E Voto Dordraceno Toelichting op den Heidelbergschen Catechismus. Eerste deel

Zondagsafdeeling VI

Vraag 16. Waarom moet Hij een waarachtig en rechtvaardig mensch zijn?

Antwoord. Omdat de rechtvaardigheid Gods vorderde, dat de menschelijke nature, die gezondigd had, voor de zonde betaalde; en dat een mensch, zelf een zondaar zijnde, niet konde voor anderen betalen.

Vraag 17. Waarom moet Hij te zamen een waarachtig God zijn?

Antwoord. Opdat Hij uit kracht zijner Godheid den last des toorns Gods aan zijne menschheid dragen en ons de gerechtigheid en het leven verwerven en wedergeven mocht.

Vraag 18. Maar wie is de Middelaar, die te zamen waarachtig God en een waarachtig, rechtvaardig mensch is?

Antwoord. Onze Heere Jezus Christus, die ons van Gode tot wijsheid, rechtvaardigrnaking, heiligmaking en tot eene volkomene verlossing geschonken is.

Vraag 19. Waaruit weet gij dat?

Antwoord. Uit het heilig Evangelie, hetwelk God zelf eerstelijk in het paradijs geopenbaard heeft, en namaals door de heilige Patriarchen en Profeten laten verkondigen, en door de offeranden en andere ceremoniën der Wet laten voorbeelden, en ten laatste door zijnen eeniggeboren Zoon vervuld.


*

Eerste hoofdstuk.

Waarom hij in alles den broederen moest gelijk worden, opdat hij een barmhartig en getrouw Hoogepriester zou zijn, in de dingen, die bij God te doen waren, om de zonden des volks te verzoenen.

Hebr. 2 : 17.


In de Vragen 16 en 17, die we saâm behandelen, licht nu de Catechismus de noodzakelijkheid, waarom alleen iemand, die even waarachtig God als rnensch was, ons in verdoemenis verzonken geslacht kon verlossen, nader toe.

Er moet hier dus niet gehandeld over het geschiedkundig feit, dat Immanuël beide naturen metterdaad deelachtig was. Daarop komt de Catechismus eerst in Vraag 18 en volgende. Voorshands echter wordt er nog 99 niet over gesproken, hoe de Middelaar was, maar nog altijd over de vraag, hoe hij zijn moest. En wel zijn moest niet naar bedingen of conditiën, die wij, zondaren, goed mochten vinden vast te stellen, maar overeenkomstig de onomstootelijke vastigheden van Gods heilig recht en de even vaste, daarop gefundeerde wetten, die heerschen in zijn rijk der genade.

Want wel is de vleeschwording een gansch ondoorgrondelijk mysterie, maar in anderen zin dan dit niet zelden wordt opgevat. Sommigen toch verstaan hier onder een mysterie een hun geheel vreemde en ganschelijk in hun bewustzijn niet indringende zaak. Vandaar dat ze bij zulk een mysterie dan ook maar ganschelijk niet nadenken. Het buiten zich laten liggen. Er zelven buiten blijven. En juist daardoor zoo ontvankelijk zijn voor allerlei gevaarlijke ketterij.

Doch alzoo zijn de goddelijke mysteriën niet. Vooreerst niet, omdat ze alle in volmaakte overeenstemming zijn met de wijsheid Gods, en om die reden met de door Gods wijsheid gestelde ordeningen. Maar ook ten tweede, omdat de Heere zelf ze in zijn Woord ons ontsloten en verklaard heeft.

Ondoorgrondelijk en onnaspeurlijk blijft het en zal het eeuwig blijven, hoe God Drieëenig de zaak die in deze mysteriën ligt, tot stand brengt, maar de vraag waarom ze zóó en niet anders tot stand moesten gebracht worden, kan bijna altoos beantwoord.

Zonder dat zou er ook geen godgeleerdheid, zou er geen godsdienstig onderricht en zelfs geen godvruchtig nadenken kunnen bestaan, en de heerlijke gave van ons bewustzijn en de nog heerlijker gave der verlichting zoudt ge moeten wegnemen uit uw Christelijk geloof.

Vandaar dat de Catechismus, die deze treffende gave eert en waardeert, hier zoo stellig met zijn waarom? voor den dag komt. Overvroomheid zegt: „Dat mag een mensch niet vragen!"; maar echte vroomheid blijft dat heilig „waarom" op ieders ziel werpen, zoo dikwijls God zelf ons het antwoord op dat „waarom" gegeven heeft.

En dit „waarom" is hier nu tweeledig. Waarom moet zulk een persoon die ons verlossen zal, een waarachtig en rechtvaardig mensch wezen; en waarom moest hij tevens waarachtig God zijn? De vraag, die toen heel Christus' kerk in den stroom der beweeglijke mystiek dreigde weg te zinken, door Anselmus met Christelijke veerkracht onder de half ontzenuwde belijders was geworpen, zijn Cur Deus homo? d.i.: „Waarom moest God mensch worden?" is door deze dubbele vraag van den Catechismus in gesplitsten vorm herhaald. Maar herhaald met schier nog heiliger ernst, want het „moeten" spreekt de Catechismus even beslist als 100 het redenvragend „waarom" in beide vragen uit. Hij vraagt toch niet: „Waarom was de Middelaar een echt mensch?" en ook niet: „Waarom was hij tevens wezenlijk God?"; neen, maar hij legt de klem zoo sterk mogelijk aan, en vraagt beide malen: „Waarom moet hij wezenlijk mensch", en „waarom moet hij wezenlijk God zijn?" Eerst in het heilige, goddelijke moeten vindt het kind van God rust.

Vat dit diep op.

Onze oorsprong, onze wortel is uit God. Bij al wat tusschen Hem en ons in ligt wordt de lijn niet ten einde toe afgeloopen, en eerst als wij in Hem en bij Hem, den levenden God, zijn aangekomen met onze verzuchtingen en onze gedachten en onze vereeringen, is er oneindige vrede, want dan kunnen we niet verder. Onder God is er niets.

Godsdienst, godsvrucht, godzaligheid is en blijft dan ook altoos half werk, zoolang Gods kinderen tot dat diepste niet gekomen zijn, en niet met alle ding tot in God zijn ingezonken, en niet als in de tegenwoordigheid van het Eeuwige Wezen staan. „Mijn hart is onrustig in mij", klaagde Augustinus, „totdat het rusten kan in U!" En dat bedoelde Augustinus volstrekt niet in den mystieken gevoelszin waarin dit kostelijk woord thans zoo dikwijls misbruikt wordt. Neen, Augustinus bedoelde daarmeê dat hij in geen ding rust vond, eer hij den grond er van in zijn God had gepeild. En daarom, en daarom alleen is Augustinus de groote kerkvader geworden, die de belijdenis van Gods vrijmachtige Verkiezing zoo rijk en heerlijk heeft ontwikkeld. Immers, Gods eeuwige verkiezing tot zaligheid te belijden, wat is het anders dan juist op het werk der zaligheid den stelregel toepassen: „Mijn hart blijft onrustig in mij zoolang het niet ook bij dit werk der zaligheid rusten kan in U?"

En zoo nu ook is het hier. Ook dit mysterie van den Middelaar moet gepeild en doorzien, totdat we het punt hebben, waar het in God zelven rust, en dat punt nu ligt bij het moeten. Als het zoo moet, dat de persoon die ons verlossen zal tegelijk wezenlijk mensch en God zij, wie bepaalt dan dit moeten? Waaruit ontstaat dan de noodzaak van dit moeten? Waar zit dan van dit moeten de klem? En op die vraag nu luidt het antwoord: Natuurlijk alleen in de ordinantie Gods. Een ander moeten is er niet, dan het moeten, dat uit zijn wet en wil voortvloeit. Iets wat zelfs bij de zonde doorgaat, overmits ook de wateren der zonde niet vrij zijn om te vloeien waar ze willen, maar moeten stroomen door de bedding, waarvan Hij de oevers had bepaald.

Hoe de Verlosser van zondaren zal moeten zijn, hangt dus niet af van eigen keus noch van menschelijk goedvinden, maar is geheel en op alle manier bepaald door den eisch van Gods recht en den aard van onze 101 natuur en het karakter der zonde. En overmits nu Gods recht is gelijk God het bepaalde, en 's menschen natuur is gelijk God die verordineerde, en de loop der zonde is, gelijk God haar, zoo ze ontstond, haar loop voorschreef, om die reden staat het nu ook vooruit vast, op wat wijs er alleen verlossing mogelijk is, en hoe de Verlosser zal moeten zijn die deze verlossing teweegbrengt.


Dat nu deze Aanbrenger van heil een waarachtig, d.i. een wezenlijk, echt mensch zal moeten zijn, bespraken we reeds bij Vraag 14, maar hier dient er nog opzettelijk op gewezen, dat de Catechismus zoo volkomen juist zegt: „dat de menschelijke natuur die gezondigd had, voor de zonde moet betalen." Er staat niet, „dat de mensch die gezondigd had, voor de zonde boeten moest"; neen, maar „de menschelijke natuur"; en het verschil tusschen deze twee zegswijzen springt in het oog.

De Middelaar heeft niet aangenomen „eenen zekeren mensch", toen hij vleesch wierd, maar hij nam aan het vleesch en bloed der kinderen, en wierd alzoo onzer menschelijke natuur deelachtig. En ook Adam zondigde niet, als we zoo zeggen mogen, in zijn privé, buiten zijn menschelijke natuur om; maar het was juist de menschelijke natuur in hem, die onnatuur wierd door onder God den Heere te willen uitgaan.

Alzoo is dan ook zijn zonde aller zonde geweest en zondigden alle menschen die in het organisme van ons geslacht in kiem reeds inzaten, in hem, zijnde in zijn lendenen. En vandaar tevens dat de menschelijke natuur ook in de overige personen zich voorts nooit anders heeft kunnen openbaren dan verdorven, boos en slecht, gansch goddeloos en verloren; vleesch uit vleesch en onrein uit den onreine.

Konden de verdere personen aan hun natuur ontkomen, dan zouden ze vrij uitgaan. Maar dat kunnen ze niet en dat willen ze ook niet; altoos tenzij God ze wederbaart. En overmits ze nu van die booze menschelijke natuur niet alleen niet scheiden, maar ze integendeel minnen, streelen en liefkoozen, en er zich geheel meê vereenzelvigen, zoo is het dat zij allen om hun natuur gedoemd liggen, en tenzij ze van die natuur afkomen, voor eeuwig verloren gaan.

Zoo is dan die natuur de schuldige. Zij is de overtrederesse. Zij heeft zich van God afgekeerd en tegen den Heilige gesteld. En tegen haar moet dus ook het recht Gods en in dat recht de Goddelijke toorn zich keeren.

Dit wil zeggen. God de Heere heeft eene ordening voor de menschelijke natuur vastgesteld. In die ordening ligt zijn heilig recht. Nu gaat de menschelijke natuur daartegen in; zet die ordinantie op zijde, en dringt 102 ook dat recht Gods weg. En vandaar dat op gansch begrijpelijke wijze die ordinantie Gods nu schuldeischeresse tegenover onze natuur wordt, en dat dit recht Gods zich verzet tegen de menschelijke natuur en niet rust eer het over haar kan triomfeeren.

Daardoor ontbrandt dan de toorn Gods, want het wordt de menschelijke natuur of God, die de sterkste zal blijken. En die toorn gaat op heel onze natuur, gaat op heel ons geslacht liggen; niet op ieder hoofd voor hoofd, ieder voor zijn eigen rekening, neen maar op heel de menschelijke natuur tegelijk, en eerst in die natuur op een iegelijk die er toe hoort of ze aan zich draagt.

Vandaar dat dus ook de verlossing niet komen kan, doordien God de Heere dat deeltje toorn laat dragen, dat op ieder persoonlijk rust, maar dat hij, die verlosser zal wezen, dragen moet heel dien last des toorns Gods die op de zonde van het gansche menschelijke geslacht, of wil men op de menschelijke natuur als zoodanig rust, en uit deze oorzaak is het nu, dat wie het rantsoen zal bezorgen, zelf ook deze menschelijke natuur dragen, en aan zich hebben, en in haar optreden moet.

Niet maar hebbende eene menschelijke natuur, b.v. door nieuwe schepping, zoo als Menno Simons leerde. Neen, maar diezelfde menschelijke natuur, op welke de toorn Gods lag.


Evenwel dit is niet genoeg, en zoo ontstaat het mysterie nog niet. Zonder meer toch zou dan elk waarachtig mensch middelaar kunnen zijn. En daarom voegt de Catechismus er nu bij, dat deze Middelaar zijn moet niet enkel hebbende onze zelfde menschelijke natuur, maar ook zijnde in die menschelijke natuur nochtans zelf rechtvaardig. Een waarachtig, ja, maar ook een rechtvaardig mensch moet hij zijn.

Dit nu dringt de Catechismus aan door de opmerking: dat als zulk een wel mensch, maar ook zelf zondaar ware, zulk een deswege geen middelaar kon zijn, uit hoofde hij dan onmogelijk ooit voor een ander kon betalen.

Stel u toch voor (des neen) dat zulk een dan door welk lijden ook ooit een zekeren schat om af te betalen verdienen kon, dan zou hij al dezen schat te besteden hebben tot afdoening van eigen schuld, en aan de afdoening van eenige schuld voor anderen kon hij nooit toe komen.

Saamvattende wat, uit den aard der zaak, d.i. uit de ordinantiën en schikkingen Gods voortvloeit, is het alzoo het moeten eener heilige noodzakelijkheid, dat de persoon die zondaars ontzondigen en verdoemden vrij maken zal, niet alleen als mensch onzer zelfde menschelijke natuur deelachtig zij, maar dat hij tegelijk, en dit nu is het mysterie, weer, een 103 trede dieper ingedragen, hoewel onze menschelijke natuur aan zich dragende, desalniettemin van de zonde onzer menschelijke natuur persoonlijk geheel afgescheiden zij. Want zulk een hoogepriester betaarnde ons: heilig, onbesmet en afgescheiden van de zondaren!


En nu komt dan het tweede heilige moeten. Hij moet tevens, te zamen, tegelijk ook waarachtig God zijn. En waarom dit nu? Wat is de ordinantie, de schikkinge in den wil en de deugden van het Eeuwige Wezen, waaruit ook deze noodzakelijkheid rechtstreeks voortvloeit?

Ter beantwoording van deze vraag wijst de Catechismus met onberispelijke juistheid op tweeërlei: ten eerste, dat God oneindig is en alle schepsel eindig. En ten tweede, dat het alleen aan den Schepper toekomt om leven en gerechtigheid aan het schepsel toe te bedeelen.

Wie acht dat ook een bloot mensch, d.i. een eindige natuur, den last des toorns Gods wel dragen kon, rekent buiten Gods oneindigheid. o, Gewisselijk, zoo de Heere onze God eindig ware, gelijk wij eindig zijn, dan kon dit, want dan zou ook zijn toorn eindig zijn; eindig in mate en eindig in duur; er ware dragen aan; en hoe diep die toorn ons ook neerwierp, eens ware de straffe van dezen toorn toch uit.

Maar omdat wie zoo dacht tot een ontgoden van den levenden God zou komen, zoo is zulks onbestaanbaar, en moet wel beleden, dat van een Oneindig God ook alle werkingen en krachten oneindig zijn, en dat derhalve én in maat én in duur ook zijn toorn dit oneindig karakter aan zich draagt.

En hier nu eindig tegenoverstaande, zou een bloot menschelijk verlosser dus nooit verlossen kunnen. Want neem van een oneindigen toorn tienduizenden van jaren elken dag tienduizend deelen af, en toch blijft de nog uit te drukken toorn altoos even groot.

Vandaar dat de rampzaligheid wel eeuwig én in maat én in duur moet wezen, en dat dus ook de te komen Middelaar over oneindige krachten moet kunnen beschikken. Anders verslindt hij dien oneindigen toorn nooit.

Al moet dus dezelfde menschelijke natuur, die gezondigd heeft, de hand zijn, waarmeê deze last des toorns wordt aangegrepen, meer dan die aangrijpende hand is ze niet. En de eigenlijke kracht, waardoor die hand den toorn wegneemt, komt niet uit haar, maar uit de kracht der Godheid die er achter komt en er in gaat werken. „Uit kracht van deze Godheid den toorn Gods aan zijn menschheid dragen", is dan ook de keurige uitdrukking, waarin de Catechismus dit heilige moeten zuiverlijk belijdt.

En nu de tweede reden. 104

Slaag er in, om uit het kranke lichaam de ziektestof te verdrijven, daarmee zijt ge er nog niet. Immers dan moet in de tweede plaats de ingezonkene ook zijn kracht weer terug erlangen. En zoo nu ook is het hier. Die hysop die ontzondigt, voleindt de zake niet; want als nu de toorn weg is, moet er weer leven en gerechtigheid in den geredde ingestort.

En ook dit nu is een Scheppersdaad, die een mensch aan zijn medemensch nooit zou kunnen uitrichten.

Dat is juist Schepper zijn, zoo ge iemand zijn leven en zijn recht inblaast of instort, zoodat het er is en het in hem komt.

En ook uit die oorzaak kan dus een bloot mensch nooit een van leven en recht ontblooten medemensch, opnieuw met leven en gerechtigheid bezielen.

Die zulks zal vermogen, moet tegenover zijn medemensch tevens Scheppersvermogen bezitten, d.i. tevens waarachtig God zijn.




Tweede hoofdstuk.

Maar uit Hem zijt gij in Christus Jezus, die ons geworden is wijsheid van God, en rechtvaardigheid en heiligmaking en verlossing.

1 Cor. 1 : 30.


Na de wetten, waaraan ten deze het rijk der genade gebonden is, van Vraag 12-17 duidelijk uiteen gezet te hebben, komt de Catechismus thans tot den Middelaar. Dusver was wel reeds gesproken over de vereischten, waaraan de Middelaar, om ons te kunnen redden, zou moeten voldoen, maar had de opsteller nog niet gehandeld over den Middelaar zelven. Het was tot nu toe nog bloot een zaak in de gedachten gebleven, en alles ging nog om buiten de werkelijkheid. Tot den Immanuël, den Verlosser, den Trooster onzer zielen kwam hij nog niet.

Maar hieraan is hij thans dan ook toe, als het in Vraag 18 heet: „Maar wie is deze Middelaar, die tegelijk waarachtig God en een waarachtig rechtvaardig mensch is?", en hierop dit rijke antwoord wordt gegeven: „Die Middelaar is onze Heer Jezus Christus, die ons van Gode tot wijsheid, rechtvaardigmaking, heiligmaking, en tot eene volkomene verlossing geschonken is." 105

Nu treden we alzoo tot den werkelijken Middelaar over, en verschijnt voor ons het heilig beeld van den Man van smarten, die voor ons in den smadelijksten dood ging en ons de vrucht schonk van wat hij stervende verwon. Het is of de heilige apostel Johannes van de heilige oevers ook ons toeroept: „Zie het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt." Ja het is of we bij dit keerpunt in den Catechismus de vriendelijke stem van onzen Heiland zelven in onze ziel voelen dringen, als Hij roept: „Komt tot Mij, gij allen die vermoeid en beladen zijt, en gij zult ruste vinden voor uwe ziel!"

En daarom keert de Catechismus thans dan ook geheel zijn toon van spreken om. Nu geen betoog, nu geen klem van redeneering meer. Neen thans uit het volle hart een toon van lof en eere, en het beleden met een woord schier geheel aan de Heilige Schrift ontleend: „Die Middelaar is onze Heere Jezus Christus, dien wij niet hebben uitgedacht, maar die ons van God geschonken is, en in wien wij hebben al onze wijsheid, onze rechtvaardigheid, onze heiligmaking en onze volkomene verlossing!"

En in dien gullen, warmen, bezielden toon valt de Catechismus nu, niet als bekroop hem half spijt over zijn voorafgaande even keurige als ernstige ontleding, maar juist omdat met name die vorige nauwkeurige ontleding der zaak thans den toon van lot en dankzegging wettigt.

Als een drenkeling in een put viel, en ik weet niet hoe diep die put is, en er komt iemand aanloopen met een stok of touw, dan moet er eerst nog op allerlei manier geprobeerd, of die stok wel zoo lang als de put diep is en of dat. touw wel lang genoeg zal zijn, en overvalt mij de angst dat inmiddels de drenkeling omkomt. Maar als ik dien put nauwkeurig ken, en haarfijn weet, dat tot aan den waterstand de diepte juist 15 meter bedraagt, zoodat ik om den drenkeling er uit te kunnen halen een touw van omstreeks 18 meter noodig heb; en ik roep dat uit, en iemand hoort dat, en roept mij toe: „Ziehier juist een touw van 18 meter!", dan gaat er vanzelf een vreugdekreet in mijn ziel op; want nu weet ik opeens, dat de drenkeling juist met dit touw gered is.

De overweging en kennisse van wat voor redding noodig is, is dus volstrekt niet overtollig, maar is juist het onmisbare om zeker van redding te zijn. En als iemand eerst onderwezen is, wat redder hij voor zijn ziele behoeft, en aan wat ontzaglijke vereischten die redder beantwoorden moet, zoodat hij vaak waande, „zulk een redder vind ik nooit"; dan juist stijgt zijn vreugde ten top, zoo er zich juist zulk een redder aan hem voordoet.

En vandaar dat de wetenschap en de kennisse, hoe naar de wetten van het rijk der genade onze Middelaar zijn moest, thans, nu hij juist zoo zich 106 aanbiedt, als door die wetten geëischt wierd, opeens het hart voor Jezus ontvlamt en den twijfel wegneemt uit ons bewustzijn.


Beslist spreekt de Catechismus het daarom nu ook uit, dat onze Middelaar „ons van God geschonken zij"; zelfs verandert hij, om hierop nadruk te leggen, de eenigszins anders uitgedrukte woorden van Paulus, en schrijft voor: „die ons geworden is wijsheid van God", dit andere: „die ons van God geschonken is."

Dit is hier geen bijzaak maar hoofdpunt.

Want wel kon de verlorene mensch, aan de hand van de kennisse zijner natuur en van de wetten van het genaderijk uitrekenen, hoe zijn Redder zijn moest, maar met al deze wetenschap en dit klare inzicht bleef hij volstrekt onmachtig om zelf ook maar het allergeringste aan zijn redding toe te brengen.

Zoo de delver van een put zelf in dien put valt, en hij nu daarin liggend, precies weet: „het touw om mij te redden, zou precies 18 meter lang moeten zijn!", wat baat hem dit, om ook maar twee vezeltjes van zulk een touw ineen te strengelen? Of een architect wiens huis in brand vloog, staande in de goot van het dak, al precies weet, dat hij een ladder van 80 sporten zou moeten hebben om levend naar beneden te komen, wat baat hem dit, om ook maar één verdieping naar omlaag te komen? Och, met al zijn wetenschap, zoo de ladder niet van elders komt, verbrandt hij toch. De dorstige weet wel, dat hij water moet hebben, maar uit dorst komen geen waterdruppen. De hongerige weet wel, dat brood hem redden zou, maar bakt honger daarom brood?

En toch, hoe eenvoudig en onwedersprekelijk dit nu ook op natuurlijk gebied zij, toch raakt een mensch hiermeê op geestelijk terrein telkens in de war, en vooral de Ethischen zijn er schuld aan, dat hun algedurig spreken van hun behoefte, hun dorst, hun aspiratie naar redding allengs den indruk is gaan maken, alsof in dien dorst en in die aspiratie meer dan de halve redding reeds inzat. Soms is het alsof de Heiland eigenlijk niet uit Maria's schoot, maar uit den diep verborgen bodem van deze aspiratiën geboren was.

Zoo schijnt men dan diep ootmoedig te staan. Zelfs spreekt men met zekere affectatie nog wel van „de verdoemenisse" eens zondaars. Maar arglistiglijk laat men uit de diepte zelve dezer verdoemenisse weer een klein, onmerkbaar kiempje van eigengerechtigen roem opschieten, en preekt u aan, dat eigenlijk uw nood, uw smarte, uw aspiratie, uw diepe zielbehoefte reeds uw halve redding was.

En dit nu moet u zonder sparen weer uit de hand geslagen. Al zulke 107 gedachte moet geheel en al uit den weg. En daarom spreekt de Catechismus het thans met zooveel nadruk uit, dat het ons alles van God is geschonken. Het „zoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eengeboren Zoon gegeven heeft" moet grondgedachte in heel onze belijdenis van het heilswerk blijven. „Van God alles en niets van onze zijde!" moet den toon blijven aangeven van het lied van onzen jubel.

En waar nu de Catechismus zelf aan de wetten van het genaderijk zoo klaar en duidelijk de gestalte van den Middelaar had uitgemeten, en ons menschelijk denken, zich op die kennisse allicht verheffen kon door te wanen, dat hiermeê reeds half de Middelaar gevonden was, moest het thans te ernstiger en met te meer klem uitgesproken, dat ge met al deze uwe wetenschap nog geen stroospier vordert, want dat al wat ge in of door den Middelaar hebt, u van God is geschonken.


„Middelaar" is de nog gansch algemeene naam, waarmeê de Catechismus hier zeer terecht den Christus inleidt. Men bedenke toch wel, dat hier op deze plaats en bij deze vraag nog geen de minste sprake komt van een uiteenzetting der Verlossingsleer. Die wordt pas bij de Geloofsartikelen behandeld. En ook is hier nog geen oorzaak om de Vleeschwording uitvoerig te bespreken; want die komt aan de orde in Vraag 35.

Hier op deze plaats en bij deze Vraag mag in al dat bijzondere nog niet afgedaald, en moet juist het algemeene gezichtspunt streng worden gehandhaafd. Het is de zake tusschen God en den verloren zondaar, die ontvouwd staat te worden. Wat in die zake in zal blijken te zitten, zal de Catechismus u later in bijzonderhedeh doen zien. Maar thans is hij daaraan nog niet toe. Thans is hij nog slechts bezig om u de zaak uit haar algemeen gezichtspunt voor te stellen. Aan den éénen kant den levenden God, met wien ge te doen hebt, en daartegenover gij nederliggende in uw zonde en ellende.

Alle godsdienst, alle godsvrucht, alle godzaligheid, het doelt alles op die ééne zake, die tusschen den Heere Heere en zijn menschenkind hangt. En juist omdat nu de Catechismus, zonder voorshands dieper in te dringen, bij dit alomvattende staan blijft, is Middelaar de van zelf aangewezen naam, waarmeê hij den Christus hier voortbrengt.

De naam zelf van „Middelaar" duidt juist aan, dat er een zake tusschen twee personen hangende is; dat deze twee gescheiden liggen; en dat nu hij als Middelaar tusschen die beiden inkomt. Een „Middelaar" is niet een Middelaar van éénen, maar van twee, zegt ons de brief aan de Galaten (III : 20), en in den brief aan Timotheus schrijft ons dezelfde apostel: „Er is maar één Middelaar Gods en der menschen, de mensch Christus Jezus." 108

Want wel droeg ook Mozes den naam van middelaar des Ouden Verbonds, maar slechts in symbolisch-typischen zin, en ook zoo nog met geen andere strekking dan om aan te duiden, dat hij tusschen Jehova en zijn volk stond.

Middelaar beduidt voor de verhoudingen onderling wat een brug over een afgrond is, de saâmbrenging van wat gescheiden lag, de aaneenschakeling van wat uiteen lag geworpen. Het is het liefelijke snoer der eenheid of wilt ge „de staf saâmbinding", die hereent wat uiteenviel. Het is de toemuurder der bresse, opdat de breuke van de muren der stad hersteld moge zijn. Middelaar zijn is tusschen een heilig God en een onder doem gezonken menschdom gaan staan, en daardoor uit den wortel zelven weer godsdienst en godsvrucht en godzaligheid mogelijk maken.

En hoezeer nu ook elke andere bemiddeling meest óf door een derde óf door een half toeschieten van beide zijden tot stand komt, zoo is het komen van dezen Middelaar louter en zuiver alleen een daad Gods.

Er komt geen derde bij, die als middelaar tusschen de twee zich aanbiedt, want buiten God en mensch is er niets dan dier en engel, en we zagen overtuigend, waarom noch een dier noch een engel ons verzoenen kan. Hij is dan ook geen engel, en heeft wel soms de engelengestalte, maar nooit hun natuur aangenomen.

Van „buiten God of mensch" kwam dus niets. En dat, waar het alzoo schrap en strikt tusschen God en zondaar staan bleef, de zondaar zelf niet het allergeringste tot deze bemiddeling bijdroeg, dat zal later de belijdenis der wondere vleeschwording duidelijk maken.

Thans kan hier alzoo volstaan met er op te wijzen, dat de zaken van den zondaar niet tegenover den Vader alleen, maar tegenover den Heere Heere stond, en dus evengoed tegenover den Zoon en den Heiligen Geest. Nooit derhalve een minder diep beleedigde Zoon, die in den erger beleedigden Vader den toorn gestild en gebluscht heeft, maar een toorn die gelijkelijk van Vader, Zoon en Heiligen Geest uitgaande, naar den raad des Drieëenigen, slechts instrumenteel door den Zoon verzoend is.


Wat nu de Catechismus, al het heil kort saâmvattende, er nog bijvoegt, dat deze Middelaar ons gegeven is „tot wijsheid, rechtvaardigmakinir, heiligmaking en volkomen verlossing", is, zij het ook met kleine afwijking, ontleend aan I Cor. I : 30, en hier uitnemend op zijn plaats.

De zake der bemiddeling hangt tusschen den Heere Heere en het in zonde verzonken menschelijk geslacht. Wat nu ontbreekt aan dit gevallen menschelijk geslacht, om voor den Drieëenigen God te kunnen bestaan? En het antwoord luidt immers: "Aan dit geslacht van zondaren 109 ontbreekt wijsheid, ontbreekt gerechtigheid, ontbreekt heiligheid en ontbreekt geluk." Welnu, zegt de Catechismus, juist dit alles, wat u in u zelven ontbreekt, dat alles heeft God Drieëenig u in den Middelaar geschonken. In onzen Heere jezus Christus hebt gij deze vier ontvangen: én Wijsheid én gerechtigheid én heiligheid én volkomen geluk.

Ge bezat in het paradijs, zooals uw God u schiep, een oorspronkelijk u inklevende wijsheid, een oorspronkelijk u inwonende gerechtigheid, een oorspronkelijk u ingeprente heiligheid, en daarmeê overeenkomstig storeloozen vrede en storeloos geluk.

Dit heil nu verwierpt ge. Door uw zonde ging teloor de u oorspronkelijk inklevende wijsheid, en wierdt ge dwaas. Door uw zonde ging teloor uw oorspronkelijke gerechtigheid, en wierdt ge verdoemelijk. Door uw Zonde verloort ge de oorspronkelijke heiligheid, en wierdt ge verdorven van aard. En derhalve verloort ge door uw zonde uw geluk en uw vrede en verzonkt ge in ellende en in dood.

Doch zie hier nu den Middelaar, in wien dit alles u terugkomt. In dien Middelaar weer „verlichte oogen des verstands", opdat ge zien moogt, en niet langer omkomt in uw donkerheid. In dezen Middelaar weer „algeheele rechtvaardigmaking", zoodat het is als hadde nooit schuld u benauwd en gij nooit tegen uw God overtreden. In dezen Middelaar weer volkomen heiligheid, zoodat gij rein voor God staat. En eindelijk in dezen Middelaar u volkomene verlossing van dood en ellende verpand, en daarmeê eeuwige gelukzaligheid in een paradijs, beter dan het hof van Eden bood, gewaarborgd.

Dit slaat dus volkomen op wat de Catechismus van het verderf en de verwoesting der zonde leerde; want volkomen hergeeft en herstelt deze Middelaar al wat het geslacht van Adam door de zonde verloor.

Slechts hergeeft hij dit verlorene op andere wijs.

In het paradijs bezat de mensch deze vier, t.w. wijsheid, gerechtigheid, heiligheid en geluk in zich zelven; maar nu bij den geredden zondaar is het rustpunt dezer vier niet meer in hem, maar in den Middelaar. Beide malen, én in het paradijs én in Sion bezat en bezit een mensch geen dezer vier natuurlijk ooit anders dan in afhankelijkheid van den Drieeenigen God, aller leven Springader en aller goede Fontein. Maar in het paradijs was dit zonder Middelaar, terwijl het in Sion nooit anders dan door den Middelaar toegaat. Iets wat zeer tot schade der ware rechtzinnigheid door bijna alle Neo-Kohlbruggianen wordt voorbijgezien, die u vertellen dat ook Adam reeds in het paradijs zijne gerechtigheid slechts in den Christus bezat; maar iets wat onze vaderen onherroepelijk op grond van Gods Woord hebben vastgelegd door den nadruk waarmeê ze altoos spraken van „oorspronkelijke" gerechtigheid. 110

Vooral in de spraakverwarring onzer dagen schuive men dit verschil dus weêr duidelijk op den voorgrond: Wat Adam in het Paradijs oorspronkelijk, d.i. buiten tusschenkomst van een Middelaar bezat, t.w. wijsheid, gerechtigheid, heiligheid en geluk, dit alles bezit een kind van God in Sion thans niet meer oorspronkelijk, maar alleen in en door den Middelaar.

Ter laatste instantie komt het ons alles dus uit den Drieëenige toe, zooals Paulus zegt: „Zelfs uw zijn in Christus Jezus is alleen uit Hem" (1 Cor. I : 30: Uit Hem zijt gij in Christus Jezus). Maar den kinderen Gods in Sion vloeit het uit die Fontein aller goeden thans niet anders toe dan door en in den Middelaar: Uit Hem zijt ge, maar in Christus Jezus. En wat nu den kinderen Sions uit den Drieëenige in Christus Jezus toevloeit, dat is juist hetgeen de gevallen Adam verloor en derfde: wijsheid, gerechtigheid, heiligheid en geluk.

Gelijk een pasgeboren wicht zijn melk in moeders borst bezit, en daarom moeder hem van God gegeven is tot zijn voeding en drenking, zoodat de moeder het heeft eer het wicht het heeft en het wicht het niet anders dan uit moeder ontvangt, — alzoo ook is het in Christus. In hem dit alles eer het ons toekomt en ons nooit anders toekomende dan uit Hem.

Ja, mochten we, we zouden dieper indringend, dit leven in Christus zelfs liefst bij het leven van het nog ongeboren wicht in moeders schoot vergelijken. Inzijnde in eens anders leven en toch een eigen leven uit die andere levend, en kracht noch beweging noch voeding noch drenking anders dan door het moederbloed hebbende, is zulk een nog ongeboren kind zulk een treffend beeld van het leven van Gods kinderen in het verborgen leven des Heeren. Uit Hem en door Hem, en toch in Hem een eigen leven voor u zelven alleen.




Derde hoofdstuk.

En Ik zal vijandschap zetten tusschen u en tusschen deze vrouwe, en tusschen uw zaad en tusschen haar zaad. Datzelve zal u den kop vermorzelen, en gij zult het de verzenen vermorzelen.

Gen. 3 : 15.


Wonderlijk beschamend voor elk niet-Gereformeerde is het antwoord waaraan we nu toe zijn. 111

Er is dan een Middelaar; ge bekent dan nu den Verlosser gevonden te hebben; en ge belijdt eerbiediglijk dat deze Middelaar en Verlosser onze Heere Jezus Christus is. Het is wel. Maar zeg dan nu ook, hoe ge dit weet. Waarop deze uw kennisse rust. Van waar die zekerheid u toekomt.

Waaruit weet gij dat?" vraagt de Catechismus in Vraag 19. En op deze vraag nu antwoordt het kind Gods in dit schoone leerboek: Niet, omdat mijne ziel dit zoo ervoer; ook niet omdat de kerk het mij leerde; en veel min nog, omdat deze Middelaar juist past bij wat naar mijn uitrekening een Middelaar zijn moest; maar wel dit ééne: „Ik weet dit uit het heilig Evangelie; en wel uit dat Evangelie, hetwelk God zelf eerstelijk in het paradijs geopenbaard heeft, en namaals door de heilige Patriarchen en Profeten laten verkondigen, en door de offeranden en andere ceremoniën der wet laten voorbeelden; en ten laatste door zijn eeniggeboren Zoon vervuld."

Drieërlei antwoord op deze vraag wordt dus afgesneden, en het ééne goede en richtige antwoord gesteld.

Afgewezen worden de mystieke gevoelsdrijvers, die als men hun van Jezus spreekt, eigenlijk achten dat ze heel de Schrift wel missen kunnen; die dorre in letters bevangene Schrift; en die het veel sterker bewijs achten, als ze zoo roemen durven: „o, Mijn Jezus, dien draag ik in mijn hart."

Tegenover dezulken nu houdt Gods kind hier staande, dat het gevoel geen grond is, maar een wiegelende golf, en dat de vaste grondslag der vastigheid voor ons alleen in het Woord van God ligt. Niet, en hierin versta men ons wel, alsof geestelijke ervaring niets voor onze zekerheid bood. Integendeel, geestelijke ervaring is een der machtigste stutten, die God de Heere onder ons zielsbewustzijn zet. Maar al noemt de heilige apostel Paulus die geestelijke ervaring in Rom. V : 3 met het woord „bevinding"; daarom mag wat de gevoelswiegelaars bevinding gelieven te noemen nog volstrekt niet voor munt van gelijk merk worden uitgegeven. Geestelijke ervaring sluit ook wel „gevoelige aandoening" in zich maar slechts als een onderdeel der zaak, en volstrekt niet als het eenige, zelfs niet als de hoofdzaak. Er zijn kinderen Gods, die jaren lang zeer diepe geestelijke ervaring van het heil Christi smaakten, zonder ook maar één enkel oogenblik tot het wegkwijnende in gevoelige liefde voor het eeuwige Wezen gekomen te zijn. En juist omdat men er nu zoo op uit is, om deze „gevoelige aandoening" op de spits te drijven, komt men er dan zoo licht toe, om een „gevoelige aandoening des Geestes" te gaan zien in wat niets dan een prikkeling van eigen gevoelszenuwen was, en het is ter afkeering van dit zeer 112 bedenkelijk gevaar, dat de vaders in Christus ons steeds vermaand hebben, om toch nooit in ons hulkje op die kabbelende baren van ons gevoel te dobberen, maar altoos naar het Woord te onderscheiden, of wat we meenen waar te nemen, nu waarlijk geestelijke ervaringen, dan wel niets dan gevoelswiegelingen onzer ziele zijn. „Tot het Woord en het Getuigenis!" is en blijft daarom de leus van al Gods gehoorzame kinderen. En mag er dan geestelijke ervaring volgen, dan sluiten ze daarom later de Schrift niet uit, maar blijven ook dus nog die Schrift erkennen als de bron waaruit het bewustzijn gevoerd wierd, en blijven eeniglijk aan die Schrift afmeten, of hun beweerde ervaring wel waarlijk geestelijk, en niet uit eigen verzinning was.


Ten tweede is de kerk als bron van onze geloofszekerheid hiermeê afgewezen. Wel leerde Rome, „dat niemand in de Schrift gelooven zou tenzij de kerk het hem geleerd had", maar onze vaderen hielden tegenover dit clericalistisch beweren steeds staande, dat God zelf zijn kinderen onderwijst, en dat ze alzoo „van den Heere geleerd" niet meer de een tot den ander zeggen zullen: „Ken den Heere", want „dat ze Hem kennen zullen van hun oudste tot hun jongste toe". Dat Roomsche denkbeeld was er ten onzent dan ook geheel uitgeraakt, tot het nu weer door de Ethischen is opgerakeld. Van Ethische zijde leeraart men namelijk, dat we niet uit de Heilige Schrift den Christus kennen, maar uit het leven en de belijdenis der gemeente of der kerk; door de traditie; door middel van het kerkelijk woord. Aanvankelijk scheen hier geen kwaad in te steken. Maar naar gelang men merkte, dat in de kringen waarin men dit rondvertelde, te gelijker tijd almeer aan het gezag der Heilige Schrift getornd wierd, begon men lont te ruiken en kwaad vermoeden te hebben. En daarom dient thans de gemeente ook op dit punt terdege voorgelicht en behoort ze te weten, 1º. dat dit voorgeven der Ethischen in den grond niets is dan een weer doen opleven van de oude Roomsche dwaling; 2º. dat in plaats van het kerkelijke gezag, wel „de belijdenis der gemeente" wordt gesteld, maar dat dit niets baat, daar het feitelijk neêrkomt op een clericalistische traditie der predikanten, die geheel aan hun goedvinden is overgeleverd; en 3º. dat hetgeen er waars in hun voorgeven steekt, nooit ofte nimmer door de Gereformeerden is voorbijgezien en dus ook waarlijk niet als nieuwe vondst behoeft uitgevent.

Het is namelijk volkomen waar, wat men van Ethische zijde opmerkt, dat verreweg de minste menschen door eigen lectuur uit den Bijbel tot kennis van den Middelaar zijn gekomen, en dat verreweg den meesten de eerste kennis van Immanuël is aangebracht, toen zij nog niets lazen, 113 maar alles hun nog moest worden aangezegd. Zoo gaat het niet de kleinen bij moeder thuis. Zoo gaat het in onze Zondagsscholen. Zoo gaat het op onze Catechisatiën. Tot een kennisse van den Christus die door eigen bestudeering der Heilige Schrift verkregen wierd, komt bijna een ieder pas later, lang nadat hij den Heere reeds kende. Maar zoo volkomen waar als deze opmerking is, even nietszeggend mag ze heeten. Immers nooit is door de Gereformeerden beweerd, dat, als was de Heilige Schrift de bron onzer kennisse, daarom ieder, klein en groot, altoos zelf, met eigen hand uit die bron zijn water putte. Als er in een bergdorp een bron op het marktplein staat, dan drenkt die bron met haar zijvertakkingen metterdaad heel het dorp. Maar al drenkt die bron heel het dorp, daarom haalt nog niet ieder zelf zijn water aan die bron. Integendeel dat doen de minsten. Dat doen niet de zuigelingen, want die vinden het bronwater in de moedermelk. Dat doen niet de kleine kinderen, die het in hun kroes op tafel vinden. Dat doen ook niet de zieken, aan wie men het in hun dranken ingiet. Noch ook de zwakken en ouden van dagen, die niet gaan kunnen. Maar al is het ook, dat alle dezen het water niet rechtstreeks zelf uit die bron halen, toch is het die ééne bron waaruit aan allen het water toekomt; en noch die moederborst noch die kinderkroes zou voedend vocht bevatten, zoo die bron het niet had verschaft.

En zoo nu ook staat het met de bron der Christuskennisse in de Heilige Schrift. Ook in de kerk is er maar één bron van Christuskennisse, t.w. de Heilige Schrift. Maar uit die Heilige Schrift wordt dit water der ziele nu op tweeërlei wijs geput. Deels rechtstreeks, doordien iemand zelf naar de Heilige Schrift gaat en er de kennisse Christi uit indrinkt; deels uit de tweede hand, doordien of vader of moeder, of vriend of broeder, of bedienaar des Woords en onderwijzer, de moeite des puttens voor de kleinen en zwakken doe, en zij het aldus hun aangebrachte water drinken.

Hierin ligt dus volstrekt niets buitengewoons, noch ook iets opmerkelijks en de poging der Ethischen om hiervan iets afwijkends en iets nieuws te maken, loopt op niets anders uit, dan op het streven, om de waardeverhouding van Schrift en Traditie in Roomschen zin te wijzigen.


Eindelijk is in de derde plaats door dit antwoord van den Catechismus afgesneden de mystiek onzer denkhelden en wijsgeeren, die achten, wel buiten de Heilige Schrift om te kunnen vaststellen, hoedanig de Christus zijn moet, niet den maatstaf hunner behoefte in de hand, wel te kunnen uitmaken, dat Jezus van Nazareth hun Middelaar en de ware Messias is. Ook dit toch is valsch gedacht en onjuist geredeneerd. Want 114 vooreerst, al zagen we zelven in de Vragen 7-12, hoe noodzakelijk het is, na te gaan hoe een Middelaar zijn moest om ons te kunnen redden, dan is die kennisse van onze ellende daarom nog volstrekt niet buiten de Heilige Schrift om verkregen. Integendeel, alleen door de Heilige Schrift is die behoefte, die nood onzer natuur, en het karakter van dien hachlijken nood voor ons ontdekt. Maar ook ten andere, wie erkent, in zulk een nood en geestelijke ellende te verkeeren, die belijdt juist daarmeê vanzelf en daarbij ingesloten, dat zijn oog stekeblind wierd, en dat hem het vermogen in zijn bewustzijn ontbreekt, om in geestelijke dingen iets ook maar met zekerheid te beslissen. Is het nu een feit, dat er keer op keer allerlei lieden zijn opgestaan, die zich als „redders van den mensch iuit nood en uit ellende" hebben aangediend, dan spreekt het toch vanzelf, dat hier geestelijke kennis noodig is. En ook waar men aan de hand der Schrift het God-zijn dan toch als onmisbaar kenmerk van den echten Middelaar belijdt, dan vragen we wederom, of iemand, wie hij ook zij, ooit buiten het getuigenis des Evangelies om, zou weten uit te maken, of nu in Jezus Christus metterdaad dit God-zijn gevonden wierd.


En zoo komt het kind van God dat hier spreekt, dan vanzelf tot het eenig goede antwoord: „Dat Christus Jezus de waarachtige en algenoegzame en wezenlijke Middelaar is, dit weet ik alleen uit het heilig Evangelie." D.i. met een geloofskennisse, die straks natuurlijk door geestelijke ervaring kan bevestigd worden, maar die in beginsel en naar kiem toch altoos uit den wortel der Heilige Schrift opspruit; of wil men, met het beeld van het water, die oorspronkelijk toch altoos uit de bron der Heilige Schrift geput is.

Of zou het wellicht, gelijk veel halve lieden hier gaarne met zekere voorliefde plegen op te merken, toch eigenlijk iets anders bedoelen, wanneer de Catechismus niet de Heilige Schrift, maar het Evangelie noemt?

Men weet, ook dat wordt veel gedreven. Het Evangelie, dat klinkt zoo zoet, zoo mild, zoo ruim, en dan moet, ja, waarlijk het is zoo, het heilig Evangelie dienst doen, om de Heilige Schrift uit haar voegen te lichten. Gelijk velen, vooral in Duitschland, het Nieuwe Testament misbruiken om het Oude Testament van de baan te dringen, zoo hebben ten onzent vooral de Groningers den term „Evangelie" op stuitende wijs gebezigd, om het gezag van de Heilige Schrift op allerlei manier te ondermijnen. Of liever, zij volgden hierin slechts na, wat vroeder mannen in een vroegere periode reeds begonnen waren, toen men Evangelische gezangen opstelde en invoerde. Oud-Testamentische Psalmen, weet ge!, en dan 115 daartegenover Evangelische Gezangen. Dat maakt dan vanzelf, dat ieder tastte en voelde hoe oneindig veel heerlijker die gezangen waren. Maar 's Heeren volk werd er toch niet door misleid, en door al dat roepen van „Evangelisch" heeft dat volk zich toch nooit van de Schrift laten afbrengen, zelfs niet van het Oude Testament; maar is alleen uitgewerkt, dat de naam van „Evangelisch" in miscrediet kwam. Wie tegenwoordig van „Evangelische richting", of „Evangelisch" leeraar, of „Evangelische" vereeniging hoort, weet zonder meer reeds, dat in dit alles juist het Evangelie ontbreken zal.

Een enkele opmerking kan ook dit geschil eens voorgoed wegnemen. Als het des avonds donker wordt steek ik licht aan, en dan zie ik niet bij de gaspijp, en niet bij den ballon, en niet bij het glas, en ook niet bij den brander, neen ik zie en lees alleen bij het licht. Maar terwijl het nu in het avonddonker mij alleen om dat licht te doen is, weet toch een kind, zoo goed als gij het weet, dat dit licht u alleen van dien brander en uit die gaspijp en door dat glas toestraalt. En zoo nu ook is het hier. Uw ziele leeft niet bij dat papier van uw Bijbel, en niet bij haar letters of kapittelindeelingen, neen, ge leeft alleen bij den glans van het Evangelie. Maar al is het nu ook uitsluitend het Evangelie waarom het u te doen is, toch is het de Heilige Schrift en de Heilige Schrift alleen, waaruit rechtstreeks of afgeleid, de glans van dat Evangelie u toestraalt.

Of om op de bron terug te komen. Gewisselijk, waar ge door gedrenkt wordt is niet dat stuk rotssteen, en ook niet de ijzeren hevel dien men er op heeft gezet, noch ook de uitgeholde boom, waarin men het water opvangt, maar alleen en eeniglijk dat water zelf. Nu is dat water dat uw dorst zal lesschen het heilig Evangelie, maar de rotssteen, waaruit dat paarlend water opspringt is de bron der Heilige Schrift. En wie dus zegt, gelijk hier dit kind van God in den Catechismus, dat hij zijn Middelaar uit het heilig Evangelie kent, die bedoelt niet anders en kan niet anders bedoelen, dan dat het heilig Evangelie, dat als het water uit de bron, zoo uit de Heilige Schrift, en wilt ge nog dieper, in die Schrift uit God zelf, opwelt.


Evangelie is niet een „blijde boodschap". Dat weet het volk ook wel, als het zegt: „Dat is voor mij geen Evangelie!" Dan toch bedoelt het volk volstrekt niet: „Dit is voor mij geen blijde tijding", maar wel dit heel andere: „Dit is, omdat gij het zegt, voor mij nog niet zoo zeker en uitgemaakt, dat ik er voor zou moeten zwichten."

Neen, het ware Evangelie gaat veel dieper. Evangelie is een blijde tijding voor een bepaald soort van ongelukkigen, en wel uitsluitend voor personen, 116 die zich verdoemelijk en eigenlijk reeds verdoemd voor God in hun ziel gevoelen. Ja meer nog. Deze ongelukkigen zijn reeds zoo op allerlei manier misleid, dat alle aanbieding van redding steeds eindigde met hun ongeluk nog te verzwaren. En daarom waar ze altoos op wachtten was, zulk een tijding uit een ver land, waardoor er eindelijk zekerheid in hun toestand kwarn, en, niet meer op allerlei kans af, maar met goddelijke gewisheid redding hun wierd toegezegd.

En dit nu juist brengt het Evangelie hun. Want het Evangelie is niet maar een blijde boodschap aan doemelingen; maar het is de blijde boodschap, die van Godswege aan deze doemelingen toekomt.

Zonder dit tweeërlei is alle spreken over het Evangelie dus niets dan misleiding of zelfbedrog.

En dit nu juist is het wat het kind van God hier uitspreekt. Eerst is in vijf Zondagsafdeelingen deze ellendige doemeling geteekend. En nu komt voor dezen en voor dezen alleen het Evangelie; niet van menschen, maar van God.

Het heet toch: het heilig Evangelie, en „heilig" beduidt in al zulk verband, dat iets rechtstreeks in God zijn oorsprong heeft. En daarom volgt er ook: 1º. dat God zelf dit Evangelie geopenbaard heeft; 2º. dat God zelf dit Evangelie heeft laten verkondigen; 3º. dat God zelf dit Evangelie heeft laten voorbeelden; en 4º. dat God zelf dit Evangelie heeft vervuld. Het is alles hier „heilig". Altoos de Heere. Nergens de mensch.

En op wat wijs is nu dit Evangelie den zondaar toegekomen? De Catechismus antwoordt: 1º. Door influistering, 2º. door toespraak, 3º. door aanschouwelijk onderwijs, en eindelijk 4º. door de zaak zelve te laten zien.

Zoo kan ik als vader mijn kind best leeren, dat er heerlijke prachtige Alpen bestaan. Ik kan daarna door onderwijzers hem in de gelegenheid dier Alpen inleiden. Ik kan voorts hem afbeeldingen van die Alpen toonen. En eindelijk ook hem zelf die Alpen doen bereizen.

En zoo nu ook is het hier.

Eerst stelt de Heere het Evangelie in het Paradijs. Niet iets van het Evangelie, maar het volle Evangelie. Alleen nog ingewikkeld in den nog gesloten knop. Daarna ontsluit de Heere dit Evangelie al meer, al rijker, al voller aan Noach en Abraham en al de Patriarchen en de Godsmannen die na hen kwamen. Toen voegde de Heere er het aanschouwelijk onderwijs bij door zijn machtige daden, en al den ceremoniëelen eeredienst.

Maar ook daarbij kon het niet blijven. Immers moest ook de zaak zelve gezien worden, en daarom heeft God het toen ten laatste vervuld in zijn Zoon. 117

Kostelijk gezegd.

Niet gelijk de halven van onze dagen leeren: „het Evangelie dat door Christus gepredikt is", maar het Evangelie dat God in zijn Zoon heeft vervuld. Want wel heeft de Christus óók het Evangelie gepredikt, en is Hij zelfs onze hoogste Profeet, die profeteerde in aller profeten profetie. Maar wie dit alleen zegt is het Evangelie vijand. En al wie dat Evangelie geen vijand is, die zal daarom belijden, dat de Christus óók Hoogepriester en óók Koning is, en dat alzoo God de Heere zijn heilig Evangelie voor zondaren in den Christus heeft vervuld.








Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept