E Voto Dordraceno Toelichting op den Heidelbergschen Catechismus. Eerste deel

Zondagsafdeeling X.

Vraag 27. Wat verstaat gij door de Voorzienigheid Gods?

Antwoord. De almachtige en alomtegenwoordige kracht Gods, door welke Hij hemel en aarde, mitsgaders alle schepselen, gelijk als met zijne hand nog onderhoudt en regeert, alzoo dat loof en gras, regen en droogte, vruchtbare en onvruchtbare jaren, spijze en drank, gezondheid en krankheid, rijkdom en armoede en alle dingen niet bij gevalle, maar van zijne vaderlijke hand ons toekomen.

Vraag 28. Waartoe dient ons dat wij weten, dat God alles geschapen heeft en nog door zijne Voorzienigheid onderhoudt?

Antwoord. Dat wij in allen tegenspoed geduldig, in voorspoed dankbaar zijn mogen, en in alles, wat ons nog toekomen kan, een goed toevoorzicht hebben op onzen getrouwen God en Vader, dat ons geen schepsel van zijne liefde scheiden zal, aangezien dat alle schepselen alzoo in zijne hand zijn, dat zij tegen zijnen wil zich noch roeren, noch bewegen kunnen.


*

Eerste hoofdstuk.

Worden niet twee muschkens om één penningske verkocht? En niet één van deze zal op de aarde vallen zonder uw Vader.

Matth. 10 : 29.


Uit de Schepping vloeit als vanzelf de Voorzienigheid des Heeren. Als gij, mensch, een kunstig stuk werks gewrocht hebt; zeg, ge hebt een prachtig marmeren leeuwenbeeld geboetseerd; dan draagt gij dien marmeren leeuw niet, maar staat die leeuw op een plek gronds die u en hem draagt. En ook, dan zijt gij het niet, die het marmer waaruit die leeuw gehouwen wierd, als marmer laat voortbestaan, maar dat marmer blijft marmer, geheel buiten uw toedoen en onafhankelijk van uwen wil.

Ware nu het werk Gods in de Schepping eenigszins gelijk aan dit uw werk bij het boetseeren van dien marmeren leeuw, dan zou dus ook God de Heere hebben kunnen doen, wat gij deedt, t.w. de wereld scheppen; 211 voorts ze ergens neerzetten of wentelen laten; en alzoo ze laten bestaan buiten zich om.

Zoo toch doet gij. Gij maakt zulk een beeld; laat het staan waar het stond, of zet het ergens anders; en voorts gaat ge elders heen, of legt u ter ruste; en uw leeuw staat daar vanzelf.

Maar zoo kan God niet doen. Als God de Heere een wereld schept, is er nergens eenige plek denkbaar, waarop Hij die wereld zou laten rusten. Hij kan, om het eens overduidelijk te zeggen, die wereld nergens neerzetten en is dientengevolge genoodzaakt al die eeuwen lang deze geheele wereld in zijn hand te houden. Denk u één enkel oogenblik dat de Almachtige God zijn vingeren had ontspannen en de koorden der Almogendheid, waarmee Hij die wereld vasthoudt, had laten glippen, en immers heel de wereld ware verzonken in het holle oneindig van een ruimte zonder perk of grens. En zoo zult ge derhalve allereerst dit godvruchtiglijk bedenken, dat God de Heere geen oogenblik van zijn schepping weg kan, dat Hij ze geen oogenblik kan laten varen of ergens uit zijn hand zetten, maar dat Hij van den eersten aanvang der stofjes af tot nu toe, al het wicht dier geheele wereld, d.i. én van de aarde én van den hemel onverpoosd en rusteloos zelf met zijn eigen goddelijke hand te dragen heeft.

Doch dit is nog niet al.

Denk u dat gij u een uurwerk hebt aangeschaft. Dan, niet waar, zet gij dit niet alleen rustig op uw schoorsteenmantel neder, en gaat uws weegs, maar ook gij windt het op; en door dat opwinden brengt ge het werk aan den gang; en nu loopt het uurwerk dagen lang. Zoo ontstaat de vraag, of de Heere onze God alzoo ook met zijn Schepping kon handelen. Ze ergens neerzetten, dit verstonden we nu, kan Hij niet. Hij blijft haar zelf rusteloos dragen. Maar kan de Heere dan tenminste het verborgen werktuig dier Schepping nu zoo opwinden, dat het vanzelf een tijdlang loopt; loopt buiten Hem om, gelijk het uurwerk loopt; ook al ligt gij verzonken in diepe ruste? En ook hierop moet geantwoord: Onmogelijk. Want waarom kunt gij zoo doen? Immers alleen omdat er geheel buiten uw toedoen en onafhankelijk van uw wil een spankracht in de veer van uw uurwerk trekt en werkt, en het Gods vinger is, die binnen in uw uurwerk, terwijl gij sluimert, die veerkracht in stand houdt. Maar wie zou dit voor God den Heere doen? Een mensch kan het niet. Een andere, tweede God, is er niet. En zoo is God de Heere verplicht, om ook dat in stand houden der krachten zelf te veroorzaken. Want denk u één oogenblik dat God niet langer in de stalen veer van uw uurwerk de spankracht, of in heel de Schepping al de dusgenaamde natuurkrachten 212 liet werken, en immers alles zou op hetzelfde oogenblik stilstaan en versterven.

Iets wat óók van u zelven, van uw magen en lieven geldt. Gij leeft en zij leven. Hetgeen waarvan gij leeft is de adem Gods, die in uw neusgaten is geblazen, en die in uw bloed den klop van het hart en den slag van den pols, en uw zenuwen de gevoeligheid en uw spieren de kracht instort. En nu, ge kent het woord van den Psalmdichter: „Neemt Gij hun adem weg, zoo sterven ze en keeren weder tot hun stof!"

Of twijfelt ge hier nog aan, vraag u zelven dan maar af, waar het van daan komt, dat ge, laat ons zeggen, wel 50 kilo kunt vertillen, maar geen 200: dat ge schrikkelijke moeite hebt om 20 kilo ook maar één kwartier uurs te torsen, en dat ge uw eigen lichaam, dat 70 of 80 kilo weegt, vlug en soms uren achtereen draagt en tegen hooge bergen op kunt stuwen? Wat toch is nu die kracht? Waar zit die in uw spieren? Is die ooit gezien of microscopisch waargenomen? Wie bepaalt haar maat? Hoe raakte ze op en komt ze weer terug? En hoe zult ge dan uw eigen persoon begrijpen, zoo ge wegneemt het apostolisch belijden: „In Hem leven we, bewegen we ons en zijn we."

En nu komen we op uw leeuw terug. Gij maakt een enkelen marmeren leeuw, zoo ge beeldhouwer zijt. God niet. God de Heere schept duizend levende leeuwen, die hun muil opsperren en brullen dat het dreunt door al het woud. En we zagen ten eerste dat God al die leeuwen in zijn eigen hand draagt, en ze nooit uit zijn hand kan zetten, en ten andere dat als die leeuwen brullen God de Heere de kracht voor dat brullen in de leeuwenborst gaande moet houden. Maar nu komt hier ten derde nog bij, dat die leeuw ook gevoed moet en gedrenkt, en ook dit moet God zelf doen: „Zij alle wachten op U en Gij geeft hun spijze te rechter tijd."


Zoo blijkt dan, hoe de Schepping vanzelf de noodzakelijkheid der Voorzienigheid medebrengt. Gelijk een reeder geen schip in zee kan zenden, of hij moet tevens zorgen dat alles aan boord komt, wat voor de maanden dat de reis duurt, noodig is, en in den kapitein moet hij als het ware zelf mee, om het schip te sturen en zijn doel te laten bereiken, zoo, en in veel hooger mate nog, kon God geen Schepping in het leven roepen, of uit die schepping vloeide vanzelf de noodzakelijkheid voort, dat Hij tot den einde toe die Schepping drage, in stand houde, voorzie van wat ze behoeft en aansture op haar doeleinde.

En dit is niet een noodzakelijkheid, die door een macht buiten God aan den Heere is opgelegd. Integendeel, deze noodzakelijkheid vloeit uit niets 213 anders voort dan uit zijn vrijmachtigen wil. Uit dien wil des Heeren kwam de Schepping, en uit dienzelfden wil het besluit om ze alzoo voorzienig te blijven dragen en sturen.

Een wil die niet enkel den mensch en den leeuw raakt, maar doorgaat tot op het allergeringste. Wat is een musch, bij een leeuw vergeleken? Zelfs geen twee penningskens zou er in ons land voor gegeven worden, en toch als zulk een musch van boom naar boom fladdert, dan is dat uitslaan van haar vlerkjes en het rusten van die vlerkjes op de lucht Gods eigen werk. „Geen muschje zal op de aarde vallen, zonder den wil van den Vader die in de hemelen is."

Ja, gelijk een musch niets is, bij een leeuw vergeleken, zoo is weer een musch een reusachtig dier, vergeleken bij die onzichtbare insectjes, die in het regenwater kruipen, en deze zijn weer reusachtig, vergeleken bij de bacteriën van cholera en de bacillen van andere pestilentiën, gansch onmetelijk kleine diertjes, maar die toch zulk een ontzettende macht hebben, dat ze, in uw ingewand ingekropen, u in ongelooflijk korten tijd vermoorden. Hoe zult ge dan voor u zelven belijden dat God de Heere uw leven in zijn hand houdt en dat Hij alleen uw levensdraad kan afsnijden, tenzij ge te gelijker tijd ook erkent, dat zelfs zulk een nietige bacterie of bacil zich niet roeren of bewegen kan zonder Gods wil.

Evenwel ook al volgt nu uit den wil van God de Schepping en al brengt die Schepping vanzelf de noodzakelijkheid der Voorzienigheid mede, toch moogt ge dit niet verstaan, als ware Scheppen en Voorzien eigenlijk één en hetzelfde, en alzoo het Voorzien een altoosdurend Scheppen!

Dit is niet zoo. Scheppen en Voorzien zijn twee. Het Scheppen is het roepen van wat niet is, dat het er kome; maar zoodra hetgeen er eerst niet was, aanzijn heeft, is het Scheppen uit. Het Scheppen is een afgesloten werk. Vandaar dat de Heilige Schrift ons bericht, dat God de Heere in zes dagen den hemel en de aarde en al hun heir geschapen had, en daarna rustte van zijnen arbeid. Niet met een ruste der werkeloosheid, met de ruste van het niets doen. „Mijn Vader werkt tot nu toe," sprak de Heere Jezus, en het werk Gods gaat derhalve ook op den Sabbat door. Maar dit tweede werk is een ander werk. Het is een werken om te Voorzien.


Wat is dit Voorzien, dat door ons met het woord Voorzienigheid wordt uitgedrukt?

En dan sta hier allereerst ons protest tegen een zeer verkeerd gebruik van het woord „Voorzienigheid", wanneer men dit woord gebruikt, om er God zelven meê aan te duiden. De zondige mensch is er altoos op uit, 214 om de gedachte aan God verre te stellen, en zoo ver hij kan van God af te komen; want van nature is er haat tegen God in zijn hart. Vandaar dat tal van menschen het zelfs niet lijden kunnen, zoo ge den naam des Heeren Heeren in uw spreken tot hen in laat vloeien. Overmits ze nu echter toch vaak behoefte hebben, om de instandhouding der gansche Schepping uit te drukken, verzinnen ze daar andere woorden voor. Die zeer boos zijn spreken dan van de Fortuin. Wie minder boos, dan wel tuk op hun verstand zijn, noemen het de Natuur. En wie nog zekeren vromen schijn bewaart, went zich aan om te spreken van de Voorzienigheid. Let wel, niet van de Voorzienigheid Gods; neen maar van „de Voorzienigheid" zonder meer. Alzoo de Voorzienigheid in de plaats van God nemende. Een kracht des Heeren in stede van zijn Wezen. En al moet men nu met Calvijn zeggen, dat men in godvruchtigen zin desnoods zeggen kan dat „de Natuur" en God hetzelfde is, en zoo ook met godzalige bedoeling, om het ijdel noemen van Gods Naam te mijden, van de „Voorzienigheid" zou kunnen spreken, zoo is toch met Calvijn tevens staande te houden, dat dit hoogst zelden een godvruchtig bedoelen heeft, maar meest een goddeloos zeggen is, en alzoo te mijden. Iets wat welbezien eveneens van het woord: de Voorzienigheid geldt.

In de Heilige Schrift komt dit woord dan ook niet één enkel maal voor, en Abrahams zeggen tot zijn jongen: „De Heere zal zich zelven een lam ten brandoffer voorzien", is hier éénig steunpunt.

Nog eens sta daarom de vraag: Wat is dit Voorzien?

„Voorzien" heeft tweeërlei beteekenis in onze taal. Ten eerste beteekent het: iets vooruitzien. Zoo b.v. in Hand. II : 31: „Zoo heeft Hij, dit voorziende, gesproken van de opstanding van Christus." Maar ook ten andere beteekent het: datgene wat men voorzag dat noodig zou zijn, teweegbrengen. Zoo b.v. als Paulus in Phil. II : 23 schrijft: „Als ik in al mijn zaken zal voorzien hebben." Deze beide beteekenissen hangen echter alzoo saam, dat de laatste de eerste onderstelt. Alleen zoo ik vooruit zie wat noodig is, kan ik in het noodige voorzien.

En zoo sluit dan ook, van God den Heere gebezigd, deze term der Voorzienigheid deze twee in: ten eerste dat God de Heere alle behoefte, gebrek en nooddruft van zijn schepsel vooruit ziet, en ten andere dat Hij in dezen vooruit gezienen nood voorziet. Het is dus geen ledig of ijdel vooruitweten alleen, maar zulk een vooruit kennisdragen van allen nood die ontstaan zal, dat tevens de daad volge om alles teweeg te brengen wat door dien nood vereischt wordt.


Nu wordt echter bij den Heere onzen God dit Voorzienig bezig zijn 215 nog op een andere wijze uitgebreid. Wanneer namelijk eenige mensch iets vooruitziet en er daarom in voorziet, dan grijpt dit voorzien slechts op zeer gebrekkige wijze plaats en in zeer beperkten omvang.

Gij ziet ook wel eenige dingen vooruit, maar slechts in zeer bepaalde mate, en de Staatsman heeft het reeds ver gebracht, zoo het hem gelukt twee, drie jaren vooruit den loop der dingen in den grove zich voor den geest te stellen. God de Heere daarentegen doorgluurt alle eeuwen. Zijn blik wordt nergens opgehouden, stuit op niet één punt, maar dringt van eeuwigheid tot eeuwigheid op eenmaal door alles heen.

Ziet gij iets vooruit, dan ziet ge dit zeer in het algemeene, en wordt ge nog telkens teleurgesteld door allerlei onverwachte gebeurtenissen, waarop ge niet gerekend hadt. Maar God de Heere ziet vooruit alles tot in het allerkleinste en tot in de nietigste bijzonderheid. Als gij straks in verlegenheid zult zijn en een speld of spijker zult noodig hebben, was dat Gode van eeuwig bekend. En zoo nietig kunt ge niets uitdenken, of het stond klaar en helder van eeuwig voor den aldoordringenden blik des Heeren. En ook, bij God is op alles gerekend. Er bestaan voor God geen onverwachte gebeurlijkheden. Hij kan nooit verrast worden. Zijn berekening faalt nimmer.

En deze zelfde uitbreiding bestaat nu ook bij het voorzien in een vooruit gezienen nood.

Voorziet gij in een omstandigheid die ge vooruit gezien hebt, dan doet ge wat ge kunt. Ge voorziet ten deele. Ge voorziet zooveel mogelijk. Ziet ge b.v. vooruit dat uw kind in het leven een harde strijd wacht, een strijd om brood, een strijd om een levenspositie te winnen, een strijd met den twijfel, een strijd met de zonde, strijd met Satan zelfs, o, natuurlijk dan poogt ge daarin te voorzien en uw kind te bekwamen en te wapenen en te sterken met de vreeze des Heeren. Maar hoe bitter machteloos staat ge daarbij. Wat is uw voorziening gebrekkig! Hoe schiet ge op alle punten tekort!

Doch ook hiervan is bij God den Heere zweem noch schijn. Wat Hij vooruitziet, (en Hij ziet vooruit alles,) — daarin voorziet Hij ook volkomenlijk, zonder dat ooit zijn macht tekortschiet of zijn zorg iets vergeet.

En zoo wordt dan onze ziele opgeheven tot die godvruchtige bewondering en aanbidding van een volkomenlijk werken Gods, dat almachtig en alomtegenwoordig door al den loop der eeuwen zich uitbreidt; al die eeuwen door, al wat geschapen wierd omvangt en insluit; en in en voor al dit geschapene alle eeuwen door voorziet in elk gebrek, in allen nood, in iedere denkbare behoefte.

Gemis aan vertrouwen op den Heere uw God is daarom ongeloof 216 en zonde. Want gemis aan vertrouwen is twijfelen of God wel alles vooruitzag en in al dit vooruitgeziene wel volkomenlijk voorzag; is altoos toegeven aan den vermetelen waan, alsof God de Heere op iets niet zou gerekend hebben, bij de voorziening zou zijn tekort geschoten, of evenzoo nog iets vergat. En dit beseft ge toch, ook maar één oogenblik te denken, dat God de Heere iets vergat, is op hetzelfde oogenblik u op Godvergeten wijze aan loochening van zijn God-zijn schuldig maken. Want een God die iets vergat, zou immers ophouden God te zijn.


En nu onze laatste opmerking.

Vooruitzien is eigenlijk een woord dat van God den Heere niet dan in figuurlijken zin kan gebezigd worden. Als gij iets vooruitziet, onderstelt dit dat er een zekere ruimte van weg voor u ligt uitgestrekt. Als er een muur voor u staat, kunt ge niet vooruitzien. Vooruit ziet ge dan slechts, als er onafhankelijk van uw wil of buiten uw toedoen een reeks gebeurtenissen staan te komen, die ge indenkt en waarvan ge u een voorstelling poogt te vormen.

Vooruitzien onderstelt dus eigenlijk altoos, dat datgene waarin ge uw blik slaat, er komen zal buiten u om, en van uw wil onafhankelijk. Indien ge b.v. het voornemen opvat om een boomgaard aan te leggen, en ge koopt zelf het land, en poot zelf de stekken, en zet er zelf den tuin om, dan zult ge niet zeggen: Ik heb vooruit gezien, dat er stekken zouden komen te staan op dien akker. Eenvoudig omdat ge nooit van vooruitzien rept, als ge het zelf teweeg zult brengen en doen. Vooruitzien sluit daarom bij ons altoos in zich, het tot stand komen der dingen door een wil en macht buiten ons.

En dit nu grijpt uit den aard der zaak bij den Heere onzen God nimmer plaats. Buiten zijn wil kan geen enkel schepsel zich roeren of bewegen, en alles loopt naar zijn Raad en naar zijn Bestel. Het vooruitzien is dus bij den Heere onzen God slechts het indenken van zijn eigen wil en raadsbesluit. En nu komt bij dit Raadsbesluit niet van achteren een poging bij, om alsnu te gaan voorzien in al hetgeen blijkens dien Raad noodig zal wezen. Neen, maar in dien Raad zelven is tevens en van eeuwig alle middel beraamd en alle voorziening genomen. En aan een te hulp schieten omdat zijn plan misging, kan niet dan goddelooslijk worden gedacht.

Dit ligt aan de eeuwigheid des Heeren Heeren!

Vooruitzien, voorzien en wat hiermee samenhangt, sluit altoos het denkbeeld in zich van een overgang van den eenen tijd in een anderen, en geheel dit begrip van tijd valt bij den Heere onzen God ganschelijk weg. Vandaar 217 dat de Heilige Schrift, die altoos zoo diep van de eeuwigheid van Jehovah, den Eeuwiglijk-zijnde, zelve doordrongen is en ons doordringen wil, dan ook nimmer van de Voorzienigheid spreekt, maar ons wel altoos en overal, de almogende en alomtegenwoordige kracht des Heeren voor oogen stelt.

Zij het dus al, dat we, naar menschelijke wijze, van „de Voorzienigheid Gods" blijven spreken, toch zij een iegelijk op zijn hoede, dat deze manier van spreken geen schade aan zijn levensrust en aan zijn op God vertrouwen toebrenge, en steeds strale u uit heel de Schepping en uit heel uw eigen leven tegen die eeuwige, alomtegenwoordige mogendheid des Heeren Heeren, die u draagt, u omsluit, u omvangt, u doordringt en al uw weg gemeten en gebaand heeft, eer gij er aan toekomt, om op dien voor u onzekeren weg te gaan.




Tweede hoofdstuk.

Het lot wordt in den schoot geworpen, maar het geheele beleid daarvan is van den Heere.

Spreuken 16 : 33.


Tegen der Christenen belijdenis van de Voorzienigheid Gods, stelt het ongeloof van ons natuurlijk en verdorven hart twee geheel andere voorstellingen van den gang van het heelal over, t.w. óf dat alle dingen door een geheimzinnig Noodlot beheerscht worden, óf wel dat alle dingen beheerscht worden door de Fortuin.

Is een natuurlijk mensch meer een denker dan een gevoelsmensch, dan hij voor het Noodlot; drijft hij daarentegen meer luchthartig op de prikkeling zijner indrukken, dan zult ge bevinden, dat hij een aanbidder van de Fortuin is.

Niet alsof alle lieden, die nog ganschelijk uit hun oude natuur leven hiervoor zouden uitkomen. Dat in het minste niet. Ge moet al wijsgeer van ambacht zijn, om rondweg te belijden, dat niet God maar het Noodlot heerscht, en al bijster wuft en dartel, om driestweg er voor uit te komen, dat de Fortuin en niet God over uw leven beslist. Maar op iemands zeggen kunt ge niet afgaan. Ge moet hem bespieden in de practijk des levens, als hij er zelf niet op let, hoe hij zijn eigen hart verraadt. En zoo ge dat doet zult ge bevinden, dat ons natuurlijk hart nooit en nimmer aan Gods Voorzienigheid gelooft, maar alleen op het Noodlot valt óf op de Fortuin. 218

o, De mensch bedriegt zich zelven in dit opzicht zoo met open oogen. Luister maar eens toe, hoe verreweg de meesten, als hun leed of ongeval of rouwe overkomt, op hun lippen het zeggen hebben: „Het moest zeker zoo zijn!" „een mensch kan er niets tegen doen"; „wij, menschen, hebben er in te berusten!" En wat, bid ik u, bedoelen ze met al zulk zeggen anders, dan dat ze op een muur stooten, waar ze niet door kunnen; door een macht beheerscht worden, waar geen verwrikken aan is; en aan een keten liggen, die ze toch niet kunnen doorvijlen of stukwringen. o, Als ze macht hadden, om er tegen in te gaan, ze zouden opstuiven en verwoed tegenstrijden! Maar als een enkel dapper man door duizend vijanden omringd is, wat zal hij ook tegenworstelen; als men u aan een rotsblok van tien centenaar ketent, wat zult ge er ook aan rukken? En zoo nu voelen de kinderen der menschen zich van nature door een overmacht overmeesterd, waar toch geen worstelen tegen is; en daarom houden ze zich dan in, en berusten, zoo het heet; maar er is geen toon in het hart, dat God het gedaan heeft; geen klank in de ziel die aan een goddelijk ontfermen ook in zijn toorn gelooft; geen kus op de lippen voor de Vaderhand die sloeg.

Eer mort men en murmureert. En zoo men zijn gemor opkropt, is het enkel omdat het toch doelloos en onnut zou zijn.

Ge moet dus niet zeggen, dat gij van nature aan Gods Voorzienigheid gelooft en dat alleen de booze Stoïcijnen voor hun Noodlot bukken. De Stoïcijn zit ook in u, want Stoïcijn is elk zondaar van nature. En zoo u in het leed ooit een glans van Gods voorzienig bestel verkwikt en getroost en teeder gemaakt heeft, dan viel die lichtstraal in uw hart uit loutere genade.


En gelijk op die wijs de zondaar in dagen van smart en tegenspoed van nature een Stoïcijn is en het Noodlot voor God in plaats stelt, zoo komt uit datzelfde booze hart bij vreugd en Voorspoed en ook bij de woeling des levens, het spelen met de Fortuin op.

Leg uw oor maar te luisteren, als de een tot den ander zegt: „Ge moet ook maar gelukkig wezen"; „nu, daar zijt ge fortuinlijk mee geweest"; „dat is luk of raak zooals het uitvalt"; „dat loopt niet mee"; „daar hebt ge een kwade kans aan gehad"; „dat sloeg tegen"; „ge hadt de fortuin mee, man", en wat er van zulk zeggen meer is; altegader klaarlijk aanduidende, dat men aan God niet denkt, buiten den Eeuwige om rekent, en zijn lot en zijn geluk beschouwt als vrucht van kans en van geval.

Vandaar dan ook de onhebbelijke en onbedwingbare drift waarmeê de mensch zich in de strikken van het spel verwart. Van meet af zijn onze 219 vaderen kloek en kras tegen alle lotspel opgekomen. Ze hadden niets tegen spelen die oefeningen van scherpzinnigheid of spierkracht en vlugheid waren, zooals schaak- en dam- en kegelspelen; maar vooral tegen het kaartspel traden ze met onverzoenlijken ijver op. En terecht. Niet alsof er in de kaarten zelf iets zitten zou dat boos was. Dit te wanen ware geen geloof maar bijgeloof. Neen, maar, omdat de mensch in het blinde geval, hoe de geschudde kaarten uitvallen, zijn vermaak heeft en er lust in vindt om van dat blinde geval af te hangen. Went men daar nu zijn kinderen, went men daar zich zelven aan, dan sterkt men de zondige neiging van zijn hart en doet ongemerkt afbreuk aan zijn geloof. Het kwaad van het kaartspel zit dus volstrekt niet alleen in het om geld spelen, maar wel terdege in dat afhankelijk stellen van zijn kans van een bloot geval of fortuin. Dát is het wat het geloof in het hart ondermijnt. Maar natuurlijk, als men er nu nog geld ook aan gaat hangen, dan voegt men bij het eerste kwaad een tweede kwaad en maakt het nóg erger. En als men dan ziet, hoe lieden van aanzien aan de speelbank soms hun halve vermogen op één worp zetten, en zelfs prinsen en vorsten daaraan meedoen; en ziet, hoe op de beurs in effecten en waren gespeeld wordt met een drift en hartstocht, die aast op het goud dat hun de Fortuin in den schoot zal werpen; dan voelt men eerst recht hoe ontzettend diep onze maatschappij aan het geloof aan Gods Voorzienigheid ontvallen is, en er lust aan heeft om te drijven op de Fortuin.

Dit is niet gezegd, om het lot op zichzelf af te keuren, mits men het maar Schriftuurlijk gebruike. Gods Woord zegt ons in Spreuk. XVIII : 18: Het lot doet de geschillen ophouden; en indien er onder menschen over eenige zaak geen beslissing te vinden is, ligt er in de werping van het lot zelfs een aangewezen weg, die geheel met het geloof overeenstemt. Immers, een kind van God gelooft dat naar luid van Spreuk. XVI : 23 „het lot in den schoot wordt geworpen, maar dat het beleid daarvan bij den Heere is". En bijaldien derhalve kinderen Gods, in onoplosbare moeilijkheden, begeeren dat God de Heere beslissing zal geven, en zij roepen Hem om die beslissing aan, en werpen nu het lot, niet om de Fortuin, maar om den Heere, hun God, te laten beslissen, dan kan zulks zeer wel stichtelijk en in de vreeze Gods geschieden.

Maar zoo bedoelen het de spelers niet. Den speler in ons hart is het niet om God, maar om een spel van luk en raak, om kansslingering, en om gril van de Fortuin te doen; en dit nu moet met hand en tand bestreden.

Het is daarom zeer zaak dat de Bediening des Woords ook op deze verborgen roerselen in het hart meer haar licht doe vallen. Dat deden 220 onze vaderen. Ze bespraken zulke diep ingrijpende zonden breedvoerig voor de gemeente, en alleen zoo is het hun gelukt, om in de Gereformeerde kringen deze speelzucht eenigszins in te binden. Den laatsten tijd daarentegen is men gewoon geworden, die fundamenten van ons innerlijk bestaan onbesproken te laten, en sinds die dagen neemt dan ook in geloovige kringen deze zonde weer hand over hand toe.

In verband waarmeê lieden die in de vreeze Gods wenschen te staan, ook wel eens overwegen mogen, of ze goed doen met verlotingen en tombola's voor dusgenaamd weldadige doeleinden aan te wenden. Hard willen we in deze teedere aangelegenheid niet oordeelen. Maar we willen toch gevraagd hebben, of er in zulk een goed bedoeld kansspel toch ook geen voedsel voor de bestreden neiging van ons hart zit, en of het doel, hoe goed ook gekozen, ooit het voeden van de kans-zucht verontschuldigen kan.


Wie van de Voorzienigheid Gods handelt, zal daarom wel doen, om niet in het liefelijke te blijven hangen, en in het afgetrokkene op den boozen Stoïcijn of wuften Epicureër te smalen, maar met in de harten der geloovigen zelven en van hun kroost den zondigen trek naar het Noodlot en naar de Fortuin op te speuren, bloot te leggen en met de macht der sleutelen te bestraffen.

Want dit springt in het oog, noch zulk een Noodlot, noch zulk een Fortuin kan met de belijdenis van de Voorzienigheid Gods ook maar één oogenblik bestaan.

Wat toch onderstelt zulk een Noodlot?

o, We weten wel, bij de meesten onderstelt dit nog niet, dat er geen God zou zijn. o, Neen, veeleer gelooven ze aan een God, maar ze achten, dat God er niets aan doen kan; dat Hij zelf gebonden is door een onnoembare macht. En wij, Gereformeerden, bovenal, mogen wel zeer scherp toezien, dat we niet evenals de Turk, of de Determinist, ons in die val laten lokken.

Want een Turk, dat weet ge, gelooft wel aan een God, maar hij gelooft er bij, dat die Allah, gelijk hij zijn God noemt, naar een onafwendbare noodzakelijkheid nu eenmaal alles zoo bepalen moest, en dat het ter oorzake van die onbeschrijfelijke noodwendigheid niet anders kan. En ook de Determinist, die in onze dagen weer uit de scholen der wijsgeeren is opgestaan, en ook ten onzent een tolk vond in den bekenden hoogleeraar Scholten, gelooft in den grond der zaak hetzelfde.

Ge vindt buitendien, zelfs bij de uitstekendste schrijvers der Grieksche en Romeinsche oudheid, in hun keurigste zangen en ernstigste klachten, 221 schier altoos de bekentenis, dat er zulk een vreeslijk, onafwendbaar Iets bestaat, waartegen zelfs de goden niets vermogen; zoodat de goden wel deernis met hen hebben dat het zoo moet, en zij wel deernis met de goden hebben, dat deze dien heilloozen raadslag moeten uitvoeren; maar de diepste oorzaak van wat geschiedt, en waaraan mensch en goden onderworpen blijven, is dan toch altoos het Noodlot.

En zie nu wel in, hoe sterk de menschelijke geest, juist uit heilige beweegredenen, naar zulk een Noodlot, waartegen ook God niets vermogen zou, drijft. Want als ge ziet hoeveel jammer er bestaat, en hoeveel zedelijke ellende, en ge leest van een Duivel, en van een eeuwige rampzaligheid, en van duizenden die verloren gaan, o, dan is het zooveel gemakkelijker, om te onderstellen, dat dit komt doordien God, overmits een ongeziene noodwendigheid van uw lot hiertoe noodzaakt, er niets tegen doen kan. Het zijn dan ook de slechtste zielen niet in welke al zulke overwegingen opkomen, en Gods kinderen loopen zeer ernstig gevaar om hierin te eerder verstrikt te raken, naarmate ze te volstrekter aan Gods souvereiniteit gelooven.

Wie op den vrijen wil het rad des levens zet, heeft aan dien uitweg geen behoefte, maar wie inziet, en wien uit Gods Woord geleerd is, dat alle zeggen, als zou onze wil Gods wil regelen, en niet Gods wil onzen wil beheerschen, ijdel dwaas is, die staat altoos voor die ontzaglijke moeilijkheid, hoe Gods wil het zóó kan willen, als we het zien; en dien wenkt dan de booze demon van het Noodlot.

En toch godvruchtiglijk kan men nooit of nimmer ook maar één oogenblik aan zulk een noodwendigheid, waaraan God onderworpen zou zijn, voet geven; want door dat te doen, raakt men dan wel schijnbaar uit de moeilijkheid, maar om op hetzelfde oogenblik zijn God te verliezen.

Het spreekt toch vanzelf: Een God, die afhankelijk zou zijn van iets dat boven Hem was, zou geen God meer wezen. God te zijn zegt juist, dat Hij, zelf aan niets onderworpen, alles aan zich onderwerpt. Ja, men zou God den Heere daarmee verlagen, tot onder den mensch. Want immers, wij, schepselen, we zijn wel onvrij en afhankelijk, maar wij hangen dan ten minste nog van een levend God af, dien we kunnen eeren en liefhebben, maar God de Heere zou op die wijze niet eens van een levend God, maar van een dom onpersoonlijk iets afhangen, dat als een rots of blok Hem tot een stommen, zielloozen hinderpaal zou wezen.


En wat nu de Fortuin aangaat, zoo handelen we nu hier niet van de bepaalde spotters of godloochenaars, die feitelijk driestweg zeggen, dat er een God is en alles bijgeval gaat; want dezulken bereikt ons werk toch niet. 222

Maar wel moet de valsche waan van hen bestreden, die het leven in twee stukken deelen, en een scherp onderscheid maken tusschen gewichtige dingen en beuzelingen. Dezulken nu belijden zeer zeker een Voorzienigheid Gods; maar, zeggen ze: het Godsbestuur laat zich niet in met het kleine en nietige. Veel is beheerscht door Gods wil, maar niet alles. Er is een zekere speelruimte aan het geval en aan de kans en aan het goed geluk gelaten, en op het erf dier vrije speelruimte werkt nu de Fortuin.

Dat God de Heere het lot van volken en staten beslist, houden ze voor vast en zeker. Ook gelooven ze vastelijk, dat hun leven in Gods hand is, en dat het einde hunner dagen bij God bepaald is. Maar of men nu uitgaande op den weg een vriend ontmoet, dien men juist spreken moet; of men, plotseling om een arts verlegen, dien juist aan den hoek van zijn straat tegenkomt; en wat dies meer zij; dat noemt men gevallig. Zoo gevallig, dat zelfs vrome Christenen gedurig van „bij toeval" in zulke ontmoetingen spreken, en de Schrift zelf in 2 Sam. I : 6 en XX : 1 zich naar dit gebruikelijk zeggen schikt. Wie in de vreeze Gods wandelt, bedoelt dan echter met zulk zeggen volstrekt niet de speling van de Fortuin, maar wil alleen zeggen, dat hij er niet op gerekend had, dat het buiten alle afspraak was, dat men over en weer niets van elkaar wist; en dat er alzoo een bijzonder bestel der Voorzienigheid Gods in valt op te merken en te loven.

Doch waar men nu niet alzoo met zijn gedachten tot God opklimt, en metterdaad leeft in het besef, dat er zeker vrij terrein in het leven voor allerlei kleine gevalligheden is, die buiten God omgaan, daar wordt wel waarlijk op de Fortuin vertrouwd, en God de Heere in zijn Majesteit verloochend.

Of leert God de Heere niet, dat Hij het is die den bloedwreker zijn slachtoffer doet ontmoeten? Leert de Heilige Schrift u niet, dat zelfs het schot van een pijl onder zijn bedwang en bestel is? Leert de Christus u niet, dat zelfs de haren van uw hoofd alle geteld zijn? En wat terrein van beuzelingen of kleine gevalligheden woudt ge dan nog vrijhouden, dat niet door Gods verborgen wil zou worden beheerscht?

Heel zulk zeggen is dan ook de onzinnigheid zelve. Of wie kent de historie en las niet gedurig, hoe de machtigste oorlogen en ontzettendste gebeurtenissen gedurig voort zijn gekomen uit de allerkleinste oorzaken? Wie weet niet uit zijn eigen levensgeschiedenis, hoe er gedurig tweesprongen op zijn weg waren, die over heel zijn volgend leven hebben beslist, en waarbij toch de keuze bepaald wierd door de nietigste beuzelingen?

Een pan valt van het dak en doodt uw kind, omdat een kat over het 223 dak kroop en de pan loswoelde. Uit baldadigheid schiet een dartel mensch op een feest zijn geweer af, en de kogel vliegt in uw huis en doodt u. De bliksem valt neer, en juist hebt ge een stuk staal in de hand, waardoor ge dien aantrekt. Als een man hout hakt met een bijl en het ijzer vliegt van de bijl af en doodt zijn maat, dan heb Ik, zegt de Heere, dat ijzer bestuurd in zijn vliegen. Een stoomtrein snelt langs zijn sporen voort, en ontspoort en drie wagens worden stuk gewrongen en veertig menschen boeten hun leven in, maar gij ontkomt doordien ge plaats naamt in den middelsten wagen, hoewel ge reeds in den voorsten waart ingestapt. Aan het leven van Duitschlands Keizer hangt de vrede van Europa; en ook op hem schoot men; wat nu is gevalliger dan de vraag of de moordenaar bij het schieten zijn hand een duizendste centimeter te hoog of te laag hield?

Zoo ziet ge dus wel, dat al het spreken van zulk een onderscheiding pure ongerijmdheid is.

Er zijn voor God geen groote en geen kleine dingen, en ons leven zou in duizend angsten verteren, zoo we niet wisten, dat én kleine én groote dingen geheel in zijn bestel gevat zijn. Niets staat los en op zich zelf van wat gebeurt. Het is al één keten, waarvan de kleine en de groote schalmen alle ineengeklonken zitten, en waaruit er niet één kan worden gemist. Ons lot bestaat niet uit losse stukken, maar heel ons aanzijn is als één kunstig raderwerk, waarin het kleinste stiftje evenzeer onmisbaar is als het grootste rad. Neem er de proeve maar van met uw eigen uurwerk. Daar zijn ook groote raderen en lange veeren, en spillen en stiftjes in, maar indien ook maar het allerkleinste stiftje of schroefje losraakt, staat al uw uurwerk stil.

Onder het brandmerk van gansch goddeloos en Godverzakend moet daarom al zulk gevoelen ten eenen male verworpen, alsof er naast het groote terrein waarop Gods wil heerscht, toch nog zeker klein terrein van vrije kansspeling zou overblijven, waarop we de gunst van de Fortuin konden zoeken. Wie dit zegt en meent, heeft in zijn hart zijn God verloochend en gebroken met zijn geloof.

Het staat dus niet tusschen de keus: „God het meeste en de Fortuin een klein deel"; maar wel waarlijk tusschen deze heel andere: „Alles van God afhankelijk of alles overgelaten aan het geval van de Fortuin."

Ook hier kan niet op twee gedachten gehinkt. Ook hier kan men geen twee heeren dienen. Voor eenige kans, of eenig geval, of eenig spel van de Fortuin, is naast de Voorzienigheid onzes Heeren geen plaats. Elk rekenen op geluk of kans is God in uw hart verloochenen, en omgekeerd elke geloofswerking in uw ziele drijft alle hechten aan spel of goed geluk uit. 224

Ja dit gaat zoover, dat het vroom gemoed, dat God vreest, juist in het kleine en schijnbaar beuzelachtige te meer zijn God zal verheerlijken. Als een Syrisch soldaat, zonder op Achab te mikken, Achab toch treft tusschen den gesp en het pantsier, en Gods profetie gaat hiermee in vervulling, dan is juist in dat onnoembaar kleine van de vaart die zijn pijl nam Gods werk zoo majestueus en aanbiddelijk. En als er in ons eigen leven kleine, nietige dingen voorkomen, die we haast aan andere menschen niet durven vertellen, zoo onbeduidend als ze zijn, en we werden toch, toevallig, gelijk men dan zegt, er uitgeholpen, dan zal het kind van God juist uit dit nietige ongemeene geloofsversterking putten en er de hand in merken van zijn God.

Het is zoo, men kan dit overdrijven en er mee te koop loopen, en zoo langs dien weg zijn hart weer schade toebrengen. Maar op zich zelf is zulk merken op de kleine dingen steeds het merkteeken van Gods heiligen geweest. Als uw kleed scheurt en ge hebt een speld noodig om het vast te spelden, en ge ziet juist een speld voor uw voet liggen, dan heeft God de Heere er die speld voor u gelegd.




Derde hoofdstuk.

Die ze bij name roept, vanwege de grootheid zijner kracht.

Jesaja 40 : 26.


Het Noodlot en de Fortuin moesten dan vallen voor Godes heilige Voorzienigheid. Doch zie, nu treedt tegen de Voorzienigheid des Heeren, als stouter mededinger, vooral in onze dagen, nog een derde afgod op in de Natuur. Ook onze vaderen kenden dien vijand van ons geloof reeds, en wezen er daarom in deze vraag van den Catechismus zoo met nadruk op, dat „loof en gras, regen en droogte, vruchtbare en onvruchtbare jaren, spijs en drank, gezondheid en krankheid, rijkdom en armoede, zomer en winter, koude en warmte, ons niet bij geval, maar van zijn Vaderhand toekomen."

„Niet bij geval" nu is gesteld tegen de Fortuin. „Zijn Vaderhand" is gezet tegen het Noodlot. Maar die breede opsomming van „loof en gras enz." tegen de verheerlijking en vergoding der Natuur. En dat onze vaderen geen ongelijk hadden, met vooral dezen derden vijand des geloofs met veelheid van woorden te bestrijden, dát toont waarlijk de uitkomst wel. 225

Ga slechts na, tot wat macht de „dusgenaamde" Natuurkunde zich allengs verheven heeft en niet wat zelfvertrouwen men schier door heel Europa haar „gewaande" resultaten tegen de getuigenissen des geloofs overstelt, en ge zult terstond voelen, hoe het juist deze verheerlijking van de Natuur is, die thans, in onze dagen, aan het geloof de meeste afbreuk doet. We lijden onder de overmacht en den overmoed van het Naturalisme.

Het is uit dien hoofde eisch, voor zooveel ons bestek gedoogt, vooral dit punt met eenige nauwkeurigheid te bespreken, en de Dienaren des Woords zullen wel doen, zoo ze op den kansel en in het catechisatievertrek deze fundamenteele zaak wat klaarder en breeder dan dusver voor de geloovigen en hun kinderen uiteenzetten.


En dan beginnen we met te verzoeken, dat niemand zich stoote aan ons spreken van een „dusgenaamde" Natuurkunde, en haar „gewaande" resultaten. Hiermee toch is volstrekt niet bedoeld, geheel den omvang van wat men natuurkunde noemt en al haar resultaten te veroordeelen. Integendeel, gelijk vanzelf spreekt, erkent ook ieder Christ-geloovige de verdienstelijkheid en uitnemendheid van al zulke natuurkundige studiën en van dát deel harer resultaten, waarbij de natuurkundige zich binnen den kring van zijn bevoegdheid hield. Hetgeen hij dán voortbrengt is wetenschap van de echte soort en wordt dankbaar ook door ons aanvaard en geëerbiedigd. Maar het ongeluk wil nu juist, dat onze natuurkundigen aan die soberheid niet aanwillen, maar na gepast, gewogen en gemeten te hebben, nu ook den philosoof en den theoloog gaan spelen, en, u allerlei onderstellingen en theorieën komen verkondigen over onderwerpen, waaromtrent hun natuurkunde hun volstrekt niets leert, en nooit iets leeren kan. De natuurkunde is een empirische wetenschap, die aan de stoffelijke verschijnselen en hun onderlinge verhoudingen gebonden is; maar die volkomen onmachtig is, om iets waar te nemen van geestelijke dingen, of om de vraag te beoordeelen, in hoeverre de geestelijke krachten op stoffelijke dingen inwerken. Zij moet uit dien hoofde in zeer strengen zin het „schoenmaker, houd u bij uw leest" indachtig blijven, en mag zich nooit of nimmer uitstapjes veroorloven op geestelijk gebied. Zoolang ze op haar eigen terrein blijft, is ze geprivilegieerd jager, maar zoodra ze op geestelijk terrein komt, is ze strooper geworden. En overmits nu de opbloeiïng van het Naturalisme bijna geheel te wijten is aan deze verboden strooperijen, kan niet ernstig genoeg tegen deze machtsoverschrijding worden geprotesteerd. Wanneer een hoogleeraar in de Scheikunde ons zijn resultaten over de Saccharometrie (suikermeetkunde) 226 mededeelt luisteren wij met open ooren, want alsdan spreekt de man van het vak; maar wanneer zulk een Scheikundige nu ook nog zekere theorieën over allerlei wijsgeerige en theologische onderwerpen uitstalt, dan moet hij ons veroorloven, dat we aan dit zijn gekeuvel al bitter weinig waarde toekennen, en ons voor wat deze onderwerpen aangaat, liever tot andere mannen wenden, die nu van déze vakken weer studie maakten. Dat Jenner en Pasteur onderzoek doen naar de stoffelijke oorzaken van allerlei ziekten, dit is hun recht en met bewondering volgen we hun uiteenzettingen. Maar als we nu aan de geheel andere vragen toekomen, of deze ziekten en plagen ons door God besteld worden als een oordeel, en of de gedwongen vaccinatie geen afbreuk doet aan zedelijke rechten, dan hebben Jenner en Pasteur ons niets meer te zeggen, maar is het woord aan den jurist en den theoloog.

Voor twee gevaren hebben we ons dus wel te hoeden. We zouden verkeerd doen, zoo we om deze naturalistische kwakzalverij de echte Natuurkunde verachtten, of weigerden te erkennen, dat ook deze wetenschap een gave Gods aan ons menschelijk geslacht is. Omdat de Natuurkunde, door haar ongeoorloofde bemoeizucht zooveel kwaad brouwt en dies onder de geloovigen in zoo kwade reuke kwam, mag ze als wetenschap, mits binnen haar perken blijvende, door niemand geminacht. Maar ook van den anderen kant dient er scherp toegezien op alles wat ze ons toezendt, om wel te onderzoeken, of ze ook weer verboden waar binnensmokkelde, en weer staan ging aan wat haar niet toekomt.


Vraagt men nu wat bij deze bestrijding van de Natuurverheerlijking het hoofdpunt is, waarop het aankomt, dan heeft de Heidelberger dit uitnemend gevat, toen hij ons op dat loof en gras, op spijs en drank, regen en droogte, op jaarseizoen en op allerlei krankheid wees; woorden, waar slechts hij vluchtig over kan heenlezen, die niet begreep, waartoe deze opsomming hier dient.

De zaak is namelijk deze.

In de natuur om ons heen grijpen zekere afwisselingen plaats. De natuur is niet een huis, dat ons, jaar in jaar uit, bestendig denzelfden gevel en op dienzelfden gevel dezelfde lijnen en sieraden vertoont; maar ze is als een drama dat leeft en opgevoerd wordt in elkander telkens opvolgende bedrijven. Eerst is het nacht; dan komt de dag. Uit den winter gaat ge in de lente; uit de lente treedt ge in den zomer; ongemerkt schuift ge dan den herfst in; en ten leste keert ge in den winter terug. Eerst is de aarde groen van loof en gras, dán weer grauwt en grijst ze, en ligt eigenlijk voor u in het blanke wit van de sneeuw. Nu 227 eens bevriest ge, zoo koud als het is; en dan weer komt de dag, dat ge puft van warmte. Het eene jaar komt er uit heel den schoot van het aardrijk een overvloed van allerlei vrucht dat het niet te bergen is; dan weer gaan er onvruchtbare jaren. En zoo ook, nu eens bloeit aller gezondheid, en dan weer gaan er krankheden en pestilentiën uit. Deze opsomming ware natuurlijk nog veel breeder voort te zetten; maar bepalen we ons tot wat de Catechismus zelf aan de hand geeft.

Nu echter bestaat er omtrent deze gedurige wisseling van natuurtafereelen tweeërlei denkbeeld. De ééne beweert namelijk, dat al deze wisselingen het noodzakelijk resultaat zijn van natuurlijke oorzaken; terwijl het geloof staande houdt, dat al deze wisselingen gewrocht worden door Gods alomtegenwoordig bestel. Vandaar dat de Naturalist er om lacht, als men verband zoekt tusschen volkszonde en volksrampen, terwijl omgekeerd de geloovige in zijn conscientie de stellige overtuiging bezit, dat dit verband metterdaad bestaat.

Wat is nu ten deze het oordeel en de uitspraak der Heilige Schrift?

Ge vindt die in het woord dat boven dit opstel staat aangeteekend, mits ge maar een open oog hebt, voor wat in dat woord ligt.

We worden door Jesaja in dit woord op den starrenhemel gewezen. „Heft uw oogen omhoog en ziet wie al deze dingen geschapen heeft." Maar nu wisselt ook het aanschijn van dien hemel af. Overdag ziet ge het diepe blauw of de grauwe wolken, maar des avonds, zoo het helder is, wordt dat blauw donkerder getint, en komen in dat donkere blauw achtereenvolgens allerlei prachtige starren te voorschijn; Venus, de avondsterre voorop. En dat prachtig schouwspel, dat opkomen der sterren aanziende, verklaart en betuigt de profeet nu, dat dit daardoor wordt teweeggebracht: „dat God ze met name roept"; let wel, niet eenmaal voor eeuwen tot aanzijn riep; maar roept, d.i. elken avond aan zijn hemel te voorschijn roept, vanwege de grootheid zijner macht en omdat Hij sterk is van vermogen. En vraagt men of Jesaja nu bedoelt, dat God de Heere dit zonder wet of orde of regel doet, dan snijdt hij zelf ook die vraag af, door er bij te voegen: „En ziet, er wordt er niet één gemist." Jesaja's getuigenis is dus volledig. God schiep den starrenhemel; in den starrenhemel gaat het naar vasten regel; maar nochtans wordt elke wisseling aan dien starrenhemel en al haar beweging gestadig en bestendig door Gods roepen en door Gods alomtegenwoordige kracht beheerscht.


Hiervan echter wil het Naturalisme nu niets weten. Men acht de Natuurkunde te ver gevorderd en te machtig, om zich aan zulke 228 „oudwijvenpraatjes" te storen. Of is zij niet de alwetende en almogende wetenschap geworden, die jaren vooruit den loop der starren u voorteekent, en zelfs den loop der kometen u aankondigt? En waar ge dusver althans in de stroomingen van den wind en in het onverwachts opkomen van een onweder en in een allen overvallende aardbeving althans nog iets hoogers zaagt, komt ze u ook die illusie ontnemen, door u thans reeds, dank zij haar uitnemende meteorologische waarnemingen, dagen vooruit een naderenden storm te voorspellen, en van lieverleê ook de oorzaken van de aardbevingen op te sporen. Zoover schreed ze dan ook reeds voort, dat ze fier en trotsch beweert, dat eerlang elk mysterie der natuur zich voor haar ontsluiten zal en ten laatste niets meer ons zal kunnen verrassen.

En daar moet en mag niets op afgedongen, en onvoorwaardelijk geven we de mogelijkheid toe, dat van lieverlee zelfs het ongestadigste onder een regel zal gebracht worden, en wij zullen er God voor danken zoo het metterdaad gelukt voortaan ook de nadering van een aardbeving te voorspellen, en indien de namelooze ellende, die thans nog door schier elke aardbeving veroorzaakt wordt, voortaan kan worden voorkomen.

En toch is er iets in de kringen der geloovigen, waarom menigeen deze vorderingen der Natuurkunde met leede oogen aanziet. Niet zelden toch is men bang, dat er op die wijs voor God den Heere geen terrein om te werken en zijn werk te toonen in de natuur zal overblijven.

Hiervan echter ligt de schuld niet in de natuurkundigen, maar juist omgekeerd in de ongeloovigheid der geloovigen.

Wat toch is de groote fout, die de meeste geloovigen begaan? Ze deelen ongemerkt het leven der Natuur in twee groote deelen in, en plaatsen dan eenerzijds die reeks van verschijnselen en wisselingen die meer gewoon zijn en die ze zelven in hun regelmatigheid beoordeelen kunnen, zooals b.v. de afwisseling der seizoenen, de afwisseling van regen en schoon weder, de kleine cruptiën en verkoudheden en gewone ziekten, en zoo ook de gewone afwisseling van dag en nacht; en van al deze wisselingen oordeelen ze, dat dit alles naar vaste, gewone en bekende natuurwetten gaat, zoodat daarmede het geloof niets te maken heeft. Maar daarnaast plaatsen ze nu een geheel andere rubriek; de rubriek van de meer ongewone dingen, die hun onregelmatig toeschijnen; zooals een storm, een aardbeving, een cholera, een bliksem die inslaat; en oordeelen ze dat dit ongewone aan geen natuurwet hangt, maar rechtstreeks door God wordt gewerkt.

Ze deelen dus op die manier de natuur in tweeën; eenerzijds een terrein waarop de Natuurwet, en anderzijds een terrein waarop God de 229 Heere zijn gebied voert, En overmits zij geloovigen zijn en het dus voor den Heere hun God opnemen, staan ze er nu op, om dat onregelmatige gebied zoo groot mogelijk te nemen, en dat domein waarop de Natuurwet zal heerschen, zooveel mogelijk in te krimpen. En hieruit nu wordt hun vijandschap tegen de Natuurkunde geboren. Immers als nu de Natuurkunde maar stil zat en niet voortschreed zou men haar alle eere geven. Maar nu die Natuurkunde niet stil zit, maar eene koene werkzaamheid ontwikkelt, en telkens meer Natuurwet ontdekt nu maakt dit de geloovigen bang. Ai mij, denken ze, als dit zoo voortgaat, blijft er ten leste niets meer onregelmatigs over en zal het einde zijn, dat aan God mijn Heere heel zijn heerschappij ontnomen wordt.

En op dit onware standpunt moet men wel zoo oordeelen. Wie eenmaal de Natuurwet buiten God plaatst, en voor God alleen het onregelmatige overlaat, die moet wel begeeren, dat allengs de Natuurwet leugen blijke en zooveel mogelijk terrein aan haar beheersching onttrokken blijve.


Doch juist tegen heel deze voorstelling komt nu onze Catechismus op grond van Gods eigen Woord dan ook op; en let er op, hoe onze Heidelberger daarom in deze Zondagsafdeeling juist niet zegt: „alzoo dat storm en onweder, aardbeving en pestilentie ons niet bij geval maar van zijn Vaderlijke hand toekomen"; maar dat hij omgekeerd juist de zeer gewone en regelmatige dingen opsomt, en u spreekt van „loof en gras, regen en droogte, spijs en drank."

Reeds Calvijn had er dan ook met nadruk op gewezen, dat heel deze voorstelling, alsof de gewone dingen door de natuurwetten gedragen worden, diep ongeloovig was, en daartegenover de gansch Schriftuurlijke belijdenis gehandhaafd: dat al hetgeen door eenige natuurwet in zijn gang en loop bepaald wordt desniettemin, of juist daarom, van oogenblik tot oogenblik in zijn gang en loop bepaald wierd door God.

En wel verre van hiertegen op te komen, wenschen wij deze stelling zelfs nog uit te breiden, en te verklaren, dat o.i. alles door een vaste Natuurwet in zijn gang en loop bepaald wordt, maar dat ook juist deswege alles van oogenblik tot oogenblik beschikt en geregeld wordt door Gods eigen hand.

Wij verwerpen dus geheel en al die valsche voorstelling van een deeling in regelmatige en onregelmatige, gewone en ongewone verschijnselen. Het staat voor ons vast, dat alles één gebied, één terrein, één domein vormt, en dat er op dit gansche terrein niets is, of het volgt zijn gang en loop, door die natuurwet bepaald. Ook de storm, ook de aardbeving, 230 ook de optredende pestilentie. En dat dit anders schijnt, ligt niet daaraan, dat er geen regel en regelmaat zijn zou, maar is uitsluitend daaruit te verklaren, dat wij dien regel nog niet kennen.

Kenden wij heel de natuur en de werking en regeling van al haar krachten, dan, hiervan zijn we overtuigd, zou alles verklaard zijn, en alles behoorlijke orde en regelmaat blijken. En in zooverre nu de Natuurkunde de geroepene wetenschap is, om ons in die kennis verder te brengen, juichen we haar toe, en wenschen we van heeler harte, dat ze niet stil zitte, maar doorwerke, en allengs al de regelen der natuur ons ontsluite.


Maar, en hierin is nu het geloof, terwijl we op die wijs heel het terrein der Natuur onder regelmaat wenschen gesteld te zien, houden we aan de andere zijde, op grond der Heilige Schriftuur, met Calvijn en onzen Heidelberger staande, dat heel dit terrein van regelmaat van oogenblik tot oogenblik alleen daarom zoo regelmatig is en werkt, omdat God de Heere het van oogenblik tot oogenblik aldus bestaan en zijn en werken doet.

Versta het wel; niet, het alzoo bestaan en zijn en werken laat, maar alzoo bestaan en zijn en werken doet.

Als 's avonds de sterren aan den hemel opkomen, komen ze op naar vaste regelmaat, omdat Hij ze naar regelmaat met name roept. „Elk jaarseizoen", zingt de Psalmist, „brengt God te voorschijn." Als het regent brengt God de wolken saâm. Als het rijmt, heeft Hij dien rijm gestrooid. Hij werpt zijn ijs heen als stukken. Alles wat is en leeft en tiert, is, leeft en tiert alleen doordien Hij het van oogenblik tot oogenblik alzoo maakt en bewerkt.

Het is niet alzoo, dat God de Heere in den aanvang der Schepping zekere machten of wetten vastgesteld heeft, en dat nu de Natuur deze machten en wetten, buiten God om, haar loop volgen deed; terwijl God slechts nu en dan eens wakker zou worden, om in dien loop in te grijpen, en eens een aardbeving of pestilentie te zenden. Neen, er is nergens door Hem een macht of wet gezet die ook maar één oogenblik buiten Hem, of zonder Hem bestaan zou of zou kunnen werken. Maar dit is de zaak: God de Heere is niet als een mensch grillig en ongestadig in al zijn doen, maar al zijn doen is goddelijke majesteit. Vandaar dat er in al zijn doen bestendigheid, gelijkmatigheid, vaste regelmaat en orde heerscht en dat Hij nu al zijn creaturen naar zulk een vaste orde en wet loopen en gaan doet, dat de mensch die onderzoekt, er die vaste wet en orde ook in terugvindt. 231

Doch, eer dit duidelijk kan ingezien, dient eerst nader het karakter van een wet besproken, en daar dit voor het onderhavig artikel te ver uit zou loopen, zien we ons genoodzaakt, dit uit te stellen tot het volgende hoofdstuk.




Vierde hoofdstuk.

Maar gij zult gedenkten den Heere uwen God, dat Hij het is, die u kracht geeft om vermogen te verkrijgen; opdat Hij zijn verbond bevestige, dat Hij aan uwe vaderen gezworen heeft, gelijk het te dezen dage is.

Deut. 8 : 18.


Om aan de valsche voorstelling van een Natuurwet te ontkomen, kunnen we niet beter doen, dan ons rekenschap geven van de wijze, waarop, een landswet werkt.

Waar is zulk een wet? Welk bestand heeft ze? Hoe doet ze haar gebiedende kracht gevoelen? Hoe werkt ze?

Doet ze dit alleen daardoor, dat ze tot Wet gestempeld, dat ze behoorlijk afgekondigd en in het Staatsblad opgenomen is? Denk slechts aan de Zondagswet, en ge vindt terstond op al die vragen het beslist ontkennen antwoord. Die Zondagswet is een wet in optimà forma. Ze is op volkomen geldende wijze tot stand gekomen. Ze is op de voorgeschrevene manier afgekondigd. Ze heeft in het Staatsblad gestaan. En ze behoort alzoo tot die categorie van staatsrechtelijke bepalingen, waarvan de uitvoering verzekerd is. En zie, toch wordt de Zondagswet niet uitgevoerd. Ze wordt niet gehandhaafd. Ze is een antiquiteit geworden. Ze vormt in onze Staatsbladen een dood vel misdruk, een macht die stom en daardoor machteloos wierd. Duizendmaal duizend keeren wordt elken Zondag de landswet overtreden, en toch geen haan kraait er naar, geen parket ziet er naar om. En wane nu niemand dat dit uitsluitend zoo het geval is met de Zondagswet. o, Er zijn een geheele reeks wettelijke bepalingen en verordeningen die wel gelden, maar toch nooit uitwerking hebben, en die feitelijk slapen of reeds dood zijn.

Wat blijkt hier dus uit? Maar immers dit, dat het voor een landswet niet genoeg is dat de Overheid haar vaststelt en uitvaardigt, maar dat het diezelfde Landsoverheid is, die door haar overaltegenwoordige landsambtenaren nu ook die wet nog eerst tot een werkende wet heeft te maken. 232

Bepaalt de Overheid haar wilskracht tot het bloot uitvaardigen van de Wet, dan faalt en ontbreekt haar werking, en die werking wordt dan eerst openbaar, zoo, na de eerste wilsuiting van de Overheid om die Wet te geven, nu ook voorts een bestendige en duurzame wils- en krachtsuiting van diezelfde Overheid volgt, om haar als Wet te handhaven. Eerst door die handhaving ontstaat de werking van een wet en wordt die werking bestendigd. En gelijk een uurwerkmaker er niet meê af is, dat hij een uurwerk maakte, maar het dan eerst bestendig loopen zal, indien het nu ook van dag tot dag wordt opgewonden, zoo ook werkt een wet niet eenvoudig door het feit, dat ze is uitgevaardigd, maar dan eerst als ze, na die uitvaardiging, nu ook als wet in het land wordt ingedragen en verwerkelijkt.

Het uitvaardigen van een wet is nog slechts het te water laten van het scheepje; maar omdat het te water is gelaten stoomt het nog niet; en vooruit komt het eerst en gaat beantwoorden aan zijn bestemming, indien het, na te water gelaten te zijn, nu ook in beweging wordt gezet en door het roer bestuurd.

Dit geldt van alle wetten, en niet het minst van wetten van vereenigingen; want ieder weet hoe ook al de wetten van vereenigingen voor drie vierden schier allerlei bepalingen bevatten waar geen lid ooit aan denkt of zich aan stoort.

En heeft men dit nu eenmaal goed gevat, dan zal men vanzelf ook de Wet Gods, én in zijn natuurlijk én in zijn redelijk en zedelijk rijk beter gaan verstaan.

Er is een wet Gods in ons menschelijk denken, die we logica noemen en die maakt dat we niet anders kunnen, of we moeten erkennen dat tien meer is dan zes, dat drie minder is dan vier, dat een cirkel niet vierkant kan zijn, en dat een ronde rechte lijn niet denkbaar is. Maar zóó wordt in ons verstand door krankzinnigheid geen schade aangebracht, of die wet houdt op in ons te werken, en alles vertoont zich ordeloos aan onzen blik. Ja zelfs als we voor het naar bed gaan zoo pas logisch met ons verstand gewerkt hebben, dan slapen we in een oogenblik soms in, en dat eigen oogenblik is het met deze wet der logica in ons uit en zien we en denken we met datzelfde bewustzijn allerlei zonderlinge dingen, geheel onlogisch, door elkaar in onzen droom.

En dat dit nu bij de Natuurwetten zoo geheel anderen indruk maakt, komt alleen daar vandaan, dat er in de werking van deze wetten zoo bijna nooit stoornis of breking komt. Dit toch maakt dat deze wetten rustig en bestendig aldoor werken, en zoo ontvangen wij den geheel valschen indruk, als werkten ze vanzelf. 233

Maar denk nu eens wel na. Hoe ter wereld zou een natuurkracht vanzelf kunnen werken? Waar zou die wet dan toch zijn? Neem zoo b.v. de zwaartekracht die maakt dat een stuk hout dat ge los laat, noodzakelijk op den grond moet neervallen. Waar is dan nu die wet? Is ze in het hout? Neen! want alle voorwerpen die zeker gewicht hebben gehoorzamen er aan. Is die wet dan altoos doorgaande? Antwoord: Neen, want in het luchtledig werkt die wet niet. [*] Waar ter wereld zou die wet der zwaartekracht dan kunnen zijn? Ze is niet als een landswet geboekt in eenig Staatsblad en is ook daar dus zelfs niet aan te wijzen. En al neemt ge dus aan, dat de kracht van de stof geheel onderscheiden is, en dat in die kracht iets inligt, dat haar werking bepaalt, zoo blijft dan toch nog altoos de vraag open en over, waardoor en hoe dit iets, dat deze kracht tot kracht maakt, en dat andere iets waardoor die kracht gestuurd wordt, werken en tot stand komen.

En op die vraag nu is geen ander antwoord te geven, dan dat het ook bij deze natuurwetten evenzoo gelegen is als bij de landswet van de Overheid. De Overheid moet niet alleen eens de wet geven, maar ook voorts haar bestendig, door haar overaltegenwoordige ambtenaren, werkzaam maken, of ze werkt niet. En zoo nu ook moet God de Heere niet slechts eens zijn natuurwet geven, maar Hij moet ook voorts overal en alomtegenwoordig door zijn mogendheid, of wilt ge door zijn „gedienstige geesten", deze natuurwetten handhaven, werkzaam maken en in stand houden.

Alle kracht die in de natuur werkt is alzoo mogendheid Gods, en alleen omdat er nu in God geen willekeur is, maar zijn krachten en zijn mogendheden naar een bepaalde orde werken, en alzoo gestadig een gelijksoortige en gelijkmatige werking doen, ontstaat die regelmatigheid en die vaste werking der natuurkrachten, die wij natuurwetten noemen. Werkte zijn kracht nu eens zus, dan weer zoo, er zou geen natuurwet te ontdekken vallen. Maar omdat er in God bestendigheid is, en Hij zich zelven gelijk blijft, daarom zijn ook de werkingen van zijn mogendheid onderling volkomen aan elkaar gelijk, 't zij ge ze waarneemt in Zweden of in Tonkin, of 't zij ge ze waarneemt voor vijftig jaren of nu. Het is altoos, het is rusteloos de ééne zelfde mogendheid Gods, die eenmaal besloten heeft, in bepaalde voorwerpen altoos en onafgebroken, op deze en geen andere wijs te werken.

Valt er dus een steen, dan valt die, omdat God hem naar beneden trekt. Loopt het staal naar den magneet, dan geschiedt dit, omdat God in die beide deze werking gaande maakt. Brengt een electrische draad een teeken over, dan is het omdat God langs dien draad op datzelfde oogenblik die kracht werken laat en die zóó doet werken, als hij werkt. Kortom buiten God is er geen natuurwet. Alle natuurwet bestaat alleen in Godes 234 bestendigen wil ten opzichte van de natuur. En in die natuur is er geen oogenblik en in die natuur werkt geen oogenblik een enkele kracht, en die kracht volgt geen oogenblik haar vaste richting, dan alleen en eeniglijk, omdat God de Heere op dat zelfde oogenblik die natuur almogend in stand houdt, in haar zijn mogendheid werken doet, en die mogendheid én gisteren én heden werken doet naar zijn voorgenomen en vastgestelden wil.

En dát dit nu zoo is, kan niet de natuurkundige ons leeren; die weet daar niets van; en kunnen we ook niet uit ons zelven opmaken, want bij ons blijft dit altemaal gissen; maar dit alles weten we nu eeniglijk en alleenlijk omdat God het ons geopenbaard heeft in zijn Woord.


De natuurkundige neemt waar. Hij weegt, meet, past, en constateert nu het feit, dat waar zekere stof in zekere omstandigheden verkeert, er zich bestendig deze en die kracht op deze en die wijze in openbaart. Maar verder kan hij niet. Zelfs de grenzen tusschen stof en kracht kan hij nimmer vaststellen. En al wat hij, bij dieper nadenken, constateeren kan, is dat de oorzaak waardoor dit alles alzoo en niet anders toegaat, uit de natuur zelve niet kan worden verklaard, en derhalve als een onbeantwoord vraagteeken voor hem blijft staan.

Maar sla ik nu Gods Woord op, dan wordt dit anders. Dan toch heb ik voor mij een openbaring van dienzelfden God, die tevens Maker en Schepper van de Natuur is, en die er mij dus alles van kan zeggen. En wat leert die God mij dan b.v. in Deut. VIII : 17 en 18? We lezen daar van Israël, dat het eenige jaren lang zonder akkers en zonder bakkersoven geleefd had van een manna, dat dagelijks uit den hemel viel. Doch nu zou er een tijd komen, dat dit ophield, en dan zou de Jood als boer zijn akker gaan bebouwen, het koren zou hij maaien, zijn molen zou het koren malen, uit het deeg zou brood worden gebakken, en de voldane jood van dat brood leven. Hij zou dus nu voortaan met de natuur te doen hebben, met haar krachten, met haar wetten, en zoo zou hij gespijsd worden. Hierdoor echter zou nu het gevaar komen te ontstaan, dat deze Jood zich ging inbeelden, dat die kracht in zijn akker buiten God om school, en dat die voeding hem, buiten God om, uit het gebakken brood toekwam. En dit nu, zegt en betuigt de gezant des Heeren, zou een volstrekt onware inbeelding en een loochening van Gods mogendheid zijn; want zegt hij: „Gij zult in uw hart niet zeggen: mijne hand en de sterkte mijner kracht heeft mij dit vermogen verkregen, maar gij zult gedenken den Heere, dat Hij het is, die u kracht geeft om vermogen te verkrijgen." Derhalve wat wij zegen noemen. Zegen, niet als iets wat er nu nog bij moet komen, 235 maar als de werking die van God uitgaat om de krachten die Hij er in wrocht, ook nu te laten werken. En zoo vat dan Mozes deze zijne onderwijzing van de natuurwet saâm in wat ge in vers 3 leest: „Opdat gij verstaan zoudt, dat de mensch niet van het brood als zoodanig leeft, maar van het woord of van de werking die 't zij in, 't zij buiten dit brood, van den mond des Heeren uitgaat." Elke natuurkracht die werkt, is alzoo een uitgaan uit 's Heeren mond van een werking zijner mogendheid. Uit dien mond des Heeren gaan van oogenblik tot oogenblik alle natuurkrachten uit. En wie dit loochent, en die natuur met haar krachten beschouwt, als iets dat op zich zelf werkt, buiten Gods mogendheid om, maakt van de natuur niet minder dan een afgod. Zoo was de Baäl, zoo was de Astharoth een afgodische verbeelding van de natuurkracht. En alle wetenschappelijke leeken, die ook in onzen tijd de natuur als iets onafhankelijks en uit zich zelve genereerende beschouwen, zijn metterdaad teruggekeerd tot de afgoderijen der Kanaänieten. Vandaar dat Mozes dan ook terstond op deze onderwijzing volgen laat, dat het vergeten van den Heere bij de werking van de natuurkracht in het brood gelijk staat met een navolgen van de afgoden. Zie vs 19 en 20.

Daarom is het tafelgebed dan ook zoo dringend noodzakelijk, omdat bij het aan tafel gaan ieder meeëtende persoon zich eerst te herinneren heeft, dat God die spijs liet groeien door zijn alomtegenwoordige mogendheid, en door diezelfde mogendheid ze nu spijs laat zijn, en ze alleen door diezelfde mogendheid in ons bloed kan omzetten. Ge ziet dan ook, hoe de Natuuraanbidders onzer dagen dit gebed almeer opgeven. Voor hen wierd het onzin.


En mocht iemand wanen, dat dit een bijzonder Oud-Testamentische beschouwing was, dan zij hij verwezen naar wat Jezus zelf van de vogelen des hemels en de leliën des velds sprak. Wie voedt de leliën en wie omkleedt ze, en wie voedt de vogelen des hemels? En natuurlijk, als die vraag oprijst komt de ornitholoog en de botanicus u met juistheid en nauwkeurigheid uit den schat hunner kennis aanwijzen, hoe uit het zaad der leliën de kiem opschoot, en uit die kiem de stengel, en uit dien stengel de knop, en uit dien knop de lelie, en hoe het insect haar bewerkte, en de wortel haar sap toevoerde, en de lucht en de dauw en de zon haar hielpen vormen. En dat alles is schoon ontleed en meesterlijk uiteengezet. Maar als ik een schoon gekorven stuk hout zie, heb ik toch niet genoeg, als men mij zegt, dat dit kerven van het hout plaats greep door den beitel en den hamer en de zaag en de vijl en het draaiwiel, maar bedoel ik eigenlijk, wie de persoon was, die al deze instrumenten aldus bezigde. En zoo ook 236 bij de lelie. Lucht, dauw, zon en wat ge meer wilt, goed, dit waren de instrumenten, maar wie is het nu, die met deze instrumenten dit prachtig resultaat teweegbracht? en op die diepere vraag nu antwoordt Jezus: Hij, die elke lelie en bloem op het veld nog heden aldus formeert, en elk vogelke aan den hemel nog heden aldus voedt, dat is God, God de Heere met zijn almogende en alomtegenwoordige kracht. En daarom, aanzie de vogelen des hemels, dat ze noch zaaien noch maaien noch verzamelen in de schuren en nochtans voedt ze uw Vader die in de hemelen is. Of ook, aanmerk de leliën des velds, hoe zij wassen, zij arbeiden niet en ze spinnen niet, en toch zeg ik u, dat ook Salomo in al zijn heerlijkheid niet is bekleed geweest gelijk een van deze. ja, zelfs het gras des velds, dat nog veel nietiger is, zie, hoe het ook daarbij uw Vader in de hemelen is, die het met zijn groen gewaad bekleedt!

En deze zelfde toon nu is de doorgaande toon der Heilige Schrift. Wat Jezus zoo roerend schoon van de leliën sprak, zong in gelijken zin reeds de Psalmist, toen hij van de visschen en alle dieren jubelde: „Zij alle wachten op U, dat Gij hun spijze geeft te rechter tijd. Geeft Gij ze hun, ze vergaderen ze; doet Gij uw hand open, ze worden met goed verzadigd; maar ook, neemt Gij hun adem weg, zoo sterven zij en keeren weder tot hun stof" (Psalm CIV : 27 v.v.). Als er een vogelke of vischje uitkomt, dan „zond God zijn adem uit en ze wierden geschapen"; neemt God dien weer weg, dan sterven ze, en daarom valt er geen muschje op de aarde zonder den wil uws hemelschen Vaders. Hij is het en niet een „natuurkracht", die de fonteinen uitzendt door de dalen, dat zij tusschen het gebergte heen wandelen. Hij drenkt de bergen uit zijn opperzalen. Hij doet het gras uitspruiten voor de beesten en het kruid tot dienst der menschen. Hij doet het brood uit de aarde voortkomen. Hij beschikt de duisternis en het wordt nacht. „De jonge leeuwen gaan uit om hun spijs van God te zoeken" (Ps. CIV : 10-26). Het is God die zomer en winter formeert (Ps. LXXIV : 17). Hij geeft het vette der tarwe. Als het sneeuwen zal, „zendt Hij zijn bevel op aarde, en dan loopt zijn woord zeer snel. Hij geeft sneeuw als wol en strooit den rijm als asch. Hij stremt de stroomen, en werpt zijn ijs als stukken." En zal het dan weer dooien dan „zendt Hij weer zijn woord en doet ze smelten. Hij doet zijn wind waaien en zie, de wateren vloeien heen" (Ps. CXLVII : 14-18). „Als er een woord uit zijn mond uitgaat, keert het niet ledig weder, maar doet wat God sprak, en de regen en de sneeuw dalen neder uit den hemel en doorvochtigen" naar goddelijken last „de aarde en er spruit zaad op voor den zaaier, en brood voor den eter" (Jes. LV : 9, 10). De Heere heeft niet alleen gewerkt, maar werkt nu nog aldoor alle ding naar den raad zijns willens. 237 „Als Hij spreekt, zoo doet Hij een stormwind opkomen die de golven der zee omhoog verheft" (Ps. CVII : 25). Dan „weer doet Hij den storm stilstaan, dat de golven der zee zwijgen" (vs 29). Niet de electriciteit, maar „de God der eere zelf dondert, Hij zelf is op de groote wateren. De Heere zelf breekt de cederen, en houwt er vlammen vuurs uit. Een stem des Heeren is de donder en de Heere doet door dien donder de hinden jongen werpen". Ja de Heere zit als Koning in eeuwigheid ook over den watervloed (Ps. XXIX). „God", zegt Elihu, „dondert met zijn stem zeer wonderlijk en Hij doet groote dingen. Hij zegt tot de sneeuw: Wees op de aarde! en tot den plasregen des regens, en dan is er plasregen op de aarde. Door zijn geblaas geeft God de vorst, zoodat de breede wateren stijf worden. Ook vermoeit Hij de dikke wolken door klaarheid. Hij verstrooit de wolk zijns lichts. Die wendt zich door ommegangen naar zijn wijzen raad, dat ze doen al wat Hij ze gebiedt, op het vlakke der wereld, op de aarde, hetzij dat Hij die tot een roede of tot weldadigheid beschikt heeft" (Job XXXVII : 11 v.v.). „De bliksemen worden door Hem uitgelaten, dat ze zeggen: Zie hier zijn we" (Job XXXVIII : 35). En Hij, de Heere, is het, „die de raaf haren kost geeft, als haar jongen tot God schreien" (Job XXXIX : 3). Dat zon en maan heur vasten loop vervolgen is, omdat God een verbond aan haar gesteld heeft (Jeremia XXXI : 35). Zoo blijft alles, o, Heere, roept de Psalmist, naar uwe verordeningen staan, want zij alle zijn uw knechten (Ps. CXIX. : 91).

En van al deze bestendigheid nu ligt de grond alleen hierin, „dat uwe getrouwheid, o, God, is van geslachte tot geslachte" (Ps. CXIX : 90), of wilt ge, „dat er bij den Heere geen verandering is noch schaduwe van omkeering."

Zoo en zoo alleen verstaat ge het dan ook, dat de Heere na den zondvloed het als een belofte stelt, dat „zomer en winter" voortaan niet zullen ophouden.

En ons resultaat is derhalve, dat er zeer zeker vast bestand, vaste orde en vaste wet heerscht in de natuur, in de wereld van het denken en in de zedelijke, wereld, kortom in gansch de schepping Gods, maar niet alsof deze vaste orde op zich zelf bestond.

Neen, deze orde was, is en zal steeds niets zijn dan uiting van Gods wil en welbehagen. Die orde is vast omdat Gods wil van oogenblik tot oogenblik vast en gelijk blijft. En het is alleen door Gods alomtegenwoordige kracht, dat deze vaste orde van oogenblik tot oogenblik, zoo morgen als heden, werkt.




Vijfde hoofdstuk.

Zij alle zijn uw knechten.

Ps. 119 : 91.


Zoo is er dan geen Noodlot, waardoor de Heere onze God beheerscht wordt; noch ook een Fortuin, die in zijn Schepping in zou spelen; noch ook eindelijk een Natuur, die door Hem zelven als een macht tegenover Hem zou gesteld zijn; neen, er heerscht van oogenblik tot oogenblik niets, volstrekt niets, dan de souvereine wil, en er werkt van oogenblik tot oogenblik niets, volstrekt niets, dan de alomtegenwoordige kracht en mogendheid des Heeren Heeren. Hij is niet maar in naam, maar wezenlijk God, en alle schepsel buiten Hem; ook de Natuur met haar krachten en haar wetten; ze zijn al te zaam zijn knechten, die van oogenblik tot oogenblik letten op het bevel, dat uit zijn mond uitgaat.

Dit niet te hebben ingezien, maar miskend, was de fout van het Supranaturalisme, waarmee geen enkel minnaar van Gods eere en geen enkel vereerder der Heilige Schrift kan medegaan. Wel lag er in dien term van Supra-naturalisme iets goeds, waar heel onze ziel bijvalt, in zooverre er mee bedoeld is dat God boven de natuur staat; en zoo dikwijls de Supra-naturalist deze waarheid tegenover den Pantheïst staande houdt, kiezen we hartelijk zijn partij en staan we aan zijn zijde. Maar als de Supranaturalist nu zijn eigen systeem gaat ontwikkelen, dan is hij juist de man, die het valsche stelsel huldigt, alsof de Natuur als een zekere macht, met krachten en wetten, tegenover God zou staan; wel onder Hem, zoodat Hij haar belet iets tegen zijn wil te doen, maar dan toch altoos in dien zin, dat de Natuur met haar krachten en wetten zekere zelfstandigheid naast, onder en tegenover God krijgt. En dit nu is niet een godvruchtige, maar een goddelooze voorstelling, die wij diep verfoeien, en waaraan het Supranaturalisme zich den dood eet.

Het sterkst en het duidelijkst komt dit uit bij het Wonder, waarover het hier de plaats is om te spreken. Een Supranaturalist stelt het Wonder voor als een ingrijpen van God in den gewonen loop der natuur. Men denkt zich dan een wagen die rijdt, en die door paarden getrokken wordt, en gestuurd door een voerman die op de bok zit. En gewoonlijk rijdt en loopt dit nu vanzelf. Maar soms, een enkel maal, komt er iemand naast dien voerman op de bok zitten, die plotseling met zijn hand in de teugels grijpt, en nu wendt de wagen zich op eenmaal in een andere richting. Of ook men denkt zich een machtig stoomwerktuig, dat met 239 zijn spillen en raderen en cylinders zich naar vaste wet beweegt, en zich niet anders bewegen kan; maar af en toe verschijnt er nu een geheimzinnige hand, die in dit raderwerk ingrijpt en plotseling hier of daar de machine anders doet werken dan gewoonlijk. Ge ziet wel, zoo is het altoos de voorstelling, alsof de Natuur iets is dat op zich zelf bestaat en loopt en werkt, en alsof God van buiten af nu en dan in dezen loop der natuur ingrijpt.

Wat nu de Theosofen onder de Ethischen er op hebben uitgevonden, om deze ongoddelijke voorstelling te verbeteren, brengt ons ook al geen stap verder. Zij toch praten ons aan, dat er eigenlijk twee Naturen zijn, een ondernatuur en de eigenlijke hoogere Natuur; dat nu deze beide naturen elk heur eigen orde hebben; en dat een wonder slechts is het indringen in de orde der ondernatuur van een werking der eigenlijke of hoogere natuur. Ook bij alle hulde Voor de goede bedoeling die in dit zeggen doorstraalt, is het toch niets dan een spelen met woorden. Ook zoo toch blijft deze ondernatuur (waarmede dan bedoeld wordt wat wij natuur noemen) altoos nog een vaste orde, die met zekere eigen zelfstandigheid buiten God bestaan zou; en juist dit denkbeeld moet er uit. Overwonnen toch is de fout van het Supranaturalisme dan eerst, als elke gedachte van zulk een zelfstandig en permanent bestaan der Natuur met wortel en tak is uitgeroeid, en ge goed vat, dat én de natuur én elk harer krachten én elk harer wetten, niets in zichzelf zijn, maar van oogenblik tot oogenblik alleen zijn wat ze zijn, door het bevel dat uit Gods mond uitgaat. „Zij alle, o, Heere, zijn niets dan uw knechten!"


In eens en voorgoed moet bij de Natuur dus heel het denkbeeld van een stoomwerktuig opzij gezet. Het is dit beeld dat alles verdorven heeft. Denk u daarentegen een paleis, waarin geen enkele spil of rad of cylinder werkt, maar waarin een koning troont, en met en om hem zijn kamerheeren en dienaren en lijftrawanten en knechten, die met andere dienaren en ambtenaren door heel het land in verbinding staan. Nu spreekt die koning, en des konings woord is met macht. Dat woord brengt die dienaren en die knechten in beweging, en die beweging trilt heel het land door tot aan zijn uiterste grenzen. Is nu zulk een koning een despoot en grilziek mensch, dan zal hij den éénen dag dit, den anderen dag dát bevelen, en er zal geen rust heerschen en geen orde te ontdekken zijn; maar als deze koning een wijs koning is, die alles wel doordacht heeft, dan zal hij maar zelden iets opnieuw te bevelen hebben, want naar de eens door hem gegeven ordinantiën loopt alles geleidelijk en geregeld. Er zijn geen spillen en geen raderen en geen cylinders, maar er is in de plaats daarvan een koninklijke 240 wil, en die onzichtbare wil, werkt ongezien door en is de grondoorzaak van alles wat dag aan dag plaats grijpt.

Zulk een Koning in het Paleis zijner Schepping is nu de Heere. Ook in die schepping bestaat rad noch veer, spil noch cylinder, stoom noch electrische drijfkracht, maar elk element in die Natuur, en elke kracht in zulk een element, is een dienaar, een knecht Gods in zijn paleis; en alle deze elementen en alle deze krachten wachten elken morgen en iederen avond op het bevel dat uit zijn mond uitgaat, tot aan de uiterste einden der Schepping. En omdat deze Koning nu in wijsheid en doorzicht volmaakt is, en dus alle ding dat geschieden moet doorgedacht heeft, heerscht er in dit Paleis zijner Schepping orde, en zijn wil is en blijft wat die was, en die wil is de wet waardoor alle deze elementen en krachten zich bewegen.

Van een ingrijpen in den loop der dingen is dus geen sprake, want niets loopt door een kracht buiten God, maar alles loopt eeniglijk gelijk het loopt door Gods wil, en zoodra Hij ook maar één oogenblik ophoudt het alzoo te willen, loopt het niet meer; of zoo Hij het anders wil, loopt het anders.

Het Wonder kan en mag dus nooit voorgesteld als een stoornis, of een ingrijpen, het is niets anders dan dat God op een gegeven oogenblik zeker ding anders wil, dan het dusver door Hem gewild was. Een steen valt uit uw hand alleen doordien God wil dat die steen, eenmaal losgelaten, vallen zal, en dan trekt Hij zelf dien steen naar beneden; maar wanneer God morgen wil, dat een steen, dien uw hand loslaat, niet valle dan valt hij niet, eenvoudig omdat God hem niet meer zelf naar beneden trekt. Wanneer gij op de zee wilt loopen, wil God dat gij er inzinkt en Hij trekt zelf u in deze diepte naar beneden; maar toen Jezus, en straks Petrus, op de zee wandelden, wilde die zelfde God even vrijmachtig dat de zee hen dragen zou en God zelf hield én Jezus én Petrus met diezelfde macht zijns willens op.

Hij is de Almachtige, de Alwillende, de Alwerkende God. Hij spreekt en het is er, Hij gebiedt en het staat er. Niets weerstaat zijn wil. Voor Hem bestaat er dus geen wonder. Als de Schelfzee doorvloeit in haar bedding, bruisen haar wateren door Gods kracht, en zoo die kracht Gods hen een oogenblik niet liet bruisen, zouden ze stil zijn. Maar ook als Hij wil dat de Schelfzee als een muur van wateren op zal loopen, doet ze dit evenzoo, en niet anders, door dienzelfden wil en diezelfde kracht van onzen God. Het Manna dat in de woestijn regende, is niets wonderlijker voor Hem, dan de tarwe die Hij door zijn wil en kracht uit de aarde laat groeien. Al het wonderlijke ligt alleen in ons besef en in ons 241 oog. Wij zijn gewend aan een wils- en krachtsuiting van Gods mogendheid, dat de tarwe uit de aarde groeit en de Schelfzee vloeit. En zoo dit nu plotseling ophoudt alzoo te gebeuren, en er gebeurt iets waaraan we niet gewend waren, zoo staan we verbaasd, er is iets dat onze opmerkzaamheid boeit door zijn ongewoonheid, en we hebben een teeken, een wonder des Heeren aanschouwd.

Maar dit voor ons verrassende en ongewone nu daargelaten, is een wonder precies hetzelfde als een gewone natuurwerking, want het is beide, dat er een bevel uit 's Heeren mond uitging en dat zijne knechten, dat zijn hier de elementen en de krachten der natuur, het alzoo volbrachten. Als het altoos Manna had geregend en er ware nooit tarwe gegroeid, dan zou het plotseling rijpen van tarwe in de halmen, en niet het vallen van het Manna voor ons het wondere zijn.


Alleen, en dit worde wel in het oog gehouden, God is daarom niet als de toovenaar, die nu eens dit, dan eens dat vertoont, om zijn behendigheid te toonen. In den toovenaar is de gril, in God de wil, en de wil in God is redelijk, d.w.z. hij ligt gebonden in Gods Wijsheid. Vandaar dat het gewone bij God regel is, omdat Hij zichzelven gelijk blijft en er bij Hem geen verandering is noch schaduwe van omkeering. Zulk een anders willen dan Hij dusver wilde, kan dus in God alleen veroorzaakt worden door een hoogere schikking, een hoogere wijsheid, en de verandering die hiermee in het willen Gods ontstaat, wordt teweeggebracht niet doordien God verandert, maar doordien zijn schepsel die wijziging, dit anders willen, noodzakelijk maakt. En ook dit weer niet, als een onvoorzien iets, waar God onverhoeds voor staat, en waarnaar Hij alsnu zijn wil regelt, maar met dien verstande, dat dit ongewone met het gewone zijn vaste van eeuwigheid al voorziene bepaling vond in zijn onveranderlijken Raad.

Uit dien Raad vloeien én de Natuurwetten én de Wonderen, en beide zijn goddelijke wilsuitingen alleen met dit verschil, dat Hij het gewone duurzaam wil, en het wondere slechts een enkele maal.

Ook het Gebed dat bij Zondag XLV afzonderlijk aan de orde komt, dient toch in dit verband reeds voorloopig besproken. Ook bij het gebed toch begaat men gewoonlijk twee fouten tegelijk. Vooreerst denkt men zich ook bij het gebed de Natuur als een macht buiten God, waartegen men 's Heeren mogendheid alsnu te hulpe roept. En ten tweede beschouwt men zijn eigen bidden, als iets dat buiten God om, uit den mensch zelven opkomt, en waarmee God de Heere nu zou hebben te rekenen. Beide is nu geheel ongodvruchtig voorgesteld. Als ik een lief kind heb, en vreeselijke keelziekte houdt dat kind in doodsgevaar, dan is die diphteritische gifstof 242 volstrekt niet een macht buiten God, waartegen ik Gods beschermende hulp nu ten behoeve van mijn kind in heb te roepen; maar dan is het God zelf die op dat oogenblik door middel van deze ziekte het leven van mijn kind tenonderhoudt. Ook die keelziekte is een van zijn knechten. Hij zendt die naar mijn kind uit. Hij werkte ze in mijn kind. Als Hij even losliet, zou geen ziekte mijn kind meer deren. Er is dus geen sprake van, dat God te hulp kan geroepen als tegen een vijand, die buiten zijn weten mijn kind aanviel, en alsof ik dezen onbekommerden God nu door mijn bidden op de hoogte van de ziekte mijns kinds moest brengen, en roepen: „Kom nu toch Heere, en help mijn kind tegen die ziekte!" Neen Hij maakt levend en Hij doodt. En ook, Hij is niet alleen de eenige Medicijnmeester, maar ook de eenige die ziek maakt. Er zucht niet één kranke op zijn leger, of God heeft hem krank gemaakt. Alle roepen in den nood strekt dus, zoo het godvruchtig toegaat, niet om Gods hulp in te roepen als tegen een buiten zijn weten en toedoen over ons gekomen macht, maar om zijn wil die ons nu krank houdt te doen worden een wil die ons geneest en gezond maakt.

Dit is de eerste fout. En de tweede is niet een geringere. Ook ons gebed is niet iets buiten God, maar een kostelijke daad der ziel, die alleen door God in ons hart tot stand kwam. Het bidden is het hoogste. Tot hooger acte is geen menschenkind bekwaam. En wat godsvrucht zou er nu in de voorstelling liggen, als of we niet éénig goed werk verrichten konden zonder Hem die én het willen en het werken er toe in ons werkt en dat tegelijk de hoogste daad onze daad, een daad buiten God om zou zijn? Men gevoelt immers, dit kan niet. En de Schrift die u bij Zacharia leert, dat het de Heere is die zelf den Geest niet alleen der genade, maar ook van het bidden om de genade, in ons uitzendt, bestraft dien zondigen waan dan ook bitterlijk.


Intusschen is nu tengevolge van deze beide fouten de voorstelling ingeslopen, alsof ons bidden zijn zou, dat wij met onzen wil en naar ons goeddunken van God iets vragen zouden, en alsof God de Heere zich nu door zijn belofte verbonden had, om al zulke beden te verhooren. En dan natuurlijk ware er geen Voorzienigheid meer, maar dan zou de eigenlijke voorziening in allen nood uitgaan van de bidders. Er zou dan geen wil meer in God zijn en geen raad in den Heere, maar een wil bij ons en bij ons goeddunken, en het gebed zou het middel zijn, om dezen onzen wil nu aan God als op te leggen. En als er nu twee volken in oorlog met elkaar zijn, en beiden houden een bededag voor de overwinning van hun vloot en leger, dan zou hiermee heel Gods Woord en zijn belofte 243 reeds omver liggen, want natuurlijk dan kreeg altoos één dezer twee biddende volken de verhooring van zijn gebed niet.

Met geheel deze voorstelling van het gebed hebben Gods kinderen dan ook gebroken, en vooral in onze Gereformeerde kerken is de belijdenis van Gods Voorzienigheid veel te diep doorgedrongen, om al zulk bidden ook maar mogelijk te maken. Onzer is een diepere opvatting. Op grond van de Schrift belijden we met onze vaderen in dezen Catechismus, „dat alle creaturen alzoo in zijn hand zijn, dat ze tegen zijn wil zich noch roeren noch bewegen kunnen" en zoo weet dan Gods kind, dat geen leed of ongeval hem anders dan door Gods wil en de werking van dien wil overkomt. Dit nu maakt hem in tegenspoed niet morrend, om er tegen in te gaan; en te zeggen: „Heere, waak op en help er mij van af!&3148; maar geduldig. Het maakt dat hij in gewone dagen van voorspoed niet denkt: „Nu ja, dit is nu het gewone, dat van de natuur of van mijn eigen inspanning komt", maar dat hij in dien stillen dag van voorspoed elke bete uit Gods hand ontvangt en elken ademtocht zijn God dank weet. Zoo is dan danken het erkennen van Gods almogende en voorzienige inwerking, als het mij goed gaat, en zoo nu ook is bidden het erkennen van Gods almogende en even voorzienige werking als ik in moeite kom, of worstel met tegenspoed.

„Alleen in uw licht, Heere, zien wij het licht!" Vandaar dat ons oog Gods werking in den dag des voorspoeds niet zien kan, of God de Heere moet er zijn licht op doen vallen. En zoo danken we dan doordien Hij ons tot danken bekwaamt. En evenmin kunnen wij bij tegenspoed Gods werking in ons ongeval en leed zien, of Hij moet er zijn licht op doen vallen; en als we dan zien dat Hij het deed, dan is Hij het die ons tot bidden bekwaam maakt.


Zoo is er veel, dat gebed heet, maar geen bidden is en dus niet meetelt. Een bidden van den dwingzieke, die God naar zijn hand wil zetten. Een bidden van den luie, die God wil laten goedmaken, wat hij verslonsde. Een bidden van den willooze, die liever het gebed dan de middelen aangrijpt, die toch door God geordineerd zijn.

Maar ook na aftrek van dit ongeestelijk bidden, blijft er dan toch een heerlijk en kostelijk bidden over, het heilgeheim van Gods kinderen. Een bidden, dat volstrekt niet enkel een inroepen van hulpe, maar allereerst zelf een aanroepen van 's Heeren barmhartigheid, een aanbidden van het Eeuwige Wezen in ons gebed is. Na dan weer uren geleefd te hebben, dat we schier niet aan onzen God dachten, knielen we dan neder en sluiten onze oogen van de dingen der aarde af, en wachten of de 244 onzienlijke dingen zich voor ons ontsluiten mochten en de vensters des hemels voor ons mochten opengaan, en dan ziet ons zielsoog weer het werk des Heeren, achter ons in onzen doorleefden dag; om ons op aarde en in de natuur; ja, tot in ons eigen bloed en tot in onze nieren. En zoo liggen we dan voor Gods troon met onze lieven, en ons zielsoog geniet er in, om te aanschouwen, hoe de Heere onze God die allen houdt en bewaart. Maar toch dan komt er in dit bidden ook een inroepen van genade, een bede om hulpe, een afsmeeken van de ontfermingen onzes Gods. Niet natuurlijk alsof God de Heere, hadden wij Hem niet alzoo gebeden, den loop der dingen geheel anders zou geregeld hebben. Waar toch bleve dan zijn Raad, en waar zijn Voorzienigheid, en waar de ruste voor uw hart? Neen, maar dan is er in God den Heere een wil des welbehagens, om u aldus te redden, en tegelijk een wil des welbehagens om u het gebed voor die redding in de ziel te geven. En zeg nu niet: Dan kan ik het bidden wel laten. Want dat kunt ge niet. Als God u water geeft, geeft Hij u ook dorst, om naar dat water te verlangen, en dank zij dien dorst, wordt het drinken van dat water eerst waarlijk genieten voor u. Zonder dien dorst zou dat water zijn werking niet bij u gedaan hebben. En zoo nu ook is het met ons gebed en onze smeekinge. Dat bidden is de dorst om de redding in te drinken die God straks geven zal, en als die redding dan komt, maakt het smeeken dat voorafging, dat ge die redding genieten kunt, en ze u waarlijk redt.

En nu is het waar, dat God de Heere u ook tal van keeren dorsten laat, zonder dat alsnog het water komt, en zoo ook menigmaal bidden laat, en dat toch de redding nog uitblijft, maar dit houdt op vreemd te zijn, zoo ge maar opmerkt, dat al uw gebeden slechts op één levensgebed doelen, en dat die enkele gebeden als ware het slechts de ladder vormen om tot dat hooge gebed te komen.




Zesde hoofdstuk.

Het hart des menschen overdenkt zijn weg, maar de Heere stuurt zijn gang.

Spreuken 16 : 9.


Eer we van deze uiterst gewichtige tiende Zondagsafdeeling afscheid nemen, rest ons nog te spreken van de: tweede oorzaken. Als b.v. iemand sterft aan vergiftiging op 34-jarigen leeftijd, dan zijn er bij dit sterven twee oorzaken in het spel. De ééne of hoofdoorzaak is het besluit Gods, die in 245 zijn Raad aan dezen mensch 34 jaren levens had toegemeten, zoodat hij niet langer leven kon, maar nu sterven moest. En ten andere is er hier een tweede, bijkomende of ondergeschikte oorzaak, t.w. in den booswicht, die op dit tijdstip aan dezen mensch het gif toediende, waardoor hij stierf.

Men vat dus aanstonds, dat met deze „tweede oorzaken" bedoeld zijn de wilsdaden van het schepsel. Bij deze schepselen denken we uitsluitend aan engelen en menschen. Zonder toch te willen ontkennen, dat ook een tijger die op den weg iemand bespringt en uiteenscheurt en zijn bloed zuipt, tot op zekere hoogte een tweede oorzaak kan zijn, weten wij te weinig van de beteekenis, die de wil bij het dier heeft, om hiermede te rekenen. Van den engel en den mensch is het ons geopenbaard, dat zij een wil van God ontvingen, en door dezen wil een tweede oorzaak, onder Hem als den Hoofdbewerker aller dingen, in het leven kunnen roepen. Alle dingen die op den Christus gekomen zijn, zijn op hem gekomen naar den bepaalden raad en voorkennisse Gods, maar dit neemt niet weg, dat ook Pilatus en Herodes bedacht hebben deze dingen tegen Gods heilig kind te doen. En wat in dien zin van den mensch geldt, geldt ook van de engelen, met name van de gevallen engelen, en zoo lezen we gedurig in de Heilige Schrift, dat Satan als tweede oorzaak optreedt, om een mensch te verleiden, te plagen of aan te porren en te beproeven in eenig kwaad.

Dit nu doet de vraag rijzen, hoe we ons dit hebben voor te stellen.

Drieërlei weg slaan de kinderen der menschen bij deze verklaring in.

Vooreerst zijn er, die Gods raad en welbehagen, Gods bestel en voorzienigheid eenvoudig prijsgeven, en de eigenlijke handeling haar oorsprong laten nemen in 's menschen vrijen wil. Zij stellen God en mensch tegen elkander over. Beschouwen den mensch en den Satan als vrije personen, die zelfstandig bestaan, en allerlei dingen bedenken en uitvoeren. En denken zich nu God den Heere als een hoogheilig Wezen, dat van alle deze menschelijke en duivelsche handelingen kennis neemt; inziet welke gevaren er uit zouden voortkomen; en nu tusschenbeide treedt om alle kwaad te beteugelen en te regelen.

Sommigen, nog iets godvruchtiger dan deze Pelagiaansche geesten, spreken daarbij gebrekkiglijk van toelating. Ook zij achten wel, dat de handeling en de daad van den mensch en van Satan uitgaan, maar zeggen, dat God, die alwetend is, dit alles voorzien heeft, en nu vooraf bij zich zelven besloten heeft, hoeveel van deze handelingen en daden Hij zou toelaten en hoeveel er van Hij zou beletten. Wat Hij dan toelaat, laat Hij naar het oordeel van deze lieden toe, met een goddelijke bedoeling, overmits 246 Hij een middel heeft uitgedacht, om, al liet Hij dit kwade toe, er toch iets goeds uit te doen voortkomen.

Met deze heele en halve Pelagianen behoeft men intusschen niet lang te redetwisten, daar zij zich zelven geheel weerspreken. Indien toch, naar hun eigen zeggen, de Heere macht heeft, om van de duizend booze daden, die in eens menschen hart opkomen, er negenhonderd te verhinderen, dan schrijven ze hiermeê zelven aan God de mogendheid toe, om de werking van 's menschen wil in te perken. En waar Hij dan voor de honderd overblijvende daden van deze macht geen gebruik maakt, geschiedt in deze honderd gevallen het kwaad, omdat Hij het wilde doen plaats hebben. Als ik toch als vader zie, dat mijn ééne kind het andere kind kwaad wil doen, en ik belet dit niet, dan ben ik voor dat kwaad medeverantwoordelijk, en ieder zou zijn dienstbode met recht bestraffen, die, zoo ze de kinderen bezig had gevonden om brand te stichten, dit niet had belet.

Zij vorderen dus met hun stelsel van toelating geen zier, en al de ernstige bedenkingen, die zij tegen Gods raad en Gods Voorzienigheid als oorzaak van het kwaad opwerpen, gelden tegen hun eigen stelsel van toelating met volle kracht.


Vandaar dat een tweede groep dan ook een anderen weg inslaat, en, streng en straf Gods alvoorzienigen Raad handhavende, den mensch eenvoudig tot een blind werktuig maakt. Uitgaande van de volkomen ware overtuiging, dat God de Heere alle dingen werkt naar den Raad zijns willens, leeren ze dat de mensch dus ook niet anders handelen kan; dat wie kwaad doet, kwaad moet doen; en dat het dus ook dwaasheid is, om bij leed of ongeval, of met het oog op dreigende gevaren in de toekomst eenige voorzorgsmaatregelen te nemen; want dat ik, of ik medicijnen gebruik of niet, toch sterven zal als het bepaald is, en zal blijven leven, indien God het zoo wil.

Volgens dezen is er dus alleen een Wil in God, maar is er geen wil in den mensch, ook al beeldt hij zich dit in. Gelijk een steen valt naar Gods wil, en het staal naar Gods wil den magneet aantrekt, zoo ook handelt de mensch (hij doe dan goed of kwaad) geheel willoos.

Dit stelsel nu is niet de leer van Gods Raad, noch ook de Schriftuurlijke leer van de goddelijke Voorzienigheid, maar wat men noemt het Determinisme, vrijwel overeenkomende met de heidensche leer van het Noodlot.

Ook met de voorstanders nu van dit stelsel behoeft men niet lang te handelen. Zij weten zelven zeer goed door het getuigenis van hunne conscientie, dat ze kwaad deden, er berouw over hebben, er een verwijt 247 over in zich omdragen, en het zich als schuld toegerekend zien. Ze weten opperbest, zoo er een moord is geschied, dat het onrecht zou zijn, zoo de rechter den moordenaar niet strafte. En wat het gebruik der middelen aangaat veroordeelen ze zich zelven, daar ze toch in verreweg de meeste gevallen wel de middelen aanwenden, en die slechts nalaten in bijzondere gevallen. Als er een steen van het dak valt en ze zien het, loopen ze ijlings terug, of wenden het gevaar af met hun hand; alleen maar als de bliksem zou kunnen inslaan, achten ze het stellen van een bliksemafleider ongeoorloofd. Wat nu is dit anders, dan dat ze wel in den uitschietenden bliksem, maar niet in dien vallenden steen een werking Gods zien. En laat ze nu zelven oordeelen, of dit niet is Gods voorzienige werking uit de meeste gevallen van het leven opheffen.

Het land zullen ze bezaaien; op een graanzolder waar ratten zijn een kat als voorbehoedmiddel zetten; een waakhond op hun erf plaatsen; als het vriezen gaat de kachel aansteken; zich dekken als het te koud is; en zoo op alle wijzen door middelen en voorbehoedmiddelen het gevaar wenden, om te bevriezen of te sterven van honger. Maar als ze nu ziek zijn, mogen er geen medicijnen gebezigd. Doch wat is ook dit nu anders dan dat ze wel gelooven aan de goddelijke voorzienigheid, die aan de sponde van den kranke waakt, maar niet gelooven, dat Gods hand evenzoo is in de koude, in den honger en in het gevaar voor hun graanzolder en voor hun erf. Want zeggen ze nu: wij gelooven wel dat ook in al deze dingen Gods Voorzienigheid werkt, maar desalniettemin gebruiken we de middelen die Hij op onze hand zet, zoo dient natuurlijk gevraagd, of dezelfde God die de kat schiep om ons tegen ratten op den graanzolder, en den waakhond schiep, om onze erve bij nacht te beveiligen, dan ook niet die God is, die de chinine deed groeien tegen de koorts of in het staal inschiep de kracht om den bliksem aan te trekken.


Met geen van deze beide buitenschriftuurlijke voorstellingen komt men dan ook verder. Ze deugen niet, en miskennen òf Gods Raad en vrijmachtig welbehagen òf wel het samenstel gelijk Hij den mensch schiep, en de middelen die Hij voor den mensch verordend heeft.

Om nu tot een juister voorstelling te geraken, beginnen we met een beeld uit het dagelijksch leven. Als er ergens in uw lichaam een opeenhooping van kwaad bloed zit, plaatst ge er een bloedzuiger op. Gij laat dien bloedzuiger op die plek zuigen, in het minst niet uit zekere teerhartige zorg voor dat wormpke, opdat dit dierke zich eens aan een overvloedigen maaltijd van bloed vergasten zou, maar om uw boos bloed van die plek weg te krijgen. Maar intusschen is er bij dat dierke niet de minste 248 toeleg om u te helpen. Integendeel, vinnig valt het op u aan, wondt u, beschouwt u als vijand, en is er alleen op uit, om zichzelf dik te zuigen. Soms bezigt men, na vergiftige beten, jonge honden om die plek uit te zuigen; iets, waaraan deze beesten dan sterven. Gij nu bedoelt hiermee uw redding, al gaat het beest daar ook aan dood. Maar intusschen is er bij dit beest geen zweem van toeleg om u te helpen, integendeel, dat dier zuigt alleen voor eigen lust. En deze voorbeelden nu, die men nog met vele vermeerderen kon, toonen immers, dat er reeds tusschen een mensch en een dier zulk een verhouding kan bestaan, dat het de mensch is, die strikt en eigenlijk het dier werken laat en werken doet, en dat toch de mensch daarbij iets heel anders op het oog heeft, dan het dier bedoelt. Dan doet de mensch iets met het dier, en het dier doet iets, zonder aan dien mensch te denken, en bij beiden is een eigen daad. Alleen met dit verschil, dat de mensch zijn wil doorzet, het dier slechts instrument is in zijn hand.

Dit nu brengen we over op God en den mensch. God wil iets, God heeft een bedoeling, een plan, een toeleg, een raad des welbehagens, en in dat plan komt nu ook voor het gebruik van den mensch. God laat dus dien mensch niet op zich zelf werken, om iets toe te laten; neen, God gebruikt den mensch, juist evenzoo, en in nog veel strenger zin, als gij den bloedzuiger of dien jongen hond, er expresselijk voor neemt en er voor aanlegt. Maar terwijl God de Heere nu op die wijs u als mensch bezigt, gebruikt en aanwendt, hebt gij een eigen leven, een eigen bestaan, en in dat bestaan eigen plannen, eigen overleggingen, eigen bedoelingen. Naar deze uw plannen en bedoelingen handelt ge; in verreweg de meeste gevallen evenmin denkende aan Gods bedoelen, als de bloedzuiger vraagt naar uw toeleg om uw boos bloed kwijt te raken. Feitelijk gebeurt er dus niets dan wat God besloten heeft dat gebeuren zou, en of ge als mensch, dit nu ook zoo bedoeldet, of het heel anders bedoeldet, doet aan de einduitkomst niets af.


Stond nu dit eigen leven van den mensch in zijn eigen hand dan zou er dus ook geen zonde zijn; want nooit of nimmer kan de mensch den verborgen Raad Gods weerstaan. Die raad, die verborgen wil gaat altoos door. En alle denkbeeld, alsof we ooit uit den weg van Gods verborgen wil zouden kunnen loopen, is pure dwaasheid. „Geen ding geschiedt er ooit gewisser dan 't hoog bevel van 's Heeren mond". Gods verborgen wil kan eenvoudig nooit weerstaan of verkozen. Die geschiedt zonder één enkele uitzondering altoos.

Maar wat is nu het geval? Van dat innerlijk eigen leven, dat gij als mensch hebt, en waarvan God de Heere gebruik maakt, om het als 249 instrument voor de volvoering van zijn verborgen wil aan te wenden, zijt gij zelf geen heer en meester.

Ook dat leven uwer inwendige overleggingen en gedachten hebt ge van Hem. En toen Hij u dat gaf, heeft Hij niet gezegd: „Doe daarmede nu naar uw goedvinden", neen, maar Hij heeft u daarvoor een wet gesteld, een ordinantie meegegeven, en dit is zijn geopenbaarde wil. Die beide willen in God, zijn verborgen en zijn geopenbaarde wil, strijden dus niet met elkaar, noch heffen elkaar op, maar hebben beide betrekking op een geheel verschillende zaak. Met Gods verborgen wil hebt gij in niets te rekenen. Daar moogt ge zelfs niet meê rekenen. Die is niet voor u, om uit te voeren, maar voor God zelf. Hij, en Hij alleen voert dien uit, en zoo dikwijls het Hem behaagt, zal Hij u daarbij, of ge wilt of niet, als instrument gebruiken.

Maar geheel afgescheiden hiervan ligt nu het eigen leven dat gij als mensch hebt, met uw eigen overleggingen, plannen en bedoelingen, en daar zijt gij zelf verantwoordelijk voor. Daarvoor hebt gij de wet van Gods geopenbaarden wil, en zoo dikwijls ge tegen dien wil ingaat, klaagt u uw conscientie aan. Met dezen uwen wil nu verandert ge nooit iets aan de uitkomst. Die gaat geheel buiten dezen uw wil en bedoelen om. Die regelt God door u of zonder u. Maar gij blijft verantwoordelijk voor uw plan, voor uw overlegging, voor uw bedoeling. Als b.v. Kaïn Abel moordt, dan sterft Abel naar Gods verborgen wil. Abel kan niet blijven leven. Hij moet sterven. Maar Kaïn bedoelde, toen hij de hand tegen Abel ophief, volstrekt niet, dat hij nu eens dien verborgen wil Gods, tegen de inspraak van zijn hart, zou gaan uitvoeren. Hij dacht aan God niet. Hij bedoelde slechts wraak en doodslag. En met dit bedoelen, met dezen toeleg, met dezen wilden hartstocht ging hij nu tegen Gods geopenbaarden wil in, en wierd schuldig aan broedermoord.

Dit is het wat de Heilige Schrift aldus uitdrukt: „De mensch overdenkt zijnen weg, maar de Heere stuurt zijnen gang." Zijns is de overdenking, en zoo die niet stipt naar Gods geopenbaarden wil is, staat hij schuldig, maar zijn gang is van den Heere naar het bevel van zijn verborgen Raad.

Al wat van tevoren bepaald was, dat over Christus komen zou, en wel bepaald was naar zijn onveranderfijken heiligen raad, dat is hem overkomen door de zondige overlegging van Cajaphas en Judas en Pilatus.


Van de middelen geldt geheel hetzelfde. In Gods verborgen raad is niet maar een bloote bepaling van de uitkomst, maar evenzeer een stipte bepaling van de middelen, waardoor die uitkomst zal bewerkt worden. Zeg dus niet: als het bepaald is dat ik nog tien jaar leven zal hebben, kan 250 ik niet sterven, ook al eet ik niet en al verwaarloos ik mijn lichaam nog zoo. Want in dien zelfden verborgen Raad des Heeren is evenzeer elke maaltijd bepaald die uw leven voeden zal en alle spijs die u moet ophouden. De middelen staan dus niet tegen Gods raad over, maar maken er een zeer aanmerkelijk en volstrekt onmisbaar deel van uit. Niet één verkorene zal het eeuwige leven derven, maar dit is nu niet bloot als een feit in de uitkomst bepaald, maar gelijktijdig en precies evenzoo zijn in dien zelfden verborgen Raad des Heeren ook bepaald al de middelen des heils, die u ten leven voeren zullen. Bepaald alle vermaan en waarschuwing die naar u uit zal gaan. Bepaald de Dienst van het Woord die u trekken zal. Bepaald elke inwerking des Geestes. En ook bepaald elke ontmoeting die indruk op u zal maken. De middelen te verwerpen is dus niet vroom, maar verkeerd begrepen vroomheid. Wie de middelen verwerpt, schrapt de helft uit Gods Raad weg, en eert dien Raad niet, maar verkleint de majesteit van Gods verborgen wil.

Zoo is het dan precies om het even, of er staat dat Satan David aanporde om het volk te tellen, of dat de, Heere dit deed. De Heere deed het door Satan, en Satan kon het alleen doen als instrument des Heeren. Krek evenzoo als gij in het boven gekozen voorbeeld precies evengoed kunt zeggen: De bloedzuiger heeft mij dat bloed afgetapt, of wel de arts deed dat, die den bloedzuiger gebruikte.


Slechts ééne bedenking blijft hier over. Zoo dan God de Heere het hart verhardt, Pharao verstokt en David aanport, hoe is dit hun dan tot zonde? Om dat in te zien, moet men nu wel in het oog houden, op wat wijze God de Heere aan den mensch de beschikking over zijn innerlijk leven geschonken heeft. Volstrekt niet in Pelagiaanschen zin, alsof de mensch van oogenblik tot oogenblik de macht zou hebben, om kwaad of goed te zijn. In het minste niet. Dat ziet ge wel anders aan den dronkaard, die het drinken maar niet kan laten. Dat merkt ge wel aan alle karakterzonden, die invreten en u tot slaaf maken. Die de zonde eenmaal deed, is haar slaaf geworden. Neen, God de Heere schonk den mensch vrijheid, om òf ten goede te kiezen en dan nu ook voorts goed te loopen, òf om kwaad te kiezen, maar dan ook voortaan kwaad te loopen. Dit is de samenhang van ons leven. Of een keten met schalmen van goud, òf een keten met schalmen van zonde. Alle verdere zonde is dus een straf voor de eerste zonde, en in dien zin is een zondaar niet vrij. Hij kan geen Gode welbehaaglijk werk doen. Al zijn doen is zonde. En dat men dit niet zoo gevoelt, komt eenvoudig daar vandaan, dat wij alleen groote zonden zonden noemen, en geen oog hebben voor het zondigen in onze gewone kleine daden. 251

En wat nu eindelijk aangaat, dat er toch van gesproken wordt, dat het God berouwde dat Hij den mensch gemaakt had, en dat de Heere Ninevé spaarde toen het zich bekeerde, en dat Hiskia nog vijftien jaren levens kreeg, zoo houde men wel in het oog, dat dit alles gesproken is naar onze voorstelling. Daartoe staat er te stellig in 1 Sam. XV : 29: „Ook liegt Hij die de overwinning van Israël is niet, en het berouwt Hem niet; want Hij is geen mensch, dat Hem iets berouwen zou." Maar overmits God de Heere niet met ons handelen kan, dan naar den aard van ons menschelijk wezen, gelijk Hij ons dit zelf inschiep; en ons menschelijk wezen gebonden is aan den geopenbaarden wil Gods, die altoos voorwaarden stelt, zoo volgt hieruit dat de Heere altoos met vermaan en waarschuwing, naar menschelijke wijze tot ons komt, en zich menschelijk tegen ons overstelt.

Men moet dus niet zeggen, dat een uitdrukking als „dat het den Heere berouwde" een zich schikken is naar onze zwakheid.

Het is dat niet. Het is strikt en stipt een handelen en omgaan met den mensch naar de eischen van het Werkverbond. 1




1 In hoofdstuk IV, pag. 233 schreven we dat een steen niet valt in het luchtledig. Hiermee is natuurlijk bedoeld, dat een steen niet vallen zou in het volstrekt ledige waarin geen lucht, noch iets was om den steen neer te trekken.








Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept