning over Sion geweest, toen Hij stond voor Cajaphas en Herodes en Pilatus. Aan het kruis was Hij wat boven zijn kruis stond: de Koning der Joden. En zelfs toen Hij in het graf rustte was de Koning over Sion in de grafspelonk neêrgelegd.

Dit koningschap over Sion is na Jeruzalems val op de wereldkerk overgegaan, en op dien grond belijden de geloovigen, dat het revolutie, dat het opstand, dat het meer dan muiterij tegen de ordinantie Gods en het koningschap van Christus over Sion is, indien zich in zijn kerk een andere macht als wetgevend opwerpt, en dat schuldig voor den Heere staat, al wie met deze macht heult, of er zich aan onderwerpt.


Hiermeê nu hangt saâm dat de Christus tevens is: het Hoofd der gemeente. Deze eeretitel mag met dien van Koning over Sion niet worden verward, overmits beide hun eigenaardige beduidenis hebben.

Koning toch duidt aan een opgelegd ambt en sluit in zich de macht die aan den voerder van het regiment over zijn onderdanen gegeven is. Hoofd daarentegen is een uitdrukking, die doelt op het organisch verband waarin de leden van een lichaam bestaan. De geroepenen des Heeren vormen niet slechts een volk, dat een Koning over zich heeft, maar ze vormen ook te zamen één lichaam. Lichaam nu duidt op organisch levensverband en wil hier zeggen, dat de Middelaar niet maar over ons gesteld is, maar ons in organisch levensverband met zich zelven plaatst.

Hiertoe doet hij tweeërlei: Vooreerst nam Hij, om dit organisch levensverband mogelijk te maken, onze natuur aan en wierd den broederen in alles gelijk. En ten anderen vervormt Hij door zijnen Heiligen Geest al zijn broederen en verlosten naar zijn evenbeeld. En door twee: door 328 de vleeschwording van het Woord en door de gelijkmaking van de verlosten aan het beeld des Woords, ontstaat nu die organische eenheid van het lichaam, waar door de verlosten saâm zijn „vervulling" of pleroom worden, en hij hun Hoofd is.

Nu bestaat het verschil tusschen een Koning en een Hoofd hierin, dat ook wel het Hoofd schikt en richt en stuurt, maar inwendig, terwijl een Koning bestuurt uitwendig door de wet en door het geweld.

Hoe nauw beiden dus ook aan elkaâr raken, toch duiden beiden iets wezenlijks onderscheidens uit. Als Koning is de Middelaar gezalfd over Sion en regeert Hij de kerk als eenheid. Maar als Hoofd is de Middelaar aan de gezamenlijke leden des lichaams gegeven, om heel het lichaam en in dat lichaam al de leden inwendig te sturen en te richten en te schikken door zijn Geest.

Wanneer men dus in onze dagen er op wijst, dat Jezus meest „Hoofd der gemeente" genaamd wordt, en op dien grond de synodale hiërarchie verdedigen wil, begaat men dezen misslag, dat men het Koning-zijn van den Middelaar over Sion voor niets rekent, en alzoo wel van den Middelaar als Hoofd des lichaams de geestelijke sturing en schikking wil ondergaan, maar tegelijk dezen zijnen geestelijken Weldoener de kroon van het hoofd stoot en Hem in zijn Koninklijk ambt miskent.

„Hoofd der gemeente" drukt niet het ambt uit, maar de organische beteekenis van den Middelaar onder de leden van het ééne Lichaam. Zijn ambt daarentegen is dat hij Koning over Sion is. Niet als Hoofd der gemeente, maar als Koning over Sion is Hij van den Vader verordineerd en gezalfd.


Hiermeê is echter dit stuk nog niet ten einde gebracht.

Immers nu zagen we wel, waarom Hij, evenals de Vader en de Heilige Geest, krachtens Scheppersrecht de Heere over alle creatuur is. Ook in de tweede plaats, waarom Hij als Middelaar Hoofd der verlosten in het Lichaam is. En dan in de derde plaats, waarom Hij als Middelaar en Hoofd der verlosten, tevens gezalfd Ambtsdrager en Koning over Sion is. Maar hebben nu in de vierde plaats nog te spreken over zijn verhooging.

Breedvoeriger komen we op dit punt terug bij zijn „zitten aan Gods rechterhand", maar moeten, om aan de bestaande spraakverwarring een einde te maken, dit stuk van Jezus' koninklijke eere toch ook hier kortelijk ter spr ake brengen.

Er is namelijk aan Jezus, onzen Middelaar, als Hoofd des Lichaams, nog iets anders gegeven dan het Koninklijk regiment over Sion. Hij is ook uitermate zeer verhoogd en „hem is gegeven een naam boven allen naam, 329 opdat in den Naam van Jezus zich zoude buigen alle knie dergenen die in den hemel, die op de aarde en die onder de aarde zijn", of gelijk in Eph. I : 20 staat: „Hij is gezet aan de rechterhand Gods, verre boven alle overheid en macht en kracht en heerlijkheid en allen naam die genaamd wordt, niet alleen in deze wereld, maar ook in de toekomende, zoodat alle dingen zijn voeten onderworpen zijn." Weshalve Hij ook genaamd wordt: Koning van de Koningen der aarde.

Ook hiermeê nu is niet bedoeld de Overhoogheid die Hem als den Almachtige krachtens zijn Godheid toekomt, want aan de Godheid kan nooit iets toegevoegd noch ook iets ontnomen worden, en toch leert I Cor. XV : 24 duidelijk, dat de Middelaar van deze onmetelijke heerschappij eens weer afstand zal doen, om ze aan God en den Vader over te geven.

Ook ziet dit niet op zijn „Hoofd-zijn der verloste gemeente, die de vervulling is desgenen die alles in allen vervult", want in Eph. I : 22 wordt dit „Hoofd-zijn over de gemeente" uitdrukkelijk als iets afzonderlijks vermeld.

En ook vloeit dit niet voort uit zijn „Koning-zijn over Sion", want noch de engelen, noch de duivelen zijn in het Koninkrijk van Sion begrepen.

Neen, dit verhoogd worden, tot Koning der koningen, en tot aangesteld Machthebber over alle creaturen in den hemel, op de aarde en onder de aarde, is een nieuwe waardigheid, een nieuw ambt, dat aan hetgeen de Zoon als Middelaar reeds bezat, opzettelijk is toegevoegd, en toegevoegd uit tweeërlei oorzaak.

Vooreerst als loon na lijden, als kroon na kruis. Paulus zegt het zoo sterk mogelijk: „Daarom heeft Hem God uitermate zeer verhoogd," omdat Hij gehoorzaam geworden was tot in den dood, ja den dood des kruises.

Koning over Sion was Hij reeds vóór zijn kruis en aan het kruis, tot Machthebber over de geheele schepping is Hij eerst aangesteld na zijn kruis, als loon voor zijn verlossingswerk.

En ten tweede, hij moest ook dat tweede Koningschap over alle schepsel ontvangen, omdat Hij alleen zóó in staat zou zijn, om zijn Koningschap over Sion uit te voeren. Sion stond niet geïsoleerd. De kerk staat niet buiten de wereld, maar in de wereld. Ze is vervlochten in het leven der natiën en der volken, ze is ingestrengeld in de machten der duisternis en het leven der engelen. En daarom kan het regiment over Sion niet uitgevoerd of Sions Koning moest ook al deze machten aan zich dienstbaar kunnen maken.

Dit nu was geen onnatuurlijke saâmvoeging van ambten, overmits Sion in oorspronkelijk verband met de wereld en haar volken haar machten 330 staat, en (zie Ps. II) in zijn Koning aan het hoofd der volken gesteld was.

Zoo gaat dus het Genadewerk tot in het Scheppingswerk terug, en de band die in de Schepping gelegd, maar door de zonde losgerafeld was, komt in het koninkrijk der genade terug.

Ja, meer nog, gelijk de band van Sion aan de wereld in de Schepping ligt, zoo ligt ook de band tusschen het „Hoofd-zijn der gemeente", het „Koning zijn over Sion" en de Verhooging tot souverein over alle creatuur in het oorspronkelijk Schepperzijn van den Zoon.

Alleen omdat de Middelaar Gods Zoon en zelf God was, kon Hij als mensch als onzer één en onze broeder, zijn alomvattende souvereiniteit over hetgeen in den hemel, op de aarde en onder de aarde is, ambtelijk dragen bij de gratie Gods.




1 Bedoeld is hier natuurlijk niet de verbondsnaam Jehovah, maar de naam Adonai.




Negende Hoofdstuk.

En de zalving, die gijlieden van hem ontvangen hebt, blijft in u, en gij hebt niet van noode, dat iemand u leere; maar gelijk dezelfde zalving u leert van alle dingen, zoo is zij ook waarachtig, en is geene leugen; en gelijk zij u geleerd heeft, zoo zult gij in hem blijven.

1 Joh. 2 : 27.


De gemeenzame naam van Christenen is in onze dagen ontzield en geeft van verre den vollen klank niet meer, die Ursinus en Olevianus nog uit dezen naam in het oor dreunde. Oorzaak hiervan is, dat de naam „Christenheid", „Christen", en „Christelijk" zich voor ons besef uitstrekt over millioenen bij millioenen, die in alle streken der wereld nauwlijks meer het allerflauwste schijnsel van eenige belijdenis van den Middelaar over hielden, of ook reeds driest en openlijk tot zijn verloochening en verguizing zijn voortgeschreden, maar die desalniettemin op het register van den burgerlijken stand nog altoos als leden van de eene of andere Christelijke kerk staan aangegeven. Ja, zelfs strekt zich de dusgenaamd-Christenheid uit over hen, die ook bij den burgerlijken stand hun aanhoorigheid tot eenig kerkgenootschap schrapten, en noch het sacrament van den heiligen Doop, noch de bevestiging van hun huwelijk meer van eenige kerk afvroegen. In de statistische opgave, dat er op onzen aardbol 858 millioen heidenen, 171 millioen Mahomedanen, 8 millioen Joden en 448 331 millioen Christenen leven, worden alle deze onverholen vijanden en verachters van den Nazarener nog altoos onder de Christenen meegeteld.

Dit gemeene gebruik nu maakt, dat de teedere van ziel zeer weinig meer aan dezen naam hecht, en dat er de beteekenis nauwelijks meer van gevoeld wordt. Een „fijne", een „duisterling", een „dweper" genaamd te worden, geeft thans veel meer karakter, dan zoo de menschen u een Christen noemen. Een Christen, nu ja, dat spreekt vanzelf, op de enkele joden na zijn alle Nederlanders Christenen. Maar een Christen die nog bovendien in den Christus gelooft, zie, dat is heel iets anders. „Kind van God", „opgeschrevene te Sion", gerekend met het „volk des Heeren" te zijn, heeft daarom voor den echten belijder des Heeren thans al de volheid en al den rijkdom in zich, die de ontzielde en uitgeholde naam van „Christen" verloor. „Christen" wil thans zeggen: niet een publiek heiden, geen jood, en ook geen Mahomedaan. Vandaar, dat alleen in de zendingswereld deze naam weer hooger klank kreeg, en in onze koloniën „Christen" te zijn het bijbegrip heeft van gerechtigd te zijn tot zekere burgerlijke privileges.

Aan dezen stand van zaken is voorshands weinig te veranderen. De afstand tusschen den cirkel der kerk, gelijk ze zich zichtbaar vertoont en onzichtbaar aan Jezus kleeft, is daartoe te groot geworden. Zichtbaar strekt de kerk zóóver als de heilige Doop strekt, maar wie noch op ficties teert, noch van spelen met woorden houdt, kan zich kwalijk verhelen, hoe betrekkelijk klein in verhouding tot de nominaal gedoopten het getal dergenen is, die in hun Heere ontslapen zijn of ontslapen zullen. Dit euvel sproot voort uit de eenigszins werktuigelijke wijze, waarop de Roomsche kerk de volkeren van Europa tot het Christendom bekeerd heeft. Dit ging zoo bijster oppervlakkig, zoo weinig degelijk, zoo uitwendig toe. Soms heele volkeren tegelijk. En hoeveel er destijds ook voor zulk een massale wijze van doen iets te zeggen viel, en al ontkent men de sluiting van veel ruws en gemeens niet, die we, ook zoo, aan deze geheel uitwendige toebrenging dezer volken, niet tot den Christus, maar tot „het Christendom" danken, toch mag niet voorbijgezien, dat het nog altoos de naweeën van deze massale dusgenaamde bekeeringen zijn, waaronder de kerk thans nog gebogen gaat.

De kerk nam te veel in zich op. Ze kon het niet aan. Haar assimilatievermogen was daartoe te zwak. En wel verre dat zij er in geslaagd zou zijn, om deze volkeren in massa voor haar Heiland te winnen, is de invloed van die heidensche volkeren op de kerk te machtig gebleken en is door hen de kerk innerlijk verwereldlijkt. 332

Vandaar de roeping der kerk, om zich uit deze valsche verhouding los te maken, waarvan het proces door Luther begonnen, door Calvijn verdiept wierd, en sinds steeds is doorgegaan.

Om niet aan de wereld gelijkvormig en als zout zouteloos te worden, moet de kerk zich op haar meer karakter bezittend terrein terugtrekken, in dien kleiner, maar bezielder kring zich zelve terugvinden en door gemeenschap met haar Heere, haar krachten herwinnen. En is ze die periode eenmaal door, dan ja, maar ook dan eerst kan ze weer een poging Wagen, om de sintels om zich heen weer in gloed te ontsteken, en door zending en evangelisatie-arbeid de afgevallen volken van Europa te herwinnen.

Dit alleen is de geestelijke, de inwendige, de teedere weg, waarbij ze op de gunste van haar God mag rekenen. De hopelooze poging, om de massaliteit van wat men „volkskerk" noemt, door het trekken aan den blaasbalg nog voor volkomen uitgaan te behoeden, moge op Rome's standpunt, om haar wereldorganisatie, nog denkbaar zijn, maar is voor de Protestantsche kerken, die voor dezen arbeid geen anderen steun dan den Mammon en den Staat bezitten, in beginsel geoordeeld en bestemd om op bittere teleurstelling uit te loopen.


Deze inkrimping van het Christelijk terrein, die te komen staat en reeds komende is, wordt door de Heilige Schrift eer geëischt dan weersproken.

Steeds dringt de Heilige Schrift op waarheid. Ze haat de fictie.

Schijnvertooningen mint ze niet, maar verfoeit ze. Ze heeft geen behagen in de galvaniseering van het lijk. En waar het nu een feit is, waar niet over te twisten valt, dat van de 448 millioen dusgenaarnde Christenen minstens de helft geboren werd, leeft en sterft, zonder ooit iets van de zalving van den Christus gespeurd of gehoord te hebben; en van de resteerende helft hoogstens één derde gedeelte althans bij benadering en bij veel toegeeflijkheid rekenschap kan geven van de hope die in hen is; en van dit derde van de helft, stellig niet één derde tot bekeering kwam, springt het in het oog, hoe de leer des Verbonds en de leer van den heiligen Doop misbruikt en tot logen gemaakt wordt, indien men haar rijke sociale gedachte als dekmantel bezigt, om over al dezen misstand en deze holheid den sluier te leggen, en op dien sluier met prachtig zijden koord den naam van Christenen borduurt.

Onze ouden onderscheidden altoos zeer juist tusschen het wezen en het welwezen in de zake des Koninkrijks, maar het misbruik dat thans door de voorstanders der volkskerk zoo van de leer des Verbonds als van den 333 heiligen Doop gemaakt wordt, strekt niet slechts om het wezen te mainteneeren, waar het welwezen nog ontbreekt, maar doelt er op, om door onwaarheid de fictie van het wezen te constateeren, waar geen spoor van het wezen meer aanwezig is.

Houd daarom altoos vast aan deze twee: Bestrijd alle Donatisme en Labadisme door niet het welwezen, maar alleen het wezen als conditie te stellen, en wees daarin liever te ruim dan te eng. Maar ook bestrijd de leugen en den schijn en de valsche gestalte, door tusschen het wezen en het onwezen onderscheid te maken, en ontheilig de leer des Verbonds en van den heiligen Doop niet langer door onwezen voor wezen te laten doorgaan.


Dat we dit punt nu met volkomen recht juist bij vraag 32 van den Catechismus ter sprake brengen, zal duidelijk blijken, zoodra men let op zijn inhoud.

Die inhoud toch is, dat de naam van „Christen" alleen aan hem toekomt, die potentiëel of actu, d.i. in beginsel of daadwerkelijk, belijdt of van wien kan beleden worden, dat hij de zalving van Christus deelachtig is; en hiermeê juist is het, dat de Catechismus alle naamChristendom en alle schijn-Christendom afsnijdt. Het zaad der kerk noch ook het overspringen van een geslacht in het genadewerk is hierbij uit het oog verloren; maar wel is hiermeê een dam opgeworpen tegen de valsche meening, alsof een algemeene bekeering van heel het volk tot den Christus te wachten stond.

Dit geliefkoosd denkbeeld, en hiermede komen we tot het tweede straks genoemde oordeel der Heilige Schrift, vindt in de Schrift nergens steun. Het zijn altoos groepen uit alle natiën en volken en stammen die voor den troon staan. Het is onveranderlijk een klein kuddeke temidden der wereld. En zooverre is het er vandaan, dat toch in het einde der eeuwen een kerstening van alle volkeren als massa's zou te wachten zijn, dat de Heilige Schrift ons veeleer den grooten afval profeteert, en de Christus uitroept: „Als de Zoon des menschen komen zal, zal hij ook geloof vinden op aarde?"

Dit nu ligt juist in wat de Catechismus hier zoo kras en stellig belijdt en waarmeê hij heel de dusgenaamde volkskerk omverstoot, dat recht op den Christennaam alleen diegene heeft bij wien óf reeds de zalving van den Christus aanwezig is, óf aan wien deze zalving, niet met de mildheid van uw wensch, maar op grond der Heilige Schrift mag geprofeteerd worden, als zijnde de kiem en wortel der zaak reeds aanwezig.

Met deze zalving nu is aangeduid de mystieke unie tusschen den Middelaar 334 en de zijnen, en met name Calvijn heeft zich steeds uitgeput in rijkdom en kracht van taal, om toch vooral de onmisbaarheid van deze mystieke unie met den Middelaar aan 's Heeren volk op het hart te binden.

Tusschen voorwerpelijk en onderwerpelijk Christendom ontstaat in onze gemeenten vaak strijd, en hoeveel schaduw er ook op het onderwerpelijk Christendom ruste, toch heeft het de hooge roeping om de voorwerpelijke prediking tegen versteening en verdooving te bewaren, zoodra deze haar eigen licht uitblaast, door deze mystieke unie met den Christus te verzuimen.

Ongetwijfeld heeft de voorwerpelijke prediking de waarheid aan haar zijde; want niet het zielsleven van den prediker, maar de Christus moet gepredikt. Maar nimmer worde vergeten, dat de voorwerpelijke prediking zich zelve ontzielt en tegen de beweging des Geestes aanstoot, zoo ze de zalving, die de verlosten van den Middelaar hebben, d.i. de mystieke unie met den Christus, uit het oog verliest.

Christus is ons Hoofd, de kerk zijn Lichaam en wij zijn Leden. Dát is de mystieke unie die niet in de belijdenis, noch in de voorwerpelijke Schrift ligt, en waar telkens en gedurig op moet gewezen en aangedrongen. Zonder die mystieke unie met den Middelaar is er geen Lichaam, zijn wij geen Leden; is de Middelaar ons Hoofd niet; en is het Christendom weg.


Niet de „belijdenis" als geklank der lippen, maar die zalving des Middelaars, en de eerst daaruit gevloeide echte belijdenis, is het wezenlijke, en zoo komen we vanzelf op de drie ambten van den Middelaar en hun afschaduwing bij Gods volk terug.

Christus, zegt de Catechismus, is van God verordineerd en gezalfd tot onzen Profeet, — en dies moeten ook wij profeten zijn, doordien we zijn naam belijden.

Christus is van God verordineerd en gezalfd tot onzen Hoogepriester, — en dies moeten ook wij priesters zijn, doordien we ons zelven tot een levend dankoffer hem offeren.

En zoo ook, Christus is van God verordineerd en gezalfd tot onzen Koning, — en dies moet ook gij koning zijn, om in dit leven tegen de zonde en den Duivel te strijden en hiernamaals in eeuwigheid met Hem over alle schepselen te heerschen.

Zoo ziet ge de schoone harmonie. Christus Profeet, Priester en Koning, en wij, als zijner zalving deelachtig, profeten, priesters en koningen onder Hem. 335

Mits, en daar hangt nu alles aan, dat het middellid van „zijner zalving deelachtig" er niet uit worde gelaten.

„Belijdenis" moet bediening van het profetenambt in ons midden zijn. Niet dat men er niets tegen heeft. Het er wel mee eens wil zijn. Er zijn naam wel onder wil zetten. Maar dat er kennisse zij; bij die kennisse verlichting, en krachtens die verlichting drang tot belijden van den Heere op zulk een wijze, dat men er om lijden mag en moet, en het lijden om zijn belijdenis er vanzelf inzit en uit voortvloeit.

Uit dit belijden als profeet volgt dan vanzelf het offeren als priesters. Te zingen en te roemen: „Triomf, als priesters naderen wij, gereinigd van de zonden", is taal der hoogheid die niet nut. Priester is voor u niet een eeretitel om er meê te pronken, maar een ambt dat ge te bedienen hebt, door elken dag en elken nacht, in alles en bij alles, u zelven en al het uwe als een offerande op het altaar des Heeren te leggen. Priester zijn is komen tot de verloochening. Tot de zelfofferande. Tot de toewijding aan Hem die u kocht.

En wie zoo als profeet belijdt, en voorts als priester zich zelf ten offerande stelt, zulk een zal dan ook als koning heerschen. Nu reeds op aarde, door te toonen, dat hij niet voor de zonde uit den weg gaat en zich door Satan niet overheeren laat, maar kloek en moedig tegen zijn doodvijanden den strijd opneemt en in zijn Middelaar overwint. En als dan eens de laatste vijand door zijn Middelaar geheel zal vernietigd en ontwapend zijn, volgt ook in dit koningschap op de strijdende Davidsgestalte de rustige gestalte van Salomo en zult ge heerschen over alle creatuur.


Nog drieërlei voegen we hieraan toe:

Vooreerst, dat dit zalven van Gods volk tot zijn profetische, priesterlijke en koninklijke roeping door den Heiligen Geest geschiedt, en dat zonder deze zalving geen oogenblik eenige waarachtige bediening van die ambten voor den Christen mogelijk is. Ze vloeien voor u uitsluitend uit uw Middelaar. Zij zijn van zijn ambt onafscheidelijk. En alleen zoo er waarachtiglijk een mystieke unie tusschen u als rank en Christus als den Wijnstok, tusschen u als lid en Christus als Hoofd des mystieken lichaams bestaat, is er in dit uw drievoudig ambt realiteit. Anders slechts holle nabootsing, schijn en leugen, en ligt het Farizeïsme aan de deur van uw hart.

Ten tweede, dat in dit uw drievoudig ambt door de zalving van den Middelaar eenvoudig terugkeert wat Adam in het paradijs verloor. Adam was in het paradijs gesteld, 1º. om God te kennen en te loven als profeet; 2º. Hem van harte lief te hebben als priester; en 3º. met Hem in de zaligheid te heerschen als koning. Door de zonde wierd de profeet Adam 336 een verdwaasd scholier van den Booze; door de zonde wierd de priester Adam een slachtoffer van den Duivel; en door de zonde wierd de koning Adam een slaaf van Satan. Maar nu, door de mystieke unie en de zalving van den Middelaar, wordt de verdwaasde scholier van den Booze weer een profeet des Allerhoogsten; het slachtoffer van den Duivel weer een priester van Jehovah; de slaaf van Satan weer een koning in zijn Heere.

En ten derde, in dit drievoudig ambt van elk kind van God, wortelt, krachtens de zalving Christi, het „ambt der geloovigen" in de kerk. Het ambt van leeraar, ouderling of diaken is bijkomstig en opgelegd en vaak slechts tijdelijk, maar dit ambt der geloovigen wortelt in het kindschap, kleeft in de aanhoorigheid tot den eenigen Wijnstok, en is van eeuwigen duur.








Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept