E Voto Dordraceno Toelichting op den Heidelbergschen Catechismus. Eerste deel

Zondagsafdeeling VII.

Vraag 20. Worden dan alle menschen wederom door Christus zalig, alzoo zij door Adam zijn verdoemd geworden?

Antwoord. Neen zij, maar alleen degenen die Hem door een oprecht geloof worden ingelijfd en al zijne weldaden aannemen.

Vraag 21. Wat is een oprecht geloove?

Antwoord. Een oprecht geloove is niet alleen een zeker weten of kennisse, waardoor ik 't al voor waarachtig houde, wat ons God in Zijn Woord geopenbaard heeft, maar ook een zeker vertrouwen, hetwelk de Heilige Geest door het Evangelie in mijn harte 1 werkt dat, niet alleen anderen, maar ook mij vergeving der zonden, eeuwige gerechtigheid en zaligheid van God geschonken zij uit loutere genade, alleen om der verdiensten Christi wille.

Vraag 22. Wat is dan eenen Christen noodig te gelooven?

Antwoord. Al wat ons in het Evangelie beloofd wordt, hetwelk ons de Artikelen onzes algemeenen en ongetwijfelden Christelijken geloofs in ééne hoofdsom leeren.

Vraag 23. Hoe luiden die Artikelen?

Antwoord. Ik geloof in God den Vader den Almachtige, Schepper des hemels en der aarde.

En in Jezus Christus, zijnen eeniggeboren Zoon, onzen Heere; die ontvangen is van den Heiligen Geest, geboren uit de maagd Maria; die geleden heeft onder Pontius Pilatus, is gekruist, gestorven en begraven, nedergedaald ter helle; ten derden dage wederom opgestaan van de dooden, opgevaren ten hemel, zittende ter rechterhand Gods, des almachtigen Vaders; van waar hij komen zal om te oordeelen de levenden en de dooden.

Ik geloove in den Heiligen Geest. Ik geloove een heilige, algemeene, Christelijke Kerk, de gemeenschap der heiligen; vergevinge der zonden; wederopstandinge des vleesches; en een eeuwig leven.


*

Eerste hoofdstuk.

Zij zijn door ongeloof afgebroken, en gij staat door het geloof.

Rom. 11 : 20.


De zevende Zondagsafdeeling zullen we om haar hoog gewicht, niet in 119 drie, maar in vier stukken behandelen, en in dit eerste stuk spreken van wat we liefst betitelen als de goddelijke schifting.

Immers tot op Vraag 19 gaan alle Arminianen met ons mede, maar aan Vraag 20 toegekomen, nemen ze afscheid van ons, om af te dolen op hun eigen paden; en wij op onze beurt moeten hen bij deze Vraag wel den scheidsbrief uitreiken, want door bij dit kruispunt van den weg ook maar tien voetstappen op hun doolpad mee te gaan, raakten we zelven van den weg der waarheid af.

Tot dusverre was beleden en geleerd, dat God de Heere het menschdom schiep als één geslacht; dat door den stamvader van dit geslacht in heel dit menschdom zonde en verderf was gevaren; dat dit onder doem gezonken geslacht onredbaar was, tenzij er een mensch als Middelaar verscheen die zelf God kon zijn; en dat nu werkelijk zulk een wondere Middelaar in Jezus Christus was verschenen.

Hierop nu heeft de Arminiaan op zichzelf niet tegen. Hij moge over den samenhang van onze schuld met de schuld van Adam anders denken dan wij; en ook het wezen van het bederf der zonde anders opvatten; maar in meer oppervlakkigen zin erkent ook hij toch, dat we een Middelaar van noode hebben, geeft hij ook toe, dat deze Middelaar goddelijke majesteit in zich moet dragen, om het werk der verlossing tot stand te kunnen brengen; en belijdt ook hij met ons, dat in onzen Heere Jezus Christus metterdaad zulk een genoegzaam Middelaar verscheen.

Doch, en ziehier nu zijn fout, dan, zoo roept hij ons toe, moet die Jezus ook een Middelaar voor alle menschen willen wezen.

„Gij leert zelf", zoo voert hij ons dan tegen, „dat Adam de wrange vrucht zijner zonde geteeld heeft voor allen, die tot zijn geslacht behoorden, zoo moet ge dan ook toestemmen, dat evenzoo de tweede Adam de gave, rijpe, geurige vrucht van zijn verzoeningswerk evenzoo voor alle menschen droeg."

„Is het een zaak van heel ons geslacht bij het inkomen der zonde, dan", zoo beweert de Arminiaan, „moet het ook een zaak van heel ons geslacht zijn bij het uitsnijden van de zonde".

„Zooals het met de zonde staat, zóó ook moet het met de verlossing der zonde toegaan!"

„Getuigt", zoo besluit men dan gewoonlijk, „getuigt niet de Apostel zelf met zoovele woorden, dat, indien door de misdaad van éénen velen gestorven zijn, de gave der genade, die daar is van éénen mensch Jezus Christus, veel meer overvloedig is geweest over velen?"

En ja, dat is ook zoo; dát zegt Paulus in Rom. V : 15. Maar als ge dit zeggen van Paulus even indenkt, zult ge aanstonds gevoelen, dat de 120 Arminiaan hier niet meę uitkomt. Hij toch beweert: De zonde ging door tot alle menschen, dus moet ook de genade tot alle menschen zijn doorgegaan. Beide strekken even ver, en bij beide is de werking evenveel. Maar dit stemt Paulus volstrekt niet toe. Neen, hij zegt omgekeerd en integendeel, dat ze volstrekt niet even ver strekken en niet evenveel werking hebben, maar dat de genade veel verder strekt, en veel overvloediger is. Dit nu ziet ieder toch dat niet kan bedoeld zijn van het cijfer; want zoo de zonde haar uitwerking reeds op alle menschen had, wat, bidden we, zou er dan voor de genade overblijven om nog overvloediger te werken? Verder dan tot allen gaan kan de genade toch niet. Zoo ziet ge dus wel, dat deze overvloediger werking van de genade op heel iets anders moet slaan dan op het aantal van de personen, en dat de Arminiaan zich juist met dat beroep op Rom. V : 15 vastpraat.


Wel de zonde, maar niet de genade erft over. Genade is geen erfstuk. Wel zijn er geslachten, die in onafgebroken reeks verkoren kinderen Gods van overgrootvader tot op achterkleinzoon hebben aan te wijzen. Maar toch, ook al waren tweemaal twaalf geslachten uit eenzelfde familie begenadigd, dan nog is bij niet één van deze tweemaal twaalf de genade een overgeërfde zaak geweest; maar elk van deze vier en twintig personen, hoofd voor hoofd, persoonlijk door goddelijke inwerking ten leven verwekt.

Op dit punt weerstaan we dan ook de Ethischen, die in hun predicatiën en gesprekken zoo gedurig van een erfzegen bazelen, en in zeer ongezonden zin de Verbondsleer en de leer der Doopers misbruiken, om hun onwaarachtig gevoelen ten deze staande te houden.

Hun voorgeven te dezen opzichte is zelfs een uiterst bedenkelijk woordenspel, dat we kortelijk toelichten.

Ze gaan uit van de ook door ons beleden waarheid, dat de werking der genade niet van den hak op den tak springt. De Heere roept niet vandaag een Chinees en morgen een Mongool, om zonder eenigen saamhang of verband zijn kerk nu eens hier, dan weer daar, te openbaren; neen, er is verband, er is heilige regelmaat, er is goddelijke orde. Heeft de Heere eenmaal zijn kerk hier of ginds geplant, dan gaat de zaak der zaliging meest zoo toe, 1º. dat de meeste uitverkorenen in dat land in dien kerkkring blijken geboren te worden; en 2º. dat slechts enkele malen iemand van buiten dien kring bekeerd wordt. Vandaar dat Israëls volksverbond afbeelding is en blijft van wat ook bij het volk des Nieuwen Verbonds wordt gezien; dat het ook nu evenals oudtijds, niet naar spel en gril, maar verbondsgewijs toegaat; dat het zaad der kerke Gods 121 schier altoos in het zaad der geloovigen in is; en dat alzoo de voortzetting van de lijn der verkiezing gemeenlijk in dezelfde richting voortgaat als de lijn der geslachten.

Dit is er in hun zeggen waar; en het heeft zijn goede zijde dat de Ethischen aan deze vrijmachtige wilsbepaling des Heeren herinnerd hebben.

Maar, en dit nu is het bedenkelijke, de waarheid die in het boven gezegde ligt, verduisteren en vervalschen zij nu geheel, door uit dat gemeenlijk inzijn van het zaad der kerk in het zaad der geloovigen te besluiten dat dan de genade ook een erfzegen is.

Nemen we toch de woorden in hun echten zin. Als ik van erfenis, erfstuk, erfgoed, of wat ook spreek, bedoel ik tweeërlei: 1º. dat dit stuk, dit goed, deze zaak altoos van vader op zoon overgaat, en 2º. van vader op zoon overgaat vanzelf en zonder nieuwe beschikking. Wat uit beschikking mij toekomt is geen erfenis, maar een legaat.

Staat nu vast: 1º. dat volstrekt niet elke zoon van een kind Gods zelf ook geroepen is en ten leven komt; en 2º. dat elke zoon, die, uit een kind Gods geboren, ten leven komt, hiertoe alleen geraakt door een rechtstreeksche en opzettelijke beschikking van Gods verkiezende genade te zijnen opzichte dan volgt hier alzoo uit, dat hier noch erfenis noch overerving bestaat, en dat wie, desniettemin in deze zaak zich van dit woord bedient, speelt met termen die hij ombuigt, en alzoo de helderheid van het bewustzijn der gemeente benevelt.

Tweeërlei worde daarom vastgehouden. Ten eerste dat 's Heeren werking niet te hooi en te gras gaat, maar in den regel in eenzelfden akker blijft zaaien en van eenzelfde veld blijft maaien. Alzoo dat het verbondsgewijs ook in de genade toegaat. Dat tot de kerk gezegd wordt: Want u komt de belofte toe en uwen kinderen. En zelfs, dat,dit verband, in 's Heeren hand, middel en instrument is, om door het Woord te roepen en te bezegelen door den Doop. Maar ook ten andere dat 's Heeren werking in het rijk der genade niet gaat naar den regel des natuurlijken levens of der natuurlijke voortplanting. Dat Hij, hoe men ook ploegde op eenzelfden akker, toch niets laat opschieten of het moet opzettelijk en afzonderlijk door Hem gezaaid zijn. Dat de belofte wel aan u en uwe kinderen toekomt, mits er niet bij worde weggelaten: voor zooverre de Heere uw God er u toe roepen zal. En dat derhalve alle denkbeeld van het erfelijke zich hier bepaalt tot bijkomstigheden, die straks de ontwikkeling van het ingeplante leven bevorderen, maar nooit op het ontstaan van het eeuwige leven zelf zien.

De Ethischen moesten dus aflaten van dit hun woordenspel, en de Gereformeerde predikers zullen wél doen, door én op den kansel én in de 122 leering de gemeente op het gevaar van zulk onwaarachtig voorgeven te wijzen.


Op de vraag: „Worden dan alle menschen wederom door Christus zalig, alzoo zij door Adam zijn verdoemd geworden?" moet dus niet geantwoord: Ja, maar moet door Gods kind beleden: Neen zij.

Als de zonde woelt en gist, gist haar gif vanzelf; maar als de genade uitgaat en werkt en zegenen zal, gaat het naar goddelijke keur en schifting.

Maar zelfs zóó ontgaan we alle verleiding niet. Want hoor, dan roept men ons toe: „Uitnemend, zoo bedoelen wij het ook. Alleen, we houden staande, dat allen door Christus kunnen zalig worden, en dat de vraag, of ze dit worden of niet worden niet aan God, maar aan hen zelven hangt. Want dat er zeer zeker keur en schifting is, alleen maar dat die keur en schifting komt door het geloof. En overmits nu geloof een daad des menschen is zoo staat het hiermee immers vast, zegt men, dat alleen de mensch als mensch hier de keur uitmaakt en de schifting tot stand brengt!"

Men maakt er dan van, dat onder de bedeeling van het genadeverbond door een algemeene genade de verhindering in ieders ziel wordt weggenomen die hem zou beletten te gelooven. Aan allen die gedoopt zijn, zoo leert men dan, is een soort genade ingestort, waardoor de doodelijke nawerking van de zonde in hen gestuit is. Vrucht dier genade is dan, dat ze nu kunnen gelooven, maar ook zoo blijft het toch van hen afhangen, of ze gelooven zullen en willen.

En wat erger nog is, niet enkel dat ze dit zeggen, maar voor dat zeggen beroepen ze zich dan zelfs op den Heidelberger en roepen u zegevierend toe: Lees maar, het staat er zoo duidelijk: „Niet allen worden in Christus wederom zalig, maar dan toch al diegenen die Christus door een oprecht geloof worden ingelijfd, en alle zijne weldaden aannemen." Het staat er dus duidelijk, zoo besluit men dan: of ge zalig wordt, hangt er maar aan of ge verkiest in Jezus te gelooven.

Dat beroep op den Catechismus moet hun echter uit de hand geslagen; want wat ze voorgeven dat in den Catechismus zou staan, staat er niet.

De Catechismus spreekt van een „ingelijfd worden" en wat zij beweren zou alleen doorgaan als er stond: „die door een oprecht geloof zich zelven inlijven". Dan toch zou het een zaak geweest zijn, die zij zelven deden; nu daarentegen is het een zaak waarbij zij lijdelijk zijn; want er staat: „ingelijfd worden".

De oorzaak van hun vergissing en dwaling ten deze ligt in het woordeke „oprecht", dat voor geloof staat, en waardoor reeds zoo menig 123 prediker zich in de war heeft laten brengen. Men lette er namelijk op, dat dit woordeke oudtijds en in de dagen toen Datheen den Catechismus uit het Duitsch vertaalde, iets anders beteekende dan tegenwoordig. Nu beduidt „oprecht", dat ik meen wat ik zeg, dat het meenens bij mij is, en niet slechts in woorden zoo gezegd wordt, maar ook waarlijk in mijn binnenste alzoo bedoeld is. Destijds daarentegen beteekende „oprecht" in de eerste plaats: echt, waarachtig. Oprecht goud was echt goud. Oprechte wijn echte wijn. Oprechte Haarlemmer olie noemt men zelfs nu nog echte olie van dien naam. En de titel van „Oprechte Haarlemsche Courant" heeft nooit bedoeld, dat deze courant meende wat ze zeide, maar alleen dat het niet de nagedrukte, maar de echte en oorspronkelijke was.

Een „oprecht" geloof beduidde daarom ook oudtijds niet allereerst, dat mijn geloof niet voorgewend maar meenens was. Neen, maar dit heel andere, dat mijn geloof van den echten gouden, van onvervalschten oorsprong, wezenlijk door God gewrocht was 2.

Zoo komen de woorden dan ook uit. Want als er sprake is van „ingelijfd worden," d.i. van een zaak waarbij de mensch lijdelijk is, „hoe zou het daar kunnen afhangen van wat ik al dan niet meen?" Besluit men daarentegen, dat „oprecht geloof" hier is: „geloof van echten oorsprong", dan loopt alles gezond. Het is dan een lijdelijk iets, dat de mensch ondergaat, en de keur staat niet aan hem, maar hangt aan de zaak die in hem gewrocht wordt.

Want wel staat er bij: „en al zijne weldaden aannemen"; maar dit staat er bij niet als teeken, dat het nu toch weer wel aan den mensch hangt, maar als hulpmiddel voor ons, om te toetsen, of het geloof in ons wel het echte goud is.

Echt geloof is aannemend van aard, wil de Catechismus zeggen, en wel aannemend van aard voor alles wat uit Immanuel komt, d.i. voor alle gave Christi.

Het beduidt dus niet, dat er geen geloof zou zijn, of er moest reeds allerlei schittering zijn van heiligheid, maar alleen dit: Als er geloof is, en dit geloof wordt gedoopt in de gave Christi, dan zuigt het die in, gelijk een spons het water.

Verkoopt nu iemand mij voor een spons een vezelig voorwerp, maar dat blijkt geen water aan te nemen, dan breng ik het gekochte terug, en zeg: Dat is geen echte spons, want die zuigt geen water in.

En evenzoo nu, als iemand zegt: Daar is geloof. En wat hij geloof noemt doop ik in de gave Christi, en het neemt die niet op, maar laat ze liggen, 124 dan besluit ik: Dit is het echte (het oprechte) geloof niet, want het zuigt de gave Christi niet in.

Zoo ziet men dus, dat de Catechismus, wel verre van hier een onderwerpelijk Arminianisme te loven, integendeel zuiver de zake in de hand des Heeren legt, en keurig zich uitdrukt.


Er is dus niet alleen keur en schifting, maar die keur en schifting is van Gods vrijmachtig welbehagen.

Dat er schifting en keur is ziet men voor zijn oogen. Dat op verre na niet alle menschen zalig worden, is kennelijk voor wie niet ziende blind wil zijn. Denk maar aan de 1400 millioen die er op aarde leven, en waarvan er geen vierde deel gedoopt is. Denk aan de onafzienbare massa onder dit vierde deel, die leeft, sterft, zonder zich om de zake des Koninkrijks ook maar eenigszins te bekommeren. Zeg zelf of er iemand is, die ooit ergens in een groote stad ook maar één verloste des Heeren op de tien ontmoet heeft. En als dan het droeve cijfer de ontzettende tegenstelling geeft van stellig 1000 millioen op de 1400 millioen, die geheel buiten Christus wegsterven; hoe ter wereld wil men dan toch volhouden, dat het een Christus pro omnibus of in Christus een zaliging van alle menschen zou zijn.

Keur en schifting kan men dus niet wegcijferen; en dit doet men dan ook niet.

Allen is nu maar de vraag: Wie en wat bepaalt deze keur? En dan is slechts drieërlei denkbaar: Het toeval, de wil van den mensch of de wil van God.

Aan het toeval verblijft deze keur, als men zich voorstelt, dat dit eigenlijk door geen bepaalden wil, maar zoo zwevend weg, haast onverklaarbaar, men weet niet recht hoe, beslist wordt. Een gansch verachtelijke voorstelling, alsof ooit de eeuwige zaligheid hangen kon aan minder dan een spinrag.

Blijft dus alleen de wil Gods of de wil des menschen. Zegt men nu: aan den wil des menschen, dan onderstelt dit dus de mogelijkheid, dat alle menschen de zaligheid verworpen hadden; dat er dus geen kerk zou geweest zijn; dat er derhalve geen Godsrijk zou zijn gekomen; dat het Vaderhuis eeuwig leeg zou zijn gebleven; en dat God de Heere in het eind beschaamd zou hebben gestaan over zijn uitgebrande en mislukte schepping.

En daar dit nu niet kan, niet denkbaar is, en alle kennisse Gods weerspreekt en omverwerpt, zoo houden we het met den Catechismus, dat de keur en schifting alleen aan den wil des Heeren hangt.

Hoe, dat zien we bij Vraag 21, handelende over het geloof.




1 De oudere teksten lezen: hartelijk in plaats van zeker, en in steê van: in mijn harte lezen deze: in mij.

2 In het oorspronkelijk Duitsch staat dan ook „door een waar geloof!"




Tweede hoofdstuk.

Want uit genade zijt gij zalig geworden door het geloof; en dat niet uit u; het is Gods gave.

Eph. 2 : 8.


Vooral op de vraag, waarin het ware, zaligmakende geloof bestaat, behoort een Christenmensch een duidelijk en zuiver antwoord te kunnen geven. Het geloof is nu eenmaal de geestelijke schalm die de ziel der uitverkorenen aan de zaligheid verbindt; rechtvaardiging door het geloof is het één en al onzer belijdenis; al wie het ware geloof heeft, is er; die het mist, staat nog buiten de zaak; en zoo kan het niet anders, of aan een gezonde verklaring van wat het geloof is, hangt alle gezondheid der predicatie, terwijl omgekeerd een dusgenaamde „Evangelieverkondiging" die op het stuk van het geloof feil gaat, op den duur niet anders kan dan de zielen verleiden.

Onze Catechismus wijdt aan deze zaak dan ook een afzonderlijk onderzoek en geeft op de vraag: „Wat is een oprecht (d.i. echt of waar) geloof?" dit wel ineengeschikte en breedvoerige antwoord:

„Een oprecht geloof is niet alleen een zeker weten of kennis, waardoor ik het al voor waarachtig houd, wat ons God in zijn Woord geopenbaard heeft; maar ook een zeker vertrouwen, hetwelk de Heilige Geest door het Evangelie in mijn hart werkt, dat niet alleen anderen, maar ook mij, vergeving der zonden, eeuwige gerechtigheid en zaligheid van God geschonken is, uit loutere genade, alleen om den verdienste Christi wille."

Om nu dit antwoord wel te doorgronden, behoort de lezer op te merken, dat men van geloof in tweeërlei zin kan spreken. Ik heb een oog. In dat oog heb ik het vermogen om te kunnen zien. Maar terwijl ik dat vermogen ook blijf bezitten terwijl ik neerlig en slaap, kan ik van mijn uren slaaps toch niet zeggen, dat ik toen ziende was. Ik behield wel het gezichtsvermogen, maar doordien de oogschellen toevielen, werkte dat vermogen niet. Evenzoo is het bij een pasgeboren kind. In dat kind komt niet later pas het oog in. Het oog is er van meet af, en dus is zulk een wicht met het bezit van het gezichtsvermogen geboren. En toch, ook al heeft het een oog, en al bezit het dat gezichtsvermogen, toch werkt het de eerste uren van zijn leven niet. Het wicht ziet niets.

Wel terdege moet men dus onderscheid maken tusschen de vraag, of ik het vermogen heb, om te hooren, te zien, te proeven, te spreken, enz., 126 en die geheel andere vraag, of ik op dit oogenblik dit vermogen gebruik, het werken laat en doe uitkomen.

En dit nu moet ge ook alzoo toepassen op het geloof.

In verreweg de meeste oogenblikken van uw leven gelooft ge niet, ook na uw bekeering. Ge gelooft niet als ge slaapt, ge gelooft niet als ge gedachteloos neerzit, ge gelooft niet als ge verstrooid zijt, ge gelooft niet als ge zondigt. Maar terwijl ge op die manier nu uren lang soms uw geloof niet werken laat, en het was alsof ge geen geloof bezat, bezit een kind van God dit onderwijl toch wel terdege.

Ge krijgt geen oog als ge uw blik opslaat, maar uw oog is er en in dat oog het gezicht, ook dan als de oogleden u zijn toegevallen. En zoo nu ook krijgt ge niet telkens een geloofsoog, als ge uw geloofsblik werken laat, maar uw geloofsoog zit in uw ziel in, en in dat geloofsoog het vermogen om te kunnen gelooven, ook dan, wanneer ge geheel doodsch ineenzonkt, of zonder van uzelven af te weten wegzonkt in den slaap.

Onderscheid dus die beide zoo scherp mogelijk. Iets heel anders is het geloofsvermogen dat verborgen in uw ziel huist, en iets anders de daad van gelooven, zoo ge uw geloof gebruikt, en het geloofsvermogen in u werkt.

Waar nu onze Catechismus in Vraag 21 van handelt, is niet en kan niet zijn: de werking van het geloof in zijn volkomenheid, maar moet zijn: de natuur van het geloof als ingeprent, ingewrocht en ingeplant vermogen.

Dat dit niet anders kan, volgt uit het verband met de voorafgaande vraag. Daar toch leest ge, dat aan een iegelijk die het oprecht geloof niet bezit, de zaligheid rechtstreeks ontzegd wordt. En daar er nu, ten eerste tal van jonge kinderen sterven, die tot geen geloofswerking gekomen zijn, en ten andere vele volwassen kinderen Gods sterven, zonder dat de erking van het geloof zich bij hen tot zulk een volkomenheid ontplooide, zoo volgt hieruit, dat de vraag: Wat is een oprecht geloof? bedoeld moet zijn van zulk een „echt en waar geloof" dat in elk wedergeboren persoon, hij zij kind of volwassene, gevonden wordt.

„Uit genade zijt gij zalig geworden, door het geloof, en dat niet uit u, het is Gods gave!"

Er is alzoo sprake niet van onze geloofswerkzaamheid, maar van een gave die een goddelooze van zijn God ontvangt; ontvangt in het oogenblik der wedergeboorte; en wel op zulk een wijs ontvangt, dat ze hem met de zaligheid onverwijld in gemeenschap zet.

„Geloof" beduidt hier dus de hebbelijkheid of het vermogen om te 127 gelooven, hetwelk de Heilige Geest aan ons inplant in de ure des welbehagens. De wijze hoe dit geloof onderscheidenlijk bij volwassenen en bij kleinen wordt ingeplant, komt ter sprake bij Vraag 65, waaruit we nu slechts zooveel opnemen, dat volgens het daar beledene, het de Heilige Geest is, die het geloof in onze harten werkt door het Woord.

Onder geen voorwendsel mag het dus voorgesteld, alsof wij het eigenlijk waren, die aan onszelven het geloofsvermogen schonken, want ongetwijfeld, als het op de daad van gelooven aankomt, zijn wij het die gelooven moeten, maar de macht er toe, het vermogen, de hebbelijkheid, het orgaan of zintuig, om te kunnen gelooven, is niet ons maaksel maar het maaksel Gods. ja zelfs niet een maaksel Gods, dat wij opnemen en in ons hart inbrengen, maar zulk een dat, in weerwil van ons verzet, in ons wordt ingezet, ingewrocht en ingehecht door een daad van almachtige genade. Niet half, maar geheel lijdelijk. Zonder dat gij als creatuur of als verlorene, ook maar een vingertop verroeren kunt, om het in u te brengen. Alle leer van zekere voorbereidende middelen, om uzelven het geloof deelachtig te maken, is dan ook uit den Booze. Wie het geloofsvermogen nog niet bezit, kan wel allerlei doen, om het buiten zijn hart te houden, maar geen veer opblazen, om het in zijn geloofloos hart in te brengen.


Doch hoe is dit vermogen nu te verstaan? Een kind heeft het spraakvermogen, maar toch zonder vasten vorm. Want als ik een pasgeboren kind, dat hier te Amsterdam het levenslicht zag, naar Parijs breng en daar opvoed, dan zal dat kind met zijn spraakvermogen steeds Fransch spreken, terwijl het, ware het hier gebleven, Hollandsch zou hebben gepraat. Zoo ziet men dus klaarlijk, dat bij het spraakvermogen, de vorm niet afgewerkt in het vermogen inligt, maar wisselt naar gelang van opvoeding en oefening. Heel anders daarentegen is het met het gehoor- en gezichtsvermogen; want waar ook een kind opgroeit, zijn zien is en blijft zijn zien, zijn hooren zijn hooren. En al kan er verschil bestaan in graad, dat het in de eene omgeving zuiverder en nauwkeuriger leert zien en hooren dan in de andere, in het zien en hooren zelf maakt dit geen verschil.

Zien en hooren zijn dus vermogens, die hun vorm met zich brengen, waar niets bijkomt, waar alles inzit. En dit laatste geldt nu ook van het geloof.

Als God de Heere aan een goddelooze, bij wedergeboorte, het geloofsvermogen inplant, dan geeft God hem niet ruwe vormlooze kracht, waar 128 hij nu maar van maken moet wat hem goed dunkt; neen, maar dan heeft dat geloof terstond zijn vasten vorm, zoodat het, straks uitkomende, uit moet komen naar zijn aard.

Ent op een wilden wingerdstam een stek van een edelen wijnstok, dan is er nog geen rank, en nog geen uitbotting en nog geen blad en nog geen tros, en toch dat alles is wel terdege in de schijnbaar vormlooze stek reeds in en zal er, zoo ge slechts geduld hebt, in vasten vorm, naar zijn aard uit voortkomen. En zoo nu is ook in het geloofsvermogen, dat God de Heere bij de inlijving in Christus inplant, alles besloten en begrepen en in kiem aanwezig. Er komt niets meer bij door 's menschen daad. God doet alles gelijk Hij alles schonk.

Hoe diep dit geloofsvermogen dus ook nog in de ziel schuile en hoe dicht de schellen nog op het geloofsoog neerhangen, toch is ook zulk een geloof in Gods kind reeds al datgene wat de Catechismus er in roemt en uitjubelt, zoowel een zekere kennisse als een zeker vertrouwen. Dat wordt het niet pas later, maar dat is het reeds van meet af, evengoed als ook onder uw slaap uw gehoor het vermogen is, om de geluiden zoo en niet anders te hooren.


Vraagt ge nu of dit geloof dan nu een nieuw soort orgaan is naast de vermogens die uw persoon in de schepping ontving, zoo moet dit worden ontkend. Neen, het is niet zoo dat een ongeloovige heeft twee vermogens: verstand en wil, en dat nu een geloovige zou beschikken over drie vermogens: verstand, wil en geloof; maar heel anders, dat de Heilige Geest bij de inplanting van het geloof, een nieuwe hebbelijkheid én in het verstand én in den wil inbrengt.

Om deze reden oordeelden dan ook sommigen, dat het juister en beter was, niet te zeggen dat het geloof een vermogen, maar dat het een inklevende hebbelijkheid is. Slechts houde men hierbij in het oog, dat het niet twee afzonderlijke hebbelijkheden zijn, de ééne van ons bewustzijn en de andere van onzen wil, maar dat het geloof één eenige hebbelijkheid is, die onze ziel wordt ingewrocht, en die alsnu uit de ziel gelijkelijk werkt én op ons kennen én op ons willen.

Dienovereenkomstig beschrijft de Catechismus het geloof dan nu ook onder dat dubbele opzicht, en zegt dat het, wat ons bewustzijn aangaat, is, een zeker weten of zekere kennisse, en wat aangaat onzen wil, een zeker vertrouwen. Dit beduidt nu, dat zoodra het geloofsoog zien en het geloofsoor hooren gaat, er een werking inkomt, die zich openbaart én als een gewisse kennisse én als een onwankelbaar vertrouwen.

Bezien we beide afzonderlijk. 129

Bij de uitdrukking „een zeker weten of kennisse" moet de klemtoon op „zeker" vallen. Er is niet bedoeld „een onbestemd weten", zooals we wel zeggen: „op een zekeren dag", als we dien dag juist niet zeker weten. Neen maar: zulk een wetenschap en zulk een kennisse, die geen zweern van twijfel of onzekerheid toelaat. Alzoo eene kennisse die vast is als een rots, die onverwrikbaar vaststaat als een berg van graniet, en die van geen wankelen of verwikken weet.

Deze „zekere, secure kennisse" nu bestaat niet in een nader ontwikkelen van een kennisse die we reeds ten deele bezaten, en ook niet in een ontplooien van de kennisse die in ons school. Met alle scholen af te loopen, vordert men in deze kennisse niets hoegenaamd. Zelfs al deed men zijn leven lang niets dan den Bijbel lezen en Schrift met Schrift vergelijken, dit zou u in deze hier bedoelde kennisse nooit één enkelen stap verder brengen. Neen, hier is bedoeld een nieuwe kennisse, die ge als zondaar niet hadt, en waarvoor ge nu in de wedergeboorte het vermogen ontvingt. Een andere soort kennisse saâmhangende met de „oorspronkelijke kennisse" die Adam in het Paradijs ontving, en die in Christus als „onze wijsheid" ons in God geschonken is. Wie deze kennisse ontvangt, kent dus anders, ziet anders en tast anders. Hij ziet wat hij eerst niet zag. En wat hij eerst niet ontdekte, dat merkt hij nu op en dit gaat voor hem leven. „Verlichte oogen des verstands" noemt de apostel het daarom, en wel zulk soort oogen, die met zoo ongemeene gewisheid gluren, dat ze onmiddellijk volkomene gewisheid en zekerheid aanbrengen omtrent de dingen die ge er mee waarneemt. Zoo helder, zoo klaar, zoo scherp stelt deze kennisse de dingen voor uw bewustzijn. De natuurlijke mensch ziet daar niets van, maar „de met geloof begaafde of geestelijke mensch onderscheidt alle dingen." Daarentegen „indien iemand niet wedergeboren is, hij kan het Koninkrijk van God zelfs niet zien."

Zonder de inplanting van het zaligmakend geloof kan iemand dus wel den Bijbel van buiten leeren, en historisch aannemen wat daar staat, maar dat helpt hem niet. Hij kan er zich ook wel met den prikkel van het gevoel inwerken, en er een tijdlang in genieten, maar zoomin dit „tijdelijk" als dit „historisch" geloof, heeft ook maar iets met het geloof dat in Jezus inlijft te maken. Zelfs het „wondergeloof" heeft daar niets gemeen meę, want al hadt ge „een geloof om bergen te verzetten" (en dat is een wondergeloof) en ge hadt de ingestorte liefde niet, zoo waart ge nog niets.

Redetwisten helpt daarom ook niet. Er moet getuigd, het Woord moet bediend, overmits het Gode meestal belieft, zich van het Woord bij de geloofsinplanting te bedienen, maar al praat ge honderd en duizend uit, 130 zoolang het geloofsoog in iemands ziel niet is, kunt gij hem ook de heerlijkheden Gods niet toonen.

Voorwerp van deze kennisse is de Wet en het Evangelie, d.i. al wat God ons in zijn Woord geopenbaard heeft. Dus volstrekt niet enkel de blijmare des heils, maar in de eerste plaats zelfs de rechte, doorzichtige kennisse van 's Heeren heiligheden en eigen diepe verdorvenheid, zoodat men daarin een inzicht krijgt, zoo klaar en zoo helder, als zag men zich voor zijn eigen oogen levend omkomen in den eeuwigen dood. Maar dan natuurlijk ook een kennisse van het Genadeverbond, niet als een van buiten geleerde les, maar als een inzicht hoe waarachtig het heil in Christus bloeit.

Vandaar dat men veelszins ook nog wel onderscheidt tusschen de kennisse en de toestemming van het geloof, die toch in den grond slechts één zijn. Het is toch onmogelijk dat iemand met deze ingewrochte, klare, hemelsche kennisse Wet en Evangelie doorzien zou, om dan nog te twijfelen, of ze wel waar waren. Als er geloof in de ziel is, moet de ziel er onmiddellijk bijvallen. Ge kunt het fonkelend starrenheir niet aan het firmament aanschouwen, zonder onmiddellijk toe te stemmen dat het prachtig is en schoon.


Maar hiermeę is het geloof niet voleind. Behalve dat het helder kent en ontwijfelbaar toestemt, doet het ook nog dit, dat het met wisse zekerheid toepast. M.a.w. het werkt ook door den wil, en ook aan het wils- evenals aan het kenvermogen, leent het een hemelsch vermogen van zekerheid en kracht, niet maar bestaande in een verhooging van de natuurlijke wilskracht, maar in de inwerking van een bovennatuurlijk effect. Dit nu noemt onze Catechismus: „een zeker of ontwijfelbaar vertrouwen."

De door den Heiligen Geest ingeplante kennisse doet u de vurige Wet zien en toont u het Lam Gods, en doet u zeggen: Daar is én in die Wet én in dat Lam innerlijke waarachtigheid. Maar nu is de vraag voor u: Gij in dat vuur van die Wet en gij in het bloed van dat Lam! Niet gissend, niet radend, niet hopend. Geloof is nooit een hopen. Gelooven is zeker van iets zijn, en daarom een personeel verzekerd zijn voor u zelven, dat gij in het bundelke der levenden besloten zijt.

Zoo toch staat er: „een zeker vertrouwen dat niet alleen aan anderen, maar ook aan mij vergeving der zonde, eeuwige gerechtigheid en zaligheid van God geschonken zij, uit loutere genade, alleen om de verdienste Christi wille."

Bedoelt dit nu, een buitengewone openbaring dat gij gered zijt? In het 131 minst niet, want er staat bij: „welke de Heilige Geest door het Evangelie in mijn hart werkt." Het gaat dus middellijk toe. Bedoelt het dan een gevoelige aandoening waardoor ge, al genietend, het weet? Al evenmin, want gevoelsaandoeningen kunnen bedriegen en vele bevestigde kinderen Gods worden soms jaren lang niet door den dauw des hemels nat gemaakt. Neen, bedoeld is eenig en uitsluitend zulk een geloofszekerheid, die rust in het Woord. Het is dus in dat Woord den goddeloozen, vervloekten doemeling te zien, die wegzinkt, en dat nu de Heere u toespreekt uit dat Woord: Die goddelooze zijt gij! En wie dat gelooft, o, die hongert opeens, die dorst, dat het hem brandt. En nu, nu ziet hij wat de Heere met dien gevloekten doemeling doet. Die gevloekte wordt verzoend, wordt een kind, wordt een gekroonde. En zoo, ook al voelt hij niets en merkt hij niets, gelooft hij en ziet hij dat God Almachtig in dien gevloekte en verzoende hém redt!

Dan is het vaak dood van binnen, duisternis om hem heen, geen pad en geen weg; en toch dan juist vertrouwt hij op den Heere zijnen God, en Hij doet hem rijden op de bergen van zijn heiligheid.


Dit alles nu ligt in het geloof in. Lag er in van zijn eerste kiem. En gaat er nooit uit. Maar heel iets anders nu is het, of de persoon zelf de volle kracht hiervan in werking zet. In doodsangst geeft iemand soms een gil met een stemgeluid, dat ge zegt: Wie had ooit gedacht dat er zoo'n stem in dien persoon inzat. En zoo ook hier. Als het er op aankomt, en dat geloof toont eens zijn reuzenkracht, dan is het een leeuw die van uit uw hart brult. Maar dit neemt niet weg, dat in den gewonen gang des levens, deze werking zeer onderscheiden is en zeer bij trappen gaat, en ook weer kan verdonkeren voor een tijd.

's Winters zit er aan heel den boom geen blad, en toch . . . het blad zit er in. Zie maar als het Mei wordt!

En zoo nu kan ook de uitwerking, de daad van het geloof, ook de inkeerende daad van het geloof, nog zeer zwak en gering zijn, en weer inbuigen, en alzoo een toestand in het leven roepen van allerlei nood en dood.

Maar dit alles doet niets af aan het geloof zelf.

Ook al slaap ik, toch heb ik het gezichtsvermogen. Ook al blinddoekt men mij, toch is het ziensvermogen in mij. Ook al is mijn oog krank, toch zal na genezing blijken, dat het gezicht er nog in is.

En zoo nu ook, al gaat in uw geestelijken slaap het geloof kwijnen, al verblindt soms de wereld u, ja, al overvalt u geestelijke krankheid, toch blijft het geloof het geloof tot in den wortel van uw wezen, en in 132 dien wortel zit altoos én de zekere kennisse én het zekere vertrouwen in.




Derde hoofdstuk.

De tijd is vervuld. Bekeert u en gelooft het Evangelie.

Marc. 1 : 15.


Op het punt van het geloof zijn onze vaderen ongemerkt in onderlinge tegenspraak vervallen; eene tegenspraak die voor den lezer van Brakels en Comrie's geschriften geen geheim is, en die niet mag blijven liggen, of ze gaat kankeren in den wortel onzer belijdenis.

Lichte daarom ons derde artikel over deze Zondagsafdeeling het ontstaan van deze tegenspraak eenigszins toe.

In de Roomsche kerk vonden onze vaderen de bedenkelijke leer van de dusgenaarnde fides implicita, wat beduidt: van een ingewikkeld geloof. Van Roomsche zij bedoelde men hiermee, dat een gewoon leek volstrekt niet in de noodzakelijkheid verkeerde, om de onderscheidene stukken des geloofs in zijn bewustzijn op te nemen, en na kennisneming, als waar te belijden, maar dat hij volstaan kon met een algemeene geneigdheid tot gelooven, zoodat hij, ongezien en ongekend, op de autoriteit der kerk afgaande, den inhoud des geloofs aannam.

Hiertegen kwamen de Gereformeerden met kracht op, en hielden staande, dat tot een zaligmakend geloof wel terdege kennisse van de zaak die men gelooven zal onmisbaar is, en dat uit dien hoofde zulk een onbewust geloof wel superstitieus, maar nooit zalig kan maken.

En in zooverre hadden onze godgeleerden hierin ongetwijfeld gelijk. Immers geeft men eenmaal toe dat de dispositie des gemoeds volstaat, om ongezien te teekenen wat de kerk staande houdt, dan heeft dit onvermijdelijk ten gevolge, dat de kennisse der waarheid bijzaak en overtolligheid wordt, en het geloof in stede van op Christus zelven zich op de kerk en de geestelijkheid richt. Het wordt dan een mystiek, onhelder en duister geloof, waar allerlei in woelen kan, dat onzuiver voor Gods oog wordt bevonden, en alle belijdenis van beginselen lijdt schâ. Er is dan geen eigen aandrift tot onderzoek. Er is geen zelfstandige openbaring der geesten in de vrijheid Christi. En in steê van voorbereiding voor de vrijheid van Gods kinderen is het nogmaals „de geest der dienstbaarheid wederom tot vreeze", waaronder ge zucht. 133

En toch, hoe volmondig we dit ook toestemmen, toch zijn, in de controvers tegen Rome, twee punten bij onze vaderen onopgelost gebleven; we bedoelen de zaligheid der kleinen, en de zaligheid der minbedeelden van begrip.

Bezien we beide iets van naderbij.


Had onze kerk den kinderdoop verworpen en de harde gedachte uitgesproken, dat wie onbekeerd en ongedoopt sterft, verloren is, dan, natuurlijk, had men ongestoord op de lijn der kennisse kunnen voortgaan. Immers men had dan gesteld, dat een kind te zijner tijd met de waarheid wordt bekend gemaakt; dat, na deze bekendmaking, het ingewrochte geloof zich op deze waarheid richten kan; en dat alleen zij gezegd kunnen worden daadwerkelijk te gelooven, die alsnu deze gekende waarheid omhelzen.

Alle meer intellectueele richting onder de Gereformeerden (denk aan Prof. Doedes) is dan ook geëindigd met den kinderdoop te verwerpen. Men sluit dan eenvoudig het oog voor de schakeeringen des levens, en alle moeilijkheid vervalt.

Wie echter dieper nadenkt, en met de Dordtsche vaderen belijdt, dat godvruchtige ouders ook van de zaligheid hunner vroeg gestorven lievelingen het beste verhopen mogen, die stuit hier op een zeer ernstig bezwaar.

Zegt hij toch: „deze kinderen zijn buiten geloof gezaligd", waar blijft dan de waarheid, dat „wie niet geloofd zal hebben, zal verdoemd worden"; of ook zegt men: „neen, ook deze kinderen gelooven!" waar blijft men dan tegenover Rome met de onmisbare „kennisse?"

Gemeenlijk nu maakten onze godgeleerden zich hiervan af met de opmerking, dat zij uitsluitend van de volwassenen spraken, en dat voorts de Heere in zijn almachtige genade zijn eigen wegen voor de kleinen had.

Intusschen voelden ze zelven wel, dat dit geen hout sneed. Wierden toch de kleinen buiten geloof zalig, dan wierd op zeer ongelegene wijze de vastheid der waarheid losgewrikt. Want immers, zoo een klein kind er buiten geloof kon komen, waarom dan een groot mensch ook niet? En dat eenmaal toegegeven, waar bleef dan de klem van heel de Heilige Schriftuur?


Onze uitnemendste godgeleerden, gelijk Voetius en Rutherford, hebben daarom terstond dit kwaad zoeken te stuiten door de belijdenis, dat de Heere het werk der wedergeboorte meestal reeds voor den Heiligen Doop in de kleinen werkt, die verkoren zijn, en dat de Doop aan hen, als reeds wedergeboren, wordt toebediend; dat voorts het tweede leven, dat ook de 134 kleinen door deze tweede geboorte ontvangen, uit zijn aard de neiging tot gelooven in zich draagt; en dat God de Heere, die in den zaadkorrel reeds den halm en de volle aar ziet, ook de kleinen niet buiten geloof zaligt.

Toch is men na Voetius van deze goede lijn weer afgegaan, en heeft, om de kennisse toch vooral hoog te houden, de „kleine kinderkens" weer geheel uit het oog verloren, tot eindelijk à Marck in zijn Merch der godgeleerdheid, geheel op intellectualistisch standpunt aanlandde en nauwlijks met de „kinderkens" rekende. Dit voedde in ongemeene mate de „onderwerpelijke richting", en het is de uitnemende verdienste van Comrie en Holtius, dat ze, het gevaar van deze zwenking inziende, toen op het voetspoor van vele Engelsche godgeleerden de voorwerpelijke daad Gods weer op den voorgrond trokken door hun prediking van het ingeplant geloofsvermogen.

Dit was feitelijk een terugkeeren tot de prediking van Voetius; alleen op het stuk van het geloof iets meer ontwikkeld.


Ook de tweede bedenking, waarop we boven wezen, maande hiertoe. Het is toch volstrekt niet waar, dat de moeilijkheid uitsluitend in de „kleine kinderkens" zit, die vroeg sterven. Wie zoo oordeeIen, zijn mannen van de theorie, die buiten het leven staan. Wie toch meêleeft met de schare, die weet, dat van de honderd volwassenen, die vreugdevol in hun Heere afsterven, hoogstens een tiende gedeelte zoover in de kennisse der waarheid is doorgedrongen, dat ze den samenhang van dit schoon gebouw doorzien. De meesten daarentegen weten er, o, zoo weinig van. En komt ge onder een klasse van menschen, bij wie zekere verstandelijke botheid verre van uitzondering is, dan bespeurt de kenner al ras, dat de meest gewone begrippen zelfs ontbreken. Leerde nu Jezus, dat „de wijzen en verstandigen" de gelukzaligsten zijn, overmits zij het gansch bestel zoo vaardig kunnen uitleggen, dan ware het iets anders. Maar nu de Heere leert, dat juist de „kinderkens in verstand" de zaligen zijn, nu tast men, hoe ook deze conclusie ons lijnrecht met de Heilige Schrift in strijd brengt. Neem b.v. het stuk onzer rechtvaardigmaking, en ontleed dit in zijn bestanddeelen, om elk Arminianisme uit te bannen, en vraag eens hoevele broeders en zusters in de groote stad van Amsterdam, u deze Rechterlijke daad Gods in zijn Besluit, in zijn Vierschaar, in de Opstanding Christi, in het forum der conscientie, en in haar toenemende klaarheid voor het bewustzijn van den geloovige behoorlijk kunnen uitleggen. Schoeit ge dus op die leest uw kerk, dan geeft ge aan de spitsvondigen een ongerechtvaardigde voorkeur; de sterkere denkers worden 135 dan de vroomsten geacht; een ongemeen geheugen brengt in roep van heiligheid; en de hersenen krijgen in uw Christelijke schatting een veel te sterk overwicht op het innerlijk leven der ziel.

Ook dit kwaad nu bezwoeren Maccovius en Voetius en na hen Comrie en Holtius, door van deze onderwerpelijke geloofswerking de zielen terug te roepen naar de schepping des nieuwen levens en het inplanten van het geloofsvermogen door den Heere. En als men hun dan tegenwierp, dat ze op die wijs naar Rome terugzwenkten en weer ongemerkt tot de leer van een „ingewikkeld geloof" kwamen, dan wisten ze wel beter, en hebben ze meer dan eens getoond, dat zij juist nog beter, dan de „onderwerpelijke" lieden Rome staan konden.


Tweeërlei strekke er toe, om dezen draad verder voort te spinnen.

Voor wat de „kleine kinderkens" aangaat de opmerking, dat het geloof, gelijk Rome dit opvat, een gemoedsneiging is, die niet noodzakelijk met het bewustzijn in verband staat. Ge onderteekent het stuk ongezien en ongelezen, en toont juist door dat teekenen van wat ge niet laast, „uw blind vertrouwen". Tegen deze caeca fides, dit „blind geloof", stellen wij nu daarentegen de organische opvatting van het geloof, en wel in tweeërlei opzicht. Organisch voor wat onze personen aangaat, in zoover wij belijden, dat het geloof eene hebbelijkheid is die heel ons wezen, en dus ook ons bewustzijn eigen wordt door de wedergeboorte. En ten tweede organisch in zich zelf, in zooverre, in de kiem, ook, al ontbreekt de werking nog, toch geheel dezelfde aard in zit, die straks uit zal komen, en deze aard, zoo er slechts tijd van leven is, met noodzakelijkheid uitkomen moet.

En voor wat de eenvoudigen of onnoozelen aangaat, zoo moet steunpunt en verweer tegen het onzalig intellectualisme en de kanker van het dorre begripsgeloof gezocht in een leggen van allen nadruk op het bovennatuurlijk karakter van de kennisse die uit het geloof komt. Deze kennisse mag niet opgevat als geheugenwerk, als begripsgave, als macht en talent om het weer te geven en in woorden uit te spreken. Neen deze kennisse van de verlichte oogen des verstands is een geestelijke clairvoyance of helderziendheid, gelijk Adam die in het Paradijs vóór den val bezat, en gelijk de zaligen daarboven die genieten, om te zien met ongedekten aangezichte.

En op die wijs vervalt metterdaad elk bezwaar. Het blijft dan één eisch des geloofs voor een ieder die zalig wordt. Dit geloof is één in zijn kiem en in zijn volle opbloeien. De zaligheid der kleinen wordt geen oorkussen van traagheid voor wie opwiesen tot rijper leeftijd. En de man van 136 veel begripskracht en veel geheugen drukt de eenvoudigen niet neer, maar heft ze op.

En hiermeê valt dan tevens het sprookje van kinderen, die op het geloof van hun ouders gedoopt wierden; vervalt alle moeilijkheid uit het Doopsformulier; en komt er klaarheid en vastheid van gang door de eenheid die in het wezen des geloofs wordt gehandhaafd.

Altoos weer het geloof onder het beeld van de spons. Ook al ligt de spons nog dor en droog, toch is ze spons, ook nu ze nog met geen water in aanraking kwam. Maar doopt ge ze in het water, dan moet ze het vocht inzuigen. En doet ze dat niet, dan blijkt ze geen spons te zijn.


En zoo verstaan we dan nu ook de 22ste Vraag van den Catechismus, als op het onderzoek: Wat is dan een Christen noodig te gelooven? geantwoord wordt: „Al wat ons in het Evangelie beloofd wordt, hetwelk ons de artikelen onzes algemeenen en ongetwijfelden Christelijken geloofs in een hoofdsomme leeren."

Terecht toch is hiermee uitgesproken, dat elk persoon, die van Godswege een ingewrochte geloofshebbelijkheid of geloofservaring ontving, zoodra hij met de belofte van het Evangelie in aanraking komt, zich daarvoor ontsluiten zal en deze belofte gretiglijk aannemen. Dat Evangelie ligt er nu eenmaal. Die beloften schitteren er in. En nu is dit Evangelie alzoo geformeerd en dat geloof alzoo ingewrocht, dat zoodra ze met elkaar in aanraking komen, het ééne in het andere inzuigt en indringt.

Toch ligt er nog meer in dit antwoord; iets wat vooral tegenover de pseudo-mystiek der Ethischen moet volgehouden. Er staat namelijk niet, dat een kind van God begint met Jezus in zijn gemoed op te nemen, of zich aan Jezus over te geven, maar dat alle geloof begint met een gelooven van het Evangelie, en wel niet van den Christus in dat Evangelie maar van de beloften die in dit Evangelie vervat zijn. Het begint dus niet van de zij van het gemoed, noch van den wil, maar van de zij van het bewustzijn.

En dit natuurlijk, dit kan niet anders, — al het roepen, dat men eerst begint met Jezus aan te nemen, is ongerijmd.

Hoe toch wilt ge Jezus aannemen, zoolang hij niet meer voor u is, dan een naam zonder inhoud, een klank zonder wezen? En zegt ge: „Nu, maar zoo bedoel ik het ook niet, ik bedoel een aannemen van Jezus, als Verlosser van zondaren", welnu, dan ligt reeds hiermeê heel de Ethische theorie onderstboven geworpen, want te weten dat Jezus een Verlosser van zondaren is, is geen zaak van het gemoed noch van den wil, maar wel terdege een zaak van ons bewustzijn. 137

Ge kunt niets aannemen, of het moet voor u zekeren vorm of zekere gestalte of zekeren inhoud hebben, en zoodra ge aan den Christus ook maar eenigen vorm of eenige gestalte of eenigen inhoud toekent, ontstaat de vraag, of ge u in uw voorstelling ook soms vergist, of uw voorstelling wel strookt met het Evangelie, en of ge soms ook een denkbeeldigen Christus verkoost in steê van den wezenlijken die voor ons leed en stierf.

Zoo komt ge dus aanstonds op het terrein van het bewustzijn, en blijkt overtuigend, dat de kennisse wel moest voorafgaan, al geven we gaarne toe dat er duurzaam een gestadige wisselwerking ontstaat, een meerdere kennisse die tot warmer gemeenschap en een inniger gemeenschap die tot zaliger kennisse leidt. Kennisse en sympathie voeden elkaar wederkeerig.

Gelooven blijft daarom gelooven in strikten zin.

Gelooven wil zeggen: gesprokene woorden als waar aannemen, niet omdat gij er de waarheid van inziet, maar omdat uw zegsman in zijn persoon u voldoenden waarborg oplevert. Weg dus met alle nieuwe vondst, dat gelooven eigenlijk is „zich overgeven", zich „toevertrouwen" een „omhelzen", of wat ook; neen, laat ons nuchteren blijven. Dat alles moge er uit volgen, maar is toch het eigenlijke, oorspronkelijke gelooven niet.

Zult gij iets gelooven, dan moet er iets gezegd zijn, wat ge gelooven zult, en de waarheid en zekerheid van dit gezegde moet voor u uitsluitend gelegen zijn in den persoon die het zegt.

Weten komt daarom bij zaken te pas, maar bij alle personen geloof. Als gij iets zegt, geloof ik het, zoo ik het aanneem op grond van het vertrouwen dat uw persoon mij inboezemt. Boezemt gij mij dat vertrouwen niet in, en ga ik ander bewijs zoeken, dan geloof ik u niet.

En zoo nu ligt het ook bij God den Heere en bij het geloof dat zalig maakt.

Te gelooven onderstelt 1º. dat God sprak; 2º. dat tot u kwam wat God gesproken heeft; en 3º. dat gij dit door God gesprokene nu voor waarachtig en zeker houdt alleen en uitsluitend op dezen eenigen grond, dat Hij die het sprak niet liegen kan.

Zoo, en zoo alleen mag het in onze Christelijke kerk geleerd worden.

En daarom zegt ook de Catechismus zoo schoon en waar, dat een Christen gelooven moet al wat God in zijn Evangelie beloofd heeft. Een belofte is in woorden. Een belofte is uitgesproken. Een belofte onderstelt een belover. En nu is het noodig ter zaligheid, dat gij God den Heere op het woord zijner belofte om zijns zelfs wille gelooft. 138

En doet ge dit nu, natuurlijk, dan wordt die belofte voor u ook wezenlijk waarheid, een waarheid, waar gij met hartelijke toestemming der ziele bijvalt. En zoo ontspruit dan vanzelf uit het geloof die inkeerende werking, die de belofte alsnu op u zelven past, en u doet zien, gelijk we ons vorig artikel besloten: „Die doemeling, waarmee ik God den Heere in de Schrift zie handelen, ben ik, en tevens zie ik in de Schrift hoe de Heere dien doemeling, die ik ben, dien goddelooze, rechtvaardigt en redt!"

En in dat geloof zijt ge dan zalig!




Vierde hoofdstuk.

Gaat dan henen, onderwijst al de volken, dezelve doopende in den naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes; leerende hen onderhouden alles, wat ik u geboden heb.

Matth. 28 : 19.


De Catechismus, alsnu tot de bespreking van den inhoud van het geloof overgaande, vat dien saam in de dusgenaamde Twaalf Geloofsartikelen.

Al wat aan deze Geloofsartikelen voorafgaat, vormt in den Catechismus dan ook slechts een inleiding, om tot deze artikelen te komen, en de eigenlijke inhoud van den Catechismus, waaraan we nu toe zijn, bestaat dan ook niet uit een dogmatisch samenstel, maar uit een samenhangende behandeling van de Geloofsartikelen, de Sacramenten, de Wet en het Onze Vader.

De Geloofsartikelen loopen van Vraag 24 tot Vraag 59, de Sacramenten van Vraag 65 tot Vraag 86, de Wet van Vraag 86 tot Vraag 116 en het Gebed of het Onze Vader van Vraag 116 tot het slot.

De Catechismus doelt op de practijk. Het is niet voor geleerden maar voor huisvaders en hu)smoeders bestemd; voor jongelingen en jongedochters; voor scholen en huisgezinnen; voor den strijd in het leven en voor den laatsten strijd met den dood.

De Catechismus is voor de ziel in alle oogenblik, dat ze troost behoeft; in allen nood en angst; bij alle verlegenheid en ongerustheid; hij is het kompas voor het scheepke; de vaste hand die zachtkens leidt.

Vandaar dat de Catechismus wel op een eenvoudige leest moest geschoeid zijn, en in zijn keuze niet vrij was.

Voor een pelgrim op aarde zijn nu eenmaal deze vier: de Geloofsartikelen, 139 de Sacramenten, het Gebod en het Gebed, de vier dingen waar alle ziel mee te maken heeft; die elk Christen van noode heeft; waar ieder in Christus' kerk van af weet; en die bijna allen eertijds van buiten kenden.

En opdat nu in de kerk de kennisse blijven zou, en men niet gedachteloos klanken na zou spreken, is van meet af in de kerk de behoefte gevoeld, om juist deze vier stukken aan alle leden der kerk uit te leggen. Ieder lid der kerk moest, hoe beknopt dan ook, weten te zeggen wat hij onder elk Geloofsartikel verstond; wat elk Sacrament bedoelde; wat de inhoud van elk Gebod was, en wat vervat was in elke bede van het Onze Vader.

En terwijl op die wijs deze vier stukken van het leven der kerk steeds opnieuw waren toegelicht en verduidelijkt, had dit dan tevens het gemak en het voordeel, dat men op die wijs, ongemerkt, in deze vier stukken een viervoudig snoer bezat, waarin alle deelen van den inhoud onzer Belijdenis op ongekunstelde wijze waren saâmgeregen.

Zal het goed zijn, dan zal men er dus weer op moeten aandringen, dat het onderzoek naar iemands Geloofsbelijdenis weer hoofdzakelijk loopen ga over de vraag, of hij weet wat de kerk in elk der Twaalf Artikelen belijdt, wat elk Sacrament bedoelt, wat elk Gebod inhoudt, en wat in elke Bede is vervat, en of hij, dit wetende, hierin met de Christelijke kerk overeenstemt.

Bijbelsche geschiedenis is ook uitmuntend, maar een jong man, die al de Richters op zijn duimpje kent en in de reizen van Paulus niet mist, geeft nog van niets blijk dan dat hij een sterk geheugen heeft; en zoo hij niet minstens even flink weet te antwoorden op de vragen over het Geloof en het Sacrament, het Gebod en het Gebed, moest men den toegang tot het heilig Avondmaal voor hem sluiten.


Wat nu de Geloofsartikelen aangaat, zoo merkt men aanstonds op, dat de Catechismus deze noemt: de Artikelen onzes algemeenen en ongetwijfelden Christelijken geloofs.

Deze omschrijving toch is van het uiterste gewicht. Immers hier zit in, dat deze artikelen des geloofs niet de geloofsbelijdenis van deze of gene afdeeling der Christelijke kerk vormen, maar van de Christelijke kerk in het algemeen. Het is dan ook een feit, dat de Twaalf Geloofsartikelen den grondslag der belijdenis uitmaken zoowel bij de Gereformeerden als bij de Lutherschen, zoo bij de Roomschen als bij de Armeniërs en Grieken.

Heel de Christelijke kerk, zoover die op aarde, in al haar afdeelingen 140 en openbaringen, in hoe gebrekkigen en verminkten vorm ook bestaat, erkent toch deze Twaalf Geloofsartikelen als de somme des geloofs.

Gelijk we nog altoos één heiligen Doop met Roomschen en Grieken gemeen hebben, zoo hebben we ook nog altoos met hen gemeen één zelfde fundamenteele Belijdenis. Als het op de uitlegging van die Belijdenis aankomt, loopen we natuurlijk uit elkaar, evenals we dit op het stuk van den heiligen Doop doen, maar gelijk desniettemin onze kerken nog steeds den Doop in de Roomsche kerk toebediend als geldig beschouwen, zoo ook blijft deze belijdenis der Twaalf Geloofsartikelen de eenheid van Christus' kerk op aarde afbeelden. En hoe zwak ook de draad zij die het leven veler kerken nog verbindt aan het geheel, en hoe zwaar en ondoorzichtig ook het deksel, waaronder de Christus gepredikt wordt, toch kan men niet op één punt zeggen, dat de laatste wortelvezel is losgemaakt, zoolang de Twaalf Geloofsartikelen nog beleden worden.

Kerken die ook dit opgeven en die, gelijk de Modernen ten onzent schier elk artikel van deze Apostolische Geloofsbelijdenis op zij werpen die ja, zijn vervallen van heur Heer en afgescheurd van den wortel. Maar tusschen de afgedoolde Christelijke kerken, die nog in den heiligen Doop deze Belijdenis behielden, blijft nog altoos met ons een dunne draad der gemeenschap over, al ware het ook slechts een rag.


En toch, hoe grif en gul we dit ook toegeven, en er zelfs nadruk op leggen, toch dient er omgekeerd ten ernstigste tegen gewaakt, dat we niet in de ongerijmde fout der Ethischen vervallen, om deze Twaalf Artikelen te gaan uitspelen tegen de breeder Confessie onzer gezuiverde kerken.

Van dit streven merkte men ook ten onzent. Meer dan eens is van Ethische zijde, tot op hun predikantenvergaderingen toe, voorgesteld, om de Apostolische Belijdenis weer tot standaard en banier te verheffen, en het Symbolum Apostolicum als grondslag van kerkgemeenschap te kiezen.

Van eigen vinding was dit plan niet. Het was, evenals al hetgeen de Ethischen ten onzent voortbrachten, slechts flauwe kopie van hetgeen de Vermittelungstheologen in Duitschland reeds lang tevoren op veel degelijker wijze hadden nagejaagd en uiteengezet.

Van Calixtus' dagen af dagteekent dat streven dan ook, en het is uit de humanistische school van Lessing dat het wachtwoord uitging, om den scheidsmuur tusschen de Roomsche en Protestantsche kerken af te breken, en alles saam te doen smelten in een vaag belijnde kerk, wier symbool dan het „Apostolisch Geloove" zou zijn.

En dit nu moet natuurlijk met kracht te keer gegaan. Stel, kinderen 141 van één gezin hebben in jonger jaren thuis aan één tafel gezeten en naar den aard hunner jeugd saâm hun eigen manier van leven en denken gehad. Maar sinds zijn ze opgegroeid, gehuwd, in allerlei onderscheiden levensbetrekking gekomen, en heeft elk hunner de denkbeelden der jeugd, waarover ze het saâm eens waren, op eigen manier, de één zuiverder, de andere min zuiver ontwikkeld. Maar wat zoudt ge nu zeggen van den onnoozele, die op later tijd deze broeders en zusters ontmoetende, hun den voorslag deed, om terug te keeren naar de denkbeelden van hun kinderleeftijd, waarin ze het eertijds eens waren.

Dit zou immers niet kunnen! En daarom kan dit ook hier niet. Hier toch zou het neerkomen op een wegscheuren uit ons geschiedboek van de geschiedenis van vijftien eeuwen. Dit zou, stel dat het kon, er eenvoudig toe leiden, dat dezelfde strijd van eertijds opnieuw begon, en dat dezelfde breuke zich nu nog scherper openbaarde.

En niet alleen dat zulk een voorslag onhistorisch en doelloos is, maar hij is ook beleedigend voor onze martelaren en doet tekort aan de eere onzes Gods.

Of waarvoor anders leden en stierven onze martelaren, dan juist voor de belijdenis, die Rome's opvatting van de heilige Geloofsartikelen bestrijdt, en de zuiverder uitlegging er van aanprijst? En wat houding zou het dan hebben, om te zeggen: Laat ons nu die bagatellen maar in de assche begraven, want eigenlijk toch stierven onze martelaren voor niets.

Neen, dan hebben onze geloofshelden iets beters aan ons verdiend.

En wat we het laatste noemden, omdat het 't allerergste is, heel deze Ethische voorstelling randt de eere onzes Gods aan. Ze wierd toch geboren uit de onware overtuiging, dat de kerk eigenlijk niet op de Heilige Schrift rust, maar op de traditioneele Belijdenis, en die traditioneele Belijdenis nu waande men in de Twaalf Artikelen gevonden te hebben.


Het stuk zelf, dat we gemeenlijk de Twaalf Geloofsartikelen noemen, is, naar men veilig aan mag nemen, nooit onder de oogen der Apostelen geweest, en het verhaal, alsof de heilige Apostelen, eer ze de wereld ingingen, elk één artikel hadden opgesteld, en deze twaalf artikelen tot de nu bekende Belijdenis hadden saamgevoegd, is, blijkens de stukken die het tegendeel bewijzen, verzonnen. Waarschijnlijk is het Apostolicum gelijk het daar ligt, zelfs niet meer dan twaalfhonderd jaren oud.

Toch verplicht ons dit volstrekt niet, om de bijvoeging „Apostolische Geloofsbelijdenis" voortaan weg te laten. Want al ontvingen deze artikelen pas zoo laat dien voltooiden vorm, waarin wij ze thans kennen, toch is de zaadkorrel waaruit deze artikelen rijpten, wel terdege reeds in de 142 dagen der Apostelen en door hun toedoen, tot een voorloopige ontwikkeling gekomen, die al wat er later uit groeide, bepaald heeft.

De zaadkorrel zelven strooide de Heere zelf in de aarde, toen Hij zijn heiligen Apostelen beval te doopen „in den naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes"; en reeds in de dagen der Apostelen schoot uit die zaadkorrel de drievoudige belijdenis van een: „Ik geloof in God den Vader, en in Jezus Christus zijn eengeboren Zoon, en ik geloof in den Heiligen Geest" — op. Ja meer nog. Reeds uit de alleroudste tijden der Christelijke kerk zijn allerlei overblijfselen tot ons gekomen van uitbreidingen op dit ééne thema, die in deze en gene kerk bij de toelating tot het heilige Avondmaal gebruikt wierden. En uit deze overblijfselen blijkt het ten duidelijkste, dat reeds zeer, zeer vroeg de gewoonte in zwang kwam, om elk van deze drie artikelen eenigszins breed te nemen.

Voegt men hier nu bij, dat de latere uitbreiding, die na hun dood gestadig voortging, geheel in den geest van hun woord en predikatie plaats greep, en als het ware slechts een boeken in het kerkregister was van wat de Apostelen bij hun leven zelven aan de kerk inprentten door hun levend woord, dan gevoelt men, met wat volkomen recht, de naam van Apostolische Geloofsbelijdenis gegeven wordt aan een reeks artikelen die begonnen is door de Apostelen zelven ontwikkeld te worden, en die bij verderen wasdom, geheel in hun geest, slechts het summier van hun prediking weergaf.

En we aarzelen dan ook niet, om met heel de kerk der Christenheid te belijden, dat dit Apostolisch Symbool, ontkiemd uit de door den Heere zelven In deze Doopsformule gegeven belijdenis van den Drieëenige, een echo tot ons brengt van dien hoofdinhoud des Christelijken Geloofs, die nog steeds door de heilige Apostelen onder de Christenheid wordt uitgeroepen.


De indeeling der Geloofsartikelen gaat in drie hoofdgroepen, gelijk nader in de Achtste Zondagsafdeeling wordt toegelicht. Het is en blijft een belijdenis van den Vader, en den Zoon, en den Heiligen Geest. Zoo zelfs, dat Luther in zijn Catechismus er niet twaalf, maar slechts drie artikelen van maakt; bijna niemand in onze kerk zich de moeite geeft om de twaalf artikelen in zijn gedachten te splitsen; en ook onze Catechismus bij de uitlegging meer dan één artikel opnieuw indeelt en andere in ééne Zondagsafdeeling saamvoegt.

Aan de indeeling in twaalf hechte men dus niet te veel. Zelfs is ze eenigszins zwevend, en niet in het leven der kerk doorgedrongen. 143 Voorzoover men ze echter vasthoudt, is ze zeer ongelijkmatig uitgevallen, en geeft ze voor de eerste groep van den Vader slechts één artikel; voor de tweede groep van den Zoon daarentegen zeven artikelen; en dan nog vier voor de laatste groep van den Heiligen Geest. Ongetwijfeld speelt hier symbolische rhythmus in. Een is het getal van het ongebroken goddelijke, de Fontein aller goeden, het ongedeelde en alomvattende leven. Zeven is het heilig cijfer van het genadeverbond. En vier is de aanduiding van de wereld, in wier leven de Heilige Geest indringt.

Doch hoe zinrijk deze rhythmus ook zij, men hechte hier niet aan, alsof er ook maar iets bijgeloovigs in stak. Het beantwoordt aan een behoefte van onze natuur om maat en slag in de tonenwereld te hooren. Die behoefte is ons ingeschapen. En zoo is er ook een behoefte, om rhythmus in het heilige te zoeken. Vandaar dat allerwegen in de Heilige Schrift de heilige cijfers, drie, zeven en twaalf voorkomen, en dat het ongetwijfeld door dien drang des Christelijken levens kwam, dat ook onze Geloofsartikelen dit twaalfvoudig karakter aan zich dragen.

Niet bijgeval waren er slechts twaalf zonen Jacobs en twaalf stammen Israëls, en koos Jezus juist twaalf jongeren uit, en loopt twaalf malen in elk jaar de maan om de zon. Immers de Heere zelf heeft dit twaalftal in de hemelen bevestigd, door te gewagen van twaalf tronen in den hemel, en twaalf poorten in het Nieuwe Jeruzalem, en van twaalf legioenen van engelen.

En al ontkenden we dus, dat er twaalf geloofsartikelen zijn, omdat elk Apostel één artikel zou hebben geleverd, toch erkennen we gaarne dat er samenhang bestaat tusschen het twaalfvoud der Apostelen en het twaalfvoud van onze Artikelen.

Slechts stellen we er prijs op te doen uitkomen, dat dit verband niet werktuiglijk, maar organisch is.

Het is namelijk ééne zelfde hoogere levenswet, die naar Gods heilig bestel dit twaalfvoud inschiep in heel de Heilsbedeeling, en die evenzoo den rhythmus van het twaalfvoud inbracht in de Belijdenis der Christelijke kerk.








Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept