E Voto Dordraceno Toelichting op den Heidelbergschen Catechismus. Eerste deel

Zondagsafdeeling IX.

Vraag 26. Wat gelooft gij met deze woorden: Ik geloof in God den Vader, den Almachtige, Schepper des hemels en der aarde?

Antwoord. Dat de eeuwige Vader onzes Heeren Jezus Christus, die hemel en aarde, met al wat er in is, uit niet geschapen heeft, die ook dezelve nog door zijn eeuwigen raad en voorzienigheid onderhoudt en regeert, om zijns Zoons Christi wille, mijn God en mijn Vader zij, op welken ik alzoo vertrouwe, dat ik niet twijfel, of Hij zal mij met alle nooddruft des lijfs en der ziele verzorgen, en ook al het kwaad, dat Hij mij in dit jammerdal toeschikt, mij ten beste keeren; want Hij kan zulks doen als een almachtig God, en wil het ook doen als een getrouw Vader.


*

Eerste hoofdstuk.

Om deze oorzaak buig ik mijne knieën tot den Vader van onzen Heere Jezus Christus, uit welken al het geslacht in de hemelen en op de aarde genoemd wordt.

Eph. 3 : 14, 15.


De negende Zondagsafdeeling wenschen we weder in drie artikelen af te handelen, waarin we achtereen volgens spreken gaan over het Vaderschap, over den Raad Gods, en over de Schepping. Want wel wordt in deze Zondagsafdeeling ook met een enkel woord van de Voorzienigheid gerept, maar toch hoort de bespreking van de Voorzienigheid des Heeren niet hier thuis, maar in de tiende afdeeling.

In Eph. III : 14 en 15 zegt de heilige apostel Paulus, dat hij zijne knieën buigt voor den God en Vader van onzen Heere Jezus Christus, uit wien alle vaderbetrekking in hemel en op aarde genoemd wordt. Want onze Statenoverzetting leest hier wel: „Uit wien alle geslacht in de hemelen en op de aarde genoemd wordt", doch dit is hetzelfde. Er staat patria, hetzelfde woord, dat ook voor „vaderland" gebezigd wordt, en dat in zijn ruimste opvatting aanduidt „al wat voortvloeit uit het feit dat er een vader is". Hieruit nu komt de vader zelf, zijn geslacht, de vaderlijke betrekking, het vaderland en wat niet al meer. Ons is het er slechts om 184 te doen, om uit dit eigen woord van den heiligen apostel aan te toonen, dat de vadernaam dien wij op aarde dragen en bezigen niet oorspronkelijk is, maar afgeleid uit den Vadernaam Gods. Niet uit ons wordt de Vadernaam op den hemel overgedragen, maar alle vaderschap op aarde wordt genoemd naar het Vaderschap van den hoogen God. En dit is ons hier hoofdzaak.

HiermeÄ™ toch wordt de gewone opvatting van deze zaak omver geworpen.

Gemeenlijk immers stelt men zich de zaak zoo voor, dat wij onder ons menschen een vader hebben; dat die vader voor ons de uitdrukking is van zorge en trouw; en dat we alsnu, aan God den Heere denkende, en er op bedacht, om de nog veel trouwere zorg van den Allerhoogste uit te drukken, dien naam van den aardschen vader in hoogeren zin ook op God overdragen.

De vadernaam zou dus naar die voorstelling oorspronkelijk aardsch en menschelijk zijn, en eerst figuurlijk en overdrachtelijk, bij manier van vergelijking, op God den Heere zijn toegepast.

Maar hiertegen komt nu de Heilige Schrift op, en zegt u, dat het juist omgekeerd is. Neen, ook die Vadernaam is oorspronkelijk goddelijk en hemelsch en is eerst door verzwakking en figuurlijk overgebracht op ons, menschen.

Niet God heet Vader naar den aardschen vader, maar de aardsche persoon, die een kind teelt, heet „vader" naar God.


Ziet men dit recht in, dan voelt men ook terstond, hoe de naam van vader onder menschen dit vaderschap slechts op hoogst gebrekkige en beperkte wijze uitdrukt, en hoe de volheid, de rijkdom en de heerlijkheid van het Vaderschap eeuwiglijk alleen schittert in den Heere onzen God.

En dit nu heeft ook onze Catechismus gevoeld, als hij God noemt: „den eeuwigen Vader van onzen Heere Jezus Christus." Immers dit eeuwige voor „Vader" duidt juist aan, dat de oorspronkelijke rijkdom van het Vaderschap van den beginne aan in Hem en in Hem alleen ligt, en dat de schepselen in den tijd hun vaderschap eeniglijk uit dien eeuwigen Vader kunnen afleiden.

„Vader" nu in zijn rijkste, ruimste en volste opvatting duidt aan „den oorsprong, waaruit leven voortkomt". De namen Springader, Fontein, Bron, Wortel, Oorzaak en wat dies meer zij, doelen dus alle op hetzelfde. Of ge God noemt „de Fontein aller goeden", de „Bron van alle ontfermingen", de „Springader des levens", de „Oorzaak van alle heil", enz. dit komt alles neer op dit ééne dat Hij de Vader is in volstrekten zin. 185

„Vader" drukt dan ook in zijn algemeensten zin hetzelfde uit als Schepper. Hij, die maakt dat het er komt; door wiens werking iets ontstaat; die aanzijn en leven en alle ding schenkt.

En zoo bezien, is het noch gezocht noch gewrongen, dat de Catechismus hier én het eeuwige Zoonschap Christi, én de Schepping, én het Kindschap der geloovigen, alle drie uit dien éénen Vadernaam afleidt.

Al wat Oorsprong en Ontstaan aanduidt, al wat op Afkomst en Wording doelt, ligt in het begrip van den „Vader". Vader zijn is de Wortel der dingen te wezen. Uitgangspunt en begin; in alle ding de Alpha, de verborgen diepte waaruit het opwelt; de schuilende Oorzaak waaruit het voortkomt en wordt.

Te belijden: „Ik geloof in God den Vader" houdt alzoo in, dat men, van alle schepsel afziende, dit uitgangspunt, deze diepste oorzaak, dezen wortel en deze springader aller dingen, niet in menschen zoekt, maar in God. Belijdt ge in „God den Vader" te gelooven, dan spreekt ge daarmee uit, dat ge met alle schepsel in de diepste en volstrektste afhankelijkheid van dien Heere der heeren ligt: dat er geen andere reden van uw bestaan is, dan in Hem uit wien uw aanzijn voortkwam; dat Hem in dank alle ding en alle talent en alle kracht moet toegewijd; en dat uw bestaan, zoo nu als eeuwig, eeniglijk aan Hem hangt.


Komt ge nu op den diepsten wortel die in deze Vadernaarn ligt, dan wijst de Catechismus u, zeer schoon, voor alle ding op de eeuwige Generatie des Zoons.

Versta wel, wat hierin ligt.

Is het eenmaal waar, dat God de Heere aller dingen Wortel en Oorsprong, Bron en Springader, Oorzaak en Fontein is, dan behoort het ook tot het eigen Wezen des Vaders, om alzoo Wortel en Fontein te wezen. Derhalve zou dan eigenlijk God de Heere ondenkbaar zijn zonder zijn Schepping. Want immers als de Fontein fontein is, vloeit er water; als de Wortel tiert, ontspruit de stengel; als de Oorzaak werkt, wordt er iets. Zoo genomen, zou God dus geen Vader kunnen zijn, of er moest dus tegelijk een mensch wezen die Zijn kind was. D.i. óf God zou geen eeuwig Vader zijn, óf zijn menschenkind zou mede-eeuwig met Hem moeten wezen.

En tegen die ketterij, om óf het Vaderschap in God eerst later te laten opkomen, óf de Schepping eeuwig als Hij zelf is te stellen, daartegen belijdt nu de Christelijke kerk: de eeuwige Generatie van den Zoon.

Vader van zijn menschenkind wordt de Eeuwige eerst later als dat schepsel er is; maar Vader van eeuwig is Hij daardoor dat Hij van eeuwigheid tot eeuwigheid den Zoon genereert. 186

Op dit punt aangekomen, dienen we nu intusschen op te merken, dat de Vadernaam door het schepsel óf in engeren zin van den Eersten Persoon in de Drieëenheid kan worden gebruikt, óf evenzoo van het Goddelijk Wezen zonder Persoonsonderscheiding.

Tegenover het schepsel genomen, is Vader, Zoon en Heilige Geest de Schepper en de Fontein aller goeden, en roepen we het Drieëenige Wezen als onzen Vader in de hemelen aan.

Indien we daarentegen nu nader vragen, in welken dezer drie Personen dit Vaderzijn in het Eeuwige Goddelijke Wezen meer bijzonder gevonden wordt, dan luidt het antwoord, dat in het Goddelijk Wezen (d.i. huishoudelijk of oeconomisch) het Vader-zijn in engeren zin toekomt aan den Eersten Persoon. En dit nu drukt de Heilige Schrift uit, door zoo telkens te spreken van den „Vader van onzen Heere Jezus Christus".

Deze „eeuwige generatie" van den Zoon door den Vader nu mag nooit opgevat als afgeloopen; tegen deze verkeerde opvatting, zelfs kan niet ernstig genoeg worden gewaarschuwd. De Vader, die van eeuwigheid genereert, genereert ook tot in alle eeuwigheid. Mochten we dus (wat niet kan) de indeeling van den tijd op de eeuwigheid overbrengen, dan zou men moeten zeggen, dat de Vaddr begonnen is den Zoon te genereeren van voor de grondlegging der wereld; dat Hij al die eeuwen door den Zoon steeds heeft gegenereerd; dat Hij den Zoon nog genereert op dezen eigen oogenblik; en dat de Zoon ook in de toekomst nooit, en tot in alle eeuwigheid nooit anders zijn zal, dan elk oogenblik door den Vader gegenereerd.


Niet, dit verstaat men, als ware deze genereering dus steeds onvolkomen en niet af, zoodat er nog iets aan ontbrak. Neen, op elk gegeven oogenblik is die generatie volkomen; zoo volkomen dat de Zoon eeuwiglijk op het allervolmaaktst het Zoonschap in zich draagt; maar zoo verstaan, dat Hij, de Zoon, nooit of nimmer Zoon is, dan op dat eigen oogenblik uit den Vader gegenereerd wordende.

Onder menschen is én het vaderschap én het zoonschap hoogst gebrekkig en onvolkomen. Het vaderschap is door het optreden der moeder gebroken in zijn kracht; want een zeer aanmerkelijk deel van hetgeen tot het vaderschap behoort, gaat hiermeÄ™ op de moeder over. Dan is een vader eigenlijk slechts ten volle vader op het oogenblik dat hij genereert; maar op dat oogenblik teelt hij wat hij niet kent; het komt buiten en tegenover hem staan; en tegen den tijd dat de zoon mensch wordt en uitkomt, raakt hij van vader af, wordt minder zoon, en wordt straks zelf vader. 187

Dit alles is dus hoogst gebrekkig en onvolkomen.

Het is een schijnsel, een flauwe schaduw van het Vaderschap; maar meer ook niet. Het komt en gaat. Het licht en het taant. Het is er en verdwijnt weder.

Maar bij de „eeuwige generatie des Zoons" is dit alles geheel anders. Hier is geen moeder, maar de Vader het één en alles. Ook zijn er geen voorouders, maar alleen deze Vader. In dien Eéne is heel de Bron. En wat uit die Bron gegenereerd wordt is niet een kind naast een kind, zoodat de Vader slechts één enkelen trek van zijn Wezen in elk dier kinderen overstort, maar er is één Zoon, en die ééne Zoon is het uitgedrukte beeld des Vaders, heel het Wezen van den Vader in dien éénen Zoon. En dat ééne heilige Kind niet opgroeiend, niet allengs ontluikend, maar zonder groei of wasdom, van eeuwigheid tot eeuwigheid onveranderlijk het volle afschijnsel zijner heerlijkheid zijnde. Niet, om zich allengs, na eenmaal geboren te zijn, van den Vader los te maken, maar om eeuwiglijk eenswezens met den Vader, nooit buiten diens Wezens zijnde, en altoos opnieuw, als we zoo zeggen mogen, door Hem gegenereerd.

Zoo wordt dan deze zoon ook nimmer zelf Vader, maar blijft de Eeuwige Zoon, gelijk de Eerste Persoon de Eeuwige Vader is; en gelijk in den Eersten Persoon het Vaderschap zoo is in den Tweeden Persoon het Zoonschap volkomen.

Het kind-zijn van ónze liefste kinderen is nooit dan flauwe afschaduwing van het Zoonschap gelijk dit in den Eeuwige schittert. Bij Hem geen „broederen" die het Zoonschap met Hem deelen, of volkomener maken; maar Hij alleen de Zoon in den volstrekten zin, die in dit woord kan liggen. Het Zoonschap in Hem uitgeput; in Hem volmaakt; in Hem al zijn rijkdom toonend. En al wie straks als „broeders" van dien eenigen Broeder worden ingeleid nooit anders zonen dan door zijn Zoonschap. Nooit iets aan Hem toevoegend, maar wandelend in zijn glans.


Deze eeuwige Vader nu van onzen Heere Jezus is om zijns Zoons Christi wille ook de God en Vader van zijn verkoren kinderen op aarde.

Hier is dus de tweede openbaring van het Vaderschap; niet in één heilig Kind Gods, maar in vele; niet in den Eéngeborene of Eeniggegenereerde, maar in vele aangenomenen; niet in de eenheid des Wezens, maar in de gemeenschap des Geestes; niet in den éénen Zoon, maar in zijn vele Broederen.

Dat tweede Vaderschap nu ligt ten deele reeds in de schepping des menschen. Vandaar dat de evangelist Lucas in zijn geslachtsregister uitdrukkelijk Adam, ook voor zijn bekeering, een kind van God noemt. Zoo 188 toch luidt het slot van Luc. III : 38: „Enos de zoon van Seth, Seth de zoon van Adam, Adam de zoon van God."

Dit zoonschap van Adam doelde op tweeërlei. Vooreerst daarop dat Adam geen aardschen vader had gehad, maar rechtstreeks, zonder tusschenkomst van aardsche ouders, zijn ontstaan en aanzijn aan God dankte; en in zooverre ziet het eenvoudig op de rechtstreeksche scheppingsdaad, toen de Heere hem boetseerde uit het stof der aarde en in zijn neusgaten inblies den adem des levens en alzoo het aanzijn schonk aan een „levende ziel". En ten tweede daarop dat er een soort van gelijkheid tusschen God en dit schepsel bestond.

Vader is iemand te voller, hoe meer in zijn kind zijn eigen wezen terugkeert en weer opleeft. Dan zet een vader zijn eigen leven in zijn kinderen als het ware voort. Het Vader en Schepper zijn loopen dan ook daarin het meest uiteen, dat de Schepper die een star schept, die star scheppen kan zonder dat deze star eenigen trek van gelijkenis vertoont met Hem zelven; terwijl omgekeerd het Vader-zijn altoos insluit, dat er eenige verwantschap en overeenkomst tusschen Vader en zoon besta.

Zoo teelde Adam toen hij vader wierd zijn zoon „naar zijn beeld en zijn gelijkenis" (Gen. V : l). En dit nu wordt ook van Adam zelf ten opzichte van den Heere beleden. Ook Adam was beeld Gods op beperkte wijs. Waarlijk beeld des Vaders is alleen de Eenige Zoon. In Hem is het beeld ten volle uitgedrukt: Hij is het „uitgedrukte beeld zijner zelfstandigheid", „Het beeld des onzienlijken Gods."

Nu, dat was Adam niet. Om dat te zijn zou hij zelf de eenige Zoon hebben moeten wezen. Maar wel was er in hem iets naar dat beeld. Een trek van gelijkheid en overeenkomst. Zekere trek van verwantschap. Niet als een star of rups of walvisch eenvoudig uit Gods scheppingsmacht voortgekomen, maar zoo, dat er iets aan hem was van God zelf.

Zwak, zeer flauwelijk en op hoogst beperkte wijze derhalve was het beeld Gods in hem afgekaatst. Niet als in den eeuwigen Zoon het beeld van zijn zelfstandigheid; dat kon niet; maar het beeld van zijn gelijkenis; d.i. van de goddelijke eigenschappen, voor zoover die mededeelbaar zijn.

En zoo was Adam dan „zoon van God", en zijn tot op zekere hoogte nog alle menschen „kinderen Gods", naar aanleg en oorspronkelijke bedoeling, in zooverre, vergeleken bij een steen of een wolk, in den mensch trekken zijn, die aan trekken in de gelijkenisse Gods, zij het ook in omgekeerden zin, herinneren. Een gebroken nardusflesch is niets meer waard. En is er geen nardus meer in, en zij kan voor geen nardus meer dienst doen, maar toch is het nog altoos aan de brokstukken te zien, dat het een flesch, voor zulk doel bestemd, geweest is. 189

Toch is geen onzer meer van nature zoon van God gelijk Adam dit was. Immers bij Adam is ontstentenis van alle tusschenkomst van een geschapen vader en moeder; maar bij ons niet. Bij ons trad een aardsche vader tusschenbeide.

Bij ons kan derhalve niet dan in zeer verwijderden zin nog van dit vaderschap aller menschen sprake zijn. Vooreerst, omdat er een aardsche vader was die ons teelde en een aardsche moeder die ons baarde. En ten tweede, omdat de oorspronkelijke trekken van het Beeld der gelijkenisse Gods, tot onkenbaar wordens toe, uit ons wegsleten.

Vandaar dat de Catechismus dan ook niet op dit natuurlijk kindschap van Adam teruggaat, maar terstond op het geestelijk kindschap in Christus komt. „Om zijns Zoons Jesu Christi wille mijn God en mijn Vader."

Dit nu beduidt, dat langs de lijn van het Adamietisch kindschap nooit weer iets van het kindschap Gods te zien komt. Integendeel, dat slijt steeds meer uit, wordt onkenbaar en gaat geheel teloor.

Maar nu komt er een ander kindschap. Het kindschap van den Zoon. Een kindschap dat geestelijk is. Niet uit de geboorte, maar uit, de wedergeboorte. En in dit kindschap nu is het, dat de Vader die in de hemelen is, zich zelven verheerlijkt.

En dit kindschap nu, sluit zich wel aan het natuurlijk kindschap aan, want geen leeuw en geen adelaar, maar alleen een mensch wordt wedergeboren.

Doch het blijft hier niet bij.

Het verdiept dit kindschap tot een geestelijke gemeenschap, en neemt het geschapen kind in den Eeuwig Gegenereerden Zoon op, en zoo eerst ontstaat op menschenlippen het Abba, lieve Vader!




Tweede hoofdstuk.

Mijn raad zal bestaan en Ik zal al mijn welbehagen doen.

Jes. 46 : 10.


Er is bij den Heere onzen God een Raad. Deze „raad" des Heeren wordt genoemd: zijn welbehagen, of ook zijn voorbeschikking, zijn besluit, zijn voorverordineering, en kan, zoo men wil, nog eenvoudiger uitgedrukt door zijn bestel, zijn wil, zijn wet, zijn ordinantie.

Twee denkbeelden zitten hierin.

Vooreerst het denkbeeld dat we reeds te berde brachten, toen we de Souvereiniteit des Heeren bespraken, t.w. dat alle schepsel door Hem 190 bepaald is; dat Hij voor alle schepsel bepaald heeft wat het zijn en worden en doen zou; en dat Hij, onze God, voor alle schepsel een wet heeft gesteld, en het nu óf gedwongen bij die wet houdt, óf eens naar die wet zal oordeelen.

Zoo is er een wet van God voor de stof en de natuurkrachten, en de telegraaf werkt zooals zij werkt, omdat God de Heere alzoo voor de electriciteit de wet heeft vastgesteld. Zoo is er een wet van God voor plant en bloem, en ze kleuren en ze geuren, de bloemen, naar God het in die wet voor haar bepaald heeft. Zoo is er een wet van God voor de vogelen in het woud en de dieren op aarde, en het is naar de muzikale wet door God voor het lied van den nachtegaal gesteld dat de zanger van het woud kwinkeleert. Zoo is er een wet van God gesteld voor 's menschen denken en beseffen, en het is naar die van God gestelde regelen, dat ge telt bij uw tellen en spreekt bij uw spreken en besluiten trekt, uit wat ge vernaamt. Zoo is er een wet van God voor het zedelijk gevoel en een wet van God voor het schoonheidsgevoel en een wet van God voor uw kunstarbeid, en als het water der zee het schip draagt en op die wateren het schip naar de kompasnaald gestuurd wordt, dan is het God de Heere wederom, die het hout of den hollen ijzeren romp zoo bestelde, dat het water door de wet van veerkracht die Hij er voor bepaalde, dat schip dragen kan; en die eveneens de stalen naald en de magnetische strooming in zulk een verband zette, dat de naald, mits vrijgelaten, door die strooming verzet wierd.

Als uit de melk der koe èn kaas èn boter èn room èn wei en wat niet al, voor allerlei menschelijk gebruik geformeerd en afgescheiden wordt, dan heeft God de Heere dat, eer Hij de koe en in die koe de melk schiep, alzoo door zijn levenswet voor dit kostelijk dier verordend.

Niet wij zijn zoo vindingrijk en gevat en schrander, dat wij uit steenkool gas weten te maken en uit water stoom en uit een afvloeiende beek beweegkracht, maar het is wederom God de Heere, die eeuwen lang eer ooit eenig mensch deze krachten aan de natuur ontlokt had, ze alzoo bestelde en in zijn schatkameren verborg, opdat ze eens op die wijs zouden uitkomen en zijn menschenkind zouden dienen.

Natuurstudie in den wijdsten zin is daarom in hooge mate aanbevelenswaard, en zelfs Darwin en zijn school, die met onware wijsgeerige veronderstellingen die kennis der natuur misbruikten, hebben toch voor den geloovigen belijder menig stuk van het werk onzes Gods aan het licht gebracht, dat óns eertijds verborgen was. Vervang in al hun schrifturen dan ook slechts het woord Natuur door den heerlijken Naam uws Gods en alle rad loopt wel en alle spil is in orde. 191

Ge moet en moogt geen scheiding maken. Ge moet niet zeggen: Er is een wet van God in de Tien Geboden, en er is een bestel voor de eeuwige zaligheid, en deze twee nu losmaken van de wet Gods die over alle dier en alle kracht gaat. Dan toch went ge u er aan, om het leven in twee deelen te deelen. Aan de ééne zijde dat geestelijke, waarin ge immers zelden bezig zijt, en aan den anderen kant dat alledaagsche, zichtbare leven, waarin ge twee derden van uw leven laat opgaan. En natuurlijk, als ge dan in dat grooter deel van uw leven, in uw voedsel en drank, in uw licht en warmte, in uw leven in huis en op straat geen wet Gods ziet noch opmerkt, dan klinkt het u zoo vreemd en zoo ongewoon, om op geestelijk terrein op eenmaal die wet van uw God te vinden. Maar ontkomt ge aan die valsche scheiding, en gaat ge de wet van uw God en zijn ordinantie weer zien in alle leven van steen en plant en dier, in alle huiselijk en maatschappelijk en rechterlijk en staatkundig leven, tot in uw sprake en taal, tot in uw beseffen en redeneeren toe, dan omsluit allengs die ééne machtige wet van God heel uw aanzijn en al uw leven, en zou het u vreemd zijn en verwonderen, bijaldien ge nu op zedelijk en geestelijk terrein niet geheel diezelfde wet van uw God terugvondt.

Zoo verstond en begreep de zanger van Psalm CXIX het dan ook, en als hij uitroept: „Heere, in alle volmaaktheid heb ik een einde gevonden, maar Uw gebod is zeer wijd", en met nooit eindigende refreinen altoos weer die wet en die ordinantiën van zijn God verheerlijkt, dan is het in even dienzelfden zin, dat ook deze zanger die wet des Heeren verstaan heeft. Hij is de Heere, en daarom Zijn wil heeft voor alle schepsel én het aanzijn én de wijze van aanzijn bepaald.


Dit dus vooreerst; maar hier komt nu een tweede, geheel hiervan onderscheidene zaak bij, t.w. dat God de Heere, na eenmaal zulk een wet voor het aanzijn van alle schepsel bepaald te hebben, zich nu ook zelf het bij het scheppen en onderhouden van dit schepsel aan deze wet bindt; en zoo komen we vanzelf op wat men in engeren zin den raad des Heeren pleegt te noemen.

Gelijk men weet, hangen alle schepselen saam. Om ook hier ons tot het eenvoudige te bepalen, ten einde een enkele druif te laten groeien is én het bestel van de zon én van de werking van warmte en lucht én het bestel van den regen en van het vocht in zijn wetten, én het bestel van de aarde en haar voedende bestanddeelen, én het bestel van het houtweefsel noodig met de kanalen waardoor het vruchtsap opstijgt. De wijnstok is dus niet op zich zelven uitgedacht en geschapen, maar uitgedacht en geschapen in verband met al wat er is. En zoo vat ge dan, hoe eerst 192 heel de schepping moest zijn uit- en doorgedacht, eer de schepping van den enkelen wijnstok mogelijk was. Het was dus onmogelijk, dat God de Heere in die eenmaal uitgedachte wereld een gansch anderen wijnstok inschiep, want daarvoor zou én de zon én de wet van het vocht én de voedende kracht der aarde, kortom alles anders hebben moeten zijn.

En hieruit blijkt dus dat God de Heere, na de wet, het plan, het bestek voor zijn schepsel eenmaal te hebben vastgezet, nu ook zelf zich hieraan binden moest, en het alzoo moest verwezenlijken.

Die wet van aanzijn voor het schepsel, voor zooverre God er zich zelf bij zijn schepping aan bond, noemen we nu meest zijn bestel, gelijk dit in zijn raad bepaald was.

Doch hiermee is deze gebondenheid niet uit.

Waar God de Heere eenmaal bepaald heeft, dat water de wet of eigenschap zal hebben, om naar beneden te vloeien, tenzij het wordt tegengehouden, daar zit die valkracht niet in het water op zichzelf in, maar is het God de Heere, die van oogenblik tot oogenblik het water alzoo in stand houdt en er die kracht in doet werken. Als iemand zwemt en voelt dat het water veerkracht heeft om hem te dragen, dan is het God de Heere die in het verborgene zijn hand in dit water heeft en alzoo hem door dat water draagt.

Niet alleen dus dat God de Heere alle ding schiep, gelijk dit in zijn raad bepaald was, maar ook sinds de ure der schepping en tot nu toe is het diezelfde God, die aldoor zich aan dien raad, en aan het bestel, en de wet van dien raad gebonden houdt, en naar dien raad handelt en dien uitvoert.


Nu echter ontstaat er nog een geheel andere orde van dingen, zoo we komen aan de zedelijke wereld, waarin God de Heere zijn redelijke schepselen schiep. Immers voor die redelijke schepselen is het in Gods wet en raad bepaald, dat ze zelven ook zullen denken en naar die gedachten zelven handelen zouden. Als het water van de bergen stroomt, duwt God de Heere het van de bergen af, en het water is bloot lijdelijk. Maar als Satan tegen God woelt, of Abraham zijn eenige dien hij liefheeft offeren wil, dan treedt er een geheel ander iets tusschenbeide; iets dat onze vaderen noemden: de tweede oorzaken.

Ook die tweede oorzaken zijn er naar Gods wet en raad en wil. Hij schiep ze in zijn redelijke schepselen in. En hiermee ontstond alzoo het vraagstuk, hoe God de Heere, na die macht van de tweede oorzaken aan zijn redelijke schepselen te hebben ingeschapen, nu desniettemin te midden van dit woelen der tweede oorzaken, zijn bestel en bestek en raad, als eerste en opperste oorzaak zou doorzetten en verheerlijken. En ge 193 gevoelt, even eenvoudig en geleidelijk en natuurlijk als nu de werking van den wil des Heeren bij de planten en stroomen is, even saamgesteld, ingewikkeld en dooreengevlochten worden de beschikkingen Gods zoodra deze tweede oorzaken gaan werken. En het is om deze meerdere majesteit en goddelijke wijsheid die in dit beheerschen der tweede oorzaken ligt, dat men hierom vooral en hieraan in bijzonderen zin den naam van raad des Heeren heeft gegeven.

Deze raad des Heeren nu gaat over alle redelijk schepsel, over de engelen en over de menschen, 'tzij ze nog stonden of gevallen zijn; en niet enkel over hemelsche of aardsche personen, maar ook over hunne familiën, geslachten, stammen, natiën en volken; over de dooreenstrengeling en afsluiting in het leven dezer volken; en alzoo over heel de menschheid in al haar vertakkingen en in al het verloop van haar geschiedenis. En hier nu is het, dat zich ontdekt die groote en gansch majestueuse beschikking of voorbeschikking des Heeren, die onder alle deze millioenen en billioenen van wezens, én het leven van elk wezen op zich zelf én het verband van allen saam, én het richten van den enkele en van de geheelheid op zijn hoogste einde, bepaald heeft.

Nu toch ontstaat er tweeërlei wet en ordinantie. Eenerzijds de wet die God de Heere aan engelen en menschen gaf, in zooverre zij tweede oorzaken zijn, opdat zij zelven die wet volbrengen zouden (zijn geopenbaarden wil); en anderzijds de wet des levens die God de Heere bij zich zelven had voorgenomen, om dienovereenkomstig het lot van engel en mensch, van den enkele zoowel als van de geheelheid zelf te regelen en te leiden (zijn verborgen wil). Naar de eerste wet moet de mensch voor zijn God handelen, naar de tweede wet handelt God met den mensch. En daarom is het zulk een schrikkelijke hoovaardij, zoo een mensch zich vermeet, om die twee bepalingen om te keeren, en, met onderlating van Gods geopenbaarden wil, zelf naar Gods verborgen wil te willen handelen.


En zoo komen we dan vanzelf tot onze slotsom.

Immers juist daarin dat God de Heere deze twee deed, t.w. én dat Hij de vrije tweede oorzaken in engel en mensch zelf inschiep, én dat Hij toch heel het aanzijn van de engelen- en menschenwereld richt op een hoogste, door Hem verordend oogmerk of einde, en bewerkt dat dit bereikt wordt, dáárin vooral wordt die raad Gods „raad" in vollen zin, en wel gelijk onze Catechismus het uitdrukt, een eeuwige raad.

Overweeg toch wel, dat de opeenvolging in het tot stand komen der dingen altoos deze is: Eerst is er een gedachte, dan is er een woord, en eerst alzoo komt de zaak tot stand. Een veldheer, die met zijn troepen 194 op het slagveld staat, denkt eerst zijn plan van aanval uit, dit is de gedachte; dan geeft hij zijn commando, dit is het woord; en dan, op en door dat woord, geschiedt de aanval, en zoo komt de zaak er.

Dit nu is zoo bij ons, menschen, als flauwe afschaduwing van wat het in God den Heere was en is en zijn zal. Ook bij Hem is eerst de gedachte, hoe het worden zal, dan het woord, waardoor Hij hetgeen nog niet is roept zoodat het wordt; en eerst daarna ontstaat en komen het feit en de zaak.

De gedachte, de uitdenking, de beraming van den raad Gods gaat dus aan alle schepping vooraf. Hij de Heere, was uit dien hoofde bij dat uitdenken aan niets buiten zich gebonden. Hij was in het formeeren van zijn raad volstrekt vrijmachtig.

Toch was dit bedenken, deze uitdenking, deze beraming des Heeren Heeren daarom niet zonder bepaling. Een raad zonder bepaling is een gril, is inval, is willekeur, en waar dit reeds bij den mensch afkeuring verdient, zal wel niemand dit op den Heere onzen God willen overbrengen. De Heere koos in zijn raad. De wereld, zooals ze nu tot stand kwam, was niet de eenig mogelijke of voor Hem eenig denkbare. Er waren voor zijn Almacht ook andere werelden en geheel andere toestanden mogelijk. Zoo koos Hij dan uit die vele mogelijke en denkbare toestanden hetgeen thans tot stand kwam. En zoo is er in zijn raad Kiezing, en het is in die kiezing dat zijn goddelijke Wijsheid uitblinkt.

En waarin ligt nu reeds bij ons, menschen, de wijsheid der keuze? Immers daarin, dat het door ons gekozen einde het beste is en de uitkomst daaraan beantwoordt.

Zoo moest er dus wel in dezen Raad des Heeren een oogmerk, een doel, een uiterst einde zijn, waarop alles aangelegd, waarop het berekend, waaraan het alles ondergeschikt wierd; en het is eigenlijk eerst door dit richten van alles op dit uiterste einde of oogmerk en einddoel, dat het bestek en plan en de besluiten des Heeren die innerlijke eenheid en diepte erlangen, die ze stempelt tot een saamhangenden volheerlijken Raad.

En wat kon nu dit uiterste einde zijn? Dit uiterste einde of oogmerk kon slechts in een van deze beide liggen, of in iets buiten God, of in Hem zelven. En overmits er nu, toen God zijn raad sloeg, nog niets hoegenaamd buiten God bestond, zoo kan het niet anders of God de Heere moest dit uiterste einde in Zich zelven zoeken. Hij heeft alle dingen dan ook metterdaad geschapen om zijns zelfs wille.

Zijn glorie, dat is het oogmerk waarnaar Hij zijn Raad gericht heeft, en een ander oogmerk is er niet. Want wel vloeide er straks in het bijoogmerk, om zijn geroepenen te zaligen, maar ook dit vloeide uit het uiterste einde of hoofdoogmerk voort. Toen Hij zijn eeuwigen Raad sloeg, 195 was er nog geen schepsel en kon Hij zich dus naar wat niet was, en zelfs nog niet gedacht was, ook niet richten.

Wel, dit behoeft er nauwlijks bij gezegd, is er bij den Heere onzen God geen tijdsorde, en is met wat we zeiden dan ook alleen een orde van opeenvolging in de gedachte bedoeld; maar óf we moeten ophouden te stamelen over deze heiligheden, óf we moeten, om niet verward te wezen, ons wel uitdrukken naar die volgorde van denken, die God zelfdoor zijn Raad in ons gelegd heeft.


En nu ten slotte nog dit, maar dit laatste dan ook slechts als aanstipping.

Dat vastliggen van heel den Raad des Heeren aan het uiterste einde of oogmerk der schepselen; en dat eeuwiglijk bepaald zijn van dit oogmerk door Gods eigen glorie; vindt nu zijn heerlijkheid in het ongeschapen Woord, dat zelf God en bij God was eeuwiglijk en waardoor Hij alle ding schiep.

Dat Woord is uit de eeuwige generatie des Zoons, omdat de Vader dien Zoon eeuwiglijk genereert met volle, heldere, goddelijke bewustheid.

En als ge nu straks hoort, dat alle ding om de kerk gaat, en die kerk om den Zoon, en dat die Zoon niet zijn eere zoekt, maar tot spijze „de eere zijns Vaders" heeft, dan ligt daarin de gouden keten voor u, die Gods Raad over alle schepsel door het Woord of door den Zoon aan zijn goddelijke glorie verbindt.




Derde hoofdstuk.

Door het Woord des Heeren zijn de hemelen gemaakt, en door den Geest zijns monds al hun heir.

Ps. 33 : 6.


Er is een eeuwige generatie wat den Persoon aangaat, en deze belijden we als de eeuwige generatie des Zoons; zoo nu is er ook (indien men wil) een generatie uit het goddelijk bewustzijn, en dit noemen we Gods eeuwigen Raad; en eindelijk, niet eene generatie maar een tot aanzijnroeping, in dat aanbiddelijk werk dat we verheerlijken als de Schepping Gods. Maar hetzij ge nu ziet op den eeuwigen Zoon, 't zij op den eeuwigen Raad, 't zij op dit kunstig werk der Schepping, altoos is er een aanwijzing bij van Bron en Oorsprong, en telkens bevindt ge dat die Bron en 196 Oorsprong, tot op zijn diepsten grond gepeild, ligt in God den Vader.

Het is dus volstrekt geen willekeurige saamvoeging, als de Catechismus in dit eerste geloofsartikel het Zoonschap, den Raad en de Schepping bijeenvoegt, maar een volkomen juiste en volledige opsomming van de drie aanbiddelijkheden die in dit heilig Vaderschap begrepen zijn. Hij is Vader, omdat uit Hem eeuwig de Zoon gegenereerd is. Hij is Vader, omdat uit Hem alle wijsheid van Raad haar oorsprong nam. En ook, Hij is Vader, omdat de diepste wortel der Schepping uit Hem als Vader kiemt.

Dit werk der Schepping is een tot aanzijn komen van iets dat niet God is. Tot op het oogenblik, waarvan ons Gen. I : 1 verhaalt, was er niets dan God zelf. Het volzalig en Drieëenig Wezen bestond, maar niets was of bestond er buiten dit Wezen. God zelf was er, en niets meer. En al het ontzettende onderscheid tusschen wat achter de Schepping ligt en door de Schepping ontstond, is, dat er nu iets tegenover den Heere onzen God kwam te staan, en dat er iets dat niet-God, maar creatuur was, ontstond.

Dat er vóór deze Schepping nog andere Scheppingen zouden bestaan hebben, meldt de Heilige Schrift ons niet; eer doet de Heilige Schrift op alle manier déze Schepping als de eerste en éénige voorkomen. En waar de Heilige Schrift ons dit zoo voorstelt, en uit den aard der zaak geen mensch hieromtrent iets uit zich zelven kan uitdenken of uitvinden, zoo valt hier alle tegenspraak weg en hebben we ons aan de voorstelling der Heilige Schrift te houden.

Achter deze Schepping ligt dus een onafzienbare en onpeilbare eeuwigheid, waarin niets dan God bestond of was. En deze eeuwigheid zou uiteraard voor het eeuwige Goddelijke Wezen een onvolkomenheid hebben opgeleverd, indien dat Goddelijk Wezen niet Drieëenig ware.

Stelt men zich toch voor, dat er niet eeuwiglijk ware geweest de Vader, de Zoon en de Heilige Geest, maar dat eeuwiglijk alleen de Vader had bestaan, dan natuurlijk zou deze God van alle eeuwigheid af tot aan de ure der Schepping een voorwerp gemist hebben, waar zijn liefde naar uitging; ongenoegzaam in zich zelven zou Hij een Schepping behoefd hebben, om zijn liefde te laten werken; en eerst door de Schepping zou de liefde, d.i. het hoogste in God, uit onbewuste sluimering zijn ontwaakt.

Vandaar dat lieden, die niet aan de Drieëenheid des Heeren gelooven, en toch nadenken, er wel toe moeten komen, om een Schepping te stellen, die er van eeuwigheid af geweest is, omdat anders hun God pas door 197 de Schepping een God van levende, waarachtige, werkende liefde, d.i. God zou geworden zijn.

Doch hier bespeurt men dan ook klaarlijk, hoe heerlijk in de Openbaring Gods alle mysteriën saamhangen. Immers in die Openbaring leert ge een God kennen, die in het allerminst geen Schepping van noode heeft, om zijn liefde te laten werken, maar in zich zelf genoegzaam, als Vader, Zoon en Heilige Geest, wel verre van een starre eenheid te zijn, eer integendeel het rijkste en volste liefdeleven bezat en bezit in zich zelven.


Glijd over deze overweging niet te ras heen; want uit het misverstand dezer zaak spruit de wortel van allen valschen godsdienst. Wie eenmaal zich inbeeldt dat wij, schepselen, den Heere onzen God iets toe hebben te brengen; dat onze offerande Hem iets schenken zoude, dat Hij uit en in Zich zelven niet bezit; en dat het Eeuwige Wezen dus wel verre van volzalig in zich zelven te wezen, van eens menschen hand gediend kan worden, als iets behoevende, — moet wel den weg der werkheiligheid op en kan niet afblijven van de Roomsche dwaling.

En daarom stellen wij van meet af tegen deze gronddwaling de zuivere, d.i. gereformeerde belijdenis onzer Vaderen over, dat het Eeuwige Wezen geheel volzalig en genoegzaam in zich zelven is, en dat nooit ofte nimmer Hem door zijne Schepping iets wordt toegebracht.

Deze zelfgenoegzaamheid Gods sluit intusschen volstrekt niet uit, dat toch alzoo deze Schepping een doel heeft. De Schepping is er maar niet zoo. Neen, er is een einde, waarop ze gericht is, en dat doeleinde of einddoel ligt wel wezenlijk en eeniglijk in de verheerlijking van Gods Naam. De Naam van God toch is van zijn Wezen juist daardoor onderscheiden, dat zijn Naam is de openbaring van zijn Wezen in zijn Schepping. Het electrisch licht dat ge opsluit in een metalen cylinder is even glansrijk en even sterk licht als het schijnsel van den vuurtoren op de kust; alleen maar het opgesloten licht straalt niet uit; het mist niet zijn glans, maar alleen het spoor van dien glans naar buiten; en eerst als ge die korenmaat er van af en dien metalen cylinder wegneemt, zal, zonder dat er ook maar eenig licht bijkomt, toch plotseling dat eerst in zich zelf besloten licht, nu naar alle kanten uitstralen.

En zoo nu ook is aan God den Heere door de Schepping wel niets hoegenaamd toegebracht; want eeuwig onveranderlijk in zich zelven, is en blijft Hij de overvloeiende Bron en Fontein en Springader van alle licht en liefde en leven; maar zoolang er nog geen Schepping was, straalden deze Deugden Gods niet uit. Ze waren in zijn Eeuwig Wezen besloten. 198 En er was niemand buiten God om zijn Naam te noemen, om zijn Majesteit te aanbidden en om zijn glansen op Hem zelven terug te kaatsen.

En dit nu te doen komen is het doel der Schepping Gods. Hij wilde een Naam hebben. Hij wilde zijn schijnsel laten uitgaan. Hij wilde kristal voor zich zien (of een glazen zee, gelijk Johannes het aan den Troon zag) uit welks fonkelende lijnen zijn eigen deugden Hem tegenschitteren zouden. Zelf de Liefde, wilde Hij die liefde in duizend harten vermenigvuldigen en alzoo doen terugwerken op zich zelven.

Dat hebben van een Naam, van een schittering zijner Majesteit, van een uitstraling zijner glansen, van een openbaring zijner deugden, van een firmament vol vonken van liefde om zich heen, dát is het wat de Heilige Schrift noemt: de heerlijkheid Gods.

Op die heerlijkheid Gods is dus alles aangelegd. Daarop doelt heel de Schepping. Eerst daarin zal ze haar einde bereikt hebben. En wie derhalve de Schepping Gods in verband met zijn volzalig en zelfgenoegzaam Wezen doorzien en verstaan wil, moet die Schepping niet nemen, gelijk Hij ze eenmaal met mogendheid schiep, maar integendeel, alzoo als ze eens naar zijn Raad worden zal.

In de Schepping is iets dat wordt, iets dat zich ontwikkelt, iets dat zich ontplooit. En niet de pas gepote stek, maar de straks voltooide bloem en vrucht verklaart u het doel van den planter. En zoo moogt ge dus ook bij den Heere onzen God, als Hij tot scheppen overgaat, niet blijven staan bij die eerst geplante Schepping, maar moet ge beiden en wachten tot de knop ontloken en de bloem voldragen zij. God de Heere wordt eerst gerechtvaardigd in de voleinding van zijn Raad.


Dat is zelfs zoo sterk, dat de Schepping, afgezien van die voleinding, eer een beperking voor Gods glorie dan een verheerlijking voor zijn Naam is. Denk dit wel in. Alleen-zijn maakt en laat onbeperkt. Maar zoodra er naast en bij en tegenover u iets anders opkomt, heeft dit uit den aard der zaak op u een beperkende uitwerking. En al wil men nu bij de Schepping er nóg zoozeer den nadruk op leggen, dat toch God de Heere zelf de Almachtige bleef, die deze Schepping van oogenblik tot oogenblik alzoo in zijn hand had, dat niets zich zonder zijn wil kon roeren of bewegen, toch toont reeds de eerste bladzijde der Heilige Schrift ons, dat hiermee nog genoeg is gezegd.

Met de Schepping zelve, en in haar van engelen en menschen, was terstond in die Schepping de mogelijkheid ingeschapen, dat er een macht in zou opkomen die zich tegen God zou stellen. Niet buiten Gods beschikking, we weten het wel. Niet zoo, dat ze ooit kon triomfeeren, het 199 spreekt vanzelf. Maar dan toch zoo, dat er een Satan kon komen, dat er heel een heirleger van demonen en duivelen kon ontstaan. Zoo dan toch dat heel die menschheid van Hem kon afvallen; dat ze Hem haten in stee van liefhebben zou; dat er een verderf over heel de aarde kon komen; dat er een vloek en lastering in stee van een loflied voor Hem op zou gaan; en dat reeds aanstonds deze Schepping, onder dien vloek, een schriklijk toonbeeld van verderf en ellende zou opleveren, om straks in de diepte der hel en in de eeuwige rampzaligheid der verlorenen, een vreeslijke werkelijkheid te doen geboren worden, die op zich zelf genomen, toch wel wezenlijk tegen God over stond.

En wie durft dit alles nu licht tellen? Wie ving niet uit de Schrift den diepen toon op waarmee het goddelijk hart van het Eeuwige Wezen schreide over zulk een eeuwigen jammer en toornde tegen zulk een gruwlijke ongerechtigheid? En als dan door de Heilige Schrift, zij het ook op menschelijke wijze, van aandoeningen in den Eeuwige wordt gesproken, die bij ons beperking door droefenisse uitdrukken, wie ziet dan niet, hoe de Schepping aanvankelijk, en afgezien van haar heerlijke voleinding, ook den Naam des Heeren eer beperkt dan groot maakt.


Ge moogt daarom de Schepping nooit losmaken van haar voleinding. Dat doet de Heilige Schrift ook nooit. Integendeel. Zij plaatst altoos de Schepping en de Voleinding aller dingen als één geheel voor u, en het is alleen door deze onafscheidelijke bijeenvoeging van Gods Raad met zijn Schepping, dat ge op dit pad voor groote afdwalingen behoed wordt.

Wen er u daarom aan, om altoos de Schepping met heel haar geschiedenis saam en bijeen te nemen. De Schepping met haar onderhouding naar Gods voorzienig bestel. De aanvang met het einde en al wat daar tusschen ligt als één groot majestueus geheel, en dat er alleen om dit einde is. Want niet in den aanvang, d.i. in de Schepping, maar in de Voleinding eerst komt het werk Gods uit. De Alpha loopt tot op de Omega door, en vindt eerst in die Omega haar rust.

Het is, als we zoo zeggen mogen, aanvankelijk alleen een leggen van het fundament en een optrekken van den steiger om het huis te bouwen; en eerst in de Voleinding der dingen, na de wederkomst des Heeren, en na het oordeel, zal in den nieuwen hemel en de nieuwe aarde het eigenlijk plan der Schepping voltooid zijn. Al wat daaraan vooraf gaat is slechts middel. Eerst in die Voleinding ligt het doel. Want als dat einde daar zal zijn dan is het daarom nog volstrekt niet uit, maar dan begint het eigenlijk pas. Eerst dan zal het grootsche gebouw dezer 200 Schepping volbouwd, met gereedschap voorzien en versierd wezen; eerst dan zal het zijn een woonstede Gods.

„Nieuw Jeruzalem", wat duidt het anders aan, dan dat eens heel deze nieuwe hemel en nieuwe aarde in der waarheid zijn zal, wat Jeruzalem op Moria slechts symbolisch en slechts voor een tijd geweest is.

Immers, de heerlijkheid des Heeren Heeren wordt eerst in dat nieuwe Jeruzalem openbaar.

En zoo verstaat ge dan ook, hoe God de Heere zich door die eerste daad van schepping, bij het leggen der fundamenten, als het ware beperken kon; want immers die beperking was slechts voorbijgaande, en straks zou naar zijn eeuwigen Raad uit die schepping een vergadering der volmaakt rechtvaardigen voortkomen, die zijn lof en naam weer al grooter zouden maken, en Hem den prijs zouden brengen van zijn lof.

En zoo loopen dan deze drie: Het Zoonschap, de Raad en de Schepping weer vanzelf saam. Want uit die Schepping komt naar den Raad des Heeren ten slotte alleen de heerlijkheid zijns Naams voort door de Gemeente zijns Zoons. Die zoon is het eeuwige Woord, waarin de inhoud van den Raad des Heeren ligt uitgesproken. En het is uit die Schepping, dat eens een Amen, ja Amen op dat Eeuwige Woord weerklinken zal.


Vooral den hemel moet ge hier van stonden aan bij nemen en in één begrip met de aarde saamvatten. De aanvang der Heilige Schrift maant daar zoo sterk toe. „In den beginne schiep God den hemel en de aarde!" Immers juist doordien ons geloof ons leert, deze wereld te verzaken, en niet de aardsche maar hemelsche dingen te bedenken, worden we zoo licht verleid, om het geschapene te gaan verachten en het ons voor te stellen, alsof de hemel eigenlijk tot het geestelijke behoorde.

En dit nu is een grove misslag, die zich in heel de valsch-geestelijke wijze van God te dienen wreekt. Dan toch gaat het eigenlijk geloof aan de wederopstanding des vleesches te loor; de hemel wordt eew soort schaduwenrijk dat ons niet boeit noch aantrekt; heel het zichtbare deel der Schepping wordt door ons verwaarloosd; en het einde is, dat er eigenlijk zoogoed als geen Schepping Gods voor ons bestaat.

Reken gij daarom den hemel wél mede; ja, vergeet niet, dat de Heilige Schrift dien zelfs het eerste noemt. „God schiep den hemel én de aarde." Niet de aarde voorop, en den hemel als een aanhangsel, een soort bijzaal, waar de gestorvenen schuilen. Neen, maar omgekeerd, den hemel voorop als de hoofdzaak, als het eerste, als datgene waar het meeste aan hangt. Even werkelijk als, ja, nog in hoogeren zin werkelijk dan deze aarde. Het punt waarvan ge áf hebt te rekenen. En daarom ook bij de 201 ontwikkeling der geschiedenis van de Schepping, de val niet het eerst op aarde maar in den hemel, en straks als het al voleind zal zijn, die hemelen de woonstede waar God al zijn heiligen vergaart. Zelfs de Tabernakel is niet gebouwd naar afmetingen die hier thuis hoorden, maar naar het voorbeeld, dat God er Mozes uit den hemel van getoond had.

In den naam „wereld", dien de Heilige Schrift meer dan eens in dit verband bezigt, is dan soms ook de hemel mee begrepen. Zoo b.v. als de Heere Jezus in het hoogepriesterlijk gebed bidt: „Verheerlijk mij, Gij Vader, bij u zelven met de heerlijkheid, die Ik bij u had, eer de wereld was", en straks: „Want Gij hebt mij liefgehad vóór de grondlegging der wereld", dan is hiermee eigenlijk de gansche Schepping bedoeld. Niet, toen de hemel af was, en de aarde nog geschapen moest worden. Maar „met de heerlijkheid die Ik bij U had, eer er nog een schepping bestond."

Wat wij het „heelal" noemen omvat „hemel" en „aarde", maar is een uitdrukking die de Heilige Schrift ganschelijk niet kent. Moet dit alomvattend denkbeeld worden uitgedrukt, dan spreekt de Heilige Schrift alleen van de Schepping Gods. Zoo b.v. in Openbaring III : 24, waar de Messias heet: Het Begin der Schepping Gods. Ook wel van „het schepsel" zonder meer. Zoo b.v. in Openbaring V : 13. Doch treedt de Heilige Schrift in geen onderscheiding, dan wordt het woord „wereld" als het algemeene woord gebezigd en daarmee al het geschapene aangeduid. Iets wat natuurlijk niet geschiedt waar deze wereld als reeds geschapen wordt genomen; maar wel waar de Heilige Schrift tot achter de Schepping teruggaat op die wondere „grondlegging", toen de fondamenten voor dit gansche wonderbaar heelal door den sterken arm des Heeren zijn vastgesteld.


En zoo nu eerst komt de Schepping voor ons te staan gelijk het behoort, zoo dikwijls wij belijden te gelooven in God den Vader, den Almachtige, Schepper des hemels en der aarde.

Dan toch moet de blik der geloovigen zich in den tijd en in de ruimte tot aan het uiterste einde uitbreiden.

God de Heere schiep niet alleen deze kleine, nietige aarde, die in haar kleinheid reeds verzinkt bij het firmament, maar Hij schiep den hemel en de aarde, d.i. „de dingen die boven zijn, en die op de aarde en die onder de aarde in de wateren zijn". En waar nu de blik des geloofs, voor wat de ruimte aangaat, in zijn scheppingswerk alzoo ook den hemel, ja den hemel der hemelen omvat, daar moet de blik des geloofs nu ook in den tijd op eenmaal van den aanvang tot het einde doorgaan, en doorrekenen tot op het oogenblik dat eenmaal heel het verloop der geschiedenis, naar den Raad des Heeren, zijn einde eens zal bereikt hebben. 202

En zoo nu, uitgebreid over alle eeuwen tot aan den dag der dagen, en opklimmende tot in de hemelen, ja, tot in den hemel der hemelen, staat deze schepping des Heeren Heeren voor u als het machtige wonderwerk, waarin Hij zijn Naam openbaren wil, waarin zijn kennisse als het water der zee zal stroomen, en waarin Hij alleen heerlijk zal zijn.

Ja, zelfs, en dit vooral verlieze men niet uit het oog, deze Schepping sluit volstrekt niet alleen de zienlijke dingen in hemel en aarde in, maar evenzoo de onzienlijke dingen onzes Gods.

Ge ziet de electrische kracht niet, en toch schiep God ze. Ge ziet eens menschen ziel niet, en toch is ze door God geschapen. Ge ziet een klank van heilige muziek niet, en toch zijn alle heilige accoorden en harmonieën door God tot aanzijn geroepen.

Zijn Schepping, waarin Hij zijn Naam verheerlijken zal, omvat alle ding.




Vierde hoofdstuk.

Ik formeer het licht, en schep de duisternisse, Ik maak den vrede en schep het kwaad, Ik, de Heere, doe alle deze dingen.

Jes. 45 : 7.


Uit het Vader-zijn van den Eeuwige vloeit het Zoonschap des Zoons; vloeit de Raad die over alle ding beschikt; en vloeit de Schepping, die dezen Raad des Heeren in haar ontstaan en ontwikkeling verwerkelijkt.

Zijn schepping omvat derhalve alles. Niet enkel deze zichtbare wereld, maar ook den hemel en al wat in dien hemel is. En zoo ook op aarde niet alleen de tastbare en zichtbare voorwerpen, maar ook de daarin en daarachter schuilende creaturen. Want ook de electriciteit, en het magnetisme, en de lichtglans die de ethergolven schitteren doet, en evenzoo de tonenwereld met haar goddelijke harmonieën zijn creaturen Gods.

Doch zelfs hierbij mogen we niet blijven staan. Hij, de Heere onze God is de Fontein aller goeden, en zoo is er ook op redelijk en zedelijk gebied niets hoegenaamd denkbaar, of het is uit Hem. Noch in den hemel onder de engelen, noch op aarde onder de kinderen der menschen, vindt ge ook maar één enkelen druppel liefde, of uit Hem is die liefde geweld en door Hem is ze ingegeven. Zoo is er geen deugd of geen uitnemendheid, geen gerechtigheid en geen voortreffelijkheid, geen ding dat wél luidt en uw ziel kan sieren, of het is uit Hem in zijn schepsel ingebracht. En alle deernis en mededoogen, alle ontferming en vertroosting, alle 203 zelfverloochening en goeddadigheid, alle heldenmoed en geestdrift, alle ernst en hoogere zin, is niet uit het schepsel, maar van den Vader der lichten, van wien alle goede gave afdaalt. Heel de zedelijke wereldorde is zijn gewrocht, heel de schepping van het ideaal waar ons hart voor klopt, moet Hem worden toegeschreven. En als wij belijden te gelooven in God den Vader, den Almachtige, Schepper des hemels en der aarde, dan belijden we hiermee dat ook alle macht om lief te hebben, om heilig te leven, om met volharding onze loopbaan te loopen, van Hem, onzen Vader en Schepper, moet worden afgeleid. ja, zoo ver gaat de Heere in de Heilige Schrift hierin, dat Hij ons bij Jesaja zelfs toeroept: „Ik formeer het licht, en schep de duisternis, Ik maak den vrede en schep het kwaad, Ik, de Heere, doe alle deze dingen."

Om het kort en toch volstrekt uit te drukken, zoo ge eenerzijds neemt al wat er buiten God den Heere in hemel en op aarde bestaat, en anderzijds God den Heere zelf, dan is al wat buiten God is (voor wat zijn wezen en bestand aangaat), door Gods scheppende daad in het aanzijn geroepen.


Evenwel moet hierbij onderscheid gemaakt tusschen tweeërlei soort van scheppen, het eene eigenlijk, het andere oneigenlijk.

Dit onderscheid zal terstond in het oog springen, zoo ge tegenover elkander stelt uw oog dat God in uw hoofd en de liefde die Hij in uw hart inwrocht. Bij dat oog staat ge voor een zuivere schepping; want toen God het eerste oog schiep, riep Hij daarmee iets tot aanzijn dat niet bestond; en wel niet bestond in zóó krassen zin, dat én de stof er voor én het plan van het oog én de werking van het oog uit niets tot aanzijn wierd geroepen. Wel was het denkbeeld, om waar te nemen wat buiten u is, in God zelf aanwezig; want Hij ziet alle ding en doorschouwt het tot op den bodem; en in zooverre heeft God de Heere met het oog te scheppen, slechts iets van zijn eigen vermogen op beperkte wijze in zijn schepsel gelegd. Maar als zintuig of orgaan bestaat in God den Heere de ooge niet; en zelfs al spreken we van Gods „alziend oog" en al zeggen we, dat de „oogen des Heeren aan alle plaatsen" zijn, dan zijn we er ons zelven toch volkomen helder bewust van, dat er bij God den Heere aan geen gezichtsorgaan mag gedacht worden, en dat bij God van een ooge te spreken in zekeren zin slechts een overdrachtelijke wijze van spreken is; terwijl omgekeerd bij mensch en dier het oog uitsluitend als orgaan voorkomt, en in zijn formatie als op zich zelf staand orgaan een gansch nieuwe schepping is.

Gansch anders daarentegen staat het nu met de liefde die oorspronkelijk 204 aan Adam was ingeschapen, en na den val, door den Heiligen Geest uit genade aan Gods uitverkorenen wordt ingestort. Hier toch hebben we te doen met iets dat niet nieuw door God geschapen is, maar met iets dat in Hem was, en uit Hem in het creatuur indaalt. Daarom zegt de heilige apostel zoo met nadruk: „De liefde is uit God", hiermee kennelijk aanduidende, dat de liefde niet een louter en simpel gewrocht van Gods almogendheid is, maar een vonk licht uit zijn licht, gloed uit zijn heilige koestering, iets waarin God de Heere ons iets mededeelt van en uit zijn eigen goddelijke deugden. Toch is dit inplanten in het schepsel van liefde en heiligen zin ook weer niet een eenvoudig overvloeien van liefde en deugd uit God in ons. Want immers alle liefde en alle deugd en alle inzicht is anders in God dan ze in het schepsel is, en die innerlijke bewerkingen, waardoor een schepsel tot liefhebben, en heilig-zijn bekwaamd wordt, is evenals heel de ziel zelve, wel metterdaad een schepping van 's Heeren hand; een tot aanzijn roepen, van wat er voor die scheppingsdaad in dit schepsel niet was.


Eerst met die onderscheiding voor oogen hebben we dus recht, om het eigenlijke scheppen als een roepen tot aanzijn van wat ganschelijk niet bestond, te omschrijven; en het is voor de godsvrucht en godzaligheid van het hoogste belang, dat we ons hiervan door geen nog zoo schoone voorstelling van de hedendaagsche wijsgeeren laten afbrengen.

Voor onze godsvrucht toch hangt er ons alles aan, dat wij het verschil en onderscheid tusschen den Heere onzen God en al zijn schepsel zoo beslist en volstrekt mogelijk nemen. Alleen zoo dit verschil en onderscheid onbepaald en onvoorwaardelijk door ons beleden wordt, is er in God niets van het schepsel en in het schepsel niets dat God is, en komt ge dus tot een God die wezenlijk kan worden aangebeden en tot een nietig creatuur dat tot aanbidding geroepen is. Dan is eenerzijds bij God alle macht en alle grootheid en alle majesteit; en anderzijds bij het schepsel alle kleinheid en nederheid en geringheid; en ontstaat vanzelf deze vrome zin, dat het nietig creatuur zich voor de majesteit van dien Eeuwige in stille verbazing nederbuigt. Terwijl omgekeerd, zoo ge deze grens en klove minder volstrekt neemt, er altoos een klein deeltje der Godheid in den mensch wordt gelegd, en deze daardoor geprikkeld wordt om zich mateloos te verheffen, en aan den anderen kant op Gods majesteit altoos iets wordt afgedongen en Hij dus den volkomen glans zijner aanbiddenswaardigheid verliest.

Wel kan er daarom een schepping van den mensch naar Gods beeld en straks een vleeschwording van het Woord, en eindelijk een inwoning 205 van den Heiligen Geest in het menschenhart zijn, maar juist eerst als we de grens en klove tusschen God en het schepsel absoluut stellen, peilt een kind der menschen althans eenigszins de onvergelijkelijk hooge eere en genade, die door deze driedubbele zelfmededeeling van den Eeuwige aan dit nietig wezentje, dat we mensch noemen, bewezen is.

Alle gedachte moet dus verre van u blijven, alsof door iets van dit alles ooit de volstrekte grens tusschen God en mensch wierd opgeheven. Zelfs als de Zoon Gods vleesch is geworden en als mensch op aarde omwandelt, liggen ook in zijn persoon de goddelijke en de menschelijke natuur nog altoos volkomen en volstrekt gescheiden, en is het dweeperij en wijsgeerige waanzin, zoo men deze beide ook maar eenigszins in hem vermengt.

De Schepper en het schepsel staan in volstrekten zin tegen elkander over. Bij den Schepper alle macht, en daarom Hij God, de Almachtige, en omgekeerd bij het schepsel niets dan volstrekte afhankelijkheid, in het schepsel niets dan wat ontvangen wierd en alzoo het schepsel in zich zelf volstrekt van alle macht ontbloot.

En dit nu, deze volstrekte, onpeilbare diepe klove tusschen God en mensch neemt ge weg en heft ge op, zoo ge ook maar iets afdingt op de schepping uit niets. „Roepen de dingen die niet zijn alsof ze waren", gelijk we in Rom. IV : 17 lezen, of ook de belijdenis: „Door het geloof verstaan we, dat de wereld door het Woord Gods is toebereid, alzoo dat de dingen die men ziet niet geworden zijn uit dingen die gezien worden", gelijk Hebr. XI : 3 het uitdrukt, is hiervoor de Schriftuurlijke zegswijs.


Ernstig protest dient daarom aangeteekend tegen de hand over hand toenemende dwaling, die thans weer de zinnen en hoofden vooral onzer dusgenaarnd meer-verlichten verduistert, alsof namelijk al wat is en leeft, ja wel door de aandrift van een Onuitsprekelijke Wijsheid zou gevormd zijn, maar zoo dat de stof waaruit de dingen gevormd wierden dan toch van eeuwigheid bestond. 1

Nieuw is deze vondst volstrekt niet. Eer is ze zoo oud als 's menschen denken. Zelfs is er in de wijze waarop het formeeren uit deze stof van al het geschapene wordt voorgesteld bijna niets, dat niet ook reeds in vroeger eeuwen den geest van schrandere maar vermetele denkers verblind heeft. En al wat onze tijd, vooral onder Darwins leiding, aan de oude voorstelling toevoegde, bestaat in de verzameling en rangschikking van 206 vele natuurkundige gegevens, om den overgang uit het ééne soort wezens in het andere waarschijnlijk te maken.

Doch onder wat vorm ook aangeprezen, altoos gaat deze voorstelling dan toch uit van de diepzondige leugen, dat de wereld eigenlijk mede-eeuwig met God zou zijn. Een waan, dien men daarom als diepzondige leugen behoort te brandmerken, omdat het stellen van een eeuwige stof naast God, vanzelf er toe leidt om eerst die Stof als goddelijk met God te eeren, en straks de eere van de Stof in de plaats te stellen van de eere die Hem alleen toekomt. Vandaar dat deze valsche waan onveranderlijk altoos tot deze twee gruwelen geleid heeft: vooreerst, dat men God pantheïstisch niet de Stof ging vermengen, en ten andere, dat men, God in de Stof bedelvende, God vergat en de Stof zelve aanbidden ging.

Als de Stof mede-eeuwig met God is, dan heeft God geen macht over haar; dan is de Stof Hem heur aanzijn niet verschuldigd; dan staat ze naast Hem als evenknie; en is alzoo rechtstreeks aan alle godsvrucht de bodem ingeslagen, alle gebed tot leugen gemaakt en alle aanbidding afgesneden. En al brandt deze haard van ongerechtigheid nu niet al zijn kolen op één dag uit, ja, al is het dat deze booze gloed niet dan langzaam voortsluipt, dit maakt het kwaad, dat er inzit, niet minder gevaarlijk maar juist te erger; want niet het minst door dat ongemerkt voortkruipen verleidt het de zielen der onnoozelen, zonder dat de kerk van Christus er op verdacht is.

En wel mogen dan ook die vele predikers, die even onbedacht, als eens Origenes, op zekere wijze en in zekere manier aan de absolute schepping uit niets tornen, en ja, dan niet rechtstreeks, maar langs een omweg, dan toch weer een Eeuwige Stof stellen, voor Gods heilig oog zich zelven afvragen, hoe ze het in den dag des oordeels verantwoorden zullen, dat ze zoo doodelijk gif, en dat nog al onder schijn van vrome beduimeling, in de geesten der menschen hebben ingedruppeld.


Veel hooge wijsheid baat hier dan ook niet, en al spanden alle knappe koppen het uiterste hunner beste krachten in, om dit raadsel te doorgronden, toch zouden ze aan het einde hunner diepzinnigheden nog altoos even onvernuftig en onnoozel en nietswetend als aan den aanvang hunner onderzoekingen blijven, want verklaren, hoe eigenlijk scheppen toegaat kan een wezen, dat zelf geschapen is, eenvoudig nooit. Alleen wie zelf ongeschapen en Schepper is, kan de wondere majesteit van de daad van het Scheppen verstaan.

De Heilige Schrift zegt er dan ook niet anders van, dan dat God sprak: „Het zij er" en „zie, het was er", en elders dat Hij alle ding schiep 207 door het „Woord" of ook „door het Woord zijner kracht." Het Woord nu is de Zoon des Vaders, en zoo onderwijst ons dan de Heilige Geest, dat er zonder dit Woord des Vaders, d.i. zonder den Zoon „geen ding gemaakt is", en in 1 Cor. VIII : 5 herhaalt de apostel het ons: „Wij hebben één God en Vader, uit wien alle dingen, en één Heere jezus Christus door wien alle dingen zijn"; terwijl het in den aanvang van den brief aan de Hebreën (I : 3) heet: „God heeft in deze laatste dagen tot on gesproken door den Zoon, welken Hij heeft gesteld tot een erfgenaam van alles, door welken Hij ook de wereld gemaakt heeft."

Men mist uit dien hoofde alle recht, om het spreken Gods bij de schepping met het commando van een veldheer op één lijn te stellen of met het tooverwoord van een goochelaar.

Op een commando kan er wel iets gebeuren, maar niet ontstaan; want gebeuren is niet dat er iets ontstaat, maar dat er een beweging of verandering plaats grijpt in of door reeds bestaande dingen. Als ons woor bijv. geestdrift in duizend harten doet ontstaan, dan scheppen we die geestdrift niet, maar blazen slechts de vonk aan die onder de asch van het hart reeds smeulde. Bij het scheppend spreken Gods moet alle denkbeeld van het commando dus verre worden gehouden, en moet alle eerbiedige bewondering gericht op het Woord, dat in den beginne bij God en God was, en waardoor Hij alle ding geschapen heeft.

Het uitspreken van een woord is voor ons menschen: een gedachte, die eerst in ons verborgen was, naar buiten uitbrengen, zoodat ze nu ook buiten ons bestand en aanzijn hebbe, en zoo ook is het spreken Gods een buiten zich in het aanzijn roepen van de dingen, waarvan de plannen en denkbeelden in zijn eeuwigen Raad verscholen lagen. En waar nu deze creaturen niet alleen aanzijn maar ook een zijn ontvingen, adem e leven en bezieling hebben, daar is het de Heilige Geest die zweeft over al het geschapene en het met leven bezwangert en ontvonkt.

De Drieëenige God, in zich zelven volkomen genoegzaam, is het dus, die als Vader, Zoon en Geest, geheel alleen door zijn goddelijke werking zonder daarbij iets aan te wenden of te gebruiken dat buiten Hem bestond, heel dit wondere heelal in het aanzijn heeft geroepen. Eerst was dit heelal alleen in de gedachte Gods. Toen sprak Hij het uit door het Woord en het trad naar buiten. En, buiten Hem tot aanzijn geroepen, wierd het ten doel geleid door den Heiligen Geest.


Natuurlijk weet geen mensch noch eenig schepsel iets hoegenaamd uit zich zelf, over hetgeen bij en tijdens de Schepping plaats greep, en al wat men uit de oude boeken der Chineezen en der Egyptenaren, of ook uit 208 onderzoekingen van den schoot der aarde heeft meenen te kennen, kan natuurlijk nooit op iets anders slaan dan op hetgeen lang na de Schepping voorviel, maar nooit licht spreiden over de Schepping zelve.

Slechts tusschen twee hebt ge hier de keuze.

Ge moet, óf besluiten niets omtrent de Schepping te weten, en er dus voorts bot over zwijgen, óf ge moet u desaangaande laten onderwijzen door uw God. Adam stond hierin met u en gij met Adam ten volle gelijk. Zoodra toch ontwaakte zijn bewustzijn niet en bevond hij zich in het paradijs, of op datzelfde oogenblik was de Schepping juist afgeloopen. Ook hij, hoewel vlak bij de Schepping staande en zelf van de Schepping een deel uitmakende, ja er de kroon van zijnde, wist toch aangaande die Schepping zelve door eigen waarneming volstrekt niets, en zoo hij er iets van wist, heeft zijn God hem dit onderwezen.

Of nu de berichten aangaande de Schepping, die ons de Heilige Schrift mededeelt reeds uit Adams dagen dagteekenen, en door hem aan de nakomelingschap zijn overgemaakt, dan wel aan Mozes het eerst zijn geschonken, staat er niet bij. Indien men evenwel er op let, hoe de belijdenis van God als den Schepper aller dingen de grondslag van alle godvruchtigheid is, en hoe buiten de Heilige Schriftuur alle menschelijk verstand juist op dit punt, reeds lang voor de dagen van Mozes, feil ging, dan is niet wel aan te nemen, dat God de Heere zijn oude kerk van de dagen van het paradijs af tot op Mozes omtrent den oorsprong aller dingen onkundig zou hebben gelaten. En voegt men hier nu bij, dat de berichten aangaande de Schepping in Genesis als ineengeweven zijn met het droef verhaal van wat in het paradijs voorviel, dan mag veilig aangenomen, dat de wetenschap aangaande de Schepping reeds zoo oud als de aanbiddinge Gods is. Waarbij het er voorts niet toe doet, of Mozes voor het te boek stellen van zijn verhaal een of twee oorkonden omtrent de Schepping geraadpleegd heeft, of ook deels op mondelinge overlevering afging, daar toch immers het vinden van zijn stof en zijn keur van die stof niet omging buiten de inspiratie van den Heiligen Geest. En wat eindelijk de bedenking aangaat, dat ook bij de Perzen en verwante volken verhalen aangaande de Schepping in omloop waren, die menigen trek van gelijkheid met het verhaal van Genesis vertoonden, waaruit men dan wel afleidt, dat derhalve Israël slechts de Perzen nasprak, zoo zij opgemerkt, dat juist het reeds aan Adam bekend zijn van het gebeurd bij de Schepping wel oorzaak moest zijn dat ook bij andere volken nog de heugenis van deze overlevering naklonk.

Uit dien hoofde wil de kerk van Christus dan ook niets weten van de bewering der Vermittelungstheologie, alsof in Genesis eigenlijk geen 209 werkelijke historie, maar slechts mythische inkleeding of ingekleede sage voor ons zou liggen; en zij weigert aan dit zoet gefluit gehoor te geven, al stellen de Ethische godgeleerden het ook nog zoo schoon voor door de sproke, dat het hoogere historie zou zijn.

Immers ze doorziet zeer wel, dat deze schoonklinkende benaming van hoogere geschiedenis slechts een stuk gekleurd glas is, waardoor vindingrijke maar dolende geesten een bekoorlijke tint weten te leenen aan dorre onwaarheid. Geschiedenis is een getrouw verhaal van alzóó gebeurde zaken, en anders is het geen geschiedenis, en met hoogere historie bedoelt men een inkleeding van niet alzoo gebeurde dingen, maar van dingen, waarin slechts soortgelijke ideeën worstelden. En dit nu komt feitelijk neer op de sobere belijdenis, dat men welbezien niets van het eigenlijk gebeurde weet; een belijdenis, die, nu God het ons eenmaal geopenbaard heeft, niet nederig maar zeer vermetel en ondankbaar is; en straks de aan Gods Woord ontwenden weer in de holheid van de eeuwige stof werpt.

Daarom verwerpt de kerk van Christus dan ook al deze vinders van nieuwe vondsten, die ons geheel afbrengen van de stille en eenvoudige nuchtere waarheid, en blijft ze Gen. I en II lezen, zooals het daar staat, en het zoo als het daar staat gelooven. Gelooven een Schepping uit niets door het Woord. Gelooven een Schepping in zes dagen. Gelooven een Schepping in die opeenvolging die ons wordt voorgehouden. En gelooven ook een afzonderlijke Schepping van elk ding en elke soort op een der zes dagen, zonder ook maar van verre in Darwins eisch te bewilligen, dat rijk in rijk door de wet der voorkeur zou overgaan.

Want dat ziet ook elk kind van God zeer wel, dat rijk en rijk en soort en soort zeer nauw saamhangen, maar de oorsprong van dien nauwen samenhang ligt voor Gods kind niet daarin dat het ééne uit het andere geworden is, maar veel meer in de eenheid der gedachten Gods, waaruit beide hun oorsprong hebben.




1 De vroeger meer gangbare ketterij, alsof de menschenziel een uit God uitgevloeid deeltje van zijn Wezen zou zijn, wat men emanatie noemt, vereischt in onze dagen geen opzettelijke bespreking meer.








Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept