E Voto Dordraceno Toelichting op den Heidelbergschen Catechismus. Eerste deel

Zondagsafdeeling VIII.

Vraag 24. Hoe worden deze Artikelen gedeeld?

Antwoord. In drie deelen. Het eerste is van God den Vader en onze schepping. Het andere van God den Zone en onze Verlossing. Het derde van God den Heiligen Geest en onze heiligmaking.

Vraag 25. Aangezien dat er maar één eenig Goddelijk Wezen is, waarom noemt gij den Vader, den Zone en den Heiligen Geest?

Antwoord. Omdat God zich alzoo in zijn Woord geopenbaard heeft, dat deze drie onderscheidelijke Personen de eenige, waarachtige en eeuwige God zijn.


*

Eerste hoofdstuk.

Gaat dan henen, onderwijst al de volken, dezelve doopende in den naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes; leerende hen onderhouden alles, wat ik u geboden heb.

Matth. 28 : 19.


Overmits in de negende en volgende Zondagsafdeelingen afzonderlijk van de drie Goddelijke Personen staat gehandeld te worden, bespreekt de Catechismus nu vooraf in de achtste Zondagsafdeeling de belijdenis van het eenige Goddelijk Wezen, waarin deze drie Personen bestaan.

Uit den aard der zaak nu behoort de belijdenis der Drieëenheid, van de Triniteit ofte van de heilige Drievuldigheid, tot de allerdiepste mysteriën, waarvan noch eenige Catechismus noch eenig mensch, al duizelde hij van geleerdheid, ook maar eenige de allerminste verklaring kan geven.

Niemand denke dus, dat hij, ja, wel een stukske van dit mysterie begrijpt, maar dat er dan daarna nog een onbegrepen stuk overblijft. Neen, hij noch iemand kan er ook maar het allergeringste van verklaren, en een ieder die zich dit inbeeldt, gaat zelf feil en brengt feil in anderer gedachten. Wie zegt: „Ik moet God begrijpen", zegt evenveel als wanneer hij lasterend zei: „Ik weiger aan een God te gelooven". Hoe zou een klein, nietig 145 wezentje, gelijk wij menschen toch zijn, dien grooten, dien almachtigen Heere Heere kunnen begrijpen! Wat zijn wij, diep en in alles afhankelijke schepseltjes, vergeleken bij den omtrek van ons vaderland? Wat is heel dat vaderland, vergeleken bij den omvang van Europa? Wat is gansch Europa, bij deze aarde gezien? Hoe nietig die aarde niet bij de zon vergeleken! Hoe klein die zon, bij heel het firmament genomen! En wat is dan nog heel dat firmament bij den Heere onzen God, die al die zonnen, en die starren bij name roept, vanwege de grootheid zijner kracht en omdat Hij sterk is van vermogen! En zie, er wordt er niet één gemist!

Zelfs al denkt ge u de zonde weg, dan nog kan er nooit sprake van zijn, dat een schepsel den Schepper zou kunnen begrijpen. En ook de heerlijke kennisse van „aangezicht tot aangezicht", die de heilige apostel in I Cor. XIII aan Gods heiligen in den staat der heerlijkheid profeteert, heeft met een begrijpen van den Eeuwige en den Ondoorgrondelijke niets te maken.

En zoowel in het paradijs dat verloren wierd, als in het paradijs dat Gods verkorenen verbeiden, is en blijft het naar Elihu's zielskreet: „Zie, God is groot, en wij begrijpen Hem niet!" (Job XXXVI : 26.)

Wel is er een kennen van den Eeuwige; maar „kennen" is heel iets anders dan „begrijpen". Ik ken iemand niet, zoo ik hem nooit zag, nooit hoorde, nooit met hem in aanraking kwam. Daarentegen ken ik iemand wel, zoo ik zijn aangezicht afgedrukt in mijn voorstelling draag; zoo ik aan zijn stem hoor dat hij er is; zoo ik zijn wijze van doen gadesloeg, en daardoor iets leerde verstaan van zijn karakter. En dit „kennen" gaat dieper en dieper, naarmate ik meer aan al zijn wegen gewend wierd, lang met hem verkeeren mocht, en in allerlei ernstige en gewichtige omstandigheden zijn trouw en zijn liefde leerde proeven. Vandaar dat ieder man zijn vrouw en iedere vrouw haar man kent, en de ouders hun kinderen kennen, en de vriend den vriend kent. Maar om al dit kennen begrijpt daarom geen mensch nog ooit het wezen van een mensch, begrijpt een vader niet hoe zijn kind er kwam, hoe in dat kind ziel en lichaam verbonden ligt, of ook hoe wonderbaar in dat kind het onbegrijpelijke bewustzijn werkt. Och, zelfs de herder begrijpt zijn trouwen hond niet, die hem zijn schapen saamhoudt, en verstaat niet wat er in zulk een dier omgaat, en minder nog hoe een beest, zonder menschenhart of engelengeest, zoo trouw kan zijn en zoo aanhankelijk en zoo gevat!

„Kennen" en „begrijpen" zijn dus twee geheel verschillende dingen, die Gods kind wel onderscheiden moet, en de verwarring van deze twee schept onnoemlijk veel geestelijke ellende. Want dan is er een, die duizend uit 146 over de heilige Drievuldigheid weet te redeneeren, en waant dat hij het begrijpt, maar die nog nooit zijn God ontmoet heeft, en nog ganschelijk den Heilige niet kent, en die toch voor godvruchtig en godzalig wil doorgaan, hij, de dorre verstandsploeger, de geestelooze intellectualist! En tegenover hem vindt ge dan een innige ziel, voor wie de ontmoetingen vele waren, en die veel van Gods verborgen omgang genoot, maar die niet begrijpelijk de zaak beredeneeren kan; en die sappige ziel klaagt dan bij al haar heerlijkheid nog over gemis!

Want dit is het: „God is groot en wij begrijpen Hem niet." Maar tegelijk is dit het eeuwige leven, niet dat ze God begrijpen, maar dat ze U, den Eenige, kennen. Dat is het, dat aan Adam in den staat der rechtheid een oorspronkelijke kennisse was geschonken, opdat hij zijn God niet begrijpen, maar „recht kennen" zou. En dit is de heerlijkheid, die uit genade aan verkoren goddeloozen wordt gegeven, dat de Zoon hun den Vader openbaart, opdat ze God weer kennen zouden. Nu ten deele. En daarna eens zaliglijk en volkomenlijk, als we kennen zullen gelijk we ook gekend zijn. Van aangezichte tot aangezichte. In eeuwige, nooit eindigende genieting.

Vandaar dan ook dat Art. 9 van onze Confessie zoo heerlijk betuigt, dat wij de belijdenisse der heilige Drieëenheid, ja, te weten komen uit de Heilige Schrifture, maar toch eerst kennen uit de werkingen die we van deze drie Personen in ons gevoelen.


Omdat echter de zondige mensch dit niet toegaf, of wel toegaf, maar er niet naar deed, is er toen toch poging na poging gewaagd, om ook de verborgenheid des Heeren Heeren te ontsluiten, en door allerlei geleerde uiteenzetting te verklaren voor ons menschelijk begrip. Zelfs is men hierin zoover gegaan, dat men van lieverleê een geheele Leer aangaande God uit allerlei opiniën is gaan ontwikkelen, en dat er tot zelfs in Utrecht een hoogleeraar is, en dat nog al een man, die met ons den Heere Jezus belijdt, die nog oordeelt dat er in zulk een „Leer aangaande God" kracht ligt, en niet voelt, hoe hierin niets schuilt dan rationalistisch bederf.

Toegekomen aan de belijdenis van het Eeuwige Wezen behoort een kind van God daarom uiterst voorzichtig te wezen. En als hij van de Ethische godgeleerden in onze dagen allerlei voorstellingen op dit stuk verneemt, die door hen van de Duitsche Vermittelungstheologen zijn overgenomen, dan bedenke hij wel, dat deze Duitsche Vermittelungstheologen hierbij geheel in wijsgeerig spoor zijn geraakt, en bijna evenwijdig loopen met allerlei vondsten eener ongeloovige philosophie.

Bij het Eeuwige Wezen komt het er toch voor alles op aan, dat ge niet 147 een schijn-god voor dat Eeuwige Wezen aanziet. Dat ge niet denkt, dat Hij het is, en dat Hij het niet is. Dat ge u niet inbeeldt met Hem te doen te hebben, en dat ge slechts te doen hebt met een vrucht van uw eigen bedenking of verbeelding, o, Men gelooft het niet, maar de afgoderij gaat zoo veel verder dan men wel vermoedt.

Met dat woord afgoderij willen we niet hard zijn. Gemeenlijk toch verstaat de massa onder „afgod" slechts tweeërlei: 1º. een beeld van goud, zilver, steen of ijzer of hout, dat wordt aangebeden; 2º. een dierbaar, kostelijk iets, waaraan men op zondige wijze gehecht en verkleefd is.

En natuurlijk, in dien zin bedoelden we thans „afgod" niet, en willen het daarom wel „schijn-god" noemen; mits men maar wel verstaat, dat het eigenlijk geheel op hetzelfde neêrkomt, en dat alle afgod een schijngod en alle schijngod een afgod is. Want of ik nu mijn afgod uitbeeld uit hout of goud, dan wel uitbeeld in mijn denken, en dus een denkbeeldigen God aanbidt, dit blijft in het wezen der zaak hetzelfde. Want de zaak is, dat ik mij inbeeld met God bezig te zijn, tot den Eeuwige te bidden, en met den Heilige te doen te hebben, en dat ik mij hierin toch bedrieg en totaal vergis, want dat ik den levenden God voorbij loop en het Eeuwige Wezen nog zelfs niet ken, en ik mij biddend of denkend bezig houd met een schijn-god, dien ik mij wel inbeeld, dat bestaat, maar die er in de wezenlijkheid niet is.

God leeft, God is er. Hij, de Heere, in de hemelen! Hij, de eeuwige God in zijn almachtigheid! En de zaak is nu maar, dat ge wezenlijk Hem, en niet een schijn of schim van uw gedachten, in zijn plaats, voor uw God aanziet, en wel wezenlijk met Hem in uwe ziel rekent. En nu zal die Eeuwige God, die weet wat maaksel ge zijt, en hoe ge nooit anders kunt dan stamelen, er u zeker de ziel niet om verarmen, zoo ge niet helder en niet zuiver rekenschap kunt geven, van wat ge in Hem vondt en hoe ge Hem kent. Maar dit eischt Hij toch van u, en immers naar zijn goddelijk recht, dat ge genoeg belang in zijn kennisse zult stellen, om uit de Schriftuur over Hem geleerd te willen zijn, en dat ge voorts nooit onder den schijn van Hem den kus der trouwe te geven, dien kus der liefde geven zult aan een ander.


En toch, in die zonde verviel vooral onze eeuw, en daardoor wierd ze in geheel haar ontwikkelingsgang weêr Heidensch. Aan het gebruik van dit woord stoote zich niemand, en dat zal men ook niet doen, zoo men de Heidensche wereld eenigszins van naderbij kent. Niet enkel die zeer laag staande Heidensche wereld van Bataksche koppensnellers of Guineesche 148 menscheneters, of aanbidders van een Fetisch; want natuurlijk, dat doet de Europeër van onze dagen niet. Maar er was dan ook alle eeuwen door nog een heel andere Heidensche wereld, die ge kunt leeren kennen uit de werken der Grieken en Romeinen, der Egyptenaren en Babyloniërs, der Chineezen en Buddhisten. En als ge daarin bladert, dan vindt ge heel iets anders. Dan is Plato soms verrukkelijk schoon, Cicero om mee te dwepen. Dan legt Kong-fut-se u stukken voor, die ge, in steen gegrift, voor ieders oog zoudt willen uitstallen, en in de heilige boeken der Indiërs ontmoet ge dan voorstellingen, die u verwonderd vragen doen, hoe men zoo diep en zoo sober in de diepte der dingen indrong. Zulke Heidenen leven er nu nog, in Engelsch-Indië vooral, in Calcutta, in Benares, in Delhi. En hoe waar is het, dat deze nobele Heidenen eigenlijk precies zijn en waren als onze nobelste mannen, die buiten den Christus om redeneeren, dat bleek nog onlangs, toen er drie van zulke nobele, kundige talentvolle Heidenen naar Londen kwamen, die aan onze Darwinistische Modernen openlijk beleden, dat ze zóó ook Christenen waren, want dat ze bijna geheel zoo dachten als zij.

Zoo ziet men dus klaarlijk, dat de geheele Europeesche bevolking, die de belijdenis van den Drieëenigen God prijsgaf, feitelijk in het Heidendom terugzonk. Immers er was alle eeuwen door drieërlei Heidendom: 1º. het Heidendom der ruwe massa die slechts uit was op genot en wild vermaak en met de afgoderij slechts in naam meedeed, of ze voor zingenot misbruikte; 2º. het Heidendom der eenvoudige, tot godsvrucht geneigde zielen, die in werkheiligheid liepen; en 3º. het Heidendom der kundige wijsgeeren, die zelven in al de santekraam der tempels slechts symbolen en speelgoed voor de massa zagen. En juist dat drieërlei Heidendom komt thans weer terug. Onder u de breede stroom der massa, die almeer verwildert en precies in onze Christelijke steden wordt, wat de massa eens in Rome was. Verre daarenboven eer, groep deugdzame en rechtschapen lieden, die zich afsloven in rechtschapenheid, en er de kerk even vormelijk bij nemen, als de deugdzame en rechtschapen burgers hun tempeldienst in het Heidensche Delhi. En dan in de achterhoede een geleerde klasse, een kleine zoom van wijsgeerig gevormde geesten, thans bijna allen Darwinisten, die leven in denkbeelden en ijveren voor idealen, die als twee druppelen water gelijken op wat eens philosofen van Zuid-Italië en Griekenland in Europa, en voorts in Voor-Indië en Thibet beleden in Azië.


De belijdenis van den Drieëenigen God trekt de grenslijn.

Heel het gebied waar deze belijdenis van Gods heilige Drievuldigheid 149 heerscht, is het Christelijk erf, besprengd door den heiligen Doop. Maar ook heel het gebied, waar deze belijdenis van Gods heilige Drievuldigheid wegviel of in schijn verliep, is het niet-Christelijke terrein, dat door Joden, Mahomedanen of Heidenen wordt ingenomen.

En dat dit waarlijk niet overdreven is, blijkt wel het best hieruit, dat men op allerlei wijs, op allerlei manier doet wat slechts even doenlijk is, om wat men dan noemt den Classieken geest weer te doen opleven. Dat doet men op de Overheidsgymnasiën. Dat doet men in allerlei geschriften. In allerlei historische romans. Dat doet men door allerlei pjaten. Daar legt men zich met de borst op toe. „Die schoone, verrukkelijk verleidelijke wereld van het oude Rome en Hellas moet terug getooverd!" Daar moeten onze jongelingen en onze ontwikkelde lieden meê leeren dwepen, en die stijve, dorre, onooglijke Christelijke levensvorm moet er met tak en wortel uit.

Zoo spreekt, zoo schrijft, zoo ijvert men. En toch, als een Christelijk godgeleerde dan de slotsom opmaakt: „Dus maakt gij ons land met voorbedachten rade weer Heidensch!", dan ergert men zich en duidt hem dat euvel. En dat deels om een goede, maar ook deels om een zeer gevaarlijke reden. Die goede reden is, dat de overmachtige indruk van den Christelijken naam hun zelfs nu nog zoo schoon in de ooren klinkt, dat een zwakke stem in hun binnenste nóg maant: „Geef den Christen-naam niet prijs!" Maar ook is er een gevaarlijke reden, deze namelijk, dat de hoofdleiders, die uitnemend goed inzien, dat zij geheel en al met de Christelijke belijdenis gebroken hebben, toch dien naam nog behouden, omdat ze wel weten, dat ze onder heidensche vlag hun waar nog niet kunnen binnenloodsen.

De oogen der Christenen mogen dus wel opengaan, en die velen onder de Bedienaren des Woords, die in allerlei kringen half (zoo niet reeds meer dan half) met dezen levenstoon meêgaan, mogen wel bedenken, hoe schriklijk hun verraad is aan de zake Gods gepleegd.

Want het is niet eens meer waar, dat de groote vraag van dezen tijd is: Voor of tegen den Christus. We zijn reeds verder, veel verder afgegleden, en de vraag wierd reeds in duizend kringen: Voor of tegen den levenden God!


Met name het Algodendom is de o, zoo bedenkelijke vorm, waarin deze vereering en aanbidding van den schijn-god nogmaals optrad.

Algodendom is een kunstwoord om uit te drukken wat de wijsgeeren met den kunstterm Pantheïsme noemen, en waarmeê op allerlei trappen en in allerlei graden een voorstelling wordt aangeduid die de volstrekte 150 grens tusschen den Schepper en het schepsel wegneemt, en onder allerlei naam en in allerlei vorm beide ineen laat vloeien.

De wondere naam van Jehovah, d.i. „de eeuwig en onveranderlijk Zijnde", in wien geen wording noch verandering is; „Ik zal zijn die Ik zijn zal", is het machtig en natuurlijk bolwerk door den Heere zelven in zijn Woord tegen het schriklijk gevaar, dat van dit Pantheïsme dreigt opgeworpen.

Hij, God, de Almachtige, is, Hij is die Hij was. Hij zal zijn die Hij is. In Hem wordt niets, verandert niets, wisselt niets, is geen overgang, en geen omzetting.

Alle schepsel daarentegen mist dit vaste, onveranderlijke zijn. Alle schepsel wordt, wisselt, verandert, ondergaat rustelooze wijziging, en is gestadig aan overgang en omzetting ter prooi.

Er ligt alzoo tusschen den Heere Heere, die eeuwig is, en zijn schepsel, dat hoe hoog ook, gestadig verandert, een klove, een scheiding, een grenslijn, en alle godsvrucht en alle aanbidding eischt, dat het menschenkind deze grenslijn stipt zal eerbiedigen.

Om nu recht duidelijk te doen uitkomen, dat er zulk een grens tusschen al wat goddelijk is en al wat menschelijk is bestaat, hebt ge slechts terug te gaan achter het begin van het heelal.

Toen er nog geen wereld, en geen zon en geen maan, maar ook geen hemel was, en er geen engelen waren, toen er niets was dan God. Hij alleen. Hij die zich zelf genoeg was. Hij van alle eeuwigheid eeuwiglijk de Drieëenige God. Want als ge u dat indenkt, en dan u het oogenblik denkt waarop nu heel dit heelal, dat er eerst niet was, ontstond, dan vat en voelt ge opeens klaarlijk, dat die God heel iets anders dan die wereld is, en die Schepper heel iets anders dan dat schepsel.

En daarom, juist op dát punt viel het Algodendom of Pantheisme ons aan. Neen, een schepping in dien eigenlijken zin was er niet. De wereld was wel van lieverleê fijner en rijker gevormd, maar de stof er voor was er in eeuwigheid; die was nooit geschapen; maar was eeuwig als God. God kon, zoo leerde men, niet zonder zijn schepping zijn, Die hoorde bij Hem. Zonder die schepping ware Hij geen God.

En hiermeê is natuurlijk het schriklijk kwaad reeds ingeslagen. Want op die manier maakt men de wereld tot een onmisbaar aanhangsel van God, waar God niet buiten kan. En toen wierd het: gelijk mijn ziel mijn lichaam noodig heeft, om uit te komen, zoo is God eigenlijk de ziel van het Heelal, en het Heelal het lichaam van God.

En eenmaal op die lijn wierd het toen: „Gelijk bij een mensch het eerst ongevormde lichaam groeit en vorm erlangt, zoo ook ging het met 151 dit lichaam Gods; d.i. met ons heelal. Ook de wereld was eerst een ongevormde klomp. En toen kreeg ze allengs vorm!"

En al verder: „In een kind ontwikkelt zich niet enkel het lichaam van een aap tot een fijn gevormde gestalte, maar ook de ziel, ook de geest is eerst sluimerend, en komt eerst allengs uit. En zoo ook is niet alleen de wereld eerst van lieverleê schooner en rijker geworden, maar ook de wereldziel, d.i. God zelf allengs ontwikkeld en tot rijker bewustzijn gekomen."

En toen vond men het opeens: „Zie dit is nu dat het Woord vleesch is geworden. In Christus wierd die wereldziel, d.i. God, zich zelven eerst helder bewust."

Vreeslijk Pantheïsme!

Vreeslijk, omdat het onder den schoonsten en verleidelijksten vorm al het heilige aantast; alle waarheid vermoordt; en alle mysterie misbruikt om de zielen van den Christus af te trekken.

Het is zoo schoon, dit Pantheïsme; en juist, daarom, zoo ontzettend gevaarlijk.

En nu, het klinkt van honderden kansels reeds, van schier alle katheders. Treedt de Heere niet op, dan wordt heel de kerk er door verwoest.




Tweede hoofdstuk.

Want in Hem leven wij, en bewegen ons, en zijn wij, gelijk ook eenigen van uwe poëten gezegd hebben: Want wij zijn ook zijn geslacht.

Hand. 17 : 28.


Met gelukkigen greep eindigt de Catechismus de inleiding op het stuk „van des Menschen Verlossinge" met de belijdenis van de Heilige Drievuldigheid; want dáárin ligt metterdaad de verlossing van eens menschen ziel, dat hij van het zichtbare weer tot het onzichtbare kwam, van hout en steen bekeerd wierd tot den levenden God; en, van den god der uitdenksels en inbeeldingen en rnenschelijke verzinningen af, opgetrokken wierd tot dat Eeuwige Wezen dat drievuldig en drieëenig in zijn drie Personen bestaat.

Wie daarom voor de eere Gods opkomt en de zielen liefheeft, die weerstaat de inkruipselen van het Algodendom (Pantheïsme), die ook nu weer van allen kant in de kerken indrongen, en roept met alle stem en alle kracht die God hem gaf, zijn medezondaren weer terug naar de glorie des Drieëenigen. En vooral zoo hij merkt dat er lieden zijn, die een 152 verleidelijke formule van dit Algodendom uit gaan venten, als ware dit nu de volzalige belijdenis der Drieëenheid, dan komt hij op tegen zoo schromelijke verwarring; eischt dat men weer waarheid met zijn naaste zal spreken; en wordt ontstoken in heiligen ijver voor den Naam zijns Gods.

Sabellius is gestorven, maar Sabellius is de bekoorlijke verleider, die niet voorgoed van het kerkelijk tooneel verdwijnt, eer de Christus op de wolken wederkomt. En daarom toen onze vaderen aan het slot van hun negende Geloofsartikel de kerken nog eens met name tegen Sabellius waarschuwden, bedoelden ze nog iets anders dan een distel op het graf van den lang verstorven Heresiarch te plaatsen; toen was hun toeleg een teeken aan den nog altoos levenden Sabellius te zetten; er; meer dan ooit heeft ook in onze dagen de kerk des Heeren dien nog altoos levenden Sabellius weer in het oog te vatten.

Bij Sabellius vloeit alles ineen. De Vader in den Zoon en de Zoon in den Heiligen Geest, en de Heilige Geest in 's menschen geest, en 's menschen geest in 's menschen zichtbare gestalte. Alle grenzen weg. Alle lijnen uitgewischt. Onderscheid in naam, maar onderscheid in de zaak niet. En zoo ten slotte ook de Schepper en het schepsel tot één gemaakt.

En dat nu is juist het onheilig spel, dat men ook thans weer drijft. Drijft in de vervalsching van de belijdenis van den Christus; in de belijdenis van ziel en lichaam; in de belijdenis van de zonde; in de belijdenis der wedergeboorte; in de belijdenis van een kerk, die eigenlijk met de wereld één is. Weeropleving van de oude Monophysieten en in den Middelaar één Godmenschelijke wil en één Godmenschelijke natuur. God en mensch ineengevloeid, naar oud-Luthersche doling. En voorts, gelijk het met den Christus gaat, zoo ook zijn kerk van haar grenzen beroofd, en dan haar sfeer met de sfeer der wereld vereenzelvigd.

Alles Pantheïstische gevoelens, heidensche voorstellingen, wijsgeerige uitdenkselen, die de arme gemeente afvoeren van haar allerheiligst en eeuwenoud en onveranderlijk geloof.

En vraagt ge nu, hoe het komt, dat wijze, brave, nobele mannen dan toch aan de voortplanting van zulke dwalingen hun krachten besteden, en met open oogen zelf in dit verderf loopen, en er de gemeente in meê trekken, lees dan het antwoord hierop in Paulus' rede, die hij te Athene hield.

Daar spreekt Paulus ook over het heidensche PantheIsme, en zegt aan de tempelbezoekers en beeldendienaars, dat ze poëten onder hun stadgenooten hebben gehad, die veel uitstekender dingen hebben beleden dan zij in hun tempelwierook en beeldendienst merken lieten, want dat hun 153 wijsgeeren en dichters soms zelfs prachtige denkbeelden hadden geuit. Zoo o. a. het heerlijke zeggen: „Wij zijn van Gods geslacht!" (Hand, XVII : 28.)

En wat doet Paulus nu? Veroordeelt hij nu dat heidensch Pantheïstisch zeggen zonder meer? Neen, integendeel, hij sluit er zich bij aan, maar legt nu uit, hoe wat de Heiden en de Pantheïst hierin schoon, maar toch onzuiver uitsprak, eerst in der Christenen belijdenis verstaan en doorzien wordt. En dan geeft hij als inhoud van der Christenen belijdenis op dit punt u twee reeksen van denkbeelden, die, bij beide even krachtig en diep opvat. Eenerzijds: „dat wij in Hem leven, ons bewegen en zijn". Maar ook anderzijds: „dat God heel de wereld en al wat er in is, geschapen heeft", dat deze God „heel het menschelijk geslacht uit éénen bloede schiep", en dat Hij „voor alle kinderen der menschen èn de tijden, èn de bepalingen van hun woningen tevoren verordineerd heeft."


Welke twee stukken der belijdenis schuilen hier dan in?

Zie, er waren en er zijn lieden, die tot hun dood toe, nooit gevaar zullen loopen, ooit één druppel uit den Pantheïstischen stroom in te drinken; die veeleer uit de hoogte alle neiging tot Algodisterij veroordeelen; en die toch nimmer in hun eigen ziel één enkele vonk van geestdrift voor de Heilige Drievuldigheid voelden gloren.

Dit komt daar vandaan, dat deze lieden wel geen Algodisten zijn, maar in een tegenovergesteld uiterste vallen, en zich een God voorstellen, die, gelijk een pottenbakker los van zijn baksel is, zoo voorts en verder niets van doen zou hebben met zijn schepping.

Dit zijn lieden van een koude practijk of van een dorre verstandsrichting. Menschen zonder gloed van harte of warmte van gemoed. Zonder drijving en zonder geestdrift in zich. Haast als de visschen, zoo koud van bloed.

En deze koude, bevroren denkers stellen zich dan God in zijn scheppingswerk voor bij manier van een uurwerkmaker. Wie een uurwerk maakt, zet het inéén, en als het ineen zit, windt hij het op, en nu krijgt het zijn plaats aan den wand, en zoo loopt het; en hij gaat wandelen, en ziet er niet eer naar om, en eerst als het weer afliep, dan neemt hij den sleutel in de hand en windt het afgeloopen uurwerk weer op.

En zoo nu, meenen deze lieden, heeft ook God de Heere gedaan. Hij schiep deze wereld, zette ze ineen, stelde haar krachten in beweging, en liet ze nu wentelen.

En nu loopt alles vanzelf en doet de natuur alles goed aan. Tot er een stoornis komt, en dan is het de oorspronkelijke Schepper die de gebroken schepping weer repareert. 154

Vandaar dat dit slag lieden gemeenlijk leeft als bestond er geen God; niet bespeurt, dat men elken morgen en elken avond en elken middag met zijn God te doen heeft; en dan alleen van God gewaagt en tot dien God zijn toevlucht neemt, als er iets stuk is of in de war liep; en in nood en dood, of als er een schipbreuk in het leven dreigt, dan roept en bidt men ja, maar voorts leeft men buiten Hem om.

Deze zonde is wat men noemt het Deïsme, gelijk die andere zonde het Pantheïsme.

Zonde! Verzwakt dat woord niet. Niet den levenden God, maar een eigen uitdenksel in zijn plaats, te aanbidden, is zelfs de diepe zonde; en alleen zoo we hiervan diep overtuigd zijn, bezitten we den moed om zelf in den liefsten broeder dit zondig kwaad te bestrijden.

En vraagt nu niet, waar die Deïsten dan toch huizen, en zegt niet, dat gij zulk soort menschen van dien naam nog nooit ontmoet hebt. Want de naam doet er niet toe, maar wat de zaak aangaat, kunt ge dit onheilig kwaad practisch tot diep in de Gereformeerde kringen vinden. Ieder die tien uren van den dag kan leven, zonder met zijn God te rekenen, is een practisch Deïst. Of sterker nog, er leeft geen mensch die niet lange dagen van zijn leven zulk een practisch Deïst geweest is. En het stelsel, de theorie er van vindt ge bij duizenden rechtschapen medeburgers, die vinden dat zelfs zwijgen over God regel moet wezen, en, dat alleen zoo er iets stuk is, God er bij mag gehaald worden. Op de manier van een chirurg of een arts is de ingebeelde god dezer deftige lieden. Zoolang ze gezond zijn en alles wél gaat, loopt het uurwerk wel vanzelf; maar als ze „erg ziek" worden, en vooral zoo de dokter zegt „dat er gevaar is", dan gaan zulke lieden bidden.

Daarom moet van meet af dit kwaad, deze zonde in den wortel aangegrepen. Ge moet maar niet zeggen, dat zulke lieden hun god vergeten; neen, maar ge moet inzien en hun aantoonen, dat hun god, dien ze aanbidden, niet de levende God is, want dat zulk een schijngod, als waarmeê ze ophebben, eenvoudig niet bestaat.

En als ge dan diep in uw ziel den toorn hebt voelen opkomen tegen zulk een uitdenksel van een god die als een uurwerkmaker zou zijn; en ge hoort dan Paulus roepen: „Gelijk ook uw poëten gezegd hebben: Gij zijt van Gods geslacht!" dan gaat er opeens een licht voor u op, en begrijpt ge, hoe ook heden ten dage dat dwepen met het Pantheïstisch vuurwerk de ziel der edeler lieden weer verleidt.


Immers tegenover deze koude proza-burgers staat een gansch ander slag van lieden over, die er voor passen, om in de dorre mechaniek van een 155 ziellooze deftigheid en een ontzield intellectualisme te bevriezen. Zij zijn menschen van gemoed, menschen met een hart, menschen van geestdrift en hooger bezieling. Het ideale wenkt hun toe. Ze zijn poëtisch van, zin en aanleg. Ze kunnen met dat koude proza en met dien prozaïschen schijngod niet meê.

En daarom staan van nature de poëtische lieden tegen deze prozaïsche dorheden over, en hebben deze warmer lieden altoos gloed en warmte van hart gezocht, en die nu bood hun het Pantheïsme.

Het Pantheïsme, het Algodendom is hooge poëzie.

IJs is koud omdat het stil en vast zit; maar als er leven komt en de stroom ruischt, en de beweging gaat in gang, dan ontstaat er warmte, koestering, gloeiing; dan springen er vonken; dan ziet ge vuur schitteren; en de glans van dat licht trekt aan.

En op zich zelf ligt hierin iets kostelijks. Tienmaal liever gedweept en gedwaald niet deze warme en bezielde Algodisten, dan bevroren en versteend bij het afgemeten en wezenloos Deïstisch geteem.

Vandaar dat ook de heilige apostel Paulus tegenover de dorre Deïsten die in Athene voor hem stonden, zich op den gloed van hun Pantheïstische poëten (of dichters) beriep, en, hiervan uitgaande hun het heerlijke dat er in den levenden God is, openbaarde.

Want, ja waarlijk het is zooals die poëten zongen. Er is nooit een ledig, nooit stilstand, nooit een holheid, waar niets van God zou zijn. Hij is die goddelijke Voorzienigheid, die met zijn almogende en alomtegenwoordige kracht alle dingen draagt en vervult. Het is zoo, Hij, die Heere, onze God, geeft ons het leven en den adem en alle dingen. Hij is het, in wien wij leven, ons bewegen en zijn. En op geen manier kan ooit sterk genoeg die bezielende alomtegenwoordigheid en alom werkzaamheid des Heeren Heeren worden uitgesproken, of nog altoos schiet de koudheid onzer taal in heilige bezieling te kort.

En dat nu hebben ook de afgedoolde lieden in onze eeuw gevoeld. De Vermittelungstheologen hebben het niet kunnen uithouden bij dat koude, dorre, versteende Supranaturalisme en Rationalisme, en toen is in hun oor gedrongen de bekoorlijke melodie van de Pantheïstische hymne. En ze hebben geluisterd. En hun ziel is verleid geworden. En zoo is het ten leste geschied, dat zelfs de vroomsten en de besten onder de Ethischen ten slotte Algodistische elementen in zich opnamen.


En waar ligt nu deze tegenstelling in?

Gemeenlijk noemt men dat 's Heeren Transcendentie en 's Heeren Immanentie. 156

Met de Immanentie (d.i. inblijving, inwoning) bedoelt men dan, dat er voor of in eenig schepsel, welk ook, geen oogenblik of geen atoom denkbaar is, dat niet van ademtocht tot ademtocht daadwerkelijk door de levende, in hem inzijnde, en almogende kracht des Heeren gedragen, in stand gehouden en tot leven bekwaamd wordt. Immanentie bedoelt alzoo dát alles in den Heere onzen God, waardoor Hij met zijn schepsel in gemeenschap staat.

Onder de Transcendentie (d.i. dat God boven het schepsel verheven is) daarentegen verstaat men, dat God de Heere, juist om op zijn schepsel te kunnen werken, met zijn Wezen buiten zijn schepsel moet liggen, al is het ook dat Hij met zijn kracht in zijn schepsel zij en het van binnen in zijn spil en middelpunt draagt.

Die twee staan dus tegen elkaar over en vullen elkaar aan.

Ik mag niet volstaan. met te belijden: „God de Heere is immanent, d.i. werkt in zijn creatuur en is in dit creatuur met zijn mogendheid", — want dan loop ik gevaar, den Heere met zijn schepsel te vereenzelvigen, als hing Hij van zijn schepsel af.

Maar ook kan en mag ik niet volstaan met te zeggen: „God de Heere bestaat op zich zelf, is zelfgenoegzaam en is als Schepper ver boven zijn schepsel verheven", want aan zulk een God heb ik niets, en dien trek ik slechts pro memorie uit.

Daarom heeft de kerk steeds de heilige roeping, om voor die twee stukken tegelijk te waken. Te zorgen, dat aan Gods Majesteit niet te kort worde gedaan, en te zorgen, dat Godes alomtegenwoordige almachtigheid niet worde weggecijferd of vergeten.

En omdat nu de kerk zweeg, de laffe die ze was, in steê van voor Sions God te roepen, daarom zijn nu de ketterijen weer over ons gekomen. Wat saâm hoorde is gesplitst. De één is eenzijdig met Godes alomtegenwoordige mogendheid gaan dwepen en daardoor Pantheïst geworden. De ander is aan het registreeren van een werkeloozen God gegaan en is Deïst geworden. En practisch slingert de gemeente nu tusschen deze beide ketterijen in. Nu eens dwepend in ijle verrukking met een vuur van vroomheid, dat niet door den Heiligen Geest is ontstoken, en dan weer bevriezend in koele dorheid, en doende alsof er geen God bestond.

Terwijl genezing ook voor dit bittere en bedenkelijke kwaad alleen maar ligt in terugkeer tot de belijdenis van den Drieëenigen Verbondsgod.

Van God den Vader en onze Schepping, dat is de doodsteek voor het Pantheïsme; want een schepping kent het Pantheïsme niet. Dan van God den Zoon en onze Verlossing; dat is de ontworteling van het Deïsme, want voor een Woord dat vleesch wordt, heeft het Deïsme geen plaats. En 157 eindelijk van God den Heiligen Geest en onze Heiligmaking, om én immanentie én transcendentie zuiverlijk te vereenigen.

Want inwoning van den Heiligen Geest zegt juist dat de tempel waarin Hij woont van den Inwoner onderscheiden is.

De nauwste vereeniging, en toch de onderscheiding volstrekt.




Derde hoofdstuk.

De genade van den Heere Jezus Christus, en de liefde Gods, en de gemeenschap des Heiligen Geestes zij met u allen.

2 Cor. 13 : 13.


In uw belijdenis hangt alles er van af, wat ge van den Heere uwen God belijdt, en het is een hoogst gevaarlijke fout, die men hedendaags in veel kringen begaat, om het opkomend geslacht in allerlei heilige dingen te onderrichten, en ze veel uit den Bijbel en veel van Jezus te leeren, maar er bijna nooit op te komen, wat een Christen nu eigenlijk te gelooven heeft van den Heere onzen God, van zijn Wezen, zijn Wil en zijn Werk.

Met opzet spreken we daarom over dit „heiligste der heiligen" iets breeder.

Alle zonde in den mensch schendt terstond de zuiverheid van zijn belijdenis van het Eeuwige Wezen. Een zondaar ziet God valsch en belijdt Hem daarom valschelijk. Dat kan niet anders. De zonde belet hem juist te zien en juist te kennen. Een zondaar is zijn God kwijt, want op hetzelfde oogenblik dat de zonde in het vizier zijner ziele komt, gaat het Wezen Gods ook voor zijn zielsoog weg. En overmits hij dan toch God vast wil houden, grijpt hij mis, tast hij in het luchtledige, en verklaart nu, of, op grond van dit grijpen in het ijle, zijn God voor een Algod die overal en nergens is, of wel hij heeft behoefte om er iets van te zien, van te merken, van te ontwaren, van te kunnen aanwijzen, en vindt die aanwijzing dan òf in zon, maan en starren, òf in machtige dieren, òf in vreemde natuurverschijnselen, òf eindelijk in een beeld dat hij zelf maakt, 'tzij uit hout en goud, 't zij uit de stof van zijn gedachten.

En nadat nu de zondaar in zijn hoovaardij en zelfgenoegzaamheid gezegd heeft: „Laat God de Heere zich maar van mij terugtrekken; geen nood; zoo die God weg is, denk ik een anderen God uit; maak ik zelf een anderen God; of verklaar ik, oppermachtige mensch, wie en hoe God 158 zijn zal", — is de ontaarding en verbastering, de zelfverblinding en stekeblindheid steeds erger geworden, zoodat er onder de 1400 millioen menschen die op deze aarde wonen, stellig 1000 millioen zijn, die letterlijk niets hoegenaamd meer van den levenden God afweten, en niets dan een ongeloovig of bijgeloovig spel drijven met de uitdenkselen of inbeeldselen van hun eigen verzinning.

Vandaar dat zonder Openbaring van Gods zij de zondaar er nooit meer achter kon komen, wie en hoe de wezenlijke, levende God was en bestond.

De kennisse was weg; de heugenis zelfs der kennisse vervalscht; en de vatbaarheid voor deze kennisse der verdwijning nabij. En daarom heeft het den Heere een werk van eeuwen lang, een arbeid der genade van ondoorgrondelijke ontferming gekost, om allengs, om van lieverleê die kennisse van den levenden God weer zoo in die wereld in te brengen, dat de zondaar er vat aan kon krijgen, zoodra de Geest hem bewoog.


En zoo is toen eindelijk de belijdenis van den Drieëenigen God in de wereld gekomen. Niet, dit versta men wel, alsof Adam in het paradijs juist in dezen vorm der Drieëenigheid de heerlijkheid van Gods Wezen zou beleden hebben, uitgewerkt in al onze onderscheidingen en geformuleerd naar den inhoud van al onze artikelen. Dit kon natuurlijk niet, en ware ongerijmd. Zelfs mag men zich niet inbeelden, alsof in den hemel Gods zalige engelen of zalige martelaren nog met onze formules van de heilige Drievoudigheid het Eeuwige Wezen loven zouden.

Dit is er meê als met drinkwater uit een genezende bron. Uit die bron hebben de kranken eerst zonder nader onderzoek het water gedronken, en het heeft hun gesmaakt, en het heeft hun goed gedaan. Maar sinds rees er bedenking. De bron wierd verdacht gemaakt. De wateren dezer fontein zouden niet zoo deugdelijk zijn als men zich had ingebeeld. Zie daar ginder groef of boorde men een andere bron, en de wateren van die bron waren, naar men voorgaf, veel beter. En nu gaat men natuurlijk onderzoeken. Nu komt de scheikundige en schift. En zoo komt men er toe om deze wateren te gaan ontleden, om de bestanddeelen er van vast te stellen, en om de formule te vinden die juist het gehalte van dit water uitdrukt. En als dan straks de tegenstander weer opdaagt, dan verslaat men hem, niet door hem water te laten drinken, want dat weigert hij, maar door deze juistere formule. Zoodra daarentegen deze strijd afliep, en een ieder het water weer vertrouwt, dan hecht niemand meer aan de formule, maar drinkt ieder er gerust van, en is alle vreeze weg.

En zoo nu ook verging het met de Fontein aller goeden en met de springader des eeuwigen levens. Ook over die bron heeft men eerst niet 159 nagedacht noch ze onderzocht, en er eenvoudig in het Paradijs uit gedronken, en haar water heeft verkwikt. Maar sinds rees tegenspraak en kwam er bedenking. Deze wateren waren de goede wateren niet, en ginds riepen priester en wijsgeer dat ze een anderen God begiftigden, en dat elders bronnen vloeiden van veel zuiverder gehalte. En toen is natuurlijk ook bij deze bron de nadere onderzoeking gevolgd en heeft die onderzoeking tot nadere formuleering geleid, en alzoo is toen de heerlijke formule gevonden van den Drieëenigen God, en bij deze formule blijven we en moeten we blijven en daar gaan we niet van af, zoolang als er, van welke zijde ook, nog tegenstand openbaar wordt. Maar gaan we eenmaal den hemel binnen en verkeeren we eenmaal onder de volmaakt rechtvaardigen, o, dan vallen ook voor ons al deze formules, die slechts dienst doen voor ons eindig bewustzijn, weg; weg alle kennisse die nog slechts ten deele was; en het wordt weêr, ja beter nog dan in het Paradijs een eenvoudig drinken uit de wateren van deze Bron des eeuwigen levens, en in dat drinken zalig zijn.

De zaak staat dus zoo: Adam heeft in het paradijs rijk en vol genoten, de gemeenschap met dienzelfden Drieëenigen God, dien wij aanbidden, en die aangebeden wordt eeniglijk door alle engelen en gezaligden; maar de formuleering van de Athanasiaansche geloofsbelijdenis doet slechts tijdelijken dienst, en wel als middel om ons bewustzijn te wapenen tegen den twijfel van het ongeloof dat ons, zondaren, anders verstrikt en bedwelmt. Want wel zullen er ook in den hemel der hemelen uitingen en klanken zijn, om het Eeuwige Wezen lof te zingen, maar van die hemelsche klanken is wat we op aarde stamelen, nog slechts de flauwe matte, zwakke afschaduwing.

En zoo komt het dan ook, dat de klare, heldere belijdenis van den Drieeenigen God eerst in het Nieuwe Verbond bepaalder vorm aanneemt, en dat ge toch wel in het Oude Verbond merkt: „o, Gewisselijk, ook de God die daar en toen wierd aangebeden, was wel waarlijk dezelfde Drieëenige God!"


Maar toen dan nu, dank zij den ondoorgrondelijken ontfermingen onzes Gods, ten leste deze klare, heldere, doorzichtige belijdenis in den schoot der kerk was neergelegd, toen was het er nog verre vandaan, dat daarom ieder zondaar nu zeggen zou: „Dus zal ook ik eens in de belijdenis van dien Drieëenigen God zalig zijn!"

o, Neen, integendeel. Toen hebben nogmaals alle zondaren vonden gezocht, om aan den drang en de klem van deze zalige belijdenis te ontkomen. En dat was natuurlijk. Want had die belijdenis gelijk, dan hadden zij ongelijk, en moest de dood gelegd op al hun uitdenksels, en konden 160 ze al hun uitgedachte afgoden en afgodische denkbeelden in het dal Hinnoms werpen. En dat, ge begrijpt het, wil en kan de zondaar niet. Dat zou hij dan eerst kunnen, als de Heilige Geest hem overreedde en aanzette; maar uit zich zelven kan hij dat niet.

En vandaar toen die tegenstelling die opkwam. Eenerzijds een klein kuddeke, dat van God geleerd, nu zaliglijk dronk uit deze wateren, en in de kennisse des Eeuwigen genoot, en zwoer bij de heilige Drievuldigheid des Heeren; en daartegenover allerlei groepen die op allerlei manier, in theorie en in practijk, tegen die belijdenis van de Drieëenigheid in verzet kwamen, en nu op andere, meer bedekte en verfijnde manieren, hun vroeger pantheïstisch en polytheïstisch spel voortzetten.

En zoo is het dan in de kerk van Christus tot bangen strijd gekomen. Tot strijd niet om een bijzaak, maar om het hoogste. Om dat, waarvan de Heere Jezus zei: „Dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, den éénigen waarachtigen God!"

En toen ging men belijdenissen opstellen. En toen zijn de ketters letterlijk hetzelfde maar op veel gevaarlijker wijze in de kerk gaan doen, wat de Joden en Heidenen buiten de kerk deden.

Buiten de kerk stonden de Heidenen en Joden in bond, om op alle manier de belijders van den Drieëenigen God uit te roeien door spot; uit te roeien door satyre; uit te roeien door laster en scheldtaal; en hielp ook dat niet, dan door ze maatschappelijk tegen te werken; door de Overheid tegen hen te wapenen; en door ze eindelijk, als het niet anders kon, uit te roeien met schavot en brandstapel.

En evenzoo zijn de ketters toen in de kerk aan het werk getogen, om innerlijk de kerk te verzwakken, te verdeelen, te doen verbasteren; en dat alles met het eenig beleden doel, om de belijdenis van den Drieëenigen God weer door de belijdenis van een heel anderen ingebeelden god te vervangen. En ook in dezen strijd hebben de ketters niets ontzien en geen middel gespaard om dat kleine kuddeke, dat nog vasthield aan den levenden God, machteloos te maken en te vernietigen. Eerst door ze kerkelijk, toen door ze maatschappelijk te knakken; en ten leste door ze gevangen te zetten en onschadelijk te maken.

Altoos éénzelfde strijd alle eeuwen door, in alle land en in allerlei vorm. Van den éénen kant de zondaren, zonder hooger licht, die én buiten én in de kerk aan de uitdenkselen en verzinningen van hun eigen hart den naam van „god" gaven. En daartegenover de kleine kudde des Heeren, die (en dat wel uit louter genade) hooger licht ontving, en die nu tegen deze uitdenkselen en verzinningen klaar en helder de belijdenis van den Drieëenigen God overstelde. 161

En in dezen strijd nu zou dit kleine kuddeke nooit vooruit gekomen en nooit gevorderd zijn, zoo het zijn taak zelf had moeten verrichten en voleinden. Want ook dit kleine kuddeke struikelde telkens en beging allerlei mistred.

Maar, en dit is het hooge en heerlijke, op die kleine kudde lag de Naam des Heeren Heeren. En die Naam was haar een sterke toren. En zoo is het toen geschied, dat van achteren al de tegenstand tot niets anders heeft moeten dienen, dan om de belijdenis van den Drieëenigen God steeds heerlijker te doen schitteren, en telkens klaarder te toonen, hoe zich óf in Pantheïsme, óf in Polytheïsme, óf in Deïsme verloopt, al wie ook maar een haarbreed van de belijdenis van den Drieëenige afwijkt.


Men zie dus wel in, dat de belijdenis van den Drieëenigen God niet een vraagstuk der spitsvondigheden is, maar de levensquaestie voor de kerk en voor de menschheid en voor heel de toekomst der wereld.

Gelukt het aan de gezamenlijke tegenstanders in en buiten de kerk, om deze hoogheilige Belijdenis te vernietigen, dan is de Christelijke kerk op aarde weg en overstroomt de afgoderij onder allerlei priesterlijke en wijsgeerige vormen weer het aardrijk, geholpen door de doodenbezweerders en spiritisten en allerlei guichelaars.

Want wat men wel eens zegt, dat de kerk aan de vraag hangt: „Wat dunkt u van den Christus?" is slechts ten deele waar. Neen zelfs niet aan den Christus hangt de kerk. De kerk is de kerk van den levenden God, in zijn raadsbesluit gegrond en door zijn genade uitgeroepen, en zoo het Hoofd als de leden der kerk zijn wat ze zijn door den levenden God. Alzoo niet de Christus is het Hoogste, maar die levende God, wiens wil te doen zijn spijze was. En slechts in zooverre de belijdenis van den Christus als zelf God, vanzelf de belijdenis van het Drieëenig Wezen onderstelt en eischt, mag gezegd dat van uw belijdenis aangaande den Christus ook uw standpunt afhangt. Mits men dan maar altoos wel versta, dat de belijdenis aangaande den Christus hierbij slechts dienst doet om wat hoofdzaak is en blijft t.w.: uw belijdenis aangaande het Eeuwige Wezen vastelijk te bepalen.

Het kan om niet anders dan om God gaan, en allerlei Christelijke kringen, b.v. de Hernhuttersche, die dit voorbijzagen, en zich aanstelden, als ging eigenlijk toch alle ding door en om den Christus, zijn geheel tegen hun bedoeling instrumenten geworden in de hand der Pantheïstische wijsbegeerte, om aan de zake des Heeren afbreuk te doen. Vergeet niet, 162 hoe de geestelijke vader van het kerkelijk Pantheïsme, dat thans de zielen vergiftigt, Schleiermacher was, en leer uit de geschiedenis hoe Schleiermacher juist uit de Hernhuttersche kringen zijn theosophische denkbeelden had meêgebracht.

Veel innigheid en veel teederheid en veel warme beweging des gevoels in de Christusvereering en Christusaanbidding is kostelijk maar ook dit heilige kan onzuiver worden, en dit is het wat bij alle verplaatsing van het Hoogste aan de Mystieken overkomt.

Niet de Christus is de Fontein aller goeden, maar Hij zelf is gegenereerd uit den Vader en gepraedestineerd als Messias. En daarom het Eerste in orde des denkens en het Hoogste in de orde der aanbidding is niet de Middelaar, en kan reeds krachtens zijn ambt nooit de Middelaar zijn, maar is en blijft eeuwiglijk de Drieëenige God.


Wie toch belijdt dat het Eeuwige Wezen Drievuldig is en Drieëenig bestaat, die sluit daarmeê alle afgoderij of Polytheïsme uit, veroordeelt alle Pantheïstische zonde van een Algodendom, en voorkomt het gevaar dat het hart in de koude van het Deïsme bevriest.

Daarentegen zijn we tegen dit aanmerkelijk gevaar volstrekt niet beveiligd door de bij velen gangbare formule: „Dat we een persoonlijk levend God aanbidden". Want dit zeggen is wel goed bedoeld, maar schiet zijn doel ten eenen male voorbij.

Met „levend" God bedoelt men dan een God, die niet als een afgod van hout of steen levenloos is, en met een persoonlijk God zulk een God, die niet als de gedachtengod van het Pantheïsme onpersoonlijk bestaat, of liever nog aldoor wordt.

Zei men dan ook een „levende niet onpersoonlijke God", zoo zouden we ons hierbij mogen neerleggen. Maar nu kunnen we dit niet. Nu men eenmaal aan de phrase ven den Persoonlijken God ingang schonk, en juist op dat persoonlijk bijzonder nadruk leî, schuilt er in dit spreken van een „persoonlijk" God zeer groot gevaar. Het gevaar namelijk, dat door dit spreken van een „Persoonlijk" God juist de belijdenis van de drie Personen gekrenkt worde.

Reeds Sabellius wees den ketters het spoor aan, om hiertoe te geraken. Spreek van een Persoonlijk God, maar neem de namen van Vader, Zoon en Heilige Geest slechts als vormen, waarin achtereenvolgens toch éénzelfde Wezen en dezelfde ééne Persoonlijke God zich openbaart, en het is u gelukt, om in naam en schijn orthodox te blijven en toch feitelijk met Heidenen en Joden, met ketters en wijsgeeren meê te doen, om de belijdenis van een heilige Drievuldigheid te vernietigen. 163

En dit kan niet anders.

Immers het begrip van „persoonlijk" is bij ons, menschen, streng en stipt individueel. Een persoon is één, en hoe meer een wezen persoon wordt, hoe meer zijn eenheid uitkomt; wel in verband met anderen, maar toch juist als persoon van die anderen onderscheiden; iets in zich zelf; iets waardoor hij niet een ander is; waardoor hij naast dien ander staat; en slechts als iets eigens en zelfstandigs voor dien ander waarde bezit en beteekenis.

Persoonlijke moed is de moed die opwaakt in den held, als juist de anderen deinzen en hij alleen doorgaat. Persoonlijke verantwoordelijkheid is als de gemeenschappelijke solidaire aansprakelijkheid ophoudt en die van den persoon voor eigen risico begint. Persoonlijk initiatief is als iemand durft vooropgaan, en er is er een die het waagt.

Te spreken van een „persoonlijk" God strekt derhalve om zoo sterk mogelijk de eenheid van persoon in het Goddelijk Wezen aan te schroeven, en daardoor noodwendiglijk de drieheid der Personen te loochenen.

In al dat apologetisch roepen: „Wij houden vast aan een persoonlijk God!”#148; zien we dus niet alleen geen heil, maar rechtstreeksche schade; en de kerke Gods mag wel scherp toezien en zeer fijne voelhorens uitsteken, om de gemeenschap af te snijden met alle priesters en wijsgeeren, die met een God die één persoon zou zijn (en in dien zin persoonlijk) dwepen.

Neen, niet een persoonlijk God, maar een eeuwig Wezen in drie Personen is het voorwerp der aanbidding, waarvoor engelen het aangezicht dekken en alle gezaligden in de hemelen zich neêrbuigen.

Op dien God moet aangehouden. Op Hem en op Hem alleen moet de kerke Gods gericht. Met alles wat nevens of tegenover dien levenden God wordt gesteld mag ze geen oogenblik gemeenschap hebben.

Niet in één, maar in drie Personen bestaat de levende God.


En zoo komt het er dan ook hier maar op aan, om den goeden weg in te slaan.

Ge moogt niet van u zelven tot uw God besluiten, d.i. een God naar uw beeld en gelijkenis maken, maar gij moet in uw God altoos het oorspronkelijke zien en belijden, waarvan alleen de afbeelding onder menschen bestaat.

Ge zult niet zeggen: Zoo is ónze liefde onder menschen, dus moet ook zoo de liefde Gods zijn, maar omgekeerd erkennen, dat de liefde in God oorspronkelijk is, en slechts een schijnsel hiervan in ons.

En zoo ook: Ge zult niet zeggen: Ik ben een persoon, gij zijt een persoon, 164 en zoo nu ook is God persoonlijk. Maar ge zult omgekeerd belijden: de Persoonlijkheid is oorspronkelijk in het Eeuwige Wezen, en van deze Persoonlijkheid die Drieëenig bestaat, is wat we persoon onder menschen noemen, slechts een flauwe, gebrekkige schaduw.




Vierde hoofdstuk.

De Heere zegene u, en behoede u!

De Heere doe zijn aangezicht over u lichten, en zij u genadig!

De Heere verheffe zijn aangezicht over u, en geve u vrede!

Num. 6 : 24-26.


Wat bedoelt de Geloofsbelijdenis onzer kerk met te zeggen, dat een kind van God aan het heilig mysterie der Drieëenheid gelooft, ook „om de werkingen die we daarvan in ons bevinden"?

Bedoelt de Confessie daarmede, dat dus eigenlijk ons geloof rust op onze bevinding, en derhalve niet, of altoos minder op Gods Woord?

Dit laatste stellig niet.

Maar neem nu ter vergelijking eens het leerstuk van de zonde. Ook daarover werpt alleen de Heilige Schrift het ware licht. Buiten het Woord is nergens rechte kennis van zonde ooit waargenomen. En, hoe diep we ook met ons hart in de ervaring van ons zondig bestaan zijn doorgedrongen, toch blijft altoos het apostolisch woord ons manen: „God is meerder dan ons hart!" indien ook mijn geweten mij niet veroordeelt, daarom ga ik nog niet vrij uit.

En toch, al geven we dit nu ook onvoorwaardelijk toe, en al blijft het dus onomstootelijk vaststaan, dat de kennisse der zonde uit Gods Woord is, toch zou een ieder het terstond verstaan, zoo hier eveneens wierd bijgevoegd: Dit alles gelooven wij niet alleen om wat de Heilige Schrift ons dienaangaande leert, maar ook om de werkingen die we daarvan in ons bevinden.

Zoodra er namelijk in de Heilige Schrift ons iets geleerd of geopenbaard wordt, wat op ons zelven betrekking heeft en waarvan de werking in 's menschen hart moet zijn waar te nemen, moet dan ook die werking in het hart bespeurd worden, of er zou strijd ontstaan.

Wie uit de Heilige Schrift omtrent het diep bederf der zonde onderwezen, in zijn eigen hart nooit iets van den prikkel der zonde waarnam, 165 zou voelen dat die Schrift bij hem niet paste. En wie uit de Heilige Schrift geleerd, dat God vijandschap zet tusschen het zaad der Vrouw en het zaad der Slang, toch van die vijandschap nooit iets waarnam, zou wanen dat de Schrift over een denkbeeldige maar niet over de wezenlijke wereld handelde.

En zoo nu ook is het hier. Als de Heilige Schrift ons onderwijst, dat de Heere onze God een God is met wien we elk oogenblik van ons leven te doen hebben, en dat die Heere God Drieëenig bestaat, en als de Drieeenige God ook zijn onderscheidene werkingen van Schepping en Verlossing en Heiligmaking doet uitgaan, dan moet wie én der Verlossing én der Heiligmaking deelachtig wierd, er toch ook iets van bespeurd hebben dat het zoo is, of het zou een vreemde zaak buiten hem blijven.

Want wel is het volstrekt onmogelijk, dat een kind van God in de mystieke bevinding van zijn gemoed ooit ontdekkingen en influisteringen zou hebben, waaruit viel op te maken, dat God Drieëenig is; maar wel bevindt hij in zich werkingen, en omdat nu in de Heilige Schrift de werkingen van dat Drieëenig Wezen juist zoo geschetst en geteekend worden, als bij die werkingen ook in zich zelf bevindt, daarom kan en mag hij zeggen dat én de Schrift én de bevinding hem ten deze kennisse schonk; aangebrachte kennis de één, ervaren kennis de ander; en dat niet alsof de ervaring aanvulde wat in de kennisse die de Schrift ons schonk ontbrak.; maar zóó dat in de bevinding een deel bevonden en ervaren wordt van die zelfde kennisse, die ons uit de Heilige Schrift toekwam.

Met valsche bevindelijke mystiek heeft dit zeggen dus niets te maken. Het strekt in het allerminst niet, om in het mystiek gevoel een tweede bron van kennisse naast of tegenover de Heilige Schrift te openen. Maar beduidt alleen, dat de Heilige Schrift ons ten deze kennisse mededeelt omtrent werkingen die in een kind van God moeten plaats grijpen, en dat hij als kind des Heeren nu ook deze werkingen als zoo in zich bevond.


Welke zijn nu die werkingen?

Hierbij toch kon men licht op een klip verzeilen, door te wanen dat de werkingen die van het Eeuwige Wezen naar ons uitgaan, uitgaan van één der drie Personen, en dat de twee overige heilige Personen dan beurtelings hierbij toezagen.

En dit nu zou een gansch bedenkelijke leer zijn, want dan kreeg men, of men het wilde of niet, drie Goden. Stipt en streng hielden onze vaderen daarom steeds vol, dat er scherp onderscheiden moet tusschen wat ze noemden de opera immanentia en exeuntia, iets wat men zoo goed, zoo kwaad het dan ging in het Nederlandsch vertaald heeft door te onderscheiden tusschen de inblijvende en de uitgaande werkingen Gods. 166

Lichten we kortelijk toe, wat hierdoor wordt aangeduid.

Een vader en moeder met hun kroost en hun dienstpersoneel vormen een gezin, een familie, een huishouding. En nu heeft zulk een gezin tweeërlei soort van bestaan. Het ééne binnenshuis onder elkaar, en het andere tegenover de buitenwereld. En nu voelt ieder, hoe in het gezin binnenshuis iederlid van het gezin zijn-eigen taak en roeping heeft, zoodat binnenshuis de leden soms tegenover elkander staan; maar dat daarentegen als het de buitenwereld betreft opeens alle onderscheid wegvalt, en het geheele gezin als één familie en één huishouding onder één hoofd en uit één kas leeft. Bij ons in onze gezinnen kan men dus in den regel zeggen, dat alles wat binnenshuis blijft een onderscheiden taak van vader en moeder en kind is, maar dat tegenover de buitenwereld heel het gezin voor één rekent.

En dat zelfde nu, wat op die wijs onder menschen slechts op hoogst gebrekkige wijze bestaat, bestaat nu in de hoogste volkomenheid in het eeuwige Wezen. Ook bij dat eeuwige Wezen toch moet wel terdege onderscheid gemaakt tusschen alle werkingen die binnen dat Wezen besloten blijven, en die voor den Vader, voor den Zoon en voor den Heiligen Geest onderscheiden zijn, en daartegenover tusschen die heel andere werkingen, die niet in het Wezen Gods besloten blijven, maar naar buiten scheppend, en in de schepping, uitgaan. En ook bij deze inblijvende en uitgaande daden des Heeren bestaat nu deze vaste regel, dat alle daden die in het goddelijk Wezen inblijven onderscheidenlijke daden óf van den Vader, óf van den Zoon, óf van den Heiligen Geest zijn, en dat daartegen de daden die uitgaan altoos gemeenschappelijke daden zijn van den Vader, den Zoon en den Heiligen Geest.

Toch versta men dit niet weer zoo, alsof de uitgaande daden van het Eeuwige Wezen geen spoor hoegenaamd van persoons-onderscheiding vertoonen zouden. Dan toch zou er uit die daden of werkingen voor ons niets hoegenaamd omtrent de heilige Drievuldigheid te bespeuren vallen.

Neen zoo is het niet. Eer integendeel is in elke werking Gods die naar zijn schepping en zijn schepsel uitgaat zeer wel een onderscheidene werking van den Vader, -Zoon en Heiligen Geest op te merken; maar, en dat nu is het punt waar het op aan komt, bij alle uitgaande werking is er altoos een werking van de drie Personen tegelijk. Nooit een werking van den Vader zonder dat er tevens een werking van den Zoon en den Heiligen Geest is, en omgekeerd nooit een werking van den Zoon en den Heiligen Geest zonder dat er tevens een werking van den Vader in en onder zij.

En dit nu juist is met de inblijvende daden heel anders. 167

Zoo b.v. als we de wondere werking van de eeuwige generatie nemen, waardoor de Zoon eeuwiglijk gegenereerd wordt; van eeuwigheid af, en nu, en tot in alle eeuwigheid; dan is deze generatie uitsluitend een daad van den Vader, waarbij de Zoon geheel lijdelijk is, en waaraan de Heilige Geest niets toebrengt. En zoo ook als de Vader en de Zoon den Heiligen Geest van zich laten uitgaan, dan is dit wel een daad van den Vader en wel een daad van den Zoon, maar niet van den Heiligen Geest, maar is de Heilige Geest hierbij geheel lijdelijk.

Zoo echter zijn nu de uitgaande daden nooit. Daaraan nemen altoos alle drie de Personen handelend deel, en daarbij kan de ééne Persoon nooit iets doen, zonder dat de beide andere meewerken. Dienovereenkomstig leert dan ook de Heilige Schrift dat de Schepping wel meer bijzonder den Vader is toe te schrijven, maar dat toch evenzeer „alle dingen geschapen zijn door den Zoon", en dat bij de schepping „de Geest Gods zweefde op de wateren."

En zoo komt men dan tot deze twee: En dat alle werkingen van God op, in of aan ons altoos werkingen zijn, die aan de drie Personen gemeen zijn; én dat in alle deze werkingen altoos een zeker onderscheid bestaat tusschen hetgeen de Vader er in doet, of de Zoon of de Heilige Geest.

Om het met een beeld op te helderen.

In den lichtstraal, zoo ge dien breekt, zijn zeven onderscheiden grondtinten; maar in den ongebroken lichtstraal zijn de tinten verdwenen.

Neem ik nu één kleur op zich zelf, 't zij geel of blauw of rood, dan is er tijdelijke afwezigheid van de zes overige kleuren en werkt uitsluitend het specifieke van die ééne kleur. In den regenboog daarentegen is wel de straal gebroken, maar zoo dat toch alle kleuren saâm de werking doen.

Denkt ge u nu het Eeuwige Wezen, afgezien van alle werking naar binnen of naar buiten, dan hebt ge natuurlijk het ongebroken Licht. Onderscheidt ge in het Eeuwige Wezen de inblijvende onderscheidene daden van de drie Personen, dan zijn die hier afgebeeld in de aparte tinten. Neemt ge daarentegen de werkingen van het Eeuwige Wezen die uitgaan, dan wordt uw beeld de Boog in de wolken, waarin wel alle tinten saâmwerken, maar toch elke tint met een eigen kleurenpracht.


Alle misverstand is hiermee, zoo we hopen, afgesneden, en nu verstaat men wel, dat „de werkingen die we in ons bevinden", altoos zijn: 1º. uitgaande en geen inblijvende daden; 2º. dienvolgens daden die nooit van één der drie Personen uitgaan, maar altoos van de Heilige Drievuldigheid; en 3º. niettemin zulke daden, waarbij elk der drie Personen op onderscheidene wijze uitkomt. 168

Welnu, alleen en uitsluitend in dien zin is dan ook bedoeld wat de Catechismus aanduidt met de bekende onderscheiding: van God den Vader en onze Schepping, van God den Zoon en onze Verlossing, van God den Heiligen Geest en onze Heiligmaking.

Hiermeê toch is volstrekt niet aangeduid, dat elk dezer drie Personen beurtelings zou werken: de Vader eerst om u te scheppen, dan de Zoon om u te verlossen, en eindelijk de Heilige Geest om u heilig te maken; maar omgekeerd dat die u schiep is de Drieëenige God, en dat die u verloste is de Drieëenige God, en dat die u heilig maakt is de Drieëenige God, zoodat als gij schepsel van uw eerste wording tot in uw eeuwige glorie nooit afzonderlijk met den Vader zonder den Zoon, of met den Zoon zonder den Vader te doen kunt hebben, maar dat gij altoos te doen hebt met den Heere Heere, met den levenden God, met het Eeuwige Wezen, en dus met den Vader, Zoon en Heiligen Geest.

Dat er nu echter, waar deze werkingen Gods én scheppend én verlossend én heiligend naar en op u uitgaan, toch in deze werkingen van den Drieeenigen God een onderscheiding is, en wel zulk een onderscheiding, dat in al wat de Schepping raakt de Vader de hoofdwerker is met wien de Zoon en de Heilige Geest meêwerken; bij al wat de Verlossing raakt de Zoon de hoofdwerker met wien de Vader en de Heilige Geest meêwerken; en in al wat betrekking heeft op persoonlijke heiliging de Heilige Geest de hoofdwerker is en de Vader en de Zoon meêwerken.


De Vader is Vader en nooit Zoon, evenmin als de Zoon ooit Vader kan zijn. Nu ligt in het Vader-zijn dat men den oorsprong in zich draagt, en vraagt men dus, waar in het Eeuwige Wezen de Fontein, de Bronwel, de Springader, de Veroorzaker van alle goed in zijn diepsten grond is te vinden, dan voelt ieder terstond, dat dit niet de Zoon kan zijn, noch ook de Heilige Geest, maar dat dit moet zijn de Vader.

De naam reeds beslist hier.

En evenals in het Eeuwige Wezen de Vader den Zoon genereert, en mede van den Vader de Heilige Geest uitgaat, en dus in den Vader het oorzakelijke wordt beleden, evenzoo ook en niet anders komt de Vader in het schepsel uit. Voor alle schepsel is in Hem de Uitgang, de Bron, de Springader, van alle oorzaak de Oorzakelijkheid.

Van al wat op uw aanzijn, uw levenslot, uw opleiding, uw onderhouding, en zooveel meer, betrekking heeft, voelt dan ook ieder terstond, dat de werking tot hem uitgaat van den Vader. En dat niet alleen van zijn lichamelijk of uitwendig aanzijn, maar evenzeer van zijn wedergeboorte en voorverordineering. Van alle eerste en tweede leven klimt de 169 beschouwing rechtstreeks tot den Vader op. Niemand voelt zich als kind van den Heiligen Geest of als kind van den Zoon, maar wel als kind van den Vader.

Dit nu gaat intusschen zoo toe, dat de Heilige Schrift ons wel terdege leert, dat bij het raadsbesluit onze verordineering, bij onze schepping, onze instandhouding en onze wedergeboorte, ook wel terdege inwerkingen en medewerkingen van den Zoon en van den Heiligen Geest plaats grepen. Of liever nog dat niet de Vader alleen, maar alleen de Vader door den Zoon en in de gemeenschap van den Heiligen Geest ons verordineerde, tot aanzijn riep, in aanzijn hield en den wortel van het aanzijn in de wedergeboorte vernieuwde.

En ditzelfde nu gaat ook door bij het werk der Verlossing. De Verlossing grijpt onze ziel „in het bloed des Zoons van God", en niemand zal ooit spreken van het bloed des Vaders of van het bloed van den Heiligen Geest. Er is vrede door het bloed des Kruises, maar niemand spreekt daarom van het kruis des Vaders of het kruis van den Heiligen Geest, maar alleen en altoos van het kruis van Christus. De kerk is er zich dus volkomen van bewust en elk kind van God kent in zich deze onderscheidene werking, dat de tweede persoon in de Drieëenheid, de Zoon, zijn Verlosser wierd in het bloed dat hij vergoot, toen hij zijn aangenomen leven gaf tot een rantsoen voor velen.

Maar ook hier is deze daad des Zoons geen oogenblik buiten een daad des Vaders en des Heiligen Geestes. De Zoon had en heeft niet over zich zelven te beschikken, en daarom is het niet de Zoon, die in dezen eigenmachtig optreedt, maar de Vader die alzoo lief de wereld heeft dat Hij zijn eeniggeboren Zoon geeft en zendt; in wiens Vader-zijn de Raad Gods, dien de Zoon volvoert, zijn oorsprong nam; en die als Vader alle de dagen des vleesches den Zoon draagt. „Vader in uwe handen beveel Ik mijn Geest." En ook de Heilige Geest is hierbij geen oogenblik werkeloos. Christus is van den Heiligen Geest ontvangen, de Heilige Geest was zonder mate in Hem uitgestort, en de menschelijke natuur was zonder de gestadige inwerking van den Heiligen Geest een geheel andere in den Immanuel geweest.

En dit nu geldt ten slotte ook van de Heiligmaking. Niet gij maakt u zelven heilig, om dan heilig tot uw God te gaan. Maar de Heere vindt u als een goddelooze en Hij is uw Heiligmaker. Maar nu bekent de kerk en belijdt elk kind van God, dat deze werking in hem bijzonder het karakter van den inwonenden Heiligen Geest draagt. Ook hierbij evenwel is evenzoo altoosdurend de gelijktijdige en er mee vereenigde werking van den Vader en den Zoon. Jezus Christus zelf zei het tot zijn jongeren: „Ik en de Vader, we zullen komen en woning bij u maken." 170

En zoo blijkt dan, dat elk kind van God weet en bekent, dat het is zooals de Heilige Schrift hem onderwees. Gedenkt hij zijn verordineering, zijn geboorte, zijn onderhouding, zijn nieuwe geboorte, dan klimt de ziel vanzelf tot den Vader op. Gedenkt hij daarentegen zijn zonden, en drinkt bij verzoening in en voelt hij zich verlost, dan is er niet één die niet in de eerste plaats den Zoon voor zijn geest heeft. En eindelijk gedenkt hij zijn worstelingen en zijn geestelijken triomf op Satan, dan voelt ieder, dat dit in hem zijn werkingen van den Heiligen Geest.

En in dien zin is het dan ten volle waar, en zegt de kerk alle eeuwen door er een Amen op, dat de kinderen Gods door de werkingen, die ze van deze drie Personen in zich bevinden, volkomen bevestigd zien wat de Schrift hun omtrent den Drieëenigen God onderwezen had.

Een God die niet Drieëenig was, zou de God van een verloste en geheiligde ziel niet kunnen zijn.




Vijfde hoofdstuk.

De Heere zegene u, en behoede u!

De Heere doe zijn aangezicht over u lichten, en zij u genadig!

De Heere verheffe zijn aangezicht over u, en geve u vrede!

Num. 6 : 24-26.


Omtrent de kennisse, die de vaderen van ouds van de heilige Drievuldigheid hebben bezeten, mogen we ons geen verkeerde voorstelling vormen.

Meer dan eens toch heeft men het doen voorkomen, als zou én Adam in het paradijs, én Noach in de arke, én Abraham bij Mamre reeds even klaar en helder inzicht in dit diepste aller mysteriën hebben bezeten, als in later eeuwen aan de kerk des Nieuwen Verbonds wierd gegund. Terwijl anderen op hun beurt, het ongerijmde van zulk een voorstelling van zaken inziende, in volstrekten zin alle kennis hoegenaamd van dit mysterie aan de geloovigen der Oude Bedeeling ontzeiden. Beide eenzijdige en onwaarachtige beschouwingen, die dienen bestreden.

De belijdenis van de heilige Drievuldigheid, gelijk de kerk des Nieuwen Verbonds die thans bezit, komt op de wijze, waarop de kerk die thans geformuleerd heeft, zelfs in gansch den Bijbel, zoo Oud als Nieuw Verbond, niet voor; en tegen de zoo vaak gemaakte opmerking, dat zelfs de 171 naam van den Drieëenige in heel de Heilige Schrift niet wordt aangetroffen, is metterdaad niets in te brengen. Gold het derhalve dien naam van Drieëenig God, en de aldus genoemde onderscheiding in Personen, dan zou voetstoots zijn toe te geven, dat niet alleen de oudvaders van deze zaak geheel onkundig bleven, maar dat, naar alle waarschijnlijkheid, Zelfs de Heere Jezus en zijn apostelen nimmer 'tzij dien Naam, 'tzij de vermelding van de drie Personen op hun lippen namen.

Maar in dien naam van Drieëenig en in die benoeming van Personen ligt nu juist niet de hoofdzaak. Èn die naam èn die Persoonsbenoeming zijn bijkomstig, terwijl de hoofdzaak juist hierin ligt, dat God de Heere alzoo in zich zelven bestaat en naar de mate van onze bevattelijkheid alzoo door ons gekend worde.

Niet alsof hierin de zeer bepaalde Belijdenis van den Drieëenige en van de drie Personen in het ééne Goddelijk Wezen voor onverschillig wierd verklaard, zoodat men ook nu nog, naardien eenmaal de kerk tot deze Formuleering kwam, ongehinderd en zonder schade dezen naam en deze Persoonsbenoeming op zij zou kunnen zetten. Dit toch ware geheel het doel van de Belijdenis der kerk miskennen; en de uitkomst heeft dan ook geleerd, dat nog nimmer zulk een poging, om aan de geijkte formule te ontkomen, voorkwam, dan juist bij godgeleerden, die tegen de zaak zelve bedenking hadden, en wel waarlijk het mysterie zelf der heilige Drievuldigheid aantastten.

Het is toch ganschelijk niet waar als zou de kerk des Nieuwen Verbonds geen andere roeping hebben, dan om de naakte Schriftwoorden eenvoudig na te spreken. Naspreken is geen geestelijke arbeid, en wel verre van zijn kerk tot zulk een werktuiglijk naspreken van klanken te roepen, gaf de Heere jezus haar veeleer de gewichtige taak, om den inhoud der Heilige Schrift op te nemen in het menschelijk bewustzijn; in dat bewustzijn met de leugen die er tegenover staat te laten worstelen; en als vrucht van deze worsteling tot een zoodanige Belijdenis van het goddelijk mysterie te geraken, dat ze als uit ons menschelijk bewustzijn wierd teruggegeven; en wel teruggegeven in zulk een taal en in zulke bewoordingen, als, ter afwering van elke ketterij, door ons menschelijk bewustzijn geëischt wierd.

En meen niet, dat dez e arbeid der Christelijke kerk om, tegenover de leugen en ter afsnijding van alle ketterij, den inhoud der Heilige Schrift uit het menschelijk bewustzijn te reproduceeren, alleen een inspanning van het denken vorderde en dus uitsluitend op de kracht der hersenen en de studie der geleerden aankwam. Zoo lag het volstrekt niet. Integendeel is de Belijdenis der waarheid nooit één enkele stroospier verder 172 gekomen, zoolang het een steekspel tussschen de godgeleerden bleef en eerst dan, als heel de kerk, in al haar rangen en standen aan zulk een strijd deelnam, en al het volk er over sprak en er over dacht en er in meeleefde, ja, als ten slotte de volkstoestand er door beheerscht en de internationale verhoudingen er naar geregeld wierden, eerst dan is er winste voor de Belijdenis tegenover de ketterij geweest.

Wat wij thans met zuiver maatgeluid jubelen mogen van den hoogheiligen Persoon van den Middelaar, en van zijn twee naturen, en van de tweeheid van wil in Hem, en van alle rijke gevolg, dat hieruit voortvloeit voor het Messiaswerk, is de vrucht van een geestesarbeid, waar eeuwen aan zijn opgeofferd, waar stroomen bloeds om vergoten zijn, en waardoor heel de geschiedenis der wereld een andere gedaante verkreeg.

Zoo en niet anders is die scherpe formuleering tot stand gekomen, en elk pogen, dat thans weer wordt aangewend, om aan de klem dier scherpe formuleering te ontkomen, gaat bijna altoos uit van den heimelijken toeleg, om de waarheid der Heilige Schrift weêr terug te dringen en nogmaals ingang te verschaffen aan allerlei hoogst bedenkelijke ketterij.

Men ziet dit thans weer aan de Vermittelungstheologen, die gedurig verklaren, dat de oude formuleering omtrent den Persoon des Middelaars hun niet meer bruikbaar voorkomt, maar dan ook telkens kunnen betrapt worden op allerlei kettersche gevoelens, waardoor het eens zoo algemeen veroordeelde Monophysitisme en Monotheletisme (d.i. de leer dat uit de heide naturen in den Middelaar een soort van nieuwe, hoogere natuur saamgemengd was) als de eigenlijke zin van dit mysterie bepleit wordt. En eveneens zag men dit, toen voor korte jaren de hoogleeraar Doedes in zijn critiek op den Catechismus en de Confessie, op even bedenkelijke wijze aan de scherpe formuleering van Gods heilige Drieëenigheid tornde, maar dan ook even spoedig verried, dat zijn gevoelen over den Tweeden Persoon feitelijk de belijdenis der Drieëenigheid zelve ophief.

Men hoede zich dus wel, om met zekere onverschilligheid of minachting op die eertijds gevonden formuleeringen neer te zien. Die formuleeringen zijn tot den prijs van veel angst en moeite, meest van veel bloed en tranen door Jezus' kerk gekocht. Ze zijn gevonden in een tijdperk, toen een ieder inleefde in de vraagstukken, waartoe zulk een mysterie aanleiding gaf. Toen de knapste en helderste koppen het voor en tegen gewikt en gewogen hebben. Toen geen bedenking, die uitdenkbaar was, niet werd ingebracht en niet van alle zijden getoetst en weerlegd wierd. En toen met name geen enkel woord der Heilige Schrift, dat licht over zulk een mysterie spreiden kon, veronachtzaamd of overgeslagen wierd.

Wie nu gelooft dat het leven der kerk en haar strijd en haar moeite 173 niet maar de vrucht zijn van een spel van. wisselvalligheid, maar onder het koninklijk regiment van haar Heer staan, en alzoo de leiding van den Heiligen Geest vertoonen, die zal dan ook bekennen, hoe ongeestelijk, overmoedig en aanmatigend het is, zoo één enkel mensch, ook al ware hij de geleerdste kop, die ooit uit menschen geboren wierd, zich met zijn eigen bijzonder inzicht stelt tegenover het resultaat van zulk een reuzenworsteling, en zoo eens als resultaat van zijn abstracte studie u melden komt, dat eigenlijk heel deze oude voorstelling en heel deze scherpe formuleering niet deugt.

Er ontbreekt in zulk een overmoed historische zin; er ontbreekt in een geest van waardeering; er spreekt atomistische zelfgenoegzaamheid uit; de reuke der genade is er niet aan, omdat al zulk voorgeven gespeend is aan geestelijke kennisse van het werk dat de Heere Christus nu deze achttien eeuwen in en door zijn kerk heeft gewrocht.


Maar even ongeoorloofd en zondig als het is, om, nu eens deze geformuleerde Belijdenis, als vrucht van geestelijke worsteling gevonden wierd, te doen als bestond ze niet en ze te minachten, evenmin gaat het aan, om deze formuleering reeds in die eeuwen te gaan zoeken, toen de Heere zijn kerk nog niet in dezen strijd had ingeleid.

Elk tijdperk in het aanzijn van Christus' kerk op aarde had een eigen roeping en in overeenstemming met deze roeping heeft de Heere zijn kerk dan ook beurtelings op geheel andere deelen der wereld doen werken.

Toen de tijd gekomen was om, de waarheid Gods uit ons menschelijk bewustzijn te formuleeren, heeft de Heere zijn kerk in het Westen geplant en onder de Volken die Grieksch spraken. Gelijk toch bekend is verschillen wij, Westerlingen, dáárin vooral van de Oostersche natiën, dat bij den Oosterling meer het leven van verbeelding en intuïtie spreekt, terwijl wij in het Westen meer de gave van het heldere bewustzijn ontvingen, een verschil dat dan ook uitkomt in de taal en zegswijze; iets wat een ieder merkt, die de taal en uitdrukkingswijze van de Heilige Schrift vergelijkt met wat in ons land wordt geschreven.

Maar eer de kerk van Christus geroepen wierd tot de veelomvattende taak, om den inhoud der Heilige Schrift te formuleeren, wachtte haar vooraf een geheel andere roeping, t.w. om den inhoud der Heilige Schrift te leveren. Het werk niet der kerkvaders, maar der profeten en apostelen. En hiertoe nu zouden wij, Westerlingen, gansch onbekwaam zijn geweest. Daartoe had God de Heere een geheel ander soort van menschen verkozen en die menschen geheel anders toebereid. En zoo kon het dan niet 174 anders of de kerk des Ouden Verbonds, die een geheel andere roeping bezat, en voor die geheel andere roeping geheel andere gaven ontving, moest dan ook wel op een andere wijze dan wij, diezelfde waarheid die ons zalig maakte bezitten.

Ligt onze roeping op het terrein van het bewustzijn, en daarmee saâmhangende, van de Formuleering, de roeping der oude kerk lag op dat terrein niet. Noch de patriarchen noch de proleten noch de apostelen hebben dan ook ooit in vaste omschrijvingen geformuleerd.

Hun wereld, waarin ze leven is een geheel andere. Hunner was die diepte en ontvankelijkheid des gemoeds, die juiste kracht geeft en bekwaam maakt, om zonder den strijd en de worsteling van het bewustzijn, veel vaster en dieper én juister indruk van de zaak zelve te ontvangen, dan wij dit in den spiegel.van ons helderst bewustzijn ooit vermogen.

Het dient dus tot niets, of men al uit enkele plaatsen der Heilige Schrift van het Oude Verbond enkele gegevens saamleest, om daarmee te bewijzen, dat ook Adam, ook Noach, ook Abraham en Mozes reeds in de belijdenis van den Drieëenigen God hebben gestaan. Van geformuleerde belijdenis is toch noch in Mozes' boeken noch in de geschriften der profeten ook maar schijn of schaduw te vinden. Die hoort daar niet thuis. Dit bij Mozes en de profeten te zoeken is even ongerijmd als dat men gegraveerd goud in de goudmijn of een geslepen diamant in de bergen zocht. Integendeel alle formuleering was bij hen ondenkbaar en onbestaanbaar. Zij leverden het gouderts, dat de kerk des Nieuwen Verbonds eens graveeren zou. Zij leverden de diamanten die eens de kerk na Christus' hemelvaart in glans en schittering slijpen zou. Zelf te graveeren, zelf te slijpen ging tegen hun roeping in. Dit kon bij hen niet. Dit bij hen te onderstellen verwart alle helderheid van begrip.


Maar al moet dus met kracht en ernst staande gehouden, 1º. dat niemand de eens gevonden formuleering vermetel en aanmatigend verwerpen mag; en 2º. dat niemand de formuleering zoeken mag in de periode toen de kerk nog niet aan deze formuleering toe was, — even beslist dient beleden, dat de geloovigen onder het Oude Verbond zeer stellig en ongetwijfeld af zijn gehouden niet alleen van alle dusgenaamde Afgoderij, maar ook van het even schadelijk Algodendom, en het nog doodelijker Déïsme, en derhalve gestaan hebben in datzelfde geloof aan datzelfde Eeuwige Wezen, dat thans bij ons zijn uitdrukking vond in de Belijdenis van den Drieëenigen God, alsmede dat zij van dit Eeuwige Wezen geheel dezelfde werkingen ervaren hebben, die wij thans uitdrukken door te spreken van de werkingen van Vader,. Zoon en Heiligen Geest. 175

Van Adam vóór den zondeval geldt dit zelfs in bijzondere mate. Zijns toch was niet alleen een oorspronkelijke gerechtigheid, maar ook een oorspronkelijke wijsheid, en daarmee een onmiddellijke kennisse van den Almachtige, die hem de volle genieting van den Eeuwige schonk. Van Adam sprekende, moet men dus geen kracht van bewijs zoeken in wat Gen. I : 27 staat, t. w. dat God zeide: „Laat ons menschen maken naar ons beeld en onze gelijkenis", immers niets waarborgt u dat Adam van dit zeggen kennis droeg. Het tot ons gekomen bericht toch vermeldt het niet als een zeggen tot Adam, maar als iets dat gesproken wierd eer Adam geschapen wierd. Neen, Adams staan in geloofs- en levensbetrekking tot den wezenlijken levenden God, Vader, Zoon en Heiligen Geest, moet afgeleid uit den staat der rechtheid, en was dáárin gegrond.

Na den val in zonde daarentegen, toen de kennisse verduisterd was, en nevelen voor het zielsoog togen, toen ja, moest er onderrichting en inleiding in de waarheid komen, en toen heeft God de Heere op gansch wonderlijke wijze allengs het zielsoog zijner geloovigen voor zijn wonderlijk Goddelijk Wezen ontsloten.

En hier nu aan toegekomen, dan voorzeker is het beroep op al die Schriftwoorden des Ouden en Nieuwen Verbonds op zijn plaats, waar ook zonder formuleering toch zoo duidelijk en klaar het ééne Goddelijk Wezen zich in een veelvoud van Personen aan zijn volk openbaart, en zoo onderscheidenlijk zijn werkingen naar zijn geloovigen laat uitgaan. „Laat ons menschen maken naar ons beeld en onze gelijkenis" in het meervoud met daarop volgende: „En God schiep den mensch naar zijn beeld en zijn gelijkenisse" in het enkelvoud, blijft dan ongetwijfeld reeds op de eerste bladzijde der Heilige Schrift de stellige aanwijzing van een Eeuwig Wezen, dat noch Polytheïsten noch Pantheïsten noch Deïsten mogen verstaan, maar als Drieëenig beleden rnoet, zonder dat de dwaze, tegenwerping, als hadden we hier met een „majesteits-rneervoud" te doen, ons ook maar een oogenblik op mag houden; daar toch ieder thans genoegzaam weet, dat zulk een majesteits-meervoud in Mozes' dagen ganschelijk onbekend was.

Maar toch hoe hooge waardij ook aan deze uitdrukkingen zij toe te kennen, toch ligt hierin het zwaartepunt niet, en veel sterker gewicht moet dan ook ten deze vallen op de Theophaniën, op de Messiasverwachting en op de zending van den Heiligen Geest.

Op de Theophaniën, d.i. op die wondere verschijningen van den Middelaar aan Abraham en Hagar, aan Izaäk, aan jakob, aan Mozes, aan Jozua, bij Bochim, aan Gideon, aan Simsons moeder, en waar al niet meer. Altegader verschijningen, waardoor de starheid van het Deïsme 176 afgesneden wierd en de zaak van het Triniteits mysterie openbaar wierd.

Op de Messiasbelofte, die heel Israëls geschiedenis door doelt op een komen van God tot zijn volk, dat God toch in den hemel blijft, en alzoo de majesteit van het mysterie zich al nader ontsluit.

En eindelijk de zending van den Heiligen Geest, die gelijk breeder in onze artikelen over het werk van den Heiligen Geest ontvouwd wierd, reeds op allerlei wijs in Israël als van den Messias onderscheiden en toch God tot het hart brengend, openbaar wierd.

En het is, dank zij den schitterenden openbaringen, zoo in woord als in persoon en in daad, dat God de Heere vanouds zijn volk getroost heeft, dat ze den Vader hadden en kindsgenade genoten, den Zoon eerden en in Hem heul zochten, en den Heiligen Geest inriepen, als komende zoo eerst de gemeenschap des Heeren tot hun hart.




Zesde hoofdstuk.

Want uit Hem, en door Hem, en tot Hem zijn alle dingen. Hem zij de heerlijkheid in der eeuwigheid.

Rom. 11 : 36.


Zoo is dan de Belijdenis van den Drieëenigen God aan de kerk van Christus toebetrouwd, opdat ze hierin het vaste bolwerk zou bezitten, waarachter ze beveiligd is voor de aanvallen van alle algodendom, zoo in den vorm van het Polytheïsme en Pantheïsme, als in dien van het Deïsme en Unitarisme.

De heilige Triniteit, dát is de Belijdenis, waarmeê de kerk onverwinlijk staat; en niet gelijk onze hedendaagsche godgeleerden plegen te zeggen: hun theïstisch Godsbegrip.

Want hoe dankbaar we ook den steun aanvaarden, die door deze formule tegen het Deïsme geboden wordt, toch mogen we ons volstrekt niet bij die formule nederleggen.

Deïstisch en Theïstisch zijn twee woorden, die slechts door den onderscheiden zin dien men er aan hecht verschillen. Eigenlijk toch duiden deze woorden geheel hetzelfde aan, alleen maar dat Deïstisch gevormd is van het Latijnsche woord dat „God" aanduidt, en Theïstisch van het Grieksche woord, om „God" uit te drukken. In het Latijn heet God Deus, vandaar Deïstisch; in het Grieksch Theos, vandaar Theïstisch.

Het is dus met deze beide benamingen ongeveer eveneens gelegen als 177 met het onderscheid tusschen moraal en ethiek. Beide deze woorden toch beteekenen zedekunde. Maar met dit verschil, dat moraal afgeleid is van het Latijnsche woord mores, en ethiek van het Grieksche woord ethos.

Toch is het niet geheel toevallig, dat men beide malen om het meer geliefkoosde stelsel aan te duiden het Grieksche woord koos. Vergelijkt men toch de levensopvatting der Romeinsche met die der Grieksche wereld, dan springt het in het oog, hoe in de Romeinsche wereld, die door het concrete recht beheerscht wierd, de wel klaarder maar tegelijk ook oppervlakkiger zin tot uitdrukking kwam; ongeveer zooals ook nu nog een Fransch of Engelsch schrijver veel klaarder en helderder, maar ook oppervlakkiger pleegt te zijn dan zijn Duitsche nabuur. En zoo nu was de Griek oudtijds wat de Duitscher nu is; meer de man van de afgetrokkene gedachte en van de wijsgeerige diepte.

Gevolg hiervan nu was, dat de moraal onder den overwegenden invloed van den Romeinschen geest te vormelijk en uitwendig was genomen; en dat onze Duitsche Vermittelungstheologen, om uitdrukking te geven aan hun meerdere diepte van onderzoek, den naam van moraal voorgoed met dien van ethiek verwisselden; daarmeê overgaande op de Grieksche en volstrekt niet op de Christelijke en Schriftuurlijke lijn.

En geheel ditzelfde nu is ook met dit Deïstisch en Theïstisch gebeurd.

De naam van Deïsme was in Engeland opgekomen; al vond men de droeve zaak natuurlijk in alle landen van Europa, en in elk hart en huisgezin, dat er een „God voor het geval van nood" op nahield, maar voorts zijn God vergat en niet met Hem rekende. En het was in protest tegen deze ondiepe en oppervlakkige en uitwendige opvatting van het Wezen en het werken Gods, dat men onder Duitsche theologen toen van Theïstisch Godsbegrip begon te spreken; ook hiermee overgaande, volstrekt niet op de Christelijke en Schriftuurlijke, maar op de Grieksche lijn.

Grieksche diepzinniger wijsbegeerte is ingeruild voor Latijnsche platheid, maar tot de volheid en de heerlijkheid van den levenden God der Heilige Schrift drong men hiermeê volstrekt nog niet door.

Niemand late zich dus door het thans zoo gangbare en veelgeloofde, maar nietszeggende en hoogst gevaarlijke spreken van een Theïstisch Godsbegrip verleiden. Reeds het spreken van een „Godsbegrip" is iets waar heel de Heilige Schrift tegen opkomt, en wat op Christelijk terrein nooit mag toegelaten. Een „begrip" heeft men alleen van wat men „begrijpt"; en begrijpen kan men alleen wat men doorzien heeft en als voorwerp van onderzoek heeft onderzocht.

Bestond er dus een wetenschap die „God" tot voorwerp van onderzoek had, gelijk er wetenschappen zijn, die tot voorwerp van onderzoek den 178 rnensch of het dier of de plant of den starrenhemel kozen; en ware men in deze „wetenschap van God" tot eenig resultaat gekomen, dan kon zulk spreken van een „Godsbegrip" toegelaten.

Maar dit geval bestaat niet. Alle dusgenaamde „wetenschap van God" is niets dan de zelfinbeelding van de hoovaardij der geleerden. „God" kan nooit voorwerp van ons onderzoek worden; wel zijn wij elken dag en ieder oogenblik voorwerp van onderzoek voor Hem. En wel verre dat er dus een soort godgeleerdheid zou bestaan, die u als resultaat van onderzoek eenige dingen aangaande God zou mededeelen, blijft zelfs elk pogen van dien aard onherroepelijk geoordeeld door het getuigenis: „God is groot en wij begrijpen Hem niet!"

Er is aangaande God den Heere dan ook volstrekt niets voor den mensch te weten te komen, dan wat het Hem zelven gelieft aan den mensch te openbaren; en dit geopenbaarde aangaande het Eeuwige Wezen nu is voor den mensch geen voorwerp van begrijpen, maar van belijden. Niet alsof er geen drang in dit geopenbaarde zou zijn, om het op te nemen in ons denken en in ónze uitdrukkingswijze terug te geven, maar toch ook dit zelfs nooit met een minder doel, dan opdat de belijdenis in ons te dieper en te oprechter zou zijn.

In eens en voorgoed moet er dus gebroken worden met de dusgenaamde „Leer aangaande God", die in beginsel door de Heilige Schriftuur geoordeeld is. Geheel deze „leer aangaande God" heeft hoogstens nog waardij en beteekenis voor de historie, opdat men wete, in wat dwaasheid 's menschen geest zich verheven heeft om den Oneindige te begrijpen; maar in de godgeleerdheid behoort ze niet thuis. Ze moet er uit weg, niet enkel, omdat ze nooit één enkele vrucht voor het Christelijk geloof kon telen, maar omdat ze, veel erger nog, aan de heerschappij van de Openbaring, die God aangaande zich zelven gaf, in den weg staat. Elke theologische faculteit die haar kracht nog in een zoogenaamde „leer aangaande God" zoekt, is reeds hiermeê op de wijsgeerige lijn overgetreden en zwenkte van de heilige lijn af.

En met deze „leer aangaande God" zal dan tevens het schermen met het evenzeer Grieksch-wijsgeerige begrip van Theïstisch vanzelf verdwijnen. Dit toch zegt niets. Hoogstens houdt het een ontkenning van het Deïsme en Polytheïsme in, maar het indringen van het Pantheïsme belet het volstrekt niet, en de Unitariërs, gelijk de Groningers ten onzent, die principiëel de heilige Triniteit verwerpen, gebruiken het woord Theïstisch zelfs met voorliefde.

Uit al deze wijsgeerige doolpaden zal daarom de goede godgeleerdheid hebben terug te keeren tot de belijdenis van den Drieëenigen God, om 179 alleen te vragen naar wat deze heerlijke God. aangaande zich zelven aan zijn volk geopenbaard heeft.


Doch volstrekt niet alleen onze godgeleerden zullen zich in dit opzicht tot de oude paden moeten bekeeren en zich afwenden van den wijsgeerigen doolhof; maar ook de bedienaren des Woords in hun bediening en de leden der gemeente in hun godvruchtige overdenking zullen veel meer dan tot dusver met de belijdenis van de heilige Drievuldigheid ernst moeten maken. En zoo we daarop komen, hoeveel zal dan niet anders in de kerk van Christus moeten worden?

Hoe zal dan niet op heel andere wijze dan thans de kennisse Gods weer op den voorgrond moeten treden, en de gemeenschap van den zondaar met het Eeuwige Wezen grondtoon van prediking en van godvruchtige overdenking moeten worden.

Helaas, we zijn zoo bedorven door de hospitaal-theorie. Alle zondaren zieken, en nu heel ons geloof en ons belijden er uitsluitend op gericht, om die zieken onder dak te brengen in een kerk, die genezing biedt, en in die kerk bijna uitsluitend sprake van allerlei krankheid en allerlei wonde, en daarnaast van allerlei medicijn en allerlei balsem, die door den Medicijnmeester ons aangeboden wordt!

Natuurlijk denken we er niet aan, om ook maar één stippelke te willen afdingen op de volstrekte noodzakelijkheid, om én die wonden in al haar diepte te peilen én dat eenig medicijn, dat in het bloed van Christus is, zijn volle werking te laten doen; maar wat we beweren is, dat dit door de hospitaal-theorie juist niet geschiedt. Dat op die wijs het krank zijn voor God en het voor God goddeloos en verloren zijn er uitgaat, en anderzijds de verzoening die er in het bloed des kruises is, niet doorgaat tot een verzoend zijn met den levenden God.

Met Hem, met den Eenig Heerlijke, hebben we te doen. Op Hem moet in alle prediking en in alle godsvrucht alles doelen en uitloopen. En de zielen worden opgehouden en kunnen de vleugelen niet uitslaan, zoo niet de gemeenschap met het Eeuwige Wezen ons punt van uitgang en ons rustpunt in het einde tevens is.

Alle Christelijke kunst in het belijden is dat woord van Jehovah tot den vader aller geloovigen waar te maken: „Ik ben uw schild en uw loon, zeer groot; wandel voor mijn aangezicht en wees oprecht." En daarom van voor dat aangezicht Gods mag de prediking geen oogenblik weggaan, en alle zoeken naar genieten van verzoening moet van oogenblik tot oogenblik een arbeid van de oprechte ziel voor het aangezicht van den Eeuwige zijn. 180

Een niet kunnen uithouden van den weedom des harten, om onverzoend tegenover dat Eeuwige Wezen te staan; een niet willen zoeken van verzoening met dat Eeuwige Wezen dan in Hem zelven; en een niet kunnen verzoend zijn eer de ziel wezenlijk en werkelijk weer in verzoenden staat met dat Eeuwige Wezen geraakt is.

En dit nu tot den grondtoon van heel ons godsdienstig belijden en leven te maken, is geheel hetzelfde als steeds en overal weer toe te vallen tot de belijdenis van den Drieëenigen God.

Wie buitenaf omzwerft op wijsgeerige paden, of zich opsluit in het ,Christelijk hospitaal, ja, die belijdt ook pro memorie nog de heilige Drieeenigheid, maar let eens op, hoe bijna nooit ze voor hem leeft, of kracht aan zijn woord bijzet.

Daarentegen wie terugkeerde tot de waarachtige wegen Gods, en zoowel zijn verdoemelijkheid, als zijn verzoening en zijn genieting van verzoening altoos voor het aangezicht Gods doorleeft, o, die heeft vanzelf de belijdenis van den Drieëenige; die kan er niet buiten; die kan nooit een der Drie missen; en dien kan nooit de Eenheid dezer Drie ontgaan.

En zoo komen we vanzelf op de belijdenis van dien Drieëenige als bezittende de meest absolute Souvereiniteit, waarmede we de bespreking van deze achtste Zondagsafdeeling besluiten.

Steeds hebben de Gereformeerde kerken op deze volstrekte Souvereiniteit allen nadruk gelegd, niet enkel in het werk der zaligheid, maar in alle werk Gods zoo der natuur als der genade. De belijdenis dat „uit Hem, door Hem, en tot Hem alle dingen zijn" is alleen bij deze kerken eenigszins tot haar recht gekomen, en we zouden de heilige zaak onzes Gods verraden, zoo we er geen open oog voor hadden, hoe ook weer in onze dagen juist deze belijdenis het meest gevaar loopt.

De toestand van het Christendom is zooveel hachelijker dan men denkt. Bijna niet één stuk der Belijdenis wordt, we zeggen niet, door de afvalligen en ongeloovigen, neen maar door de Christenbroederen anders dan onzuiver beleden. Om het leerstuk van den Christus heeft men alle kennisse zoeken saâm te trekken en wel verre van ons den Christus naar de Schriften te prediken, prediken schier alle Vermittelungstheologen ons een Christus, die wijsgeerig gedacht is, en alle ketterijen der oude kerk hernieuwt.

En waar men alzoo in het middelpunt der Belijdenis zelve het rad des levens uit de spil lichtte, hoe kon het dan anders of zonder eenige uitzondering moest wel op elk punt der Belijdenis van lieverlee heel iets anders geleeraard worden, dan de Heilige Schrift en op haar voetspoor de kerk van Christus, had bedoeld. 181

En dit nu komt op geen enkel punt zoo sterk uit, als juist in de belijdenis van 's Heeren Souvereiniteit.

Die hooge Souvereiniteit onzes Gods is metterdaad uit onze hedendaagsche theologie en belijdenis en prediking gebannen, en het is uitsluitend in Gereformeerde kringen dat nog een geritsel van betere dingen vernomen wordt.

De Souvereiniteit Gods, gelijk onze Modernen die nog op Scholtens voetspoor beleden, is eenvoudig een andere naam voor een natuurproces, waarbij noch voor den Drieëenigen God noch voor zijn heilige Souvereiniteit plaats overblijft.

Wat daarnaast in de breede kringen der dusgenaamde belijdende Christenheid over de eeuwigheid der stof en de werking der krachten in de natuur vernomen wordt, brengt u op zulk een onmetelijken afstand van de belijdenis van de Souvereiniteit des Heeren, dat ge er zelfs den naam niet meer in herkent.

En wat daarnaast door goede, lieve Christenen over de macht van 's menschen wil in het heilswerk en van de macht ter eigen heiligmaking onder de belijders gesproken wordt, stelt u altoos weer voor het pijnlijk dilemma, om óf aan de oprechtheid van hun woorden te twijfelen, óf wel te moeten komen tot de droeve belijdenis, dat bij hen de Souvereiniteit in het heilswerk gezocht wordt niet in den Drieëenige, maar in den zondaar.

Want dit springt toch in het oog, Souvereiniteit laat geen deeling toe. Reeds op aarde kunnen er geen twee souvereinen in hetzelfde land zijn, en alle pogen, om, door deels aan den vorst en deels aan het volk de Souvereiniteit toe te kennen, een soort gemengde Souvereiniteit in het leven te roepen, liep altoos en onverbiddelijk op een feitelijk eeren van den volkswil als hoogste Souvereine macht uit.

En zoo nu is het ook, en in nog veel sterkere mate, zoodra er sprake komt van de Souvereiniteit niet in één enkel land, maar over het Heelal en over al wat in dit Heelal besloten ligt.

Tegenover den Eénige en Eeuwige kan er geen oogenblik van iets half-souvereins naast Hem sprake zijn. Hij is de Almachtige, en niemand kan macht en vooral geen Souvereine macht hebben, dan uit Hem afgeleid, aan Hem onderworpen, en in alles van Hem op het diepst afhankelijk.

En deze Souvereiniteit nu, die in het Godzijn van het Eeuwige Wezen en in zijn Almachtigheid ligt, die wil de wereld niet, die wil de ketterij niet, en ook, helaas, die wil de tegenwoordige Christenheid niet. 182

En daarom, mannenbroeders, laat ons toezien.

Op ons, die (natuurlijk geheel buiten ons eigen toedoen) nog eenig hart voor de Gereformeerde paden ontvingen, en daarom het Souvereine geklank van onzen Koning opvingen, op ons rust de dure verplichting, om al moest het ons al onze rust, al ons goed, ja, het bloed onzes harten kosten, voor die allesbeheerschende belijdenis pal te staan.

Niet, om uit de hoogte anderen te veroordeelen, want wat onderscheidt ons, dat we niet met hen afdoolden, of van onze doolpaden terugkwamen?

Maar wel, om onverbiddelijk stand te houden, waar alles wijkt. Wel, om te beseffen en in te zien, dat waarlijk geen Gereformeerde klanken ons meer redden kunnen, maar dat het aankomt op ernstige bestudeering van de Souvereiniteit, op nietssparende aanvaarding van haar vérreikende gevolgen, en vooral op een belijdenis van haar heerlijkheid èn in alle werk Gods èn in de practijk van het leven.

Want, laat het ons met ernste gezegd zijn.

Te belijden dat God de Heere Drieëenig is, en dat Hij voorts óók Souverein in zijn Majesteit is, dat nut niet en is werktuiglijk klanken stamelen.

Neen, dan eerst wordt deze belijdenis rijk en heerlijk, als het voor Gods ingeleide kinderen weer worden mag, de Souvereiniteit van den Vader in alle werk van Oorsprong, de Souvereiniteit van den Zoon in alle werk van Redding, en de Souvereiniteit van den Heiligen Geest in alle werk om te Heiligen; — en dan toch te bekennen en te belijden en zaliglijk te erkennen, dat deze Drie Eén zijn, en dat heel ons zijn en aanzijn en toekomst volstrektelijk hangt aan de eere en majesteit van deze Souvereiniteit van den Drieëenige.








Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept