E Voto Dordraceno Toelichting op den Heidelbergschen Catechismus. Eerste deel

Zondagsafdeeling IV

Vraag 9. Doet dan God den mensch geen onrecht, dat Hij in zijne Wet van hem eischt wat hij niet doen kan?

Antwoord. Neen Hij: want God heeft den mensch alzoo geschapen, dat hij dat konde doen; maar de mensch heeft zich zelven en alle zijne nakomelingen, door het ingeven des duivels en door moedwillige ongehoorzaamheid, van deze gave beroofd.

Vraag 10. Wil God zulke ongehoorzaamheid en afval ongestraft laten?

Antwoord. Neen Hij, geenszins: maar Hij vertoornt zich schrikkelijk beide over de aangeboren en werkelijke zonden, en wil die door een rechtvaardig oordeel tijdelijk en eeuwiglijk straffen, alzoo Hij gesproken heeft: Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgene geschreven is in het boek der Wet, om dat te doen.

Vraag 11. Is dan God ook niet barmhartig?

Antwoord. God is wel barmhartig, maar Hij is ook rechtvaardig; daarom zoo eischt zijne gerechtigheid, dat de zonde, welke tegen de allerhoogste majesteit Gods gedaan is, ook met de hoogste, dat is met de eeuwige straffe aan lichaam en ziel gestraft worde.


*

Eerste hoofdstuk.

Zoo dan, gelijk door ééne misdaad de schuld gekomen is over alle menschen tot verdoemenis, alzoo ook door ééne rechtvaardigheid komt de genade over alle menschen tot rechtvaardigmaking des levens.

Rom. 5 : 18.


De tegenstrijdige toestand, waarin de mensch na den val verkeert, is, dat hij de Wet Gods, die geestelijk is, op geestelijke wijze niet meer kan volbrengen en toch volbrengen moet. Daar komt het zelfbesef van een natuurlijk mensch dan ook tegen op en, eer hij er op bedacht is, zweeft de vraag op zijn lippen: „Doet dan God mij geen onrecht, als Hij in zijn Wet van mij blijft eischen, wat Hij toch weet, dat ik niet doen kan?" En de Catechismus, wel verre van die vraag te ontloopen, ziet haar veeleer scherp onder de oogen, en antwoordt kortaf: „God schiep u zoo, dat ge dit wel kondt; en dat ge nu niet meer kunt, daarvan ligt de schuld bij u zelven!"

De klem van dit antwoord behoeft nauwlijks toelichting. Als een bankier 58 aan zijn klerk gelden ter hand stelt, om een wissel te betalen; en deze klerk verdrinkt en verbrast en verdoet dat geld; dan blijft de bankier natuurlijk in zijn volle recht, om te eischen dat hij toch den wissel betalen zal, ook al staat het vast dat de ontrouwe en diep schuldige klerk hiertoe op dit eigen oogenblik niet in staat is. En evenzoo staat onze zake met den Heere onzen God. Ook Hij legde ons geen taak noch last op, zonder ons tevens de middelen te geven, die ons tot vervulling van die taak in staat stelden. Toen Hij ons zijn Wet afeischte, schonk Hij ons te gelijker tijd alle gaven en alle krachten en alle middelen die noodig waren om aan den gestrengsten eisch dier geestelijke Wet op de allervolkomenste wijze te voldoen. Dat wij nu, in plaats van die gaven en krachten dan ook te gebruiken voor het doel, waarvoor God de Heere ze ons gaf, ze misbruikt, verdorven en verloren hebben, kan in niets het recht Gods verminderen, om ons de volbrenging der Wet te blijven afeischen. Want immers dat deze volbrenging van de Wet ons thans feitelijk onmogelijk is, ligt niet aan Hem, maar is onze schuld. We kunnen wel niet, maar dat we konden was zijn vaderlijke zorge over ons, en hoe we nu ook in onze machtelooze verdorvenheid nederliggen, deze ónze ongerechtigheid doet zijn onveranderlijk recht niet te niet.

Op dit laatste punt komt het aan.

Immers, als de mensch zich vermeet de kostelijke gave, die God de Heere hem toevertrouwde te verdoen, dan moet van tweeën één gebeuren, t.w. dat óf God de Heere zich naar deze gruwelijke zonde in den mensch schikt, óf wel dat de mensch te midden van zijn zonde de Souvereine Oppermacht van zijn God op jammerlijke wijze ondervinden moet.

Het eerste van die twee nu is juist wat de zondaar wil. Hem komt het voor, dat God de Heere zich zeer wel naar zijn verdorven toestand schikken kon. De zaak ligt er nu eenmaal toe, dat hij een zondigen aard bezit. Welnu, dat weet God, en daar moest de Heere meê rekenen. Hij, zijnerzijds, zou dan zijn best doen, en nog zooveel mogelijk er naar streven om bij te brokkelen wat hij kon; maar dien goeden wil moest de Heere dan ook voor lief nemen. En al kwam het op die wijs dan bij lange niet tot volkomen Wetsvolbrenging in geestelijken zin, er kwam dan toch nog iets van terecht, en reeds dit stil besef zou tot deugdsbetrachting prikkelen.

Maar tegen heel deze menschelijke voorstelling gaat de Heilige Schrift nu lijnrecht in, en betuigt ons, dat God zich niet naar den zondaar kan schikken, omdat Hij Souverein en zijn Wet onveranderlijk is. Steunde zijn Wet, gelijk vaak onze bevelen, slechts op gebrekkig inzicht en tijdelijk goedvinden, dan, ja, bestond hiervoor mogelijkheid, gelijk ook wij bij onze kinderen niet zelden een eerst gegeven bevel straks vervangen door een 59 minder eischend. Maar dát nu juist is bij God den Heere zoo niet. Zijn Wet rust op zijn eeuwige Wijsheid en is dies volmaakt; en, eens als volmaakt gegeven zijnde, rust ze in de Souvereiniteit van zijn hoogheiligen en oppermachtigen wil. God de Heere en zijn Wet zijn dus niet te scheiden. God zelf zou een andere moeten zijn, zou zijn Wet verandering ondergaan, en zich schikken naar den zondaar, zou er rechtstreeks op neerkomen, dat dan de orde geheel wierd omgekeerd, en niet langer het schepsel zich naar den wil van den Schepper had te gedragen, maar het schepsel met zijn zondigen wil over den Schepper souverein wierd.

God kan dus niet anders. Hij moet zijn Wet onverkort en onveranderd handhaven. En zelfs dan nog als een goddelooze voor eeuwig in de buitenste duisternis zal zijn geworpen, zal in zijn eeuwige rampzaligheid hem nooit iets anders overkomen dan dat onverbiddelijk afeischen van de volmaakte Wet door Hem, die ons aller oorspronkelijke Souvereine Gebieder is.

We komen niet van elders in Gods schepping inloopen, zoodat we op eenige zelfstandigheid tegenover God aanspraak kunnen maken, maar Hij zelf schiep ons, Hij is nog meer dan onze pottenbakker, want ook het leem waaruit de vorm gemaakt wierd is Zijns. En juist omdat we geheel uit zijn wil voortkwamen en door zijn wil bestaan, juist daarom is Hij ten volle vrijmachtig, om met ons te doen naar zijn welbehagen. En de eenige grens voor wat Hij niet met ons doen kan, ligt niet in ons, of in eenig rechtsidee, maar alleen in Hem zelven en in zijn Besluit.


Tegen de klem van dit zeggen: „Ge kunt niet, en toch moet ge!" is derhalve bij iemand die eens kon, maar nu door eigen schuld niet meer kan, ter wereld niets in te brengen.

Maar, en dit is het tweede punt, dat met deze vraag te berde komt, „wat, zoo vraagt ge, gaat dit mij aan? Voor Adam was dat antwoord volkomen afdoende; want Adam had die kostelijke kracht ontvangen, en hij verspeelde en verzondigde ze; maar ik bezat die kracht dusver nooit, en kon er mij dus ook nimmer van berooven. Zooals ik zondig van aard sta en ga, zoo onrein ben ik niet slechts geboren, maar zelfs ontvangen; en waar nu zelfs van „de ure van mijne ontvangenis af," nooit eenige voldoende geestelijke kracht aan mij geschonken is, hoe kan God mij daar aansprakelijk stellen, en van mij vergen, wat ik persoonlijk niet alleen nu niet kan, maar vroeger ook nimmer kon?"

Hiertegen echter merkt de Catechismus op, dat ge u vergist, want dat gij wel terdege in Adam in waart, en dus in hem wel wezenlijk eens die gave bezeten hebt, en evenzoo in hem wel waarlijk door eigen moedwil u van die 60 gave beroofdet. Dat toch is de zin van wat de Heidelberger zegt, dat de menschen zich zelven en al zijn nakomelingen van deze gave beroofd heeft.

Om dit nu wel te vatten, moet helder ingezien, dat de gezamenlijke menschen die op aarde leefden, leven en zullen leven, niet als zandkorrels los naast elkander op een hoop liggen, maar als de bladen zijn van eenzelfden boom. We vormen saam één geslacht. We zijn allen saam één menschdom. Het is alles het een uit het ander voortgekomen. Uit éénen bloede heeft Hij ons allen gemaakt. Niet de zandhoop, maar de eikestam is dus ons beeld. Alles organisch saamhangend. Saâm één leven levend. Een iegelijk dier allen met allen lotgemeen. Eén onverbrekelijke levensgemeenschap.

En gelijk nu, wanneer ge een eikel in den grond legt, al wat ooit aan dien opgegroeiden eik uitbotten of bloeien zal, uit dien eenen eikel komt, en er uit dien eikel niets komen kan, wat er niet oorspronkelijk in was, zoo komt uit Adam al wat mensch is, en moet dus wel oorspronkelijk in Adam zijn geweest, al wat later uit hem opgroeide.

Dit nu ligt het klaarste uitgedrukt in het Werkverbond. „Verbond" toch beduidt dat God de Heere niet met elk van ons afzonderlijk in betrekking staat, maar dat Hij met heel het menschelijk geslacht opeens rekent. Als de Keizer van Duitschland met Nederland iets te verrekenen heeft en b.v. honderd millioen gulden van ons land moet hebben, dan zegt hij niet: „Er zijn 4 millioen Nederlanders. Dit getal op de 100 millioen gedeeld, geeft f 25 schuld voor elk", om nu voorts aan elk Nederlander persoonlijk een vordering tot zulk een bedrag thuis te zenden; maar bij eischt die gansche som opeens van onzen Koning; en of ge nu nog niet geboren waart toen Nederland die schuld aanging, dat doet er niets toe; als Nederlander, wanneer ook geboren, zijt ge in uw Koning gerekend en mede-aansprakelijk voor de gevolgen, zoo uw Koning en uw Hoofd die schuld niet kwijt.

En op die wijs moet te nu ook Adams positie verstaan. Adam is de generale menschenkoning en aller menschen hoofd, en God de Heere die de menschelijke schuld niet op ons, hoofd voor hoofd, maar op ons geslacht in eens verhaalt, acht ons allen in Adam te zijn en rekent voor om allen alleen met hem. En of we, toen onze menschenkoning weigerde te betalen nu reeds geboren waren of nog niet geboren, dat doet er niet toe, als menschen tot het menschelijk rijk behoorende, zijn wij in ons hoofd gerekend en mede aansprakelijk voor wat Adam, ons hoofd en onze menschenkoning, tegen God misdeed.

Het verbondskarakter van het Werkverbond is geen vreemde zaak, maar de natuurlijkste zaak ter wereld, die nog dagelijks in elk gezin te 61 verstaan valt. Als toch een winkelier van zeker gezin tien gulden voor geleverd brood moet hebben, dan rekent hij niet uit, hoeveel elk persoon in dat huis wel van dat brood zou gegeten hebben, om nu voorts aan man en vrouw en elk kind een aparte nota te zenden, maar hij eischt de f 10 opeens van het hoofd des gezins. En als dat hoofd nu niet betaalt; en er komt een proces van; en dat proces verslindt sommen; dan ruïneert door dat niet-betalen het hoofd des gezins niet alleen zich zelven, maar heel zijn huisgezin, met inbegrip van het kind dat pas geboren wierd lang nadat het brood was opgegeten.

Een Werkverbond te leeren is,dus niets anders dan strikt vasthouden aan wat elk gezin en elke natie ons gedurig toont en datzelfde nu toe te passen ook op heel de menschheid. Of om het uit te drukken in een vreemden term, het is niets anders dan het organisch verband van ons geslacht tot zijn recht laten komen.


Alleen erfsmet of erfzonde te leeren is dus volstrekt onvoldoende. Neen, te verstaan wordt de Heilige Schrift eerst, als ge volmondig toestemt, dat er ook is erfschuld. En wel, let hierop, erfschuld in echten zin. Immers er zijn er ook die zeggen: „Nu, ja, overal waar zonde is, is ook schuld; dus kleeft er ook erfschuld in uw overgeërfde smet." En dat is ook zoo, maar het zegt niet genoeg, en niet dit is het wat men onder erfschuld verstaat. Neen, de erfschuld volgt niet uit de erfzonde, maar omgekeerd de erfzonde uit de erfschuld. Toen Adam viel, viel alle ziel in en met hem, evenals, wanneer een boom omvalt, tegelijk alle bladeren vallen met dien boom. Dit kan niet anders. Wij in Adam in zijnde zondigden dus zelven, toen hij zondigde. Zijn zonde was onze zonde, en de schuld die hij met deze oorspronkelijke zonde of wortelzonde beliep, was dan ook ónze schuld. En het is deze schuld nu, die aan de door Adam en in hem door ons allen begane wortelzonde of moederzonde kleeft, die den naam van erfschuld draagt.

Tusschen alle latere en deze oorspronkelijke paradijszonde moet scherp onderscheiden. Immers gelijk in Adam alle mensch in was, zoo was ook in dezen eerste, oorspronkelijke zonde aller zonde in. Later is er nooit meer één enkele oorspronkelijke zonde gekomen en kan zulk een zonde ook niet meer voorkomen. Alle latere zonde is voortzetting van de eerste zonde; uit die oorspronkelijke zonde voortgekomen; en dus in die oorspronkelijke zonde ingeweest. En dat juist is het ontzettende van Adams zonde, dat hij, er zonde meê schiep als een nieuwe zaak, dat hij een eerste vonk ontstak, die alles in brand zou zetten.

En daarom nu is er ook een wortelschuld of moederschuld, waar alle 62 andere schuld uit voortkomt, en deze moederschuld kleeft aan de oorspronkelijke moederzonde.

Deze drie hooren dus bijeen: Adam aller menschen vader begiftigd met de oorspronkelijke gerechtigheid. Deze vader aller menschen zondigde de ontzettende moederzonde van alle zonden. En eindelijk door deze moederzonde ontstond en wierd beloopen die organische moederschuld, waaruit alle schuld voortkomt.

Zeggen dat de schuld van Adam niet uw schuld is, en dat Adams zonde niet u aangaat, is dus zoo goed als te zeggen, dat gij buiten Adam om mensch zijt geworden. Want voor allen, die uit Adam zijn, is deze wortelzonde en wortelschuld gemeenschappelijk.


Hiermee is tevens uitgesproken, dat niet God, maar de mensch zelf de auteur van alle menschelijke zonde is.

We zeggen met opzet van alle menschelijke zonde, omdat de Heilige Schrift ons onderwijst, dat er eer de tnenschelijke zonde ontstond, reeds engelenzonde aanwezig was, en ook de Catechismus wijst er op, dat het ingeven des Duivels den akker van het menschenhart voor het ontvangen van het zaad der zonde heeft opgeploegd.

Nu is wat de Duivel doet geen menschelijke zonde, maar engelenzonde, want de Duivel is een engel. Een gevallen engel, we weten het wel, maar een engel dan toch. Oorspronkelijk niet boos geschapen, maar geschapen in engelenreinheid, en eerst door eigen wilskeus en opstand tegen God alzoo duivelsch geworden.

Dit onderscheid tusschen menschenzonde en engelenzonde mag niet uit het oog verloren, wil men niet, gelijk velen helaas doen, de schuld van eigen overtreding op den Duivel schuiven. De engelen leefden en leven nog onder een geheel andere wet dan wij. Ze zijn geen lichamelijke wezens, maar louter geesten, bij wie derhalve o.m. van een gebod als het zevende of achtste geen sprake kan zijn. Menschenzonde draagt ook een eigen karakter. Uit een zondigen engel kan de zonde nooit in een mensch overglijden, dan doordien de mensch deze zonde op zich ent, en ze daardoor in gewijzigden vorm als menschenzonde in zich laat opkomen. Dit gold voor Adam, en geldt nog voor een iegelijk onzer, en we zullen wèl doen, met er voor ons zelven en voor anderen steeds nadruk op te leggen, dat er wel Satanische werkingen zijn, maar dat Satan het nooit in ons doen kan, en dat wij zelven die het doen de personen altoos zijn.

De engelenwereld is een andere wereld dan de onze. Ze heeft een eigen dienst in het heiligdom des Heeren Heeren, en tot dien dienst nu behoort o.a. ook, dat de Heere ze gebruikt om, op een voor ons 63 verborgen wijze, in te werken op de menschenwereld. Dit doen ze onder het genadeverbond, „als ze uit worden gezonden om dergenen wil, die de zaligheid beërven zullen," en dit zelfde deden ze reeds in het paradijs. Tegen Rome hebben we dan ook niet, dat haar kerk dezen dienst der engelen erkent, maar enkel dit, dat ze de engelen aanroept. Overmits toch nergens uit blijkt dat de engelen dit hooren en dus overaltegenwoordigheid bezitten, en zulk roepen tot de engelen zoo licht in aanroeping overslaat, doen we naar het woord van den engel zelf die in Pathmos sprak: „Zie dat ge dit niet doet, want ik ben uw mededienstknecht" (Openb. XXII : 9). Maar het bestaan, de werking en inwerking van de engelenwereld op onze menschenwereld wordt daarmeê zoo weinig door ons ontkend, dat we op Jezus' getuigenis veeleer vastelijk gelooven „dat onze engelen altoos zien het aangezicht van onzen Vader die in de hemelen is" (Matth. XVIII : 10); en eveneens op het gezag der Heilige Schrift staande houden, dat een engel macht te over bezit, om desnoods een geheel leger van tienduizenden onverschrokken soldaten te verslaan.

Nu schiep God de Heere deze engelenwereld intusschen in één opzicht in gelijkheid aan onze menschenwereld, t.w. dat ze vallen kon. Ware nu ook de engelenwereld één organisch geheel geweest, dan zou deze val dus heel de engelenwereld hebben meêgesleept, gelijk Adams val heel onze wereld meêtrok. Maar dit was niet zoo. Ze vielen groepsgewijs, zóó, dat de ééne groep staan bleef en de andere viel. Doch behalve dit is er nog een veel sterker onderscheid, hierin bestaande, dat de zonde in de engelenwereld zonder verleiding ontstond, terwijl ze in de menschenwereld opkwam door verleiding; waarmee dan weer samenhangt, dat er voor een gevallen mensch nog een weg van verzoening te ontsluiten viel, maar voor een gevallen engel niet. Een engel die valt wordt opeens een duivel, omdat hij zonder verleiding, uit enkel boos opzet zondigt om te zondigen, uit loutere vijandschap tegen God. De mensch daarentegen, als hij valt, valt onder invloeden van buiten, en is juist daarom ook door invloeden van buiten weer redbaar.

De zaak staat dus zoo, dat de engelenwereld er op aan was gelegd, om in te werken op de menschenwereld; dat deze mogelijkheid van inwerking door hun val in zonde niet voor de kwade engelen teloor ging en dat dientengevolge reeds terstond in het Paradijs Satans lokstem vernomen wierd: „Doe als ik en val van God af!"

Toch had dit Adam niet behoeven te beletten om Gode trouw te blijven. Zijn geestelijke gave was rijk en krachtig genoeg om aan deze lokstem weerstand te bieden. Het maakte wel de spanning sterker, den strijd 64 heftiger, de worsteling moeilijker. Maar Adam kon bij God en Gode trouw blijven.

En dat hij dit niet deed, maar viel en het Satan tegenover God gewonnen gaf, dit lag niet aan Satan maar aan hem. Er was toen keuze voor hem, en koos hij ten eeuwigen verderve; niet uit zwakheid; maar door moedwillige ongehoorzaamheid.

Voor ons een ondoorgrondelijk mysterie. Gelijk de oorsprong van niet eenig ding te verklaren is, zoo ook niet dit eerste ontstaan der wortelzonde in onze menschenwereld; maar dit staat niettemin onomstootelijk vast: Van die zonde was Adams wil de moeder.




Tweede hoofdstuk.

Maar van den boom der kennisse des goeds en des kwaads; daarvan zult gij niet eten; want ten dage, als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven.

Gen. 2 : 17.


Omdat God de Heere aller schepselen Souverein is, is Hij ook voor alle redelijk geschapen creatuur tevens Rechter.

Hadde het den Heere beliefd alleen een stoffelijke en niet tevens een zedelijke wereld in het aanzijn te roepen, zoo zou Hij geen rechter zijn. Maar nu het Hem behaagde wél aan een zedelijke wereldorde het aanzijn te geven, nu moet Hij tevens als Rechter optreden. Hij kan dit niet laten. Het vloeit rechtstreeks uit zijn verhouding tot die zedelijke wereld voort.

Immers is God de Heere Souverein ook in die zedelijke wereldorde, dan moet wat Hij als „goed" geijkt en gemerkt heeft, ook als „goed" uitkomen en „goed" blijken. En omgekeerd, wat Hij brandmerkte als „kwaad", ook als „kwaad" gedoodverfd zijn in de werkelijkheid. Stel toch dit ware niet zoo, dan zou opeens des Heeren souvereine hoogheid omver liggen. Een ander zou Hem dan te sterk en te machtig afzijn. En terwijl Hij bepaald had: „Alzoo ligt het tusschen goed en kwaad!" zou een creatuur de hand tegen Hem opheffen en hoonend uitroepen: „Neen, maar alzoo!"

Toch, en hierop dient nu scherp gelet, kon God de Heere niet verhinderen, dat het redelijk creatuur in zijn hart of in zijn daad het goede verwierp en het kwade verkoos. Dat moest vrij gelaten. Niet uit zwakheid noch uit willekeur. Maar omdat het goede iets is dat gekozen en gewild moet worden, en er noch keus noch vrije wil is, indien het door physieken dwang gaat. 65

Dat ware een soort Mahomedaansch fatalisme, waardoor alle zedelijk leven vermoord wierd, en waar onze vaderen steeds met zooveel nadruk tegen ingingen. Een zedelijke wereld zonder de mogelijkheid van val in zonde, ware geen „zedelijke" wereld, en om een waarachtige zedelijke wereld in het leven te roepen, moest dus aan het creatuur wel de macht gegeven, om in te gaan tegen wat God als „goed" had geijkt en te verkiezen wat God als „kwaad" had gebrandmerkt.

Maar (en hierdoor eerst handhaaft nu zijn Souvereiniteit zich tegenover dit zedelijk-vrije creatuur) als dit creatuur tegen Zijn ijk in koos, dan moest het ook uitkomen, dat het mis ging; schrikkelijk mis; en dat al zulk kiezen tegen God uitliep op onbeschrijfelijke ellende.

En dit nu is het, wat wij de „rechterlijke daad" des Heeren Heeren noemen. Hij schept zijn creatuur zedelijk; dies vrij; maar misbruikt het die vrijheid tegen het eeuwig goed in, dan moet het gevolg ook zijn, dat hij er een eeuwig kwaad mee beloopt, en dat Hij, die over dit eeuwig kwaad te zeggen heeft, nu blijkt dezelfde Souverein te zijn, die te zeggen had over wat kwaad was of goed.

Niet scherp genoeg kan dan ook de vermetelheid doorgestreken, waarmee zeer velen in onze dagen, dit als Rechter zitten in den Heere onzen God feitelijk wegcijferen. Om „recht" geven deze lieden in het gemeen weinig. Ze hebben van de pantheïstische philosofen geleerd, dat recht slechts een lagere vorm van zedelijkheid is, en durven nu beweren, dat het op de rechtvaardigmaking minder aankomt, als zij maar tot heiligmaking geraken. En ze zien niet in, hoe ze door zoo ongerijmd zeggen in steeds wijder kring ook het karakter van het heilige onzeker maken. Want natuurlijk, als het recht valt, dan valt ook de rechte scheidslijn, die wat heilig en wat onheilig is, uiteenhoudt.

Onze Catechismus doet uit dien hoofde goed, met rondweg de hier alles afdoende vraag te stellen: „Wil God zulk een ongehoorzaamheid en afval ongestraft laten?" en antwoordt hierop zoo beslist mogelijk: „Neen Hij, geenszins!" Een kort, snijdend bescheid, dat dan nader in dezer voege wordt toegelicht: „Maar hij vertoornt zich schriklijk beide over de aangeboren en werkelijke zonden en wil die door een rechtvaardig oordeel tijdelijk en eeuwiglijk straffen." Immers het ontzettende woord duldt geen afdingen. Niets minder dan „vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der Wet, dat hij dat doe!"

Niet Rechter zijn, ware de zedelijke wereld prijsgeven; in de zedelijke wereldorde niet de opperheerschappij handhaven; en dus feitelijk de zedelijke levenssfeer in schriklijke onzedelijkheid zichzelf laten vernietigen. En daarom met wel Rechter te zijn handhaaft de Heere niet slechts iets voor 66 zichzelven, maar ook, en niet minder voor ons zedelijk karakter. Met een God die niet als Rechter zat, zonk het menschelijk creatuur opeens naar dierlijken stand.

Op elk terrein waarop onderscheid bestaat tusschen twee tegenover elkaar staande dingen, komt dit „rechter zijn" dan ook feitelijk vanzelf op. Leugen staat nu eenmaal tegenover waarheid, en daarom kunt ge niet hooren van iets, dat ge weet leugen te zijn, of ook gij wordt rechter in uw hart en zegt bij uzelven: „Die man liegt." Schoon staat tegenover leelijk, en daarom kunt gij geen helderen starrenhemel aanzien zonder te oordeelen: „Dit is prachtig." En ge kunt evenmin een liederlijke dronkaardstronie aanzien, zonder te oordeelen: „Dat is afschuwelijk." Dat rechterlijk oordeelen doen we vanzelf, en zoodra er nu maar macht bij komt, geven we aan dit oordeel gevolg.

Is dit nu reeds zoo bij ons zondige menschen, wier besef zoo zwak, en wier oordeel zoo wrak en wier macht zoo nietig is, hoe ontzettend veel doordringender moet dan wel niet de onmiddellijkheid zijn, waarmee de heilige Heere, als met den polsslag van zijn eigen leven, deze inbreuk op het goede en edele en fijne en heilige en ware voelt, en hoe onwederstandelijk niet de alles voor zich uit stuwende AImachtigheid, waarmee Hij tegen dit kwaad ingaat en niet rust eer het doorboord is in het pit van zijn onheilige kern!

Lijdelijk aanzien; het laten geworden; en het laten uitzieken, is alzoo volstrekt onmogelijk. God moet Rechter zijn. Hij kan niet anders, dewijl Hij God is.


Hieruit nu ontstaat de schuld, en uit die schuld ontspringt de straf.

Schuld, in goeden zin, ontstaat niet eerst door de zonde. Ook vóór den val in zonde was het Adams schuld aan God, dat hij heel zijn aanzijn in teedere liefde aan zijn God zou wijden. Dit was hij aan zijn God schuldig. En als hij deze schuld nu maar gekweten had, zou alles wet zijn geweest. En eerst door dit niet kwijten van zijn schuld aan God wierd Adam, en elk mensch in en door hem, voor God in kwaden zin schuldig.

Dat ik iemand iets betalen moet, is op zichzelf volstrekt niet iets kwaads; zoo ik het dan ook maar betaal; en eerst door het niet betalen van een schuld die op mij rust, wordt die schuld mij zonde.

Men zie dus wel in, dat schuld op zich zelf niets uitdrukt dan de dure verplichting van een iegelijk mensch en zijn volstrekte gehoudenheid, om met heel zijn ziele en al zijn kracht in geestelijken zin heel Gods Wet na te komen. 67

Dit stond niet aan 's menschen believen, want daar schiep God hem voor; op dat beding schiep God hem; en in dat scheppen had God alles over u te zeggen. Ge ontstond naar en door zijn wil.

Men mag dus nooit zeggen, dat het al wel is, zoo de mensch er allengs toe komt, om Gods Wet te volbrengen; dat de Heere den wil voor de daad kan nemen; dat een mensch maar streven en pogen moet om verder te komen; en dat reeds een aanvankelijk begin van Wetsvolbrenging Gode lief moest zijn. Want dit alles zou wel doorgaan, zoo de mensch door zich zelf geschapen ware en nu zichzelven aan God gaf. Maar dit is zoo niet. God schiep u, en schiep u om u geheel, in alles en eeniglijk tot zijn dienst te hebben; en Hij schiep u zóó dat dit kon.

Schuldig aan God is de mensch dus, om van zijn eersten ademtocht en eersten polsslag af, en voorts aldoor, en tot in alle eeuwigheid, in elke levensritseling en elke levensuiting, 'tzij in gedachten, woorden of werken, volkomenlijk en zonder eenig verzuim of gebrek of tekortkomen, te beantwoorden aan dit hoogste zedelijk ideaal, dat Hij, de Heere als Souverein ook van zijn zedelijke wereldorde, zoo voor u als voor alle redelijk schepsel gesteld heeft.

En nu wordt dit niet aan u overgelaten, maat God neemt waar, of dit er alzoo en altoos bij u toe komt. En zoo er dit bij u niet toe komt, niet in alles en in elk opzicht er volkomenlijk toe komt, dan voelt Hij dit diep en tot in den wortel van zijn Wezen met al de heilige en oneindige fijne aandoenlijkheid van zijn goddelijke Natuur, en alzoo constateert Hij als Rechter uw schuld.

Het beeld van betalen, dat onze ouden hierbij veel bezigden, is dan ook volkomen juist, voor ieder verstaanbaar, en behoeft volstrekt niet, als te stoffelijk, om zedelijke waardemeter te zijn, afgeschaft.

Ook de aardsche rechter kent de boete, en de boete is niets anders, dan een waardemeter van een zedelijk vergrijp in geldswaarde. En nu stemmen we wel volkornenlijk toe, dat onze schuld voor God zelfs in geen oneindig groot van millioenen is uit te drukken, maar dat bedoelden onze ouden dan ook niet als ze van „betalen" spraken. Ze bezigden dan eenvoudig een derde van vergelijking, en bedoelden, dat, gelijk alle schuld onder menschen in geld omzetbaar is en in den eisch tot betaling haar klem heeft, dat zoo ook tusschen God en den mensch een verhouding van noodzaak bestaat, waarin aan God iets van den mensch toekomt, wat de mensch op geen manier aan zijn God mag onthouden.


„Gevolgen der zonde" is de meest algemeene naam, waarin men de werkingen van den goddelijken toorn pleegt saâm te vatten, en de eerste 68 ondervinding hiervan doen we op, in de wroeging en de zelfaanklacht van ons hart, als God ons in onze conscientie merken laat dat Hij tegen ons toornt. En reeds dit maakt inwendig zoo onbeschrijflijk ongelukkig. Hoe vaak dreef het de Kaïns niet tot zelfmoord uit?

Maar hierbij blijft het niet, want een onnoemlijk schriklijk gevolg van de zonde is voorts dat zonde zonde teelt. Gelijk gij het niet in uw macht hebt in een buskruitmagazijn één enkele kist in brand te steken, maar de eerste vonk terstond het vuur van zelf loopen doet en alles in woeste vernieling stuk doet springen, zoo ook is het in uw hart. Alle zonde is als vuur, en geen mensch heeft de gevolgen van zijn zonde in zijn macht. Zonde eens gepleegd geeft een hebbelijkheid, zet zich af in de neigingen van ons wezen, geeft zelfs op onze zenuwen en ons hersenvlies iets onnaspeurbaars, waardoor ze ons telkens prikkelen; en zoo wandelen we dan in de vlam en spranken die we zelf ontstoken hebben.

Dit is ook een ijselijkheid, maar het is zoo. De dronkaard weet het, en de wellusteling weet het, en de leugenaar weet het, en de dief weet het, en de driftkop weet het. Een zonde blijft nooit alleen.

Zeg dus nooit, dat de zonde alleen maar „gemis of ontstentenis van oorspronkelijke gerechtigheid" is, gelijk Melanchton en vele Lutherschen, en op hun voetspoor thans ook onderscheiden Neo-Kohlbruggianen leeren. Dat is ze niet. Wel is ze geen stof of kleefsel of toonbare kiem of baccil. Ze kan niets positiefs zijn. Dan immers had God ze moeten scheppen, of wij zouden scheppers in eigenlijken zin naast God zijn. Maar daarom is ze volstrekt nog niet een bloote ontstentenis. Neen, de zonde grijpt onze natuurlijke krachten aan, en die „krachten" kan ze wel niet dooden, maar die poogt ze om te zetten in richting, en op die wijs misbruikt ze dan wat God aan den mensch gaf om Hem te dienen, ten einde hij alsnu tegen God in woelen en strijden zou.

En dat is Gods bestel zoo.

De mensch moet het maar weten. Hij kon bij zijn God blijven. Hij moest bij zijn God blijven. Er was niet één enkele oorzaak, waarom Hij niet bij zijn God zou blijven. Maar bleef hij niet en viel hij af, dan zou de vonk ook in hem voortgloeien. Uit zonde zou altoos zonde komen, tot hij er zelf bang van wierd: Dit komt van den vloek, waaraan de meesten thans zeggen ontwassen te zijn, en dien ze met hun „goede voornemens" en met hun „edelaardig streven" bannen willen, maar God die rechtvaardig is, blaast in hun edelaardigheid, en bedekt met die voornemens en strevingen, gelijk onze ouden zeiden, niet hun vloek, maar de hel.


Zoo gaat de schuld dus door. Het is een oploopende reeks. Er is 69 geen stuiten aan. En het wordt alles één schuld, een ontzettende schuld waaronder de mensch bedolven raakt.

Schuld niet enkel voor zijn werkelijke, maar evenzoo voor zijn aangeboren zonde. Ge zijt met heel de menschheid uit éénen bloede, en ge staat dus aansprakelijk, o, let hier toch wel op, volstrekt niet alleen voor wat gij zelf zondigt, maar evenzeer aansprakelijk voor de gemeenschappelijke zonden van heel uw geslacht. God stelt zijn eisch niet alleen aan elk persoon persoonlijk, maar Hij heeft buitendien nog een machtigen levenseisch aan heel uw geslacht als één genomen. En die laatste schuld rust op allen saâm, en dus ook op u. o, Als Christus alleen maar een verzoening ware voor onze (persoonlijke) zonden, waar zouden we blijven?

Maar, God zij lof, Hij is niet alleen een verzoening voor onze (persoonlijke) zonden, maar ook voor de ons gemeenschappelijke zonden met de geheele wereld.

Ook een kind in de wieg dat zoo wegsterft, gaat dus niet vrij uit, maar ligt evenzoo in de schuld, en wordt evengoed alleen behouden door genade.

Erger nog, ook wat uw gezin zondigt, ook wat uw geslacht, ook wat uw land, ook wat uw kerk zondigt, dat gaat allen en dus ook u aan.

Zoo omringt u de schuld van alle zijden. Ze nijpt u de keel dicht. Ze doet u den levensadem in de longen terugkrimpen. Er is geen ontkomen.

En dan komen nog pas onze werkelijke zonden, en wacht u ook hierbij, lezer, voor misverstand. Want zie, daarover hoorende, denken vele menschen: „o, of ik nu al zonde in mijn hart uitdacht en voorhad, als ik het maar niet deed, dan wordt dat toch geen werkelijke zonde!" Maar dit is geheel valsch geredeneerd. Onder werkelijke zonde wordt alle zonde bedoeld, door u persoonlijk begaan, geheel daargelaten, of ge die zonde begingt op uw kantoor, op straat, in huis, of dieper nog in uw verbeelding, in uw overleggingen, met uw tong of met uw hart. Ja, „werkelijke" zonden zijn zelfs tal van onnoembare zonden, waaraan gij nooit dacht, en die ge dagelijks zonder de minste aanklacht van uw conscientie herhaalt. En dat in tweeërlei opzicht: vooreerst doordien er zooveel dingen zijn, waar gij geen zonden in ziet, en die gij acht dat er wel door kunnen, en die God toch zonde noemt. En ten tweede, al de breede reeks van zonden door onderlating, als er allerlei was wat uw hart en tong en hoofd en hand had moeten doen, en ge deedt het niet. 70

En aan dit alles nu kleeft schuld. Want zonde zonder schuld is er niet, ook niet in het allergeringste. Dit gaat zelfs bij een kind van God door. Want wel mag een kind van God zeggen, dat al zijn zonden verzoend zijn, en het is onwaar wat Rome beweert en velen gedachteloos nazeggen, dat ook een kind van God nog wel straf zou lijden. Zulk zeggen richt de aflaat weer op, en is volstrekt ondragelijk. Een verzoend persoon kan geen straf meer lijden. Zoo min nu als eeuwig. Alle lijden voor hem is beproeving of kastijding. Maar, en dit vergeet men vaak, daarom kleeft ook aan zijn zonde nog wet terdege schuld. Onze ouden noemden dat „schuld die stikt," omdat ze niet uit kan werken. Dat belet de Immanuël haar. Maar schuld is ze niettemin. Vandaar dan de zelfaanklacht, en vandaar dan tevens dat een kind van God in zijn lijden zoo vaak buiten het geloof raakt en zijn lijden weer als straf gaat voelen.

Die schuld, die aan alle zonde kleeft, is zelfs zoo doordringend en onuitwischbaar, dat reeds ééne kleine zonde door haar inklevende schuld heel een leven van heiligheid ontmunten zou.

Denk u, wat niet kan, we weten het wel, maar stel het eens; en denk u iemand die zeventig jaren oud geworden, al de dagen zijns levens in volkomen zuiverheid en onzondigheid had gewandeld, maar één enkele maal één kleine leugen had gezegd, — en die ondenkbaar vrome man zou door die ééne leugen toch voor eeuwig gemoord liggen.

„Die al de wet volbrengt, maar struikelt in één gebod, is schuldig aan alle geboden." „Vervloekt is wie niet blijft in al wat de wet vraagt!"

Hecht dan ook niet te zeer aan het verschil tusschen „groote" en „kleine" zonden. Want ongetwijfeld bestaat dat verschil. Judas die Jezus verraadt en Petrus die hem verloochent, zondigen beiden, maar niet even zwaar. Zoo is ook nu nog moord erger dan diefstal, echtbreuk gruwelijker dan wellustzonden buiten echt. En de Heilige Schrift leert ons dan ook duidelijk, en het lot der volken toont ons, dat de „rechtvaardige Rechter", gelijk de Catechismus zegt, „een rechtvaardig" oordeel zal vellen, toemetende schrikkelijker straf bij meerdere schriklijkheid van zonde.

Maar zoo iemand denken ging: „Nu, dan zal mijn lot nog altoos draaglijk genoeg zijn. Ik doodde niet en stal niet en brak geen echt. Onberispelijk is mijn wandel. En al mijn zonden zijn zoo van die kleine zondetjes!", — wete zulk een dan wel, dat de lichtste straf voor de minste zonde, áltoos begint met een geworpen te worden in de buitenste 71 duisternis, en dat het zwaardere wat er voor erger zondaren bijkomt, altoos van dat naamlooze af rekent. 1




1 Een getrouw lezer maakt de zeer juiste opmerking, dat in ons voorlaatste artikel ten onrechte gezegd wierd, dat de natuur van een nieuw ontvangen mensch door zijn ouders verdorven „wierd". Bedoeld was, dat de overdracht der onreine natuur van elk kind door zijn ouders plaats heeft; en dit zou juister uitgedrukt zijn, zoo we geschreven hadden: „dat zijn natuur verdorven uit zijn ouders voortkwam." God de Heere schiep de ziel rein en onzondig, maar om onzen val en schuld in Adam, kan deze ziel niet anders dan in onreine natuur uit onze ouders voortkomen. Daarentegen is het niet juist, dat eerst van de erfschuld en daarna eerst van de erfzonde had moeten gehandeld worden. Wie een Catechismus uitlegt is niet vrij, maar moet de orde van den Catechismus volgen, en in den Catechismus nu wordt in de Vragen 7 en 8 over de erfzonde, eerst in de Vragen 9 en 10 over de erfschuld gehandeld. Men lette hierop, wijl velen ten onrechte deze orde omkeeren. Wie buiten den Catechismus spreekt, is allicht helderder zoo hij de genetische orde volgt, maar onze Catechismus doet dit nu eenmaal niet.




Derde hoofdstuk.

Maar van den boom der kennisse des goeds en des kwaads; daarvan zult gij niet eten; want ten dage, als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven.

Gen. 2 : 17.


Omdat God de Heere Souverein in heel zijn schepping en dus ook in zijn zedelijke schepping is, moet Hij als Rechter over alle schending van zijn wet zitten; door straf de schending van die Wet wreken; en omdat die Wet wet van den Souverein van hemel en aarde is, die wrake doorzetten tot in des overtreders dood.

„Gratie" in den aardschen zin kan deze rechterlijke daad des Heeren niet voorkomen noch te niete doen. Want wet pleegt een koning op aarde recht van gratie te bezitten, maar dit recht vindt zijn oorsprong in het gebrekkige van onze aardsche rechtsbedeeling. Er zijn gevallen, dat er naar stipt recht veroordeeld moet, en dat toch ieder weet, hoe deze veroordeeling in geen verhouding staat tot de wezenlijke schuld. Gratie nu, goed toegepast, moet nooit daad van willekeur, maar steeds correctief van het gebrekkige in de menschelijke rechtspraak zijn. Bij den Heere onzen God kan van „gratie" in zulk een zin dus nimmer sprake zijn. Deze goddelijke Rechter vergist zich nooit. Wel is in Hem de fontein van een hoogere gratie, maar daarvan kan eerst later gesproken. Vast moet eerst staan, dat er aan de rechtspraak van dezen Rechter geen 72 verwrikken is. Het woord van Pilatus: „Wat ik geschreven heb, dat heb ik geschreven", in hem zoo overmoedig en dies bijna baldadig, is, overgebracht op den Rechter van hemel en aarde, slechts de volkomen juiste uitdrukking voor de onaantastbaarheid van het door Hem gevelde vonnis.

Als dan ook de vrager in den Catechismus de vraag opwerpt, of God dan niet evenals een koning, door het verleenen van gratie, de schrikkelijke uitwerking van het vonnis voorkomen kon, dan antwoordt de belijder in Antwoord 11: „God is wel barmhartig, maar Hij is ook rechtvaardig; daarom zoo eischt zijne gerechtigheid dat de zonde, welke tegen de allerhoogste majesteit Gods gedaan is, ook met de hoogste, dat is met de eeuwige straffe aan lichaam en ziel gestraft worde."

Het zeggen: „God is wel barmhartig" wijst er op, dat straks de gratie van dezen Koning op nog heel andere wijze de ziel zal verrukken, dan de gratie door een vorst op aarde verleend; doch het vasthouden aan de betuiging: „Maar Hij is ook rechtvaardig", toont, dat deze hemelsche gratie het vonnis van den Rechter niet omverwerpen maar juist bevestigen zal.

Dit diepe mysterie der hemelsche gratie ruste daarom tot we aan „des menschen verlossing" toekomen. Thans moet nog altoos „van des menschen ellende" gehandeld, en deze menschelijke ellende komt nu juist gaardoor eerst recht sterk uit, dat ten slotte alle uitweg hem wordt afgesneden en de straf nooit òf zoo hoog òf zoo langdurig kan gedacht, worden, of de straf die deze hemelsche Rechter eischt, gaat dit alles nog zeer verre te boven. Een schepsel dat in de zonde viel, wordt door het recht van deze Vierschaar voortgedreven, tot zijn weg doodloopt en hij zich het schuldig hoofd stuk stoot op den onoverklimbaren muur van 's Heeren onvermurwbare en onaantastbare en onverwrikbare gerechtigheid.

Deze ellende nu ligt uitgedrukt in het ééne schriklijke woord van den „Dood".

Toen de pas geschapen mensch nog in eere stond, sprak de Heere tot hem: „Ten dage als ge valt, zult ge den dood sterven!" Meer niet. Maar in dat ééne zeggen: „zult gij den dood sterven", lag dan ook al de ontzettendheid van tijdelijke ellende en eeuwige rampzaligheid in.

Er behoeft niets bij gevoegd. In het ééne doodvonnis ligt het al en voor eeuwig besloten. God de Heere had op de overtreding van zijn wet den dood gesteld, en toen nu de mensch desniettemin die wet niet hield, heeft de Rechter van hemel en aarde hem dan ook ter dood veroordeeld. 73

Zijn zonde was „tegen de hoogste majesteit Gods" of gelijk wij meestal zeggen, tegen de Souvereiniteit van den Heere Heere bedreven, en daarom kon er ook geen mindere dan de hoogste straf op staan, een straf op ziel én lichaam afgaande en doorgaande voor eeuwig.


Dit woord „Dood" is een ontzettend woord, en toch wordt het in den regel niet ter helfte van zijn diepte doorzien en verstaan. Als Adam toch zondigt, en desniettemin nog honderden van jaren leven blijft, vraagt de nieuwsgierigheid onwillekeurig, of God de Heere zijn, dreiging dan verzacht had of de uitvoering er van uitgesteld, want dat er gezegd was: „Ten dage dat ge er van eet, zult ge den dood sterven", en dat dit niet uitkomt, als hij toch nog jaren leven kon. Maar zoo oppervlakkig vragen komt alleen op in den onnadenkende. Want wie nadenkt, en Adam na zijn val op de gevloekte aarde in het zweet zijns aanschijns sloven ziet om zijn brood, en hem goed in het matte oog tuurt, die weet het wel beter, neen die Adam leefde niet meer. Van de ure zelve van zijn zonde was de dood over hem gekomen.

Wat toch is de „Dood"?

Is de „Dood" niets dan een ontslapen als ons aardsch aanzijn uit is? o, Gewisselijk ook dat is een stukske van den Dood, maar toch is het op verre na de geheele Dood niet. „Dood" staat tegenover „Leven". En leven is die wonderbare verbinding die God als Schepper bezigt, om twee dingen saam te houden. Ge hebt een ziel en een lichaam. Die beide staan tegen elkaar over. Van geestelijke natuur uw ziel, van stoffelijken aard uw lichaam. Het zichtbare en het onzichtbare in u in één persoon. Maar juist omdat deze twee een tegenstelling vormen, moeten ze nu in het Scheppingswerk van uw persoon, tot een geheel vereenigd. Eerst schiep God Adams lichaam; toen in dat lichaam de ziel; en eerst toen nu die beide, dat lichaam en die ziel op een voor ons geheel onbegrijpelijke wijze vereenigd waren, eerst toen was er, gelijk de Schrift zegt, een levend mensch. En gelijk alzoo het aardsche leven in een mensch ontstaat door de wondere saâmbinding van zijn ziel en zijn lichaam, zoo nu is ook zijn aardsche dood niets anders dan de scheiding van zijn ziel en van zijn lichaam. Beide, leven en dood staan hierin vlak tegen elkaar over. Het leven ontstaat uit de saâmvoeging, de dood door de scheiding van wat saâmgevoegd was.

Tot in het lichaam zelf gaat dit door. Immers ook in het eene lichaam zijn allerlei onderscheidene deelen. Er zijn zenuwen en spieren, er is bloed, er is een huid, er is een beengestel. En zoolang er nu leven is zijn al deze deelen organisch saamgevoegd. Maar zóó komt de dood niet 74 of deze alle loopen van elkaar weg, en het lijk gaat over tot ontbinding; een ontbinding die niet kan rusten, eer alles uiteengenomen en gescheiden is, en er ten slotte niets dan het bleeke, vale skelet overblijft.

Houdt dit dus wel vast: Het leven is in de saâmvoeging en de dood ontstaat door de losmaking van dien eens gelegden band. Zoo noemen we iemand maatschappelijk dood, als de maatschappij allen band met hem afsnijdt. „Die man is voor mij dood", beduidt, dat ik elken band met hem heb afgebroken. Een „dood boek" noemen we een boek dat niet in rapport met het lezend publiek kan komen. Kortom, „dood" is het bange begrip voor alle ontbinding van die wondere levensbanden, die in ons lichaam, tusschen ons lichaam en onze ziel, en tusschen ons en de maatschappij door onzen Schepper gelegd zijn.

Maar juist daarom kunnen we hierbij dan ook niet blijven staan, en moet veeleer doorgedrongen tot dien diepsten levensgrond, die niet ons lichaam aan onze ziel, maar onze ziel aan God den Heere zelf bindt. Eerst door dien hoogsten band ontstond het hoogste leven. In zijn ziel bond God de Heere den mensch aan Zich zelven. Eerst door dien band, die zijn ziel aan God bond, stond hij in zijn oorspronkelijke gerechtigheid en wijsheid. Die band was zijn eigenlijke leven, en van dien band hing alle overige band in zijn wezen af. Hij hing aan zijn God en was met zijn God vereenigd in zijne ziel. Aan die ziel hing zijn lichaam door een band, dien het God beliefd had tusschen ziel en lichaam te leggen. In dat lichaam lagen door Goddelijk bestel al de banden van zijn aardsche leven. En door ziel en lichaam beide stond hij in levende betrekking tot de wereld om zich heen, die der engelen ingesloten.

Zoo vol was dus zijn leven. Eerst een leven in en met zijn God. Daarop rustend zijn persoonlijk leven door den band van ziel en lichaam. Daar weer op rustend zijn lichamelijk leven door de organische banden van geheel zijn gestel. En door middel van die ziel en dat lichaam een leven met de wereld om hem in de menschelijke en geestelijke maatschappij.

Zoolang dit leven nu leeft, trekt en werkt dus de band aan zijn God; werkt zuiver de band van ziel en lichaam; werkt in dat lichaam ongestoord de physische levensband; en werkt naar buiten in zuivere ongestoorde harmonie zijn band met de wereld.

Maar ook als er een macht komt, die deze velerlei banden losmaakt of afsnijdt, dan komt op allerlei manier de dood. De dood tusschen hem en de wereld. De dood in de ontbinding van zijn lijk. De dood in de scheiding van ziel en lichaam. En onder dat alles en als grond van dat alles het schrikkelijkste van den dood, de dood tusschen hem en zijn God, als de geestelijke band tusschen zijn ziel en dat eeuwige Wezen ophoudt te werken. 75

Als God de Heere dus zegt: „Ten dage als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven", beteekent dit niet, dat op dienzelfden dag deze velerlei dood opeens en tegelijk over hem komen zal, maar dit, dat de wortel van allen dood dan terstond in hem openbaar zal worden, door de losmaking van den band, dien hij geestelijk met zijn God had. Zóó zondigt Adam niet, of in dat eigen oogenblik snijdt hij door die zonde zelve dien geestelijken levensband met zijn God door, en dientengevolge valt hij. En zoo was de dood dan in hem. Niet een figuurlijke, niet een mindere dood, maar de wezenlijke dood, waar alle overige dood slechts het verzwakte gevolg van is, de geestelijke dood die inschoof tusschen hem en zijn heiligen Heere.


Eens en voorgoed dient dus gebroken met het valsche begrip, alsof de dood hierin bestond dat iets verging en vernietigd werd. Oppervlakkig bezien schijnt het wel alsof een bloem die verwelkt, vergaat; maar beter onderzoek heeft toch de waarheid aan het licht gebracht, dat al die deeltjes, waaruit die bloem bestond, blijven voortbestaan en slechts overgaan in andere verbindingen en in anderen toestand. Maar die leugen van dit vergaan, die op stoffelijk gebied er nu uit is, raapten thans sommigen onzer godgeleerden weer op, om ze in de eeuwigheid in te dragen, en dorstten zeggen, dat de niet-gezaligden, na den oordeelsdag door God eenvoudig vernietigd worden, zoodat ze niet meer bestaan.

Vooral in Engeland en in Frankrijk heeft deze valsche leer, die men noemt „de leer van de conditioneele onsterfelijkheid" ook onder Christenen ingang gevonden, en ook ten onzent hebben enkele ethische godgeleerden haar aanbevolen. Ze trachten daardoor te ontkomen aan de ontzettendheid van een eeuwige rampzaligheid, en achten het meer overeenkomstig met de hoogheid van 's Heeren Wezen, om aan het bestaan zelf van zulke onbekeerlijken een eind te maken, dan dat ze eeuwig in hun smarte zouden kwijnen.

Onze Catechismus snijdt, gelijk men ziet, dezen uitweg af. Juist omdat de zonde zonde en misdaad tegen de Hoogste Majesteit is, moet haar straf een eeuwige rampzaligheid zijn. Nu is vernietigd worden geen straf, maar het opheffen van alle straf. Wie verging en ophield te bestaan, ondergaat geen straf meer. De verkondigers van deze nieuwe leer hebben dus geen hooger, maar juist kleiner gedachten van den Heere onzen God. Zij verkleinen zijn Majesteit. Zij verkleinen de schuld van het schenden van zijn Majesteit. En brengen eigenlijk dezelfde onheilige theorie op Gods rechtsbedeeling over, die de zelfmoordenaar volgt, als hij denkt: met een zelfmoord ben ik er uit. 76

Doch bovendien, deze geheele voorstelling is ongerijmd, en gaat uit van een geheel valsch begrip van den dood. „Dood" is nooit „vergaan" en is nooit „vernietigd worden". Dood is altoos als de levensband ophield te werken. Sterven is het langzame losgaan van dien band. Maar als nu die band los is, dan is er niet niets, maar dan begint er integendeel een geheel andere werking, en juist in die andere werking komt dan het afschuwelijke en rampzalige van den dood uit.

Als de dood den band, die ziel en lichaam bond, doorsnijdt, dan valt het lichaam niet weg, en het verdwijnt niet, maar het wordt een lijk, en in dat lijk is niet de werkeloosheid van een marmer en beeld of wassen pop, maar in dat lijk begint aanstonds een geheel andere werking, die de gassen ontbindt, de vochten scheidt, de vezelen loswoelt, en alles van binnen laat opwerken naar buiten. Deze werking noemen wij de ontbinding van het lijk, en in haar eerst is al de afschuwelijkheid van den tijdelijken dood.

En zoo nu ook is het met den dieperen wortel van den dood in ons wezen. Snijdt de zonde in onzen geestelijken dood onzen levensband met het eeuwige Wezen door, dan is onze ziel daarom niet weg en ze verdwijnt niet, maar ze wordt boos. En in die booze ziel is niet de stilstand van het beeld, maar ontwikkelt zich een zeer krachtige werking van alle hartstochten, en deze brengen dan ons zedelijk bederf. Dit is de worm die nooit sterft en de vonk die nooit wordt uitgebluscht. En hierin nu eerst komt onze afschuwelijkheid uit. Eerst, zoolang we nog op aarde zijn, beteugeld door de gemeene genade, maar in de eeuwigheid der hel eens op ongetemde wijze. En dit nu, in verband met de omringende hel, is dan de eeuwige rampzaligheid.


De dood werkt alzoo in alle krankheden en zwakheden des lichaams, in alle verderf en bederf om ons heen, en in alle innerlijke verstoring en ontwrichting van onzen geest in ons. Alle ellende, alle rouw, alle bange angst en zielverterend verdriet, dat op aarde geleden wordt, het is alles één trekken van dien éénen zelfden dood, die door éénen mensch in de wereld is gekomen en tot alle menschen is doorgegaan. Van deze werking van den dood is wat wij het „aardsche sterven" noemen slechts ééne der vele uitingen. Als een paalworm jarenlang den paal doorwroet heeft, valt eindelijk het brokstuk er af. En zoo is ook dit aardsche sterven slechts één phase in de schrikkelijke doodswerking. Maar in dit sterven eindigt ze niet. Neen, ze gaat door en voort. Eindeloos indringend tot in het diepste der eeuwigheden. Altoos scheidend, altoos innerlijk verdeelend en uiteenrukkend, altoos de harmonie vervangend door steeds 77 schriller wanklanken, en altoos zich voleindigend in een helsche ontbinding, waarvan de ontbinding van een lijk slechts de flauwe afschaduwing biedt.

En dit is gerechtigheid.

Ge zijt ziel en lichaam; ge zondigt niet ziel en lichaam; dus moet ge ook met ziel en lichaam den vreeslijken vloek der zonde ervaren; en scheidt ge uit dit leven, zonder het tegengif tegen dien dood, dat God u in het geloof bood, te willen drinken, welnu, dan eischt 's Heeren majesteit ook dat er in alle eeuwigheid nooit een plek voor u zijn zal, waarvan ge zoudt kunnen zeggen: „Ik heb God gehoond, en toch sta ik hier veilig."

Dan had de Heere zijn Majesteit niet. Dan hield Hij op Souverein te wezen. Dan was de eeuwigheid niet meer Zijns, maar voor u.

En daarom er mag op het ontzettende van dezen ernst niets afgedongen, over heel uw wezen naar ziel en lichaam, voor nu en voor eeuwig gaat het; niet alsof Hij niet een God vol van gratie en erbarming ware, maar omdat ook het gebouw van zijn ontfermingen alleen op den grondslag van het ongeschonden recht rijzen kon.


En toch hoe ontzettend de dood ook zij, een positieve macht op zich zelve is hij niet. Hij is dat evenmin als de zonde. Als een lichaam lijk wordt en overgaat tot ontbinding, komt er geen nieuwe vernielende positieve macht van buiten, maar het zijn dezelfde krachten, die, zoolang de persoon leefde, goed werkten, maar die nu verkeerd werken, en daardoor vernielen. En zoo dan nu is het ook met de zonde, en ook met den dood. Wat men in de rekenkunde door minus en plus pleegt uit te drukken, geeft ons hier eenig denkbeeld van. Stel die engel, die Satan wierd had 100 talenten ontvangen, dan sloeg zijn verderf ook het diepst in, en de + 100 slaan bij hem in - 100 om. En zoo ook onder menschen, hadt gij gaven des levens ontvangen die we door het cijfer + 12 kunnen voorstellen, dan zal uw verderf ook niet rusten eer het even diep, d.i. tot - 12 doordrong. Alle zonde, en alle doodswerking is misbruikte en in haar tegendeel omgezette werking van wat God in u schiep.

Vandaar dan ook het gestadig proces, dat hierin is.

De krachten die ten leven gaan, zijn niet opeens tot den vollen wasdom gerijpt. Het gaat van heerlijkheid tot heerlijkheid, als van des Heeren Geest.

En zoo ook is de rampzaligheid niet opeens voleind, en gaat het ook hier van diepte in al dieper verderf zinkende, als van des duivels drang.

Vandaar dat Adam, na zijn val, met den dood in zich, nog voortleeft 78

Zoo ziet men ook een eikeboom, dien men afzaagde van zijn wortel, nog daags daarna frischheid in het blad vertoonen.

En dan denkt het kind van den houthakker dat die boom nog leeft, ómdat hij nog levend blad vertoont.

Maar de houthakker weet beter.

De levensband met den wortel is afgesneden.

En hierin lag voor den stam de dood.








Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept