E Voto Dordraceno Toelichting op den Heidelbergschen Catechismus. Eerste deel

Zondagsafdeeling V

HET TWEEDE DEEL

Van des menschen verlossinge

*

Vraag 12. Aangezien wij dan naar het rechtvaardig oordeel Gods tijdelijke en eeuwige straffe verdiend hebben, is er eenig middel, waardoor wij deze straffe ontgaan mochten en wederom tot genade komen?

Antwoord. God wil dat zijner gerechtigheid genoeg geschiede; daarom moeten wij aan haar òf door ons zelven, òf door eenen anderen volkomenlijk betalen.

Vraag 13. Maar kunnen wij door ons zelven betalen?

Antwoord. In geenerlei wijze, maar wij maken ook de schuld nog dagelijks meerder.

Vraag 14. Kan ook ergens een bloot schepsel gevonden worden, dat voor ons betale?

Antwoord. Neen, want ten eerste wil God aan geen ander schepsel de schuld straffen, die de mensch gemaakt heeft; ten andere zoo kan ook geen bloot schepsel den last des eeuwigen toorns Gods tegen de zonde dragen en anderen daarvan verlossen.

Vraag 15. Wat moeten wij dan voor eenen Middelaar en Verlosser zoeken?

Antwoord. Eenen zulken, die een waarachtig en rechtvaardig mensch zij, en nochtans ook sterker dan alle schepselen, dat is, die ook waarachtig God zij.


*

Eerste hoofdstuk.

Is er dan bij Hem een gezant, een uitlegger, één uit duizend, om den mensch zijnen rechten plicht te verkondigen, zoo zal Hij hem genadig zijn, en zeggen: Verlos hem, dat hij in het verderf niet nederdale, ik heb verzoening gevonden.

Job 33 : 23, 24.


Het stuk van onze „ellende" is thans afgehandeld.

De ellende die door de zonde gewerkt wordt is volstrekt en volkomen; 80 voor tijd en voor eeuwigheid; aan alle vreugd vernietigende, alle leven dernpende, alle kracht in haar tegendeel omzettende schriklijke, onweerstaanbare Dood.

Zooals het aan de Noordpool schriklijk is, omdat er geen zon doorbreekt, en nu in die eeuwige ijskoude bevriezing van lucht en van bodem alles verstijft en stolt en in den Dood gaat, zoo ook is 's menschen ellende die door de zonde kwam.

Uit een zondig leven is God weg, en met God de zon van dat leven en daarom wordt alles kil en koud en dor, en moet alles verstijven, en bevriest alles in een eeuwigen Dood.

Er is geen ontkomen aan.

Die „Dood" is zoo onuitsprekelijk machtig. Bijna almachtig. Want alle kracht die God in zijn schepselen inlegde, ligt saâmgevat en in haar tegendeel omgezet, in zijn verdervend en vernielend vermogen.

Vandaar dat hij zoo onverbiddelijk moet zijn.

De „Dood" kan niets sparen. Uw ziel niet en uw lichaam niet. Uw leven nu niet en eeuwig niet. Uw liefste kind niet en uwe lieve moeder niet. Maar ook niet uw talent, uw menschelijk vermogen, uw wereld vol verlustiging.

De „Dood" dringt in allen en in alles door. En zoo vreet geen roest in of doorboort geen worm het hout, of dringt geen vluchtige olie in uw kleed, als deze „Dood", die uit de zonde geboren is, indringt en doordringt in heel uw wezen en heel uw aanzijn, niet rustende eer hij het alles bedierf en verdierf.

Dit is de toorne Gods.

Want ook die „Dood", met zijn vreeslijken nasleep van „ellende", is Gods bode, doende al wat Hem behaagt en werkende al hetgeen waartoe Hij hem uitzendt.

God zelf heeft alzoo dien vreeslijken Dood, en de werken van dien Dood verordineerd.


Doch nu slaat de Catechismus een andere bladzij van het boek der mysteriën op, en daar staat boven: Van 'smenschen verlossinge.

Ook uit die diepte van ellende, ook uit die afgrijslijke werking van den Dood is er nog verlossing, en ook die verlossing heeft God verordineerd; en zoo prikkelt dus de vraag: Hoe, en waar die verlossing komen zal; of God dan van zijn strenge straffen aflaat.

Zoo toch luidt de 12de Vraag: „Aangezien wij dan, naar het rechtvaardig oordeel Gods, tijdelijke en eeuwige straf verdiend hebben, is er eenig middel waardoor wij deze straf ontgaan mochten, en wederom tot genade 81 komen?" En het antwoord, hard en ontzettend, maar toch een straal der hope biedend, betuigt ons: „God wil dat aan zijne gerechtigheid genoeg geschiede: daarom moeten wij aan dezelve, óf door ons zelven, óf door een ander, volkomen betalen."

Let er aanstonds op, dat de Heidelberger vraagt: „Is er een middel om weder tot genade te komen?" Genade beduidt hier dus niet: kwijtschelding van schuld, maar dien zaliglijk met God vereenigden toestand, waarin Adam stond vóór zijn val. „Genade" wil hier zeggen: vrede met God, Gods heerlijke gunste. In die gunste stond de mensch. Uit die gunste viel hij door de zonde uit. Toorne trad voor die gunste in steê. En nu luidt de vraag: Is er een middel, waardoor die toorn weg kan, en die gunst terugkeert, of, gelijk de Catechismus het letterlijk uitdrukt: „een middel, om deze straf te ontgaan en in de genade wederom in te komen?"

Er wordt alzoo niet gevraagd naar afslag van straf, niet naar tempering van Gods toorn. Dat laffe, halfslachtige denkbeeld snijdt de Catechismus terstond af. De straf moet niet maar getemperd, maar geheel opgeheven, want anders, dat voelt de Catechismus uitnemend, zijn we toch weg.

Dit maakt hij voelbaar door er in de vraag zoo wijdloopig bij te zeggen: „Aangezien we naar Gods rechtvaardig oordeel tijdelijke en eeuwige straffe verdiend hebben." Tegen zulk een ontzettende straf toch baat geen afslag. Wat wilt ge minderen op een oneindige schuld? Hoe wilt ge ooit iets afdoen op een schuld, die voor „oneindig groot" te boek staat? Of leerde de rekenkunde ons niet reeds, dat ge zelfs door millioenen op millioenen te tassen nog geen klein onzichtbaar stippelke van het „oneindig groot" afkrijgt.

Minderen van de straf baat hier dus niet. Hoe groot die mindering ook ware, de straf zou nog steeds oneindig blijven. En zeer terecht strekt daarom de vraag van den Catechismus niet tot mindering, maar tot een geheel ontgaan van deze tijdelijke en eeuwige straf.


Nu zou naar de gewone menschelijke voorstelling, die dan ook, o zoo dikwijls, op God den Heere wordt overgebracht, het antwoord op deze vraag kortaf in dezer voege moeten luiden: „o, Gewisselijk, God de Heere kan u al uw straf kwijtschelden, zoo Hij u uw zonde maar uit liefde vergeeft."

En was dit nu zoo, kon God de Heere metterdaad op zulk een wijze u uw zonde vergeven, dat Hij u eenvoudig de straf kwijtschold, zoo ware de leer der Verlossing zeker uiterst gemakkelijk te verstaan. Alle toerekening van zonde viel dan eenvoudig weg. Alle zonde wierd beschouwd als niet bedreven. En van alle straffe zag God de Heere eenvoudig af. En dit ware dan de heilsleer. 82

Zoo leert men het thans dan ook ' en de jongste godgeleerde school, die onder Ritschl's leiding in Duitschland opkomt, ging zelfs nog verder, en zei u: „Zoo alle verlossing alleen daarin bestaat, dat God de Heere vergevingsgezind is, zoo berustte alle angst en twijfel, of ge wel verlost waart, eigenlijk alleen op misverstand." En dit misverstand, dat begrijpt men, lag dan hierin, dat de zondaar wel dacht: „God zal straffen", maar dat feitelijk bij God den Heere nooit eenig voornemen om te straffen bestaan had, en dat nu uw geloof is: een inzien, hoe ge u vergist hadt, en hoe ge Gods liefde hadt miskend.

Tegen deze door en door valsche denkbeelden staat nu, op grond van Gods Woord, onze Catechismus lijnrecht over, en betuigt u: „God moet straffen. Hij kan de straf niet kwijtschelden. Hij moet de zonde toerekenen. Geen liefde, hoe almachtig ook, verandert hier iets aan." Dit toch is de eigenlijke bedoeling van het stellige zeggen van den Catechismus: „God wil dat aan zijn gerechtigheid genoeg geschiede, dus scheldt Hij niets kwijt. Er moet aan haar volkomenlijk betaald worden. Dus rekent Hij alles toe."

Dit standpunt houde men onder Gods volk dus zuiver.

Al dat laffe zeggen, alsof God te vriendelijk ware om te toornen, en te liefderijk om toe te rekenen, en te genadig om te straffen, moet als gebrekkig menschelijke voorstelling verworpen worden. Zoo oordeelen gebrekkige, zwakke menschen, die voor recht noch gerechtigheid zorgen kennen, en alleen op hun week gevoel afgaan; maar zoo oordeelt niet God de Heere, die alleen al de zorge voor het recht en de gerechtigheid op zich heeft rusten, en die geen zich laten meesleepen door een ziekelijk gevoel kent.

Bedenk het dus wel en predik het u zelven en anderen, want hier ligt nu juist de zenuw van alle ware religie: God scheldt noch de zonde, noch de straf kwijt, maar Hij rekent integendeel alle schuld toe.


Maar hoe, zal men zeggen, leert dan toch de Heilige Schrift niet, dat God de Heere in Christus de wereld met zich zelf verzoende, heur zonde niet toerekenende, en is niet heel de psalmodie van het Evangelie juist in die zalige tonen vervat van een schuld die verzoend, een zonde die onvergolden, een straf die kwijtgescholden is?

Neen, lezer, dit leert de Heilige Schrift nergens, nooit, in niet één enkele uitspraak.

Wel leert de Heilige Schrift iets dergelijks; maar dan moet er iets bij, en dat ééne dat er bij komt, maakt juist de zaak heel anders.

De Heilige Schrift leert namelijk dat God de Heere de zonde wel 83 toerekent, en de schuld wel houdt en de straf wel afeischt, maar dat Hij ze niet toerekent aan zijn schuldig kind, de schuld niet houdt aan alle overtreders zelven, en de straf niet afeischt van allen die zelf die straf verdienden.

Niet alsof Hij voor wat hun aangaat, dan maar een schrap door hun schuld haalde, of de zonde niet aanzag, maar zoo, dat Hij wat hun aangaat, wel betalen laat, maar betalen door een ander.

En dit, dit nu is het groote mysterie, waarop de Catechismus met deze 12de Vraag komt. Betaling moet er zijn, maar die betaling kan ook geschieden door een ander. De straf moet afgeëischt, maar kan gedragen worden door een ander. De schuld moet thuis gezocht, maar kan, thuis gezocht aan een ander.

In dit ééne punt ligt dus de kern van deze geheele Catechismusvraag.

Beiden, én de ongeloovige én de Christen, belijden dat er vergeving bij God den Heere is, maar terwijl de ongeloovige deze vergeving hierin zoekt, dat er eigenlijk geen toorn, geen schuld en geen straf bestaat, belijdt een Christen, dat God de Heere, om het heilig recht, niet kan aflaten van zijn toorn en de straf niet kan noch mag prijsgeven; maar dat de uitweg, om aan de tijdelijke en eeuwige rampzaligheid te ontkomen voor den mensch hierin ligt, dat deze schuld en deze straf ook gedragen kunnen worden door een ander.


Maar dan, zult ge zeggen, is er ook geen ontferming in God. Zoo ik schuld te vorderen heb en de schuld wordt mij betaald, wat goedheid steekt er dan in, dat ik de reeds eenmaal betaalde schuld niet nogmaals afvorder van den schuldige?

En die vraag is juist.

Daar steekt ook niet de minste ontferming in. Want, is eenmaal de schuld voldaan, dan zou het nogmaals afeischen van dezelfde schuld eenvoudig stuitend onrecht wezen.

Daar schuilt dan ook de diepte van Gods ontferminge volstrekt niet in.

Neen, de gratie, de genade, de ondoorgrondelijke barmhartigheid des Heeren is in heel iets anders gelegen; en wel hierin, dat Hij zelf, toen er raad noch daad tot redding van den zondaar was, dezen wonderbaren uitweg, om de straf door een ander te laten dragen gevonden en geopend heeft.

Heel de voorstelling, alsof de Vader eigenlijk geen verzoening wilde, en alsof toen Christus tusschenbeide trad, om den toorn Gods te blusschen, is een gansch Gode onwaardige voorstelling. Daarmee keert men het heilgeheim om, en slaat er den bodem uit, dat al zijn wateren wegvloeien. 84

Heel dit heil, „alle deze dingen", zijn uit God zelf, zooals de heilige apostel Paulus getuigt, en dit juist is zijne goddelijke ontferming, niet, dat Hij de schuld schrapt, maar dat Hij ze niet schrapt en ze toch van zijn kinderen afneemt.

Zoo is dan Gods toorn in niets een onheilige toorn; in niets een lust hebben aan het verderf van het schepsel. Integendeel, de Heere heeft geen lust aan den dood des zondaars, maar daaraan dat hij leve. Als Hij dus toornt en straft en den zondaar in de hel verderft, dan is dit niet uit goddelijk genot in dit lijden, maar omgekeerd met onderdrukking van den goddelijken lust aan zijn leven en zijn heil.

De bron der gratie is dus niet in den Middelaar, maar in den Drieëenigen God. Hij is en blijft de Fontein ook van deze goddelijke heilgoederen. Er is eenzelfde God in het heerlijk heilig liefdebetoon waarmeê Hij én de volle straf blijft afeischen, zonder iets te laten vallen, hoe klein ook, én tegelijk den zondaar volkomen zaligt en van alle straf bevrijdt.


Alles hangt dus maar aan dit ééne diepe mysterie des zedelijken levens, dat het mogelijk is om een ander te laten betalen voor den schuldige en dit mysterie nu is niet uit menschen, maar uit God.

God de Heere schiep de wereld van het zedelijke leven nu eenmaal zoo, dat dit mysterie er in lag.

Hij heeft er dit mysterie niet eerst na den val in gelegd, maar het er van meet af in geschapen.

Het zedelijk leven is door Hem zóó tot stand gebracht, dat het niet was mensch naast mensch, maar alle menschen in één geslacht saamgevat en in één verband besloten.

Vandaar wat men noemt de zedelijke solidariteit van den een voor den ander. Gelijk in een gezin de een de schuld des anderen meêdraagt, en in een land duizenden soldaten, die niets deden, straks in den oorlog worden doodgeschoten, omdat de minister des konings een fout beging in zijn beleid, zoo ook is het in heel de zedelijke levenswereld.

Ook wel voor ieder een bijzondere rekening, en in zoover zal ieder zijn eigen pak dragen, maar ook voor allen een gemeenschappelijke rekening, en aller schuld en zonde in de wortelzonde en wortelschuld van Adam voor ieder persoonlijk en aan allen gemeen.

De een voor den ander, de onschuldige voor den schuldige, dat is geen verzwakking van het zedelijk leven, maar de hoogste uiting van het zedelijk leven, want de liefde kan niet hooger gaan.

En daarom houde men op, hier iets vreemds, iets raadselachtigs en ongewoons in te zien. Want zoo is nu het zedelijk leven eenmaal, en 85 anders is en bestaat het niet. Het bestaat wel anders in zijn ontaarding of op zijn lager trap, maar niet in zijn gaafheid en op zijn hoogsten trap.

In de zedelijke wereld, die gaaf en op haar hoogsten trap staat, neemt altoos de onschuldige met de oneindige toewijding der liefde het voo den schuldige over. De triomf der liefde schittert juist in deze over neming van schuld.

Hadde God de Heere een wereld geschapen, zonder dit mysterie der overneming van schuld, zoo ware deze wereld Gode onwaardig geweest. Dan toch zou één enkele zondaar zonder zweem van kans op redding heel die wereld voor eeuwig in het verderf hebben gestort. En daarom, hierin juist is de wijsheid Gods gerechtvaardigd, dat Hij de wereld alzoo niet schiep, maar ze zoo schiep, dat in overneming van schuld de liefde haar hoogsten triomf zou kunnen vieren.

Immers nu kon de mogelijkheid der zonde gesteld. zonder voor eeuwig allen mensch in het rampzalig verderf te storten, want nu was hiermeê de uitweg ontsloten, om, zoo de mensch in zonde viel, toch ook zoo nog den gevallen zondaar te redden.

Ook dit mysterie der overneming van de schuld is dus uit God; niet pas na den val, maar reeds in den raad der schepping.

Zonder deze solidariteit van schuld, en de daardoor gebodene mogelijkheid dat de een de schuld des anderen over zou nemen, wilde Hij niet dat zijn zedelijke wereld zou bestaan.

Dit is de rantsoengedachte die Hij inplantte in ons hart en bij alle volken in hun rechtspleging en volksusantiën en heldensagen deed uitkomen. Dit is de gedachte der offerande van den een voor den ander, die Hij onderwees en inprentte door zijn ceremoniëele wet. Dit is de goddelijke glorie der ontferminge, waarmeê Hij zich over ons, goddeloozen, van eeuwig ontfermd heeft. Dit is het mysterie, waardoor zelfs de zonde nog een vrucht voor het heiligste in hemel en op aarde draagt, in zoo verre zij aan de Liefde een schaal biedt, waarin haar welriekende wierook kan geuren.

Natuurlijk is deze overneming van schuld door den onschuldige niet willekeurig, maar gebonden aan vaste wetten, die in de zedelijke ordinantiën Gods onverwrikbaar vast liggen, maar die wetten wil de Catechismus dan nu ook in de volgende Vragen onderzoeken.

Alles, ook de redding van den zondaar, moet naar de vaste scheppingsordinantiën des Eeuwigen loopen.

Bezien we dan in de 13de-17de Vraag, door welke heilige regelen deze overdracht van schuld en straf beheerscht wordt.




Tweede hoofdstuk.

Want wat baat het een mensch, zoo hij de geheele wereld gewint, en lijdt schade zijner ziel? Of, wat zal een mensch geven tot lossing van zijne ziel?

Matth. 16 : 26.


Er moet alzoo aan Gods gerechtigheid betaald worden. Betaald door den schuldige zelven, of betaald door een ander.

Maakt dit nu soms op u den indruk van een te uitwendige opvatting? Van die zondige opvatting, die er eertijds toe bracht, dat men opzettelijk iemand een oor afsneed of hem op andere wijs verminkte, en dan naar het gerecht liep, om zeven ducatons te betalen, en nu vrij, alsof er niets geschied ware, uitging? En wilt ge nu daarom van dat betalen in het stuk der zaligheid niets weten, omdat het op u den indruk maakt als wierd deze zondige veruitwendiging van het zedelijk leven nu ook op het heilige toegepast en in de vierschaar van God Almachtig ingedragen? o, Laat ons u dan deze bezorgdheid aanstonds stiller! mogen door de verzekering, dat er van een betalen in geld hier gansch geen sprake is. Neen, hier is sprake van een betalen, niet in goud en zilver, maar met het dierbaar bloed, het hartebloed, van het onbevlekkelijk en onstraffelijk Lam.

Onder de Franschen loopt een spreekwoord, dat zegt: Il faut payer de sa personne, wat beduidt: Geld geven helpt niet, gij moet betalen met uw eigen persoon. En dat nu juist is het, wat in de vierschaar des Heeren plaats grijpt. Er moet betaald; maar betaald 'tzij door u, 'tzij door een ander met zijn eigen persoon.

En zegt ge nu voorts: „Zoo ge dit bedoelt, welnu, laat dan dat hinderlijke woord van „betalen" varen, en al het stuitende vervalt!", dan zij ons de wedervraag veroorloofd, of ge dan nooit in wat Jezus van het penningske der weduwe zei, gelet hebt op dat zinrijk zeggen: „Die penning was al wat zij had, al haar leeftocht." Want wat bedoelt de Heiland hiermee anders dan dat haar geld haar leven was, en dat ze met het geld in de offerkist te werpen, er eigenlijk haar leven in wierp, en haar existentie in het zichtbare afsneed. En zoo is het. Geld is een ruilmiddel. Niets meer en niets anders. Te Parijs in 1870 leden de millionairs broodsgebrek, al lagen ook de kelders van de bank opgehoopt met hun schatten. Slechts als middel om uw begeerte te erlangen heeft geld waardij. En omdat nu onder beschaafde volken voor „geld" alles te verwerven is, zit in dat geld uw brood, uw genot, uw verkwikking. In dat geld zit uw leeftocht. 87

Er steekt dus niets onedels in, er kleeft niets minder reins aan, zoo de Heilige Schrift aan dezen geldhandel het denkbeeld van betalen ontleent, en dit begrip van betalen nu ook overbrengt op hetgeen de mensch aan zijn God schuldig is. Betalen is een begrip, dat een kind zelfs vat; een woord dat ieder verstaat, waar men in alle standen en rangen aan gewend is. Een woord alzoo dat geen misverstand toelaat en de zaak als zaak volkomen duidelijk maakt.

Immers in betalen ligt tweeërlei in, vooreerst het strikte, en ten tweede het stipte, en op beide komt het meer nog dan onder menschen, bij den He re onzen God.aan. Betalen is nu eenmaal afdoen, de zaak afsnijden, en aan de schuld die bestond een einde maken. Zoo ik u betaald heb, is het opeens en voor altoos uit met den last die op mij lag. Het gaat dus strikt en streng. Het is niet zoo half en half maar heel doen. Het is doen of niet doen. Kloek en manlijk. Als er betaald wordt, valt voorts alle redeneeren en dreinen weg. Betalen brengt een zaak tot haar uitsluitsel; doet een bestaanden band geheel losgaan; en maakt aan een verhouding, die den een in de macht van den ander leverde, op staanden voet een einde. Wie mij moet betalen is mijn gevangene, wie betaald heeft gaat vrij als het vogelke uit.

Maar ook, er zit het stipte in. Betalen is afdoen tot den laatsten penning. Want zoolang de laatste penning er nog niet is, blijft de strik nog om u. Eerst met den laatsten penning gaat de koorde los, ontbindt de knoop zich, en is de strik gesprongen. Er is bij betalen niets zwevends, niet dat onzekere, niet dat zus en toch weer zoo, niet dat zeezieke der eindelooze golvingen, maar een vast, stellig, afgeperkt en zuiver bepaald iets. Er is de stiptheid, voortgaande tot in het uiterste.

En deze twee nu, dit strikte en dit stipte zijn juist zoo uitnemend geschikt, om onze schuld aan de goddelijke gerechtigheid klaar en duidelijk voor onzen geest te stellen. Om af te snijden, eens voorgoed, alle onheilig gekeuvel, alsof de Heere onze God de zaak wel zoo zondig kon laten zitten, zonder ze door te zetten. En om al te snijden eveneens en onverbiddelijk, alle ontzenuwend en ziekelijk gepeins, alsof God de Heere toch wel iets, en wel veel en straks alles kon laten afdingen. Strikt en stipt gaat het zoo ergens, dan wel juist in de vierschaar des Heeren toe, en daarom is „betalen" schier het eenige woord in alle menschelijke talen dat zuiver en nauwkeurig en helder het onafwijsbare en onkreukbare van de goddelijke gerechtigheid uitdrukt.

Wat de Heere in de gelijkenis sprak: „Er niet uit, totdat ge den laatsten penning zult betaald hebben", geeft dit zoo kernachtig weder. En vandaar dat de Heilige Schrift dit „betalen" zoo gedurig overbrengt op 88 wat niets met geld gemeen heeft. „Gij zult elkander de schuldige goedwilligheid betalen"; „Betaalt den Heere uwe geloften." „Dan zullen wij betalen de varren onzer lippen." Ja dat er zelfs, omgekeerd van den Heere zelven gezegd wordt: „Want de Heere, de God der vergelding, zal hun zekerlijk betalen" (Jeremia LI : 56).


Kan nu dit betalen door u zelven geschieden? Deze vraag, reeds in Vraag 12 ter sprake gekomen, wordt hier nogmaals opgenomen, maar nu met een ander doel. Immers in Vraag 12 wierd het mysterie ontsloten dat er ja genade is, maar een genade niet door eenvoudige kwijtschelding, neen, maar doordien een ander betaalt in plaats van dengene, die betalen moest maar niet kan.

Deze borgstelling of rantsoenbetaling of plaatsbekleeding, of hoe ge dit mysterie van zedelijke plaatsverwisseling ook noemen wilt, is de grondslag van heel het heilgeheim.

Ware het, gelijk hedendaagsche wijsgeeren willen, en kon er op zedelijk terrein geen plaatsvervanging bestaan, dan ware er geen Messias en geen middelaar en geen Redder onzer ziele denkbaar.

Om dat groote mysterie der plaatsbekleeding wentelt zich, naardien we eenmaal zondaren wierden, dus als om een spil al onze zaligheid. Op te lossen is dit mysterie niet. Zoomin op te lossen als eenige oorsprong in het oorspronkelijk bestek der schepping zich voor ons menschelijk begrip verklaren laat. Hoogstens kunt ge aantoonen, dat wie dit mysterie loochent, buiten machte is, om ook allerlei andere en er mee saamhangende verschijnselen op zedelijk gebied te verklaren; en voorts duidelijk maken, dat de vrucht van dit mysterie wel verre van aan den zedelijken eisch te kort te doen, veeleer tot de hoogste ontwikkeling des zedelijken levens leidt.

Maar het mysterie zelf, waarop bij Vraag 14 moet teruggekomen, is en blijft een verborgenheid, evengoed en in gelijken zin, als het u eeuwiglijk verborgen blijft wat leven, wat liefde, wat licht zij. Gij kunt die drie genieten, maar ze nooit in hun wezen verklaren. En zoo nu ook is het met die verborgenheid der plaatsverwisseling, die den een voor den ander doet betalen. Ze is er, ze kan gesmaakt, er kan uit geleefd worden, maar voor ontleding is ze onvatbaar.

Dit neemt echter niet weg, en hieraan moet streng de hand gehouden, dat evenals het leven en het licht, zoo ook de plaatsverwisseling op zedelijk terrein niet naar de grillen van eigendunkelijkheid en willekeur mag te grabbel geworpen, maar steeds gebonden is en blijft aan die bepalingen en verordeningen, die God, die haar mogelijkheid schiep, voor haar heeft vastgesteld. 89

Zedelijke plaatsvervanging hangt niet in de lucht en is geen uitdenksel van menschen, maar is een door God den Heere in uw zedelijk leven zelf ingeschapen mogelijkheid, maar juist daarom ligt ze dan ook vast en gebonden aan al die levensdraden waaraan God de Heere haar als met zoovele vezelen vastlegde.

En van deze bepalingen nu behandelt Vraag 13 de eerste verordening. Zoo ge wilt de eerste vaste wet, waaraan ze gebonden is. Gelijk er natuurwetten zijn, zoo zijn er ook genadewetten. En een van deze genadewetten vindt ge nu hier.

Ge kunt ze kortweg aldus omschrijven: Het mag en kan tot deze plaatsverwisseling nimmer komen, tenzij eerst de volstrekte onmogelijkheid voor den schuldenaar zij uitgemaakt, om zelf te betalen.

In de burgerlijke vierschaar geldt deze bepaling niet. Stel ik ben u duizend gulden, die gij onder borgstelling mij leendet, schuldig; en de dag van betaling komt; maar ik betaal niet. Welnu, dan spreekt gij eenvoudig de borgen aan, en niemand vergt, dat ge vooraf mijn faillietverklaring voor den rechter door zult zetten. Of ik dus de ongerechtigheid bega, om mijn borgen te laten opkomen, terwijl ik eigenlijk zelf nog wel kan betalen, is iets wat bij den burgerlijken rechter niet in aanmerking komt. Er moge later verhaal zijn, dat is een andere zaak. Maar de borgbetaling, de plaatsverwisseling wacht daar niet op. Die gaat door.

En evenzoo ging het eertijds met gijzelaars. Was de dag verstreken, waarop de gijzelaars zouden uitgewisseld worden, en verschenen de opgeroepenen niet, dan wierden de gijzelaars eenvoudig ter dood gebracht; ook als bleek dat de geroepenen niet konden komen.

Hierin nu echter steekt een schrikkelijke ongerechtigheid, die in Gods heilige vierschaar niet wordt geduld. Plaatsverwisseling op zedelijk terrein mag nooit toevallig zijn of afhangen van bijkomstige omstandigheden. Ze moet zeker, ze moet gewis en door stellige noodzakelijkheid geboden zijn.

Vandaar dat onze vaderen er ook steeds zoo ernstig op aandrongen, dat men toch geen kruis van Golgotha zou oprichten, op een bloote kans van heerlijkheid, dat misschien die plaatsverwisseling wel zou aangenomen worden. De Verlosser moet van zijn verlosten zeker zijn. Voor bepaalde personen die hij kende, moest zijn rantsoen gekocht worden. Alle onzekerheid en vaagheid en toelating van voorwaardelijke mogelijkheden moest afgesneden. Zekere borgstelling kan, naar Gods heilige ordinantiën die nooit anders, dan in-de-plaatstreding voor een bepaald aanwijsbaar persoon zijn, die schuldig staat en moet betalen, maar van wien de onmogelijkheid dat hij nu of ooit betale, wiskundig zeker bleek. 90

En dit nu duidt de Catechismus daardoor aan, dat hij niet vraagt: „Kon de zondaar zelf betalen?" maar dat hij het persoonlijk maakt: gij en ik. Wij, zooals we hier voor elkander staan, en saam belijden Gods kinderen te zijn, konden wij zelven betalen?

En nu luidt het antwoord kort en bondig, snijdend en onontwijkbaar: „In geenerlei wijze."

Dit sluit dus elke mogelijkheid van zelf betalen uit. Nu niet. Morgen niet. In der eeuwigheid niet. Nooit.

Niet door streven naar gerechtigheid. Niet door boete en berouw. Niet door zoen en goede werken. Niet door zelfkastijding en zelfplaging. Niet door aldoor goed en waar te zijn. Niet door u levend te laten verbranden. Niet door eeuwiglijk hellestraf te lijden. In geenerlei wijze.

En om dit stellige en volstrekte nu voor ieders conscientie tot eene afgesnedene zaak te maken, voegt de opsteller er zoo meedoogenloos hard, maar even daarom zoo juist en zoo gezond aan toe: „Want wij maken ook dagelijks de schuld nog meerder."

En is dat zoo, dan is het natuurlijk uit, en hoeft er niet verder in de mogelijkheid van eigen betaling ingedrongen. Gaat er niet af, maar komt er bij; mindert de schuld niet, maar klimt ze gestadig; natuurlijk dan is het buiten hope, en is het met alle zelf afdoen uit.

En dit nu juist is aller Christenen diepdroeve zielservaring, waarmee ze dit door den Catechismus aan de Schrift ontleende antwoord, telkens bevestigd zien.

Lieden in de wereld weten daar niet van. Aangekleede vromen bekreunen zich daar niet om. De heirschare der werkheiligen zal u dit nooit toestemmen. Maar die personen, die kennis aan zich zelf kregen, en nu bij het licht van Gods aanschijn wandelen, die zien, helaas, bij dat klare licht elken dag duidelijker, dat het wel waarlijk zoo is.

Bedenk toch wel, meer dan hetgeen waartoe een onzondig mensch in staat zou zijn, kon zelfs die onzondige mensch niet doen. Stel dus eens, er ware een Nathanaël (niet de geschiedkundige, maar een denkbeeldige), die, ja, tot aan zijn twaalfde jaar wel eens gezondigd had, maar na dien tijd geheel onzondig bestond. Natuurlijk dan zou (ware dit mogelijk) deze denkbeeldige Nathanaël van zijn twaalfde jaar af God liefhebben met heel zijn hart, heel zijn verstand en al zijn krachten en zijn naaste als zijn leven, en heel zijn aanzijn en persoon zou ganschelijk Gode gewijd zijn.

Maar indien dit nu zoo ware, kon bij daarmee dan nog ooit iets of ook maar het allergeringste oververdienen? Kwam dit alles dan niet toch 91 ook zoo geheellijk aan zijn God toe? Mag hij ooit één zaadje onontwikkeld laten, waarvan God de levende kiem in hem ingeplant heeft? Is al wat in zijn zedelijken akker geborgen ligt, dan niet het heilig zaaikoren zijns Heeren? En kan ooit één eenige Nathanaël, al ware hij tienwerf onzondig, één eenig zedelijk kiempje scheppen, waaruit iets heiligs zou voortkomen, dat niet voortkwam uit de gave zijns Gods?

Al beging een mensch dan ook slechts éénmaal één enkele zonde, en al ware het denkbeeld (des neen), dat daarna gansch zijn bestaan en aanzijn onzondig en volkomen heilig ware, dan nog zou die ééne zonde, dit ééne tekort nooit en in der eeuwigheid niet in te halen zijn.

Nooit kunt ge voor uw God iets doen, of ge moest het toch doen. Wat Hij niet gebiedt wil Hij ook niet. Uw God eens verrassen met een extra plichtsvervulling of iets buiten en boven uw plicht, is een, gansch ondenkbare gedachte. En van overdoen wat eens zondig verdaan wierd, komt dus nooit iets.

Maar, en dit nu beslist alles, zelfs die gunstiger onderstelling gaat nimmer door en kan niet doorgaan. Zulk een onzondige Nathanaël bestond nooit en zal nooit bestaan.

Want wel verre van, na boete en berouw, nu van stap tot stap op al onzen levensweg niet een volkomen hart en ganschelijk rein voor onzen God te wandelen, is er zelfs bij den allerheiligste van Gods kinderen, nooit een enkele stap, die niet, hoe ongemerkt ook, toch het stof weer op zijn voet doet stuiven, en hem toch weer bezoedelt.

Zelfs een kind van God heeft nooit een eenig goed werk. En als er goede werken bij Gods kind komen, dan is dat niet hij die er zijn God meê afbetaalt, maar zijn God die er hem in nieuwe schuld van dankbaarheid meê zet.

o, Onze belijdenis heeft het zoo wonderschoon uitgesproken. „Wij zijn in God gehouden voor onze goede werken, en niet Hij in ons." Wat zeggen wil: Als we dan al eenig goed werk doen, dan krijgt God da niet van ons, maar kregen wij dat van God, zoodat de prijs er voor niet door God aan ons verschuldigd is, maar veeleer door ons aan der Heere.




Derde hoofdstuk.

De ziel die zondigt, die zal sterven.

Ezechiël 18 : 4.


De vragen 14 en 15 hooren bijeen. Het schijnen twee vragen te zijn, doch 92 feitelijk zijn ze saâm slechts één munt met zijde en keerzijde. Vraag 14 zegt wat niet, Vraag 15 wat wel kan. En beide malen wordt èn in Vraag 14 èn in Vraag 15 gehandeld over twee zelfde wetten, waaraan de plaatsvervanging op zedelijk terrein gebonden is.

Inzage van beide Vragen toont dit duidelijk. Immers in beide vragen wordt de noodzakelijkheid besproken, én dat de plaatsvervanger zelf mensch zij én dat deze mensch tegelijk meer dan mensch, dat hij God zij.

In de onmiddellijk voorafgaande Vraag was dan nu aangetoond, om wat oorzake er niet aan te denken viel, dat de zondaar zelf iets aan zijn verlossing toebracht. Iemand toch, die dagelijks zijn schuld meerder maakt, en al wat dagelijks inkomt toch reeds voor dien dag schuldig is, kan uiteraard nooit ook maar het allergeringste inhalen, maar raakt ook met de uitnemendste bedoelingen, steeds verder en verder achteruit. Iets waar tevens in ligt opgesloten, dat ook een ander zondaar nooit voor ons kan intreden. Want iemand, die zelf reeds ondergaat en wegzinkt, hoe zou hij zijn broeder immer kunnen verlossen? Hij zou zijn rantsoen nooit kunnen geven.

Hiermeê is dit eerste punt dus afgedaan. Onder de zondige menschen, en anders zijn er niet, is geen plaatsbekleedend middelaar ooit te vinden.

Nu echter werpt de Catechismus de belangrijke vraag op: Zoo dan al de zondige mensch geen rantsoen kan aanbrengen, zou er dan geen ander onzondig schepsel kunnen zijn, dat hier voor den gevallen mensch opkwame?

Dit kan niet op de dieren, maar moet op de engelen slaan. Want wel wierden de dieren in den offerdienst des Ouden Verbonds als plaatsbekleedende zinnebeelden geslacht, teneinde aan de oude kerk de verlossing, die in Christus jezus is, af te schilderen; maar profeet na profeet, psalmist na psalmist heeft in den naam des Heeren, Israël steeds gewaarschuwd, om deze zinnebeelden of symbolen toch nooit voor het wezen aan te zien. Neen, „offerande en brandoffers had de Heere niet begeerd." „Het bloed der stieren en der bokken kon niet verzoenen." Het was niet naar het bloed van var en ram dat door de gerechtigheid des Heeren Heeren gedorst werd.

Bij dieren kan van zonde geen sprake zijn. In dieren is geen zedelijk leven, waarin trekken van het Beeld Gods staan, en reeds daarom is het onmogelijk dat ooit een dier in zijn sterven voor den mensch in de plaats trede. Het dier geeft een vacht af, waarmeê de mensch zijn naaktheid kan dekken, maar achter die schorten en vellen blijft hij die hij was.

Vonden we dus voor de zedelijke plaatsvervanging in Vraag 13 den 93 vasten regel, dat ze niet kan noch mag plaats grijpen, tenzij vooraf het volslagen bankroet van den schuldenaar gebleken zij; — hier hebben we nu dezen tweeden: dat het wezen dat in zedelijken zin de plaats van den schuldenaar zal innemen, zelf zedelijk van aard moet zijn, en dies geen dier kan zijn.

Maar kon het dan ook wellicht een engel zijn?

Engelen zijn, evenals wij menschen, wel terdege wezens van zedelijken aard. Engelen zijn wel niet op gelijke wijze als de mensch naar 't Beeld van God geschapen, maar toch toont heel de Heilige Schrift, dat ook zij met dit Deugdenbeeld van 's Heeren heiligheden in rapport staan. En bovendien, de engelen staan ook in betrekking tot den mensch. Met name tot 's menschen geestelijk leven. De Heere zelf heeft ze besteld en uitgezonden om medewerkers te zijn van onze zaligheid.

Niet onnatuurlijk komt dus bij den Catechismus de vraag op, of wellicht een creatuur uit de orde der engelen ten deze hier plaatsvervangend zou kunnen handelen voor den schuldigen mensch? En hierop nu luidt zijn antwoord: „Neen, dat kan niet, want ten eerste wil God aan geen ander schepsel de schuld straffen, die de mensch gemaakt heeft." Een antwoord, waarvan het gewicht in het oog springt, omdat er de gerechtigheid Gods aan hangt. Gerechtigheid, het klare, doorzichtige woord zegt het u, gerechtigheid eischt, dat de schuld dáár thuis worde gezocht, waar de schuld is, en niet ergens anders. Al het verzet der ongeloovigen tegen de dusgenaamde „Bloedtheologie" ging dan ook steeds uit van het op zich zelf volkomen juist beweren, dat het niet aanging de straf over te brengen daar waar geen schuld was. Hun fout was slechts, dat ze het mysterie van Golgotha niet begrepen, en aldus tegen het plaatsbekleedend lijden van Christus een bedenking inbrachten, die niet opgaat, omdat juist in onze gereformeerde belijdenis van de verzoening zoo streng aän dezen eisch van het recht wordt vastgehouden. Immers ook wij houden op grond der Heilige Schrift staande, dat de straf niet anders kan neêrkomen dan daar, waar de schuld was.

Ware dus de schuld, die te delgen stond, een afzonderlijke, particuliere schuld van dezen bf genen persoon geweest, dan, het spreekt vanzelf, zou deze particuliere persoon die ook zelf hebben moeten boeten, en ware plaatsbekleeding onmogelijk geweest. Waar geen gemeenschap van schuld bestaat, kan ook geen overgang van deze gemeenschappelijkheid bestaan in straf.

Nu staat intusschen de zaak zoo, dat de zonde niet iets particuliers van dezen of genen persoon, maar iets gemeenschappelijks van ons geslacht als één geheel is. Aparte menschelijke zonde is er niet. Alle zonde komt 94 uit de moederzonde van Adam en zit met een levenden vezel aan die moederzonde vast en is er door gevoed. Alle zonde is en vormt dus één organisch geheel, en dit organisch geheel der zonde zit niet in één mensch, maar ligt in ons geslacht als zoodanig. De schuldige is dus niet de ééne enkele afzonderlijke mensch, maar de schuldige tegenover God is onze menschelijke natuur als zoodanig, ons geslacht als een geheel, en die van den enkelen mensch voorzooverre deze met dit geheel in levend contact staan. De schuld ligt dus in onze menschelijke natuur. Ons geslacht is de overtreder. En daarom moet dan ook in onze menschelijke natuur, door één die voor dit geslacht kon opkomen, de schuld worden geboet en de straf worden gedragen. Zoo alleen verkrijgt de gerechtigheid Gods haar eisch.

Met een engel ware hier dus niets uit te richten.

De engelen die staande bleven hebben niet de minste gemeenschap van schuld aan 's menschen schuld. Zij zijn staande gebleven toen hun mede-engelen voor eeuwig vielen. En ook daarvan afgezien is hun natuur niet onze natuur. Ze zijn andere wezens dan wij, menschen, zijn. Ze hebben een ander leven. Ze zijn principiëel van ons, menschen, afgescheiden. Tusschen een mensch en een engel heeft God de Heere een scherpe grenslijn getrokken. En hoezeer ook pantheïstische sentimentaliteit van een verengelen van menschen gebazeld heeft, zoo leert Gods Woord ons toch, en daar blijve het bij, dat zulk een overgang volstrekt ondenkbaar is. Engel wordt een mensch nooit.

En waar nu alzoo de overgang in de natuur van mensch en van engel ontbreekt, moet ook ontbreken gemeenschap van schuld, en kan er dus ook geen sprake van gemeenschap in overneming van de straffe zijn.

Heel dit denkbeeld, alsof er bij „engelen" redding ware te vinden moet dus weggeworpen. De straffe onzer zonde is een straffe van ziel en lichaam beide. En reeds het feit, dat de engelen geen lichaam bezitten, maar onlichamelijke geesten zijn, maakt, dat zij ook uit dien hoofde, des menschen straf nooit dragen konden.

Vanwege de gerechtigheid Gods is en blijft het derhalve, dat overmits de schuld in onze natuur en ons geslacht rust, ook onze natuur en ons geslacht moet boeten en straf lijden, en dus de vraag of eenig wezen al dan niet die boete en die straf zou kunnen overnemen, allereerst hangt aan deze andere, of zulk een wezen zelf onze natuur bezit, behoort tot ons geslacht, en in die natuur voor dat geslacht kan opkomen.

Zoo neen, dan kan hij ook geen verlossend middelaar wezen. Zoo wel, dan natuurlijk is hij niet in weerwil, maar juist krachtens de gerechtigheid Gods, de aangewezen held om voor ons door te breken.

Vandaar dat de Catechismus dan ook tweeledig de zaak aldus 95 vaststelt: 1º. het kan geen ander schepsel zijn, want de schuld ligt in ons, menschen, en dus door ons, menschen, moet ook de straf gedragen; en 2º. eisch is derhalve dat wie het bewerken zal een waarachtig en rechtvaardig mensch zij.

Waarachtig beteekent hier „echt", „wezenlijk". Zoodat hij het niet schijnt, maar het inderdaad is. Wat wij nu echt en wezenlijk noemen, noemde men eertijds óf oprecht óf waarachtig. Er moet dus niet gedacht, dat hier tegenspraak zou zijn met het Schriftwoord: „Alle mensch is leugenachtig en God alleen waarachtig." De uitdrukking „waarachtig" heeft met de „waarheid Gods" hier niets te maken. Er wordt hier alleen mee bedoeld, dat wie als mensch ten deze zal optreden, het niet alleen schijnen moet, maar ook moet zijn.

Dit alles loopt dus volkomen zuiver. SIechts wordt er nu nog aan toegevoegd, dat deze echte mensch ook tegelijk onzondig moet wezen, en dit is het wat de Catechismus noemt: „een waarachtig en rechtvaardig mensch." Rechtvaardig beduidt hier niet dat zulk een rechtvaardig in zijn doen met menschen zou zijn; maar dat het recht Gods niets tegen hem te klagen had. En de wondere eisch waartoe we alzoo komen, is deze, dat de Verlossende Middelaar niet kan zijn een dier of engel, maar moet zijn mensch; echt mensch; onzer één: en dat hij toch, hoezeer ook tot ons behoorende, en in ons geslacht ingeworteld, aan de moederzonde ontkomen en van de moederschuld vrij moet zijn. Iets waaruit men tevens ziet, hoe ver van de waarheid enkele Neo-Kohlbruggianen afwijken, die ingang zoeken te geven aan de zondige voorstelling, als hadde ook op Christus de erfschuld in Adam gerust. Men ijst van zulke uitingen, als men ze ook maar hoort!


Doch nu het tweede punt!

Terwijl nu de zedelijke plaatsvervanging reeds den wonderen en schijnbaar onmogelijken eisch stelt, dat die plaatsinnemer mensch als wij en toch gelijk anders dan wij, d.i. zonder zonde of geheel rechtvaardig zij, voegt nu de Catechismus er ten tweede nog dezen anderen eisch aan toe, dat hij in kracht en vermogen al het creatuurlijke te boven ga.

Hij zegt toch in Antwoord 14: „Ten andere: zoo kan ook geen bloot creatuur den last des eeuwigen toorns Gods dragen en anderen daarvan verlossen"; en baseert hierop in Antwoord 15 den eisch: „Dat hij sterker dan alle schepselen, en dies mede waarachtig God zij."

En ook dit is onvergelijkelijk schoon uitgedrukt. Want dit juist is de heerlijkheid van ons geloof, dat we niet maar historisch vernemen: „Uw Middelaar was God en mensch", maar dat tot in de diepte van ons zedelijk leven wordt doorgedrongen, om van binnen in ons eigen hart als 96 met weerhaken de heilige waarheid vast te leggen, dat er zonder een „Woord" dat „Vleesch" wordt, geen heil voor een zondaar bestaat.

Ook hier echter wapene men zich tegen misverstand.

Kan een bloot creatuur of schepsel den last des eeuwigen toorns Gods tegen de zonde niet dragen? o, Ja, want ook Satan is een bloot schepsel en draagt dien. En dien toorn dragen alle gevallen engelen en alle voor eeuwig rampzalige menschen. Ten deele dragen wij zelfs op aarde dien toorn. „Door uwen toorn vergaat ons kwijnend leven!"

Meer nog.

Niet alleen toch dat een bloot creatuur wel terdege den toorn Gods dragen kan, maar hij moet dien dragen. Want zoo gloeit er geen vonk, hoe klein ook, van zonde in het schepsel, of die toorn Gods strijkt neer.

Men lette er daarom op, dat de Catechismus, wel verre van dit te ontkennen, dan ook iets heel anders zegt, t.w. dat een bloot creatuur den last des toorns Gods tegen de zonde nooit zoo, nooit op zulk een wijs, nooit met die uitwerking kan dragen, dat hij er aan toe kwam, om anderen te kunnen verlossen.

Een bloot creatuur kan dus wel den toorn Gods dragen, maar hij komt met dat dragen nooit gereed. Die arbeid kan door een bloot creatuur wel begonnen worden, maar nooit voleind. Het is een uitscheppen van den Oceaan, waaraan niemand de hand slaat, omdat hij weet dat er nooit een einde aan komt. Het is als het willen tellen van de zandkorrelen, waarvan ieder aflaat, omdat menschenmacht er niet toe reikt.

De zaak zit dus hierin, dat de toorn Gods tegen de zonde een oneindig karakter draagt. Merk hier wel op. De toorn Gods, en dus ook onze straf, vindt zijn maatstaf niet in het beperkte van onze menschelijke afpaling, maar breidt zich uit naar de mateloosheid en onmeetbaarheid van den maatstaf van het goddelijk leven. De last des toorns Gods tegen de zonde is dus van geen beperkte of afgepaalde natuur, zoodat ze eindelijk, eindelijk toch uitgeput zou zijn en haar grens zou hebben bereikt.

o, In het allerminste niet. De toorn Gods gaat zoover als God gaat. Op dien toorn staat, omdat het de toorn des Heeren Heeren is, het goddelijk stempel, en dies is hij eenig, onmetelijk en oneindig. En zoover kan nooit de kracht of het leven of de werking van een creatuur gaan, dat hij ooit of ergens één enkel punt zou kunnen vinden, waarvan hij zeggen kan: Hier dringt de toorn van God niet door.

Stel dus al dat het heerlijkste creatuur al zijn kracht inspande, en met die volle inspanning, tienmaal duizend jaren met volle teugen dien toorn des Eeuwigen indronk, dan nog zou er geen einde aan zijn, wat zeg ik, het zou nog niet zichtbaar zijn, dat er af was. 97

De zonde is tegen God begaan, en dát is het ontzettende, waarom er geen afdoen aan de straf en de eeuwige rampzaligheid zoo ijzingwekkend is. En uit dien hoofde nu leert de Catechismus, dat daarvan zelfs de allerheiligste engel u nimmer had kunnen verlossen, omdat zelfs die allerheerlijkste engel toch altoos een bloot creatuur bleef, en een bloot creatuur nooit ofte nimmer het zoover met het dragen van Gods toorn zou kunnen brengen dat hij zeggen kon: „Nu is het einde bereikt", en alsdan, na dit einde bereikt te hebben, tot het verlossen van anderen zou kunnen overgaan.

Als er aan de overzijde van den Oceaan op het strand staan, die naar dezen oever wenschen te komen, en is er geen schip of boot of vlot, en het moet met zwemmen geschieden, och, dan staan voor zulk een doel zelfs de beste zwemmers machteloos. Want hoe kostelijk en prachtig de beste zwemrner ook zwemmen moge, niet één brengt het ooit ook maar halverwege den Oceaan. Stellig komt nooit één aan gindschen oever. En toch eerst als hij aan gindschen oever was, kon hij er aan toe komen om die anderen te verlossen.

Het is dus dit oneindige waarop hier voor alle eindig creatuur de mogelijkheid onverbiddelijk afstuit, en uit dien hoofde besluit de Catechismus nu, dat derhalve de Middelaar, die ons wezenlijk zal verlossen, tegelijk sterker dan alle schepselen, en dus God moet zijn.

Deze overgang is niet te stout. Tusschen een schepsel en den Schepper ligt niets in. Er zijn geen overgangen, wat ook de Gnostieken van vroeger en de Gnostieken van nu gebazeld hebben en bazelen. De grenslijn tusschen het schepsel en den Schepper is absoluut.

Staat het alzoo vast en is het uitgemaakt, dat de kracht van het schepsel, omdat het eindig is, hier niet toereikende is, dan moet het wel een oneindige kracht zijn; en overmits het oneindige alleen in God wordt gevonden, zoo is het „God en mensch" de wonderbare tegenstrijdige belijdenis, waarin alle hope op verlossing uitloopt.

En dit wordt nu alzoo beleden, niet als om te zeggen: „Ons denken stelt nu vast, dat zóó de Middelaar zijn moet", en nu voorts te gaan onderzoeken, of wat God ons zond, daaraan wel beantwoordt.

Maar het is omgekeerd een afgluren van hoe de Heere in zijn zedelijke schepping de grondslagen des zedelijken levens heeft vastgesteld, en nu tot de belijdenis komen, dat onze Middelaar die ordinantie des zedelijken levens niet vertreedt, maar heerlijk in zijn persoon doet schitteren.








Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept