E Voto Dordraceno Toelichting op den Heidelbergschen Catechismus. Eerste deel

Zondagsafdeeling XI.

Vraag 29. Waarom wordt de Zone Gods Jezus, dat is Zaligmaker genoemd?

Antwoord. Omdat Hij ons zalig maakt en van al onze zonden verlost; daarbenevens, dat bij niemand anders eenige zaligheid te zoeken of te vinden is.

Vraag 30. Gelooven dan die ook aan den eenigen Zaligmaker Jezus, die hunne zaligheid en welvaart bij de heiligen, bij zich zelven of ergens elders zoeken?

Antwoord. Neen zij; maar zij verloochenen metterdaad den eenigen Heiland en Zaligmaker Jezus, ofschoon zij zich Zijns met den monde roemen; want van tweeën één, of Jezus moet geen volkomen Zaligmaker zijn, óf die dezen Zaligmaker met waren geloove aannemen, moeten alles in Hem hebben, wat tot hunne zaligheid van noode is.


*

Eerste hoofdstuk.

En zij zal eenen zoon baren, en gij zult zijnen naam heeten Jezus; want hij zal zijn volk zalig maken van hunne zonden.

Matth. 1 : 21.


Met de elfde Zondagsafdeeling treden we over tot de belijdenis van God den Zoon. Niet echter om nogmaals terug te dringen in het mysterie van 's Heeren Drieëenig Wezen. Dit is afgehandeld in de achtste Zondagsafdeeling; en getrouw aan zijn practisch doel, handelt daarom de Catechismus thans alleen van den Middelaar, d.i. van Jezus Christus, Gods eengeboren Zoon, onzen Heere, „die ontvangen is van den Heiligen Geest, geboren uit de maagd Maria, die geleden heeft onder Pontius Pilatus, is gekruist, gestorven en begraven, nedergedaald ter helle, ten derden dage wederom opgestaan van de dooden, opgevaren ten hemel, zittende ter rechterhand Gods des Almachtigen Vaders, van waar Hij komen zal om te oordeelen de levenden en de dooden."

Niet minder dan negen Zondagsafdeelingen worden aan de nauwkeurige en stichtelijke uiteenzetting van deze belijdenis van den Middelaar gewijd. Drie aan de beschouwing van zijn Persoon; drie aan den staat zijner Vernedering; en drie aan den staat zijner Verhooging. 253

Het eerste drietal Zondagsafdeelingen, dat zich verdiept in de overdenking van Jezus' hoogheiligen Persoon, houdt zich achtereenvolgens bezig met de vier namen, die hem in de Apostolische Geloofsbelijdenis gegeven worden, van Jezus, Christus, Zoon en Heere, en deze vier namen worden op zulk een wijs besproken, dat eerst de roeping van den Middelaar voor ons treedt in den naam Jezus; daarna het ambt van dien Middelaar overwogen wordt in verband met den naam Christus; en eindelijk de band van dezen Middelaar eenerzijds tot God en anderzijds tot de verloste menschheid ons als voor oogen geteekend wordt in het Zoonschap met betrekking tot den Vader en in zijn optreden als onze Heer.

Immanuel is geroepen om zondaren te verlossen. Dat is zijn taak. De hem gegeven last van den Vader. Hierin ligt het één en al van zijn heilige roeping. Daarom heet hij Jezus.

Die taak vervult hij door de bediening van een drievoudig ambt, optredende als onze hoogste Profeet en Leeraar, als onze eenige Hoogepriester, en als onze eeuwige Koning. Vandaar de naam Christus.

En eindelijk, om die taak, in dit drievoudig ambt te kunnen vervullen moest hij de eengeboren Zoon van God zijn, en over ons als onze Heere worden aangesteld.

En zoo is er dan geen overtolligheid, geen noodelooze opeenhooping van eeretitels, maar symmetrische volledigheid en harmonische afronding in, wanneer onze Apostolische Geloofsbelijdenis juist deze vier saâmrijgt en op elkaar volgen laat: Ik geloove in Jezus, Christus, zijnen eengeboren Zoon, onzen Heere.


Met stichtelijk-practischen zin heeft alzoo de Kerk van ouds, en heeft ook onze Gereformeerde Kerk in haar Catechismus, haar belijdenis van den Immanuel geheel voortgesponnen uit de namen, die de Middelaar droeg.

En dit deed de Kerk met opzet.

Daar hangt haar leven als kerk aan. Dit raakt den grond van haar bestaan als door God ingestelde, en met zijn waarheid innerlijk rijk gemaakte stichting.

Het is niet gemakshalve, voor het geheugen, dat ze haar belijdenis aan deze vier namen knoopt; maar in het op den voorgrond plaatsen van die namen en het ontleenen van haar belijdenis aan die namen, spreekt haar geloof zich uit.

Ze begint niet in eigen, vermeten wijsheid den Christus waar te nemen, feiten over den Middelaar saâm te lezen, en zijn woorden bijeen te zamelen, om nu door eigen studie en nadenken, uit dat waargenomene 254 uit die verschijnselen, uit die feiten en die woorden op te maken wie de Christus is.

Wie zoo te werk gaat, heeft het geloof reeds verzaakt; en komt niet tot den Christus met eerbiedige bewondering, om in stillen dank zijn glorie uit te roepen; maar heeft zich feitelijk reeds boven den Christus geplaatst; hem voor zijn vierschaar geroepen; en stelt zich om hem te beoordeelen.

Neen, niet wij zullen uitmaken wie de Christus is, maar omgekeerd zal de Christus hebben uit te maken wie en wat wij zijn.

En hoe volkomen juist het ook bij dier en plant en hemellicht is, om eerst zelf waar te nemen, en nu op grond van die waarneming uit te maken, met welk voorwerp men te doen heeft, bij den Middelaar moogt ge zoo niet te werk gaan.

Dat is oneerbiedig.

Dat is in strijd en weerspraak met uw verhouding als creatuur en zondaar en verloste tot den Immanuel.

Voor hem is uw plaats nooit anders dan op de knieën. Hem zult ge hooren, en niet uw eigen nadenken en oordeel. Hem hooren ook dan als er over Hem zelven sprake valt, en gevraagd wordt wie Hij is.

Was de Christus eenvoudig verschenen, zonder zich uit te laten over zijn eigen persoon en werk; had hij eenvoudig onder ons geleefd en geleden, zonder ons zelf te verklaren, waartoe dit leven en lijden strekte; en was alleen de heugenis tot ons gekomen van een vriendelijke, heilige verschijning, maar die als een mysterieuse geheimzinnigheid, als een heilige onbekende, voor ons ware voorbijgegaan, — dan zou ongetwijfeld de vraag recht hebben, voor wien we, op grond van allerlei aanduidingen, uitlatingen en waargenomen merkteekenen deze omsluierde gestalte hadden te houden.

Maar nu er geen onbekende tot ons kwam, maar integendeel eeuwen vooruit was aangekondigd, dat hij komen zou en hoe hij zou verschijnen en wie hij zijn zou; nu hij, zelf gekomen, zich niet in het kleed der geheimzinnigheid heeft gehuld, maar door engelen heeft laten aanzeggen, wie hij was en hoe zijn naam zou zijn, en klaar, openlijk en duidelijk heeft uitgesproken dat hij de Christus, Gods Zoon en onze Heere was, — nu is al zulk hoogwijs onderzoek naar den Christus niets dan schuldige verwatenheid. En de wetenschappelijke studie, die er zich vooral in onze eeuw toe gezet heeft, om door allerlei „levens van Jezus" en „beschouwingen over den Christus" de waarheid over zijn persoon aan het licht te brengen, is geen studie die we zegenen of wetenschap waarvoor we danken mogen, maar hooghartige vermetelheid, die zich aan den Christus Gods en zijn gemeente heeft bezondigd. 255

Had de Heilige Geest zich over den Christus en had de Christus zich over zich zelven niet uitgesproken, zulk zondig onderzoek zou te verontschuldigen zijn. Maar nu de Christus zoo stellig mogelijk gezegd heeft: „Die ben ik", en „dit is het eeuwige leven, dat gij gelooft, dat ik Die ben" nu ligt in elk pogen, om langs dezen weg den Christug te leeren kennen, wantrouwen en ongeloof, ja, eigenlijk een zeggen tot den Heiland: Gij verklaart nu wel, dat gij die zijt, maar op uw woord kan ik dat niet gelooven.

Twijfel, ongeloof is het dus, als men langs dien empirischen weg den Christus na gaat speuren. Men gelooft Jezus -op zijn woord niet. Dat hij aldus over zich zelven spreekt, is niet afdoende. En nu zal de man van studie, de opgeblazene geleerde, de verwatene wetenschappelijke man Jezus eens na gaan rekenen, of zijn verklaring aangaande zich zelven wel strookt met de overige gegevens. En ja, als dit nu uitkomt, dan zal de Heere Jezus een legalisatie ontvangen, dat hij waarheid sprak en over zichzelven juist oordeelde. Maar ook, komt het niet uit, dan zal zijn verklaring aangaande zich zelf gerectificeerd worden, en de ingebeelde godgeleerde zal het beter weten dan zijn Heere.

En hiertegen nu moet de gemeente des levenden Gods opkomen en getuigen met al de kracht die in haar is. Dit mag niet geduld. Dit is principiëel de autoriteit des Heeren omverwerpen. En of nu al de apologeet toevalligerwijs tot een bevredigende uitkomst geraakt en Renan eindigt met zonde en schuld in den Christus te vinden, dat is formeel volkomen hetzelfde. Voor Jezus is het even krenkend en beleedigend, als gij, als man van wetenschap hem verklaren komt: Gij hadt juist van uzelven geoordeeld, als dat Renan hem lasteren durft: „Gij waart een vriendelijk dweper!"

Vast sta daarom onder de gekochten des Heeren, dat ze zich noch in het bidvertrek, noch op den kansel, noch in de studeerkamer ooit moge laten verleiden tot de zondige zucht, om buiten de verklaringen van den Heere zelven in zijn Woord, zich een oordeel te willen vormen over zijn Persoon en Wezen. Alle Christologie die dit onderneemt, moet verfoeid. Alle geleerdheid die hiernaar de hand uitstrekt, moet onverbiddelijk buiten het heilig erf gebannen. Leerjongens Christi hebben we te wezen, allereerst en allermeest als het op het hoofdpunt aankomt, om te weten wie de Middelaar is.

Wie als leerjongen Christi van zijn lippen de waarheid opving, heeft daarna niet anders te doen dan te getuigen van wat hij gehoord heeft en te belijden wat hem op de lippen is gelegd.

In dat getuigenis, in die belijdenis moge hij dan met de ziel indringen tot zaligheid om te gelooven, en met zijn denken indringen tot kennisse om het te verstaan; maar dan blijft én bij dat gelooven én bij dat kennen 256 hij de afhankelijke, hij de ontvangende, hij 'de begenadigde en Christus blijft voor als na zijn Heere.

Zoo blijft het Godgeleerdheid. Kennisse, maar in den toon der aanbidding. Een steeds dieper indringen in het heilgeheirn, doch waarbij het hoofd het hart niet vooruitstielt, maar beide hoofd en hart in de Thomasaanroepinge uitvloeien: Mijn Heere en mijn God!

En nu, dit deemoedige, dit belijdende, dit getuigende karakter hielden de Apostolische Geloofsartikelen en hielden onze Catechismusopstellers vast, toen ze de kennisse van den Christus voortsponnen uit de verklaringen van zijn Namen.

Niet zij vonden een onbekende, geheimzinnige gestalte, waaraan ze naar eigen bevinden een naam gaven; maar ze hadden hun Heere gevonden, die zelf hun zijn heiligen Naam én in 't oor én in de ziel had geopenbaard.

Zij hebben ontmoet dien ze eerst niet kenden, maar die zich zelven aan hen geopenbaard had; en het is uit de volheid dier heilige openbaring, dat zij thans voor anderen kunnen getuigen wat de Christus hun aangaande zich zelven heeft gezegd.

Christus kent zich zelf, eer een zijner verlosten hem kent. Niemand zijner verlosten kent hem dan doordien hij zelf zich aan hem heeft bekend gemaakt.

Zijn kerk vraagt den Christus naar zijnen Naam.

Hij noemt haar zijn Naam.

En nu dien Naam te gelooven, te belijden, de wereld in te dragen, ziet daar wat haar heilige geestdrift wekt.


Dat nu de Naam van den Heere niet eerst door hem zelven persoonlijk, maar reeds eer hij optrad door profeten en engelen is uitgeroepen, verandert hierin niets.

Wat de profeten getuigden, getuigde Hij door die profeten, en wat de engelen aangaande hem verkondigden, verkondigden zij op zijn last en in zijn Naam.

Hetzij dus de patriarchen en profeten vanouds, hetzij de engelen en apostelen in het Nieuwe Verbond ons den Naam des Heeren vertolken, altoos is het de Christus zelf, die door den Heiligen Geest, aangaande zijn eigen persoon getuigenis geeft.

Als de Kerk hem verschijnen ziet, vraagt ze eerbiediglijk: Wie zijt gij en hoe is uw Naam?, en 't zij die Kerk onder het Oud Verbond nog in schaduwen wandelt, of in 't Nieuw Verbond reeds in vervulling, jubelt altoos is het van den Christus zelf, dat ze door de kennisse van zijn Naam 257 weten wij wie hij is. Niet uit nieuwsgierigheid, maar door verwondering uitgedreven. Niet uit weetzucht, maar uit zucht naar heil.


Ware nu die Naam van Jezus alleen een klanknaam zooals de meesten onzer een klank voor naam dragen, waarin noch zin noch beteekenis ligt, zoo zou die Naam des Heeren slechts een aanduiding, een zeker merkteeken, een vingerwijzing geweest zijn, om nu voorts al verder in het wezen des Heeren in te dringen.

Als Eliëzer met de kemelen komt, om voor Abrahams zoon een vrouw te zoeken, is voor Bethuël alles duidelijk, zoodra hij den naam van Abraham vernomen heeft. Doch let wel, die naam als naam zei hem niets, want den geestelijken zin van dien naam verstond hij nog niet; en hetgeen waardoor die naam geheel de zaak voor hem opklaarde, was uitsluitend de heugenis van vroegere gebeurtenissen en famillebetrekkingen die door dien naam bij hem wakker wierd.

Doch zoo is het bij den Christus niet.

In zijn Naam is waarheid. Een naam noemt, drukt uit, geeft te kennen, wat er in het wezen is. Doch natuurlijk dat kan alleen zoolang er geen leugen en geen verduistering van kennisse is; maar houdt op zoodra ge óf wat ge noemen zult, niet waarlijk in zijn wezen kent, óf wel kent., maar opzettelijk anders wilt noemen.

Vandaar dat óns noemen zoo waardeloos is.

Adam in het paradijs kon nog echte namen geven. Hij doorzag en verstond de dierenwereld nog. En omdat hij 't wezen der dieren doorzag en verstond, kon hij het ook uitdrukken, en in naam weergeven en hoorbaar maken.

Maar óns ontging die kennisse. Al wat wij nu nog kennen is van buiten, oppervlakkig, uitwendig bezien. We kennen maten van lengte en hoogte, zwaarte en gewicht, kleur en vorm en wat niet al, maar het wezen ontglipt ons.

En zoo is het natuurlijk, dat onze namen zoo weinig zeggen en meest puur conventioneel zijn.

Als booze bitterheid een scheldnaam op de lippen brengt, dán leggen wij er nog zin en bedoelen in, en ook onze bijnamen hebben meest beduidenis.

Maar onze gewone namen niet. Waarom we een boom een boom en een paard een paard noemen, dat weet geen onzer meer. Alternaal zijn het klanken. En als onder de kinderen der menschen de één Comrie en de ander Holtius heet, heeft noch die naam van Comrie noch die van Holtius ons iets te zeggen. Zelfs onze doopnamen zijn doode klanken 258 geworden en als ge tien Jakobs bijeenzamelt, bevindt ge dat die ééne naam gedragen wordt door tien gansch uiteenloopende karakters.

Dit is gevolg van de zonde; van het te loor gaan der kennisse; van de scheur tusschen schijn en wezen; van de leugen die insloop.

Maar bij den Middelaar is dit gansch anders.

In hem keert de waarheid terug. Bij hem is geen afstand tusschen de verschijning naar buiten en het wezen van binnen. In hem is geen scheur tusschen gestalte en innerlijk zijn.

Hij is die hij is.

Hij doorgrondt zich zelven volkomen. Hij ziet op den bodem van zijn wezen, klaar en helder door de diepte der wateren heen. En ook zuiver en onvervalscht kan zijn Woord weergeven, wat hij in de diepte zijns wezens gezien heeft.

De zelfuitspraak omtrent zijn eigen wezen, dat is dus voor Jezus zijn Naam.

Die Naam is niet gekozen, maar uit zijn wezen voortgekomen.

Zijn wezen en persoon en werk, in een woord omgezet, geven dien Naam met noodzakelijkheid.

Zoo ligt dan in dien Naam zijn wezen afgespiegeld.

En alzoo, wie zijn wezen kennen wil, heeft slechts dien Naam met geestelijke kennisse te spellen.

In dien Naam wordt door den kenner zijn heerlijk wezen gezien.




Tweede Hoofdstuk.

Want alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk die in hem gelooft niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe.

Joh. 3 : 16.


De naam Jezus is gegeven door den engel, eer de Messias in het vleesch ontvangen was.

In dezen naam hebben we dus niet te doen met een naam, die gekozen is door eenigen mensch, of allengs door de inwoners van Nazareth voor Jezus is uitgedacht; neen, maar met een naam, die rechtstreeks van Godswege door een opzettelijke boodschap uit den hemel voor Jezus bepaald is.

Want wel is het ongeloof ook in de kringen der Christenen derwijs 259 ingedrongen, dat ook vele geloovigen over zulk een opmerkelijk feit heenleven, maar op dien stroom mogen we niet mee afdrijven. Eer integendeel moet 's Heeren volk in zulk een goddelijk werk van 's Heeren majesteit weer gaan inleven; het moet weer klare, levende, bezielende werkelijkheid voor ons worden. Ge moet u Nazareth kunnen voorstellen, en in Nazareth het kleine, lage woonhuis van Jozef, met den timmermanswinkel in het achterhuis. En naar dat stedeke, naar dat huis, naar dien man gaat een engel uit. Een engel, die uit de verborgen, geheimzinnige wereld der eeuwige dingen zich plotseling in den droom aan zijn oog ontdekt en als uit den lichtsluier der heiligheid voor zijn nachtbewustzijn te voorschijn treedt. En die engel kwam niet uit zich zelf of, uit eigen aandrift, maar was gezonden. Gezonden door den Drieëenigen God, en bij die zending kreeg hij den last meê, om voor alle eeuwen en voor alle natiën op eenmaal den Naam vast te stellen, waarmee de kinderen der menschen den Gezalfde noemen zouden.

De bijomstandigheid dat deze heerlijke openbaring aan Jozef in een droom te beurt viel, mag in het minst niet misbruikt, om op de volle werkelijkheid of de hooge beteekenis er van ook maar iets af te dingen. Ook ons nachtleven in den droom is in den grond der zaak even werkelijk als het dagleven, waarin we wakker zijn. Al het verschil bestaat enkel voor ons bewustzijn. En of God de Heere ons nu in ons nachtleven bezoekt of in ons dagleven, dit doet aan het feit, dat Hij tot ons komt of ons zijn engel zendt niets af of toe. Ook in den droom is zulk een engel volstrekt geen voortbrengsel van onze verbeelding, maar een openbaring van een hemelgeest, die van buiten af tot ons komt. Overdag heeft dit plaats in een vorm en gestalte, gelijk we dit bij dag behoeven; en in den nacht naar den aard der gestalten die ons nachtbewustzijn treffen kunnen. Maar beide malen is de aanraking van onze ziet door een verschijning uit den hemel even beslist.

Zoo is en blijft dan de naam Jezus de naam die door God zelf voor den Middelaar bepaald en ons op de lippen gelegd is. Niet onze liefde of onze bewonderende aanbidding, maar Gods eigen bestel moest dien naam vaststellen. Die naam lag in Gods heiligen raad van eeuwigheid vast. Jezus zou zijn wat die raad bepaald had, dat de Middelaar wezen zou. En overmits nu naam en wezen hier elkaar volkomen dekken moest, was er geen onzekerheid of keus tusschen meerdere namen mogelijk. Met goddelijke gewisheid wierd uit den raad Gods de naam van Jezus voor den Messias vastgesteld.


Deze heerlijke, lieflijke, troostende naam van Jezus is in zijn wortel een 260 Hebreeuwsch woord, en ook buiten den Middelaar en lang vóór Hem door anderen gedragen. Wat in Hebr. IV : 8 staat: „Want indien Jezus hen in de ruste geleid had, zoo had Hij daarna niet gesproken van een anderen dag", slaat, gelijk elk Schriftkenner weet, niet op den Middelaar maar op Jozua, den zoon van Nun, gelijk het verband trouwens duidelijk uitwijst. Feitelijk is dus de naam Jezus dezelfde naam als de naam Jozua; iets wat men lichter beseffen zal zoo men óók let op den naam Josua, die in 1 Kron. XXIV : 11 en bovendien nog wel twintig malen in het Oude Testament voorkomt; vooral ná de Babylonische ballingschap. Dat nu bij de Grieken deze naam eerst Jêsoe, en later Jêsoes wierd uitgesproken, ging naar vaste spraakwet; terwijl de Romanen, door wier tusschenkomst wij dien naam ontvingen, eveneens naar de wet hunner talen, dezen naam in Jesu, later Jesus, en bij ons Jezus vertolkten. De Italianen spreken het nu nog Jesoe (Jesú) uit; de Franschen laten de s nog weg vóór den naam Christus; de Duitschers hebben ook den oe-klank gehouden; en wij en de Engelschen zijn de eenigen die meer de uitspraak Jezus hebben.

Over den oorsprong van dezen naam zij opgemerkt, dat Jozua, de zoon van Nun, oorspronkelijk Hozea heette en blijkens Num. XIII : 16 v.v. dezen zijn naam door Mozes zag omgezet in dien van Jozua; twee namen die in het Hebreeuwsch weinig schelen, want Hozea heet Hoschea en Jozua Je-Hoschua. Deze naamsverandering heeft, evenals die van Abram in Abraham, van Saraï in Sarah enz. goddelijke beduidenis, en men doet verkeerd, zoo men hieraan minder gewicht hecht. Als de hooge God oorzaak en reden vindt, om derwijs aan den klank en den zin van een naam te hechten, dat Hij zelf van Sarai Sarah maakt, dan moet het voor ons vast staan, dat zulk een schijnbaar nietig iets toch wel terdege gewicht heeft. Men mag niet spelenderwijs over éénig werk Gods heenloopen. Nu veranderde ook Mozes Jozua's naam niet bij wijze van woordspeling, maar als Middelaar des Ouden Verbonds; en al verstond destijds de oude kerk uit Jozua's dagen zelf nog niet het allergeringste van de reden, die voor deze naamsverandering bestond, ons is dit nu van achteren door de naamgeving van Jezus reeds volkomen duidelijk geworden, en het geloof verstaat, hoe deze daad van Mozes rechtstreeks op den Middelaar des Nieuwen Verbonds doelde.

Mozes had Israël niet kunnen verlossen; en niet Mozes maar Jehovah zelf had in de Schelfzee Pharao en zijn heir verdronken en zijn volk Israël droogvoets daar doorgeleid. De man die Israël als held verlost heeft, is dan ook niet Mozes maar Jozua geweest, en dit inbrengen van Israël in het land der belofte was typisch, gelijk geheel Israëls leven in Kanaän van typische beduidenis was; iets wat vooral onze Chiliasten wel mochten indenken. Aan de oude bedeeling kleeft altoos de toezegging van aardschen 261 zegen in het land „van melk en honig overvloeiende". Zegt ge nu: het wonen in dat land van melk en honig was dan ook de eigenlijke zegen, waarmeê God de gerechtigheid van zijn volk kroonde, — dan staat Israël zelfs verre beneden menig heidensch volk; want onder de heidensche volken wierd veelszins op vergelding na den dood en op een hooger goed dan „melk en honig" gezien. Op die manier snijdt men de zenuw van heel de openbaring door en maakt men het Oude Testament verachtelijk. Erkent men daarentegen, dat dit alles slechts sacramenteel en typisch was, zoo gaat er op eenmaal een heerlijk licht op. Dan toch merkt ge dat dit alles voor de kerk des Ouden Verbonds slechts een spiegel en afschaduwing was, waarin de verkorenen des Heeren een beeld zagen van het hemelsche en toekomende geestelijke goed. En zoo opgevat, droeg Jezus dus niet een naam dien toevalligerwijs ook Jozua, de zoon van Nun, en Jozua de hoogepriester, in Zacharia's dagen gedragen had, maar droegen omgekeerd deze beide mannen hun naam, als spiegelbeeld van Hem, die alleen en naar waarheid dien naam dragen kon. En overmits nu in Jozua de verzoeningsidée was weggebleven, doordien hij alleen krijgsman en geweldig tegen den vijand was; wordt naast Jozua, den zoon van Nun, nu ook nog Jozua, de hoogepriester, geplaatst. Eerst zoo wierd het typisch spiegelbeeld volledig: Verlosser, Zaligmaker; ja, maar ook Zaligmaker van zonde 1.


De beteekenis van dezen naam Jezus staat door de stellige verklaring van den engel vast: „Gij zult zijnen naam noemen Jezus, want Hij zal zijn volk zaligmaken van hunne zonde." Hier mag niet aan getornd. Dit, dit alles en niets dan dit ligt in dezen naam dien Jezus draagt in. Het is niet een naam die eenvoudig doelt op: gelukkig maken, maar zeer stellig op verlossen, want het wortelwoord duidt zeer stellig op het verlossen van iemand, die in benauwdheid of in banden ligt. En ook het duidt niet op: verlossen van min blijde omstandigheden, maar zeer bepaald op verlossen van zonde. Want wel ligt dit niet in het Hebreeuwsche woord, maar het ligt 262 wel in het antitypisch karakter van dezen naam. Elke naam toch, die reeds gespiegeld was in een vroegeren, die op iets uitwendigs zag, doelt en moet doelen op iets geestelijks. Anders kon hij geen in typen afgebeelde naam zijn. Zoo staat het dan vast, dat er op geestelijke verlossing in dezen naam gedoeld is; en geestelijk iemand redden uit een macht die hem gebonden houdt, kan niet anders beduiden dan juist wat de engel zei: „Hij zal zijn volk verlossen van hun zonde." Gelijk bij alle hemelsche, goddelijke uitlegging van het Oude Verbond in het Nieuwe, zoo vinden we dan ook hier bij den naam Jezus eene uitlegging, die zich én stipt aan den oorsprong van het woord houdt, én tegelijk het geestelijk gebruik van dit woord toelicht.

Doorzichtig duidelijk ligt in deze naamgeving van Jezus dan ook een goddelijk protest tegen de droomerijen der Ethische Vermittelungs-theologen, als zou de Middelaar niet zoozeer gekomen zijn, om zondaren te verlossen maar om de goddelijke en menschelijke natuur saâm te brengen en te verzoenen, door de tusschenschakel van zijn God-menschelijken persoon; een stelling die bij de pantheïstische wijsgeeren, en volstrekt niet in de Heilige Schrift thuis hoort.

En ook valt hiermee de reeds meermalen bestredene, en hiermeê samenhangende voorstelling, alsof de Middelaar toch zou gekomen zijn in ons menschelijk vleesch, ook al ware Adam niet gevallen.

God gaf den naam des Middelaars; in dien naam lag zijn wezen uitgedrukt: en stipt heeft dus de belijdenis der kerk zich binnen de perken, door dien naam gesteld, te bewegen.

Zijn naam is Jezus. Die naam beduidt, naar God verklaard heeft, Verlosser van zonden. En hiermeê is dus elke ketterij afgesneden, die wijsgeerige denkbeelden mengen wil in het aangrijpende denkbeeld der Verlossing van wie ongetroost in zijn zonde, om troost naar den Heilige roept.


Zoo is met dezen rijken, heerlijken naam dan op eenmaal het standpunt bepaald dat de kerk tegenover den Christus en de Christus tegenover de wereld inneemt.

Met allen lof en alle hulde voor de uitnemendheid van zijn persoon en denkbeelden; met alle bewondering der wijsgeeren voor den eenvoud van zijn middel om de menschheid te herscheppen; en zelfs met alle diepzinnige geleerdheid over den sleutel der wereldhistorie, die in zijn kruis ligt, wil Jezus niets te maken hebben.

Daar is hij niet voor, en daar komt hij niet voor.

Hij zoekt zondaren, en zijn volk wil hij van zonden verlossen.

Vandaar dan ook dat elke richting in de kerk, die het in allerlei 263 geleerde beschaving en fraaie bespiegeling zocht, onherroepelijk als een doodgeloopen stroom verzand is; en dat het leven der kerk weer telkens is opgekomen onder die „kinderkens" en die „ellendigen" die bij Geesteslicht zich zelven als verlorene en doemwaardige, ja doemschuldige, zondaren, leerden bekennen.

Feitelijk breekt dus de naam van Jezus door al de opgezette schermen van uw inbeelding en hoogheid heen, en werpt u als zondaar in het stof neder.

Die naam „Jezus" is een ontzaglijke macht die in uw borst indringt, in de gewelven van uw hart, uw conscientie, en door die conscientie den wortel uws levens opzoekt, en in dien wortel uws levens u als een verkankerd wezen aan u zelven ontdekt. Zijn naam zou geen Jezus zijn, zoo er geen zondebederf onder het schoone kleed van uw menschelijk zelfbehagen school. En daarom rukte zijn naam Jezus dat schoone kleed weg, en laat u zien wat er onder schuilt, en zegt u dat Jezus komt, om met dat diepe zielsbederf in u zich bezig te houden. Hij zegt niet, dat hij ook niet heil aanbrengt in uitwendigen zin. Eer omstuwt hem de heerlijkheid. Maar dat andere volgt. Dat is het uitgangspunt niet. Daar vat hij u niet aan. Hetgeen wat Hem tot u en met u in aanraking brengt is uitsluitend die diepe, bloedende wonde van uw hart. En wie daar niet aan wil, die heeft dan ook niets met Jezus te maken. Die staat geheel buiten Hem. Voor dien bestaat er geen Jezus, d.i. één die zalig maakt van zonde.

Vat dit diep.

Al uw zingen van dien lieflijken naam, die langs de wolken ruischt, al uw dwepen met dien beminnelijken Heiland, is nog niets dan verloochening van die Eénige, zoolang ge niet als Jezus Hem aanroept, als uw Jezus, d.i. als de losser van uw persoon uit uw zonde.

Vandaar dan ook de diepe scheur, die thans door de belijders van den Christus gaat, en het droeve feit dat ge onder de belijders een zoo breeden stroom vindt van mannen en van vrouwen, die letterlijk van alle eigenlijke genadeleven vervreemd zijn. o, Ze hebben den Heiland lief, ze dwepen met hem, boeiend en verrukkend schoon kunnen ze over hem spreken; maar het gaat altemaal buiten het genadeleven om. Niet buiten allerlei aanprijzing van liefde in edeler zin. Dat niet. o, Neen. Daar zijn ze zelfs overvloeiende in. Maar ze raken zelfs niet aan het genadeleven. En zoo komt het dan, dat 's Heeren volk het ook onder een prediking van dien aard niet kan uithouden. Want hoor maar, alles wat u daar verkondigd wordt, is fraai en boeiend gezegd, tintelt van bewondering voor Jezus. o, ja. Alleen maar het is niet van Jezus; niet 264 van den Verlosser van zonde dat men u spreekt. Of ook, zoo men er u nog van spreekt, dan is het op wijsgeerige, denkbeeldige wijs, en zoo heel anders dan de Schrift u toont, dat een arm en verloren zondaar gered wordt.

En dat is het nu, dat men den Naam des Heeren niet predikt. Zijn naam is Jezus, d.w.z. dat hij „zijn volk" zal zalig maken van hun zonden. Dit nu heeft geen zin, zoo bedoeld wordt, dat allengs heel de wereld door allerlei heiligende invloeden volmaakt moet worden. Dan toch is er geen volk, dat Jezus' eigen volk is, en zoo komt de geestelijke beduidenis van zijn naam niet tot zijn recht. Want Jezus is een naam die scheiding maakt onder de zondaren. Zondaren zijn ze allen. Maar onder die zondaren zijn er, die Hem als Verlosser van zonden, d.i. als „Jezus" aannemen, en er zijn er, die Hem als Verlosser van zonden, d.i. als „Jezus" verwerpen. Nu is het „genadeleven" het leven in den kring der eersten, en onderscheiden van het leven in dien tweeden kring. En die scheiding nu verwerpt de wijsgeerige belijdenis dezer eeuw. Ze wil geen Jezus, die van zonden verlost, en nog veel minder een Jezus die van zonden zaligt zijn eigen volk.




1 Over de afleiding van den naam „Jezus" kan hier niet breed worden gehandeld. Van oudsher bestond hier tweeërlei gevoelen over. De ééne reeks geleerden namelijk leidde dezen naam af van Jehovah en Jascha', en vindt er de beteekenis in van: God is redder; terwijl anderen en met name onze Gereformeerde godgeleerden, liefst niet den naam van Jehovah hierin lazen, en aan den ouden hiphil-vorm van Jascha', of Wascha dachten. Dit verschil blijve hier onbeslist. Slechts zij opgemerkt dat de overgang in de uitspraak van Jozua op Jezus verklaard kan worden uit tweeërlei afkorting van den naam Jehovah, t.w. Jo' en Jâh of Jêh. Het pogen onzer oude Gereformeerde taalkenners vloeide voort uit de zucht, om zoo mogelijk te blijven bij Matth. I : 21.




Derde Hoofdstuk.

En de zaligheid is in geenen anderen; want er is ook onder den hemel geen andere naam, die onder de menschen gegeven is, door welken wij moeten zalig worden.

Hand. 4 : 12.


Schoon is de naam van „Zaligmaker", waarmee onze Statenoverzetting den Hebreeuwschen naam Jezus weergeeft. Zaligmaker toch zegt nog iets meer dan Verlosser. Indien Immanuël een verkorene Gods, dien hij in handen van Satan ziet, uit des Duivels vingeren losrukt en diens schuld voor God verzoent, is zulk een mensch wel verlost; maar nog niet volkomen. Immers, hij kon weer in Satans handen vallen. En ook, al kon hij zich daartegen beveiligen, de klauw van Satan liet een diepe, giftige wonde in zijn hart achter. Hij stond niet alleen in de dienstbaarheid der zonde, maar die zonde bracht ook bittere gevolgen met zich. In den nasleep der zonde kwam ellende en dood. Ook daar moest hij dus van af. En al ware het, dat hij ook uit die ellende en uit die banden 265 des doods zich zelven los kon wringen, dan nog ware hij er niet. Want immers zijn menschelijk hart is er niet voor geschapen, om leeg en onvervuld te blijven, en vrede te hebben, zoo het maar van ellende vrij is. Zie, uw menschelijk hart dorst ook naar geluk, naar heerlijkheid, naar heilige kracht, en het kan niet rusten, eer dit hooge ideaal is bereikt. Het moet niet maar van zonde en dood af, maar ook het moet het hoogste goed deelachtig zijn. Uw gelukstaat moet volkomen worden. Eerst dan zijt gij ten volle verlost.

En dit nu, dit ten volle verlossen, dat is het nu juist wat in den zoeten naam van Zaligmaker ligt.

„Zalig" toch beteekent vol, en is afkorting van „gelukzalig", gelijk het in de boeken des Ouden Verbonds, niet zelden nog versterkt door de voorvoeging „welgelukzalig" voorkomt. Dit blijkt ook voor wie onze oude taal niet kent, duidelijk uit woorden als: armzalig, lamzalig, rampzalig, die alle het hoogste toppunt, de volheid van ellende aanduiden. Laat ons er bij mogen voegen, dat in de middeleeuwen de pest in uitgebreide streken van ons land: de saligheyt genoemd wierd, d.i. het volle der ellende. Het zeggen van een dronkaard, dat hij zalig is, beduidde dan oorspronkelijk ook niet anders dan, dat hij vol zoeten wijns was.

Gelijk nu van gelukzalig, door afkorting, zaligheid de naam wierd voor het hoogste goed, en van rampzalig, door gelijke weglating, zaligheid de naam wierd voor het hoogste kwaad of de pest, zoo beduidt ook Zaligmaker bij den Heere Jezus: dat Hij het 19, die aan de geroepenen des Heeren het volkomen geluk ten volle aanbrengt.

Hier ligt dus nog iets heel anders in, dan alleen dat Hij onze schuld verzoent. Jezus is de Gelukzaligmaker. Hij is het, die u toebrengt al wat de psalmisten of profeten vanouds, in het verborgenst hunner ziel afsmeekten, zoo vaak ze den man naar Gods harte „welgelukzalig" roemden. In Hem ontsprong de Fontein, waaruit toevloeien de stroomen van heil en vrede, waarnaar het me nschelijk hart onder Israël en in de Heidenwereld eeuw in eeuw uit gedorst had. En ook in uw ziel kan geen dorst naar heil zoo diep, zoo rusteloos, zoo krachtig prikkelen, of in Hem, in uw Jezus, is voor al uw begeeren de rijkste, de reinste, volkomenste vervulling.


Hieruit vloeit nu echter, gelijk de Catechismus terecht opmerkt, dan ook rechtstreeks voort: dat bij hem alleen en bij niemand anders elk deeltje van uw zaligheid te zoeken is, en dat Hem, den Christus, verloochent, wie desniettemin voor de begeerten zijns harten bij iemand of iets anders de vervulling poogt te erlangen. 266

„Er is onder den hemel geen andere naam gegeven door welken eenig mensch ten volle gelukkig, d.i. zalig, kan worden, dan de naam van Jezus. De zaligheid is in geenen anderen."

Ge merkt op, dat er niet staat: Er is geen andere persoon gegeven, door wien wij kunnen zalig worden; maar: geen andere naam. En dit moet zoo zijn, en kan niet anders, omdat al wat van den persoon des Heeren niet uitgaat, maar in hem blijft, u niet nut; en omgekeerd al wat van hem uitgaat en u toevloeit, in zijn Naam ligt uitgesproken.

Al wat van hem uitvloeit; wat u bereikt; wat u toekomt; wat door u als heil bekend en genoten; en uitgesproken en geloofd wordt, is zijn Naam. De echo die uw hart geeft op de roepstem die van hem, in u dringt, of ooit in u dringen zal.

En in dien zin nu is deze Naam van Jezus absoluut. Hij is niet maar een Jezus, eene der vele gelukaanbrengers en zaligmakers, maar de éénige. Er is geen andere. En al wat schijnbaar ook engelen of menschen of ook de onbezielde creatuur aan uw geluk of tot verheuging van uw hart toebrengen, is óf slechts schijngeluk, óf het is namens hem, door zijn kracht en onder zijn bestel door deze instrumenten u toekomende.

Hieruit volgt dus vooreerst, dat deze Naam van Jezus een proefsteen voor uw eigen hart is.

Uw hart gaat uit naar vele dingen, die zondig, maar ook naar vele dingen die in zich zelve niet zondig zijn. Gij dorst naar de liefde van uw vrouw en van uw kinderen; gij begeert een werkkring waarin ge uw krachten ontwikkelen kunt; gij hebt een verlangen in u naar de achting en waardeering van uw medemensch; en ook, gij kent den wensch om uw bescheiden deel in deze wereld te bezitten en van het goede des levens te genieten.

Welnu, hierbij stelt de Naam van Jezus nu dezen regel, dat een iegelijk mensch die op iets van dit alles zijn hart zet, buiten Jezus om, wel waant geluk te bejagen, maar het waarachtig geluk verspeelt, en bevinden zal, dat het hem na korte genieting, teleurstelt en onvoldaan laat.

Dat daarentegen elk geoorloofd begeeren zijn voldoening ook in dit leven mag hebben, mits het in zijn streven gericht blijve op het hoogste doel.

En dat eindelijk de man, die ter wille van vrouw of kind of huis of goed den Naam van Jezus te kort doet, zijns niet waardig is.

Elk kind van God is daarom gewoon zóó voor zijn God te staan, dat hij belijdt alles verbeurd en op geen ding aanspraak te, hebben; en dat hij nochtans, als een verzoende in Christus, nu om en door Hem dit goede uit loutere genade van zijn God aanneemt. 267

Het is dit, wat bedoeld wordt, met het bidden ook om aardschen zegen in Jezus' Naam. Elke bete broods zelfs verbeurd, maar om Jezus' wil ons uit genade geschonken!

Zoo eerst wordt die Naam des Heeren waarlijk de springader waaruit al wat ons gelukkig maakt en vreugde in ons hart schept, ons toewelt.


Deze Naam van Jezus legt,derhalve den ban op alle gedeeldheid des levens.

Wie zegt: een leven voor mijn ziel, om eens zalig te worden, en daarvoor Immanuel; maar daarnaast een leven van mijn denkenden geest, en daarvoor de schat der aardsche wetenschap; en daarnaast weer een leven in de maatschappij en daarvoor de rijkdom van het vaderlandsche leven; en daarnaast eindelijk een leven voor mijn menschelijk hart en daarvoor de vreugde van mijn gezin en van mijn vriendenkring; — heeft, zonder dat hij er om denkt, zijn Heiland reeds verloochend.

Opzettelijk maakt daarom de Catechismus ook gewag van het zoeken van zijn welvaart bij zich zelven, of ergens elders". Zaligheid en welvaart, tijdelijk en eeuwig geluk mogen niet gescheiden worden. Er is maar één troost beide in het leven en in het sterven, zoo voor ziel als lichaam. En wie den Naam van Jezus wel op een deel van zijn erf hoog houdt en Hem dies roemt als den Zaligmaker zijner ziele voor eeuwig, maar inmiddels op al het overig erf van zijn leven zich andere bronnen van levensgeluk poogt te ontsluiten, die niet in en door den Naam van Christus geheiligd zijn, wete wel dat hij voor negen tienden aan verloochening van den Naam van Jezus schuldig staat.

Gelijk het den Heere onzen God verloochenen is, bijaldien we, Hem belijdende als „de Fontein van alle goed", nochtans iets „goed" noemen of eenig „goed" meenen te bezitten, dat niet uit deze Fontein geweld is, zoo ook wordt Jezus verloochend door al wie, als zondaar eenige welvaart of eenig geluk of eenige vreugd of eenige zaligheid waant of beweert te bezitten buiten Hem.

Niet, natuurlijk, alsof er alzoo zekere tweede „Fontein van alle goed" in Jezus zou ontsloten worden, naast de „Fontein van alle goed", die in het eeuwige Wezen is.

Dat kan een Christen niet bedoelen, want ook niet één ondeelbaar oogenblik kan hij Jezus gescheiden denken van het Eeuwige Wezen of naast of tegenover dit Eeuwige Wezen staande. Maar dit is bedoeld. De „Fontein van alle goed" die in dit Eeuwige Wezen welt, houdt op voor den mensch te vloeien, zoodra hij zondaar wordt. Zonder tusschenkomst 268 van den Middelaar kan aan een zondaar geen goed uit die Fontein van alle goed toekomen. Die bron is voor hem verstopt. Wel is en blijft het volle, rijke goed in die Fontein aanwezig en welt er uit op; maar het kan hém niet meer ten goede komen. Gelijk de zwangere wolk wel regendroppelen doet neerkletteren, maar ze niet in den bodem kan doen indringen, zoo die bodem versteend of verhard is, zoo ook kan het goed uit God niet in uw hart indringen, zoodra eenmaal uw hart een steenen hart is geworden, en elke druppel van vrede en heil er op afketst, in plaats van er door ingezogen te worden.

De vraag voor u als zondaar is dus niet, om u een tweede Fontein van alle goed te doen ontsluiten, maar om een Zaligmaker te vinden, die maken kan, dat het goed dat uit diezelfde Fontein aldoor opwelt, weer tot u kome en u weer zegenen kunne.

En dat nu doet de Naam van Jezus.

Die Naam van Jezus is de sleutel, waardoor de koperen deuren weer ontsloten worden. Die Naam van Jezus is het van God bestelde orgaan, waardoor de gemeenschap tusschen uw hart en die Fontein, van alle goed weer hersteld is. Die Naam van Jezus is de heilige kruik waarin u, o, kranke zondaar, het water uit die Fontein weer wordt toegedragen. ja meer nog, die Naam van Jezus is het wondere inmengsel, waardoor uit die Fontein van alle goed nu ook de olie voor uw wonden en het water der verzoening toekomt!


Dientengevolge werpt die Naam van Jezus dan ook alle menschelijke inbeelding omver, alsof andere godsdiensten naast de eenige ware religie die aan den Naam van Jezus gebonden is, toch ook op hunne wijze den zondaar zaligen konden.

In de kerk des Ouden Verbonds was zijn Naam in, en over de religie van Israël in den dag der schaduwen kan dus gezwegen. Maar die nakomelingen van Abraham, die heden ten dage nog in den dienst der schaduwen en der ceremoniën blijven voortleven, verspelen hun levenskracht in het najagen van een ijdele schim. Ceremoniën en schaduwen die de ziel troosten en zaligen konden, toen ze hen wezen op Hem die komen zou, zijn waardeloos en krachteloos geworden, zoodra Hij kwam. Reden waarom het ons wel voegt met diepe ontfermingen dit ijdel spel aan te zien, en van God te bidden, dat Hij de oogen der Joden toch openen mocht, om uit den schijn tot het wezen te komen, en, aflatende van de schaduwen, de lessching van den dorst hunner ziele te zoeken in Hein, op wien die schaduwen doelden.

Van de Heidenwereld behoeft niet veel gezegd. Immers leert de 269 ervaring genoegzaam, dat deze gedrevene zee van vele volkeren eeuw uit eeuw in her- en derwaarts drijft, maar in haar bijgeloof en afgodisch pogen geen waarachtig menschelijk geluk, laat staan hooger zielevrede vinden kan. Ook de Islam dempt wel het hart en stompt de prikkelen van een heiliger begeeren af, maar bespot eer de diepere nooden der ziel, dan dat het die benedijen zou, door aan de kinderen der menschen als het hoogste goed eeuwiglijk niet de genietingen van het Eeuwige Wezen voor te spiegelen, maar ze af te schepen met belofte van schandelijken wellust.

Doch waar wel op dient gewezen, is op de vele schijngestalten der Christelijke Religie die deels kettersch, deels wijsgeerig, ook thans weer een hoogen toon voeren.

Men zegt dan: Op Christus komt het toch maar aan, en zoolang deze richtingen ons nog maar wijzen op Christus, als ons ideaal, en den verzoener der tegenstellingen, en den herschepper van ons hart, en ons heilig voorbeeld, is toch ook hier nog de ontsluiting tot een weg van heil en zaligheid.

En dit nu juist moet erkend worden.

Immers elke richting, hoe schoon en Christelijk ze zich ook voordoe, „verloochent metterdaad den eenigen Zaligmaker, schoon ze hem met den mond roeme", zoodra ze ook maar iets afdingt op de volle, rijke beteekenis die in den Naam van Jezus ligt.

Al wie Jezus aanprijst als een der uitstekendste middelen, om tot heil en vrede te geraken, maar naast andere middelen, al erkent hij dat die van lager orde zijn, stopt het kanaal dicht waardoor de eeuwige vrede hem moet toevloeien.

Op de absoluutheid, d.i. op de volstrektheid van zijn Naam kan noch mag iets, wat dan ook afgedongen: hij alleen, de bron van alle heil, voor al wie zondaar wierd, is de onverbiddelijk geldende regel.


Doch niet alleen de verkeerde en onzuivere godsdienstige richtingen, ook de practijk der religie, die iets buiten hem zoekt of bedoelt, wordt door den Naam van Jezus veroordeeld.

En dus in de eerste plaats alle Pelagianisme, hetzij dan half of heel, of ook maar voor een kwart of een achtste toegelaten. Want indien een zondaar, die bij het zoeken van heil, ja wel tot zijn Heiland opziet, maar toch nog altoos in zijn eigen wil, in zijn eigen beter bedoelen, in zijn eigen vroomheid of werkheiligeid, zij het dan ook slechts een hulpmiddel begroet, om het heil aan te grijpen, te genieten en uit te breiden, doet zulk een daarmeê zeer beslist aan de eere van zijn Heiland tekort. 270

Dan toch komt het altoos neer op een deelen van de zaligheid tusschen dien Jezus die in den hemel zit, en dat kleine jezusje dat we er in onzen wil of onze vroomheid nog bijnemen.

Vandaar dat alleen onze gereformeerde religie de zuivere is, die al wat naast Jezus gepoot of geplant wordt, onverbiddelijk uitrukt, en niets, volstrekt niets dan alleen dien Naam van Jezus staan en tieren laat.

Toch mogen ook wij, Gereformeerden, op onze hoede zijn.

Er zijn er toch ook onder ons zoo velen gedoopt en zelfs met genade begiftigd, die wel die plantinge des heils in Christus daar zien staan, en het niet zouden dulden dat er iets naast wierd gezet, maar die inmiddels de vrucht van den Naam des Heeren onaangeroerd laten.

Ze erkennen, dat alleen door zijn Naam het heil komt, ook dat door dien Naam uit de Fontein aller goeden het water des levens hun toevloeit; maar inmiddels blijven ze verdorsten en versmachten en drinken niet de volheid der genade.

Nu, bij een bron vol helder, glanzend water neder te zitten, en aan den rand van die bron van dorst om te komen, oordeel zelf of dit ook niet is een schrikkelijke manier van die bron te verloochenen.




Vierde Hoofdstuk.

Want er is één God; er is ook één Middelaar Gods en der menschen, de mensch Christus Jezus.

1 Tim. 2 : 5.


Onze Catechismus bespreekt nog afzonderlijk „het zoeken van zaligheid bij de heiligen" om ook dit als een kennelijke verloochening van den Christus als den algenoegzarnen Zaligmaker te brandmerken.

Hierin is de reuke der Reformatie nog. Thans, in onze dagen, is het gevaar van heiligen-aanbidding, of inroeping van de voorbede van afgestorvenen, in onze Gereformeerde kerken niet zoo dreigend meer. En toch bewijst de Catechismus ons ook hierin een dienst. Waar wij toch, naar den aard onzer huidige kerkelijke toestanden, dit punt licht glippen lieten, noopt hij ons, ook bij dit gevaar stil te staan, en draagt alzoo zorg, dat het wapen waarmeê dit gevaar, zoo het weer opkwam, bestreden moet worden, in ons arsenaal niet roeste. 271

Ja, er moet meer worden gezegd.

Al is het onder ons, Gereformeerden, nog niet tot heiligen-aanbidding gekomen, toch dient het oog er voor ontsloten, dat ook op Protestantsch terrein hetzelfde onkruid reeds weer begint op te schieten, waaruit Rome's dwaling ten deze voortsproot. En dat niet doordien Rome ze op ons erf overplantte. Dat in het minst niet. Neen maar doordien het menschelijk hart, zoodra het feil gaat, in alle eeuwen en onder alle hemelstreken, steeds met logische consequentie in dezelfde afdwalingen vervalt. De vorm, waarin zulk een dwaling zich voordoet, moge uiteenloopen, maar de grondbedoeling van het hart blijft dan toch één. Het zijn en blijven dwalingen van dezelfde soort, familie en vertakking!

In de Heilige Schrift wordt het aan de kerke Gods gedurig ingefluisterd, ingeprent en schier ingestampt, dat toch de Heere alleen groot moge geacht worden, en dat van elk menschenkind onder ons gelde: „Laat gijlieden dan af van den mensch, wiens adem in zijn neusgaten is, want waarin is hij te achten!" of gelijk de Psalmist uitroept: „Immers is ieder mensch ijdelheid". Dit belijdt de kerk dan ook, en noch in.onze kerken, noch in de kerken die nog onder Rome's hiërarchie staan, zal er iemand zijn, die dit openlijk loochent. Maar komt ge nu op de practijk des levens, o, dan bevindt ge het in Rome en bij ons, en zelfs in uw eigen huis en in uw eigen persoonlijke opinie zoo heel anders. Dan is de inbeelding die verreweg de meeste, en soms vooral de onbeduidendste middelmatigheden van zich zelven hebben, grenzeloos. Dan vindt ge in de meeste kringen ten opzichte van familie en vrienden een onderlinge verheffing en verheerlijking, die voor elk buitenstaander lachverwekkend is. En dan vindt ge bij elk ongeval of voorkomende verlegenheid zulk een blind vertrouwen op menschen, en zulk een schamper wantrouwen jegens den Almachtigen God, dat een vroom en nuchter toeschouwer zich zelven afvraagt, of we ook in de omgekeerde wereld zijn.

Dit kwaad nu sluipt ook ongemerkt in ons kerkelijk en godsdienstig leven in, zoodra de Bediening des Woords er niet ernstig en rusteloos tegen waarschuwt en de eerste beginselen er van niet als contrabande op de grenzen stuit.

Toen het hier bedoelde kwaad dan ook pas in de Christelijke kerk begon op te komen, hebben de toenmalige leeraars zeer wel beseft, dat hiermee aan de eere Gods afbreuk wierd gedaan, om den mensch weer ten troon te verheffen, maar ze zijn er niet aanhoudend genoeg, niet doorzettend genoeg, niet met genoeg veerkracht tegen opgetreden. De nagalm van dat verzet der leeraars valt thans nog in de belijdenis der Roomsche kerk te beluisteren en wie zich mocht inbeelden, dat Rome in zijn 272 kerkelijke uitspraken ooit menschenaanbidding als zoodanig gelast of ook maar vergoelijkt heeft, vergist zich. Neen, ook op dit stuk zijn Ronie's kerkelijke uitspraken zoo voorzichtig en sober gesteld, dat de geestelijkheid vrij uitnemend bleek te beseffen, hoe met het prijsgeven van de, alleen aan God toekomende, eere aan menschen, of aan eenig creatuur, de wortel van alle ware godsvrucht wierd doorgesneden. En voorzoover Rome in haar officieele uitspraken feil ging, stak ze aan het volk toch nooit anders dan den pink toe, en wachtte er zich wel voor, met heel de hand, het verkeerde aan te wakkeren. Doch wat baatte dit? Waar de theorie den pink toestak, greep de practijk des levens aanstonds toch de hand, liefst met heel den arm er bij, en schriklijk is het te zeggen en te zien, hoe bitterlijk dit overbrengen van de uitgangen der ziel van God op rnenschen allengs in Rome's kerk is doorgebroken. Niet, dat spreekt vanzelf, bij de hoogere persoonlijkheden en de denkers. Die vervallen daar niet in. Maar wie veel in Roomsche landen, vooral op het platteland en in afgelegen streken gereisd heeft, wierd keer op keer bedroefd door de treurige ervaring, hoe bigottisch hier de vrome zielen aan de creatuurlijke namen van heiligen en patroons en engelen hangen blijven en hoe er van een toegang en doorgang tot het Eeuwige Wezen voor de verdoolde en beangste zielen schier geen zweem of schaduw over is.


Juist met het oog hierop, dient daarom ook in onze Protestantsche, kerken gewaakt, dat geen inkruipsel, hoe zwak ook, worde toegelaten; want weet wel, gij zijt niets beter noch sterker van geest dan uw Roomsche medemensch, en zoo ge op den rand van denzelfden kuil, waarin hij viel, aandringt, zult ook gij in dienzelfden kuil vallen.

In Engeland en in Duitschland gaat het daar zelfs reeds heen. Bijna niet om te gelooven is het, hoe ver in de Engelsche bisschoppelijke kerk de overbrenging van de eere die Gode alleen toekomt op menschennamen en rnenschenbeelden reeds voortschreed. Toch was ook deze kerk oorspronkelijk een Gereformeerde kerk, maar die te kwader ure een hiërarchischen bestuursvorm en veel uiterlijk ceremoniëele bijhield. Daar hebben vooral Calvijn en Bulliger en Joan á Lasco toentertijd Cranmer wel tegen gewaarschuwd. Maar Cranmer waande, dat hun voorstelling van het gevaar overdreven was. En zie, thans is dit kwaad reeds zoo machtig geworden, dat negen van de tien, bij het binnentreden van zulk een ritualistische kerk, zich niet anders inbeelden dan dat ze in een Roomsche kerk terecht kwamen. En in Duitschland sluipt het kwaad wel langzamer voort, maar kan men toch de beelden van Luther reeds 273 op den wand gemaald vinden juist op dezelfde wijze als waarop men in Rome's kerk de beelden der heiligen schildert.

Ook onze kerken mogen dus wel op haar hoede zijn. Haar „heiligen" waren een tijdlang „de leeraars" en de „dominolatrie" was in het laatst der vorige eeuw zóó ver voortgewoekerd, dat ze grensde aan afgoderij. Nu nog ziet men maar al te veel hoe vooral jeugdige, bezielde predikers, met name in sommige kringen van vrouwen, met zulk een alle perk en maat te boven gaande vereering worden aangezien en aangestaard, dat de vraag of hierin ook gezondigd wierd, reeds ophield een vraag te zijn. In andere kringen weer wordt met reeds afgestorven leeraars van hoogen naam en met bekende oude schrijvers een soort vereering gedreven, die evenmin altoos de juiste grenzen weet te eerbiedigen, en zeer stellig door Brakel, Smijtegelt, Comrie en wie er meer zijn, zoo ze uit hun graven konden opstaan, zou bestreden worden. Zelfs bij mannen, die eerst kortelings overleden, gelijk in sommige kringen van den kostelijken leeraar uit Elberfeld, is dit kwaad kennelijk. En dat niettegenstaande deze mannen juist door altoos voor de eere Gods te roepen en den mensch in zijn niet neer te werpen de harten hadden veroverd.

Doch ook buiten den kring der leeraars is hier veel brandstof voor het kwade vuur aanwezig. Of worden niet sommige vaders en moeders in Christus in meer dan één kring hooggeschat op een wijze, die hun ziel moet schaden? Hecht men niet soms aan de keur van menschen op een wijze, die toont dat de vrijheid van den Christenmensch die alleen naar zijn God vraagt, ontbreekt? Sluipt er niet bij aanvrage om de voorbidding der gemeente vaak een afgodisch begrip in, alsof in die voorbiddinge een magische kracht school? Ziet men niet almeer een bemoeiïng, een bezig zijn van onzen geest met de dooden toenemen, die allengs een bedenkelijk karakter erlangt? Hoe verschillen niet onze huidige begrafenissen van den eenvoud onzer vaderen? Wie denkt op onze smakeloos pronkerige, opgesmukte en wanstaltig opgesierde begraafplaatsen nog aan den ernst des doods en dien toorn des Heeren, waardoor ons kwijnend leven vergaat? En alsof zelfs de grenslijn van het graf deze vaart nog niet stuiten kon, wat vindt men niet ook in Protestantsche kringen vaak een sentimenteel voortleven van den geest in een ingebeelde gemeenschap met uitgedragen dooden. Altegader ziekelijke afdolingen die ten leste tot de zonde der Spiritisten hebben geleid, en de gebondenen van harte verlokt, om met Saul naar Endor te gaan en zich te vergasten aan het oproepen van gestorven geesten.


Dit alles nu ligt op één lijn met de heiligen-vereering van Rome. 274

Bij dit alles toch, zal een iegelijk evenals Rome ten ernstigste betuigen, dat niemand bedoelt het creatuur in de plaats van God te schuiven, en dat integendeel dit alles slechts strekken moet, om de ware Godsvereering te bevorderen. Maar de uitkomst is juist omgekeerd, en de vrucht bij Rome en bij ons steeds even noodlottig.

De ware aanbidders, zegt de Heere Jezus, zullen den Vader aanbidden in geest en in waarheid. En waar wij in onze nietigheid en zondigheid terugschrikken, om voor de Aanspraakplaats van een heilig God te naderen, daar roemt Paulus met heel de kerke der verkorenen, dat wij de toeleiding tot den Troon der genade hebben alleen door onzen Heere Jezus Christus, door wien de ingang in de hemelen voor onze gebeden openstaat.

Dat in Israël de gebeden aan meer creatuurlijke inmenging gebonden waren, vindt zijn verklaring in den dienst der schaduwen, zoolang de Christus nog niet verschenen was. Doch al deze ceremoniën hadden dan ook geen ander doel, dan om de gebeden van Israël met den Naam van Christus te overschaduwen. Sinds hij kwam, vielen deze schaduwen dus weg, en mengt zich de Naam van Christus in onze gebeden niet meer door deze, thans ijdel geworden ceremoniën, maar door de voorspraak van Christus zelven, die in de hemelen leeft.

Al wat zich derhalve thans nog creatuurlijks in onze gebeden mengen wil is vermindering van den ernst en verlaging van den toon van ons gebed, en strekt niet om ons tot den Vader te brengen, maar houdt van den Vader af.

En hiertegen nu moet de Naam van Jezus ons het wapen zijn.

Zijn Naam is Jezus. Zijn Naam alleen. Hij deelt dien Naam met niemand anders. Vandaar dat we er zoo sterk op drongen, dat ge dien Naarn toch absoluut zoudt nemen. Niet maar: een Jezus, maar de Jezus, uw eenige Jezus. Hij alleen de volkomene en algenoegzame Zaligmaker, de aanbrenger van alle heil.

Al wie derhalve oordeelt, dat hij bij Jezus nog iets bij behoeft, doet te kort aan zijn Naam en Wezen, en in dien zin is het volkomen waar wat de Catechismus zegt, dat door zulk een misbruik de Naam van Jezus wordt verloochend.


Toch zij men met zijn pleit tegen Rome ten deze voorzichtig.

Immers Rome beweert geenszins, dat niet door Jezus alleen verhooring der gebeden ons zou toekomen, maar houdt slechts staande, dat er om die voorbede van Jezus te verkrijgen, invloeden op hem werken moeten. En dat het nu, overmits er vertrouwelingen des Heeren kunnen zijn, 275 die meer invloed op Hem hebben, dan wij, nuttig is de voorspraak van deze vrienden des Heeren te onzen behoeve in te roepen. Ongeveer zooals ge u voorstellen kunt, dat ge in de dagen van Jezus' omwandeling op aarde, aan den discipel dien Jezus liefhad en die in zijn schoot aanlag, zoudt verzocht hebben: „Vraag gij dit voor mij aan Jezus!", dat we zoo ook aan de heilige apostelen of aan de heiligen der kerk vragen zullen: Gij hebt meer invloed bij Jezus dan ik, vraag gij dit voor mij, of althans ondersteun mijne smeekinge!

Op zich zelf ligt hierin dan ook niets ondenkbaars. Ook onder ons is het een lieflijke gedachte, dat onze broeders en zusters ons in ons gebed en in onzen nood niet alleen laten staan, maar met en voor ons den Heere aanloopen in hun smeekingen. De apostelen gaan ons hierin voor. Heel de kerk heeft alle eeuwen door deze practijk geoefend. En het gebed der gemeente gaat nog elken Sabbath voor kranken en lijdenden tot den Heere op.

Daarin ligt dus op zich zelf de veroordeeling van de heiligen-aanroeping niet.

Neen, ze ligt hierin:

1º. Of wij de voorbidding der heiligen zullen vragen, staat niet aan ons te beslissen, maar moet uitgemaakt door Gods Woord. Er mag in onze Godsvereering niets eigendunkelijks noch eigenwilligs zijn. Niet wij hebben te bepalen hoe die Godsvereering zijn zal, maar we hebben ons daarbij stipt te houden aan wat de Heere ons in zijn Woord bepaalde en beval.

Bleek dus uit dat Woord, dat Israël gelast was, Abraham, Izak en jakob aan te roepen, ten einde door hun voorspraak verhooring te vinden; en was ook in het Nieuwe Verbond ons die weg ontsloten, elk onzer zou volgen moeten. Maar dit is niet zoo. Nergens wordt van de patriarchen of profeten of heiligen des Ouden Verbonds geleerd, dat ze na hun dood een priesterlijke voorbidding uitoefenden, die door de nog levenden onder Israël wierd verzocht en opgewekt; en onder het Nieuwe Verbond is met niet één enkel woord van zulk een aanroeping sprake.

2º. De inroeping van de voorspraak der heiligen na hun dood gaat uit van de veronderstelling dat onze gebeden tot hen ook kunnen doordringen. Nu ontkennen we niet dat dit kan. Maar we zeggen, dat ons desaangaande niets geopenbaard is. Van Jezus weten we, dat Hij uit den hemel ons hoort. Maar van de apostelen of heiligen is desaangaande ons niets verzekerd of betuigd. De Schrift zwijgt er van. 1 En daar nu de Schrift daarvan niet had kunnen zwijgen, zoo deze heiligen-aanroeping door God 276 gewild en gelast was, zoo besluiten we, dat de onmisbare voorwaarde voor deze heiligen-aanroeping ten eenen male ontbreekt.

3º. Ditzelfde geldt ook van de inroeping der voorbede van Maria en van de engelen. Geen onzer dénkt er aan te ontkennen, dat de engelen in den hemel gemeenschap met den Verlosser hebben, want Hij is hun heerlijk Hoofd. Ook belijden we volstandig, dat de engelen liefde voor Gods verkorenen hebben, en in het werk hunner zaligheid door den Heere gebruikt worden. „Zijn ze niet gedienstige geesten, die uit worden gezonden om dergenen wil die de zaligheid beërven zullen?" Maar hieruit volgt wel dat de Heere op de engelen werkt, om ons door hen het heil toe te dienen, maar volstrekt niet dat de engelen op den Heere werken, om ons ter wille te zijn. Ook van Maria koesteren we hooge gedachten. Zij is onder alle vrouwen door Gods bestel uitverkoren tot het zaligste wat een vrouw zich denken kan, om namelijk den Verlosser der wereld in haar schoot te ontvangen. Maar van zijn kruis verwijst de Heere zijn kerk niet naar de voorbede van Maria, maar zendt een Johannes en Maria saâm huiswaarts en bidt zelf voor zijn vijanden.

Al ontkennen we dus niet, dat er ook in den hemel gemeenschap bestaat tusschen den Heiland en de door hem verloste Maria, toch volgt hieruit in het allerminst niet, dat zij onze beden hoort, onze nooden kent, en voor ons bidt tot den Heiland.

4º. De heiligen-aanroeping van Rome wordt bovendien nog door dit zeer ernstig bezwaar gedrukt, dat ze als heiligen leert aanroepen tal van personen, die geheel in het duister der vergetelheid schuilen, en van wier leven men schier niets weet. Want al hebben de Bollandisten door hun Vitae sanctorum hiertegen ook schitterend geprotesteerd, toch kan die schittering hunner prachtige uitgave den kenner der historie niet verblinden. Ongetwijfeld zijn er tal van zeer vrome mannen en vrouwen in Jezus' kerk geweest, en zijn enkelen zeer ver in de geheimnissen des innigen levens en in de verloochening van zich zelven voortgeschreden, maar zóó kent toch niemand hun leven, dat ooit de mogelijkheid ontstaan zou, Om zeker te weten, dat ze in gedachten, woorden en werken, van alle zonde vrij raakten. Zelfs van de allerheiligsten betuigt daarom onze Catechismus, „dat ze in dit leven nog slechts een klein deel van deze gehoorzaamheid bereikt hebben", en juist deze allerheiligsten hebben het volhardendst het Onze Vader gebeden, en daarin óók geroepen: „Vergeef ons onze schulden".

5º. Bovendien, na hun dood zijn alle afgestorvenen, die ten leven ingaan, heilig. De dood is een afsterving van alle zonde. Allen die in Jezus ontsliepen staan dus als heiligen gelijk. En al ontkennen we dus niet, 277 dat er ook in den hemel verschil van graad blijft, toch mag nimmer verschil van standpunt tegenover den Heiland toegelaten. Het is onwaar dat de Heere Jezus in den hemel, naar wat de ééne gezaligde vraagt luisteren zou, en voor wat de andere vroeg, het oor zou dichtsluiten.

Waar dan ten 6º. nog het alles afdoende argument bijkomt, dat elke voorstelling, alsof de Heere Jezus in den hemel dán eerst vurig en krachtig voor ons bidden zou, zoo een der heiligen hem dit ons ten behoeve verzoekt, tekort doet aan de belijdenis van zijn majesteit.

Die Majesteit eischt de belijdenis: 1º. dat Hij allen nood van al de zijnen kent; 2º. dat Hij elk gebed in ons hart, dat in dien nood opklimt, bespiedt en hoort; en 3º. dat zijn genegenheid om de zijnen te hulp te komen alle genegenheid van de gezaligde schepselen te onswaarts, zeer verre overtreft.

Wie toch, zoo vragen we met onze Confessie, is er in hemel of op aarde die ons liever heeft, dan Hij die zich in den eeuwigen dood voor on overgaf?




1 Wat Jesaja 63 : 16 staat: „Abraham weet van ons niet en Israël kent ons niet", raakt wel niet rechtstreeks de voorbidding, maar pleit er toch eer tegen.








Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept