E Voto Dordraceno Toelichting op den Heidelbergschen Catechismus. Eerste deel

Zondagsafdeeling III

Vraag 6. Heeft dan God den mensch alzoo boos en verkeerd geschapen?

Antwoord. Neen Hij; maar God heeft den mensch goed en naar zijn evenbeeld geschapen, dat is: in ware gerechtigheid en heiligheid, opdat hij God, zijn Schepper, recht kennen, Hem van harte liefhebben en met Hem in de eeuwige zaligheid leven zoude, om Hem te loven en te prijzen.

Vraag 7. Vanwaar komt dan zulk een verdorvene aard des menschen?

Antwoord. Uit den val en de ongehoorzaamheid onzer eerste voorouderen, Adam en Eva in het paradijs, waar onze natuur alzoo is verdorven geworden, dat wij allen in zonden ontvangen en geboren worden.

Vraag 8. Maar zijn wij alzoo verdorven, dat wij ganschelijk onbekwaam zijn tot eenig goed en geneigd tot alle kwaad?

Antwoord. Ja wij; tenzij dan dat wij door den Geest Gods wedergeboren worden.


*

Eerste hoofdstuk.

Den nieuwen mensch aandoen, die naar God geschapen is in ware gerechtigheid en heiligheid.

Ephese 4 : 24.


Zooals thans ons geslacht door de zonde wierd, is een mensch dus niet enkel boos, maar ook verkeerd. Hij is een „boos" mensch, omdat hij nalaat te doen wat zijn God hem in zijn Wet, die geestelijk is, gelast, maar ook bovendien „verkeerd", omdat zijn hart hem juist het tegenovergestelde ingeeft. Immers waar de Wet „liefde" eischt, komt er uit zijn hart, zoodra het uit zijn natuur werkt, „haat."

Hiermee komt echter de uiterst gewichtige vraag te berde, of dit aan den Schepper ligt, die den mensch schiep, dan wel of dit buiten Gods 38 oorzakelijke werking en tegen zijn heiligen wil, alzoo wierd. Van daar dat het in Vraag 6 heet: „Heeft dan God den mensch alzoo boos en verkeerd geschapen?" Tot deze vraag zou geen aanleiding zijn, zoo een klein kind rein, onzondig en onschuldig geboren wierd, en eerst op rijper leeftijd omsloeg en zondaar wierd. Dan toch zou een iegelijk weten, dat de mensch zijn leven onzondig van zijn God ontvangt en eerst daarna het rein en onzondig ontvangen leven besmette en vergiftigde.

Maar zoo is het niet.

Zelfonderzoek leert altoos weer, dat er nergens een oogenblik in ons verleden ligt, waarin de zonde als een vreemde macht in ons school. Eer een kind ooit van zonde hoorde, zien we het zondigen. En zelfs reeds een wicht, dat pas geboren wierd, kan op moeders schoot en nog wel tegen moeders borst, zoo moeder het niet vlot genoeg bedient, soms zoo kwaadaardig ingillen, dat men tast en ziet, hoe het kwaad er eigenlijk al in zat, toen dat wicht in het leven trad. En hierdoor nu komt het dat een vraag, die anders licht goddeloos en vermetel kon schijnen, thans zich zoo vanzelf naar onze lippen dringt, en dat een ieder die tot nadenken komt, zich vroeg of laat de vraag wel moet stellen: „Hoe kom ik toch zoo innerlijk slecht? Heeft God mij dan zoo boos en zoo verkeerd geschapen?"

Zelfs is het goed, dat die vraag niet gesmoord wordt, maar er uit komt en er uit komt met iets van dien tartenden moed, dien ge in Job steeds bewondert; want nu, juist door die vraag, komt er kans, om eens voorgoed uit uw hart die vruchtbare kiem van zondige zelfontschuldiging uit te rukken, die er anders altoos overblijft, als ge heimelijk toch aldoor voortgaat te denken: „Ik heb toch mijzelven niet gemaakt? Kan ik het gebeterern dat ik zoo ben? Dan had de Heere mij maar anders moeten scheppen!"

Vooral onder de Gereformeerde belijders komt die vraag van den Heidelberger zeer ter snede. Immers overmits juist de Gereformeerden er sterk op staan, dat niets aan Gods bestel en niets aan de aldoordringende almogendheid des Heeren zal onttrokken worden, en zij dus van een Pelagiaansch product van 's menschen vrijen wil niets hooren willen, heeft men hun juist onophoudelijk verweten, dat zij God tot „een Auteur van de zonde" maken. En tegen dit verwijt nu dient juist deze vraag van den Heidelberger zulk een krachtig protest in. „Neen, God is geen auteur noch van uw zonde noch van eenige zonde, want God heeft den mensch juist omgekeerd en naar zijn evenbeeld geschapen, en dat wel opdat hij Hem recht zou kennen, van harte liefhebben, en met Hem in de eeuwige zaligheid leven zou, om Hem te loven en te prijzen." 39

Tegenover de vraag: Schiep God den mensch zoo laag? staat dus het antwoord over: „Neen, God schiep hem integendeel zoo onbeschrijflijk hoog. Zóó hoog zelfs, dat Hij hem schiep naar zijn eigen goddelijk beeld."


Wat zegt dit nu, dat God den mensch „naar zijn beeld" schiep? Stellig niet, dat Hij hem schiep naar het beeld van den Christus, gelijk thans velen er van maken. Het zijn toch Vader, Zoon en Heilige Geest, die elk voor zich en de drie saâm in het eeuwige Wezen betuigen: „Laat ons menschen maken naar ons beeld!" Bedoeld is alzoo; naar het beeld van het Eeuwige Wezen, naar de gelijkenisse van den Drieëenigen God. En ook mag dit niet uitgelegd, alsof er stond, dat deze Drieëenige God den mensch schiep in zijn beeld, gelijk de Neo-Kohlbruggianen thans drijven. Want ook al geven we toe, dat er ook bij deze vertaling een goede zin te denken valt, toch misleidt zij en strekt vooral op hun lippen, om de gereformeerde belijdenis van „den Beelde Gods" geheel te vervalschen. Zij toch bedoelen dit, alsof het Beeld Gods een heilige lichtsfeer ware, waarin de mensch, evenals een bloem in het zonlicht, tijdelijk in ware gezet. Zoolang hij in dien stand bleef, heet het dan, viel de schaduw van dat Beeld Gods op hem; maar ook, toen hij viel, raakte hij uit dat licht weg, en spiegelde zich het Beeld Gods niet meer op hem. Een voorstelling die er toe strekt, om het te doen voorkomen, alsof het Beeld Gods niet in den mensch, maar den mensch in dat Beeld ware geschapen, en dus dat Beeld niet wezenlijk in hem, maar buiten hem ware geweest. Deze hoogst bedenkelijke dwaling, die omtrent het wezen van den mensch een geheel onschriftuurlijke voorstelling ingang poogt te verschaffen, hangt bij de Neo-Kohlbruggianen samen met hun eveneens onschriftuurlijke voorstelling, alsof ook de wedergeboorte den mensch niet wezenlijk veranderde, maar hem slechts weer stelde in de beschijning van datzelfde licht, waar hij door den val in zonde van onder weg was geraakt.

Al zulke opvatting nu, alsof het Beeld Gods niet tot het wezen des menschen zou behooren, maar er van buiten bij zou komen, is in den grond der zaak een terugkeeren tot de Roomsche dwaling. Roomsch toch, en niet gereformeerde, is de dus genaamde leer de nudis naturalibus, of om het ook voor wie geen Latijn kent, verstaanbaar te maken, de leer, alsof God eerst een mensch schiep, die alstoen nog niets dan zijn „blooten natuurstaat" had, en alsof God de Heere daarna eerst, als iets dat er bijkwam, en dus niet tot 's menschen wezen behoorde, dit zijn Beeld er aan had toegevoegd. En hierin nu gaan de Neo-Kohlbruggianen met de Roomschen op eenzelfden weg, want dit belijden ze alzoo beiden. 40 Vandaar dat ook beiden in de leer der zonde tot de belijdenis kwamen, dat de zonde wel dit later toegevoegde roofde, maar het wezen des menschen ongedeerd liet.

Tegen deze diepingrijpende en waarlijk niet onschuldige dwaling heeft de Gereformeerde kerk zich dan ook altoos sterk aangekant. Niet om zich te verdiepen of te verliezen in de vernuftspelingen, waarin eertijds de Scholastieken en nu veel Ethischen zoo bijster groot behagen toonen, om in des menschen lichaam en persoon allerlei trekken van gelijkheid en overeenkomst met het Goddelijk Wezen op te sporen; maar om in de kennisse van den mensch vast te houden aan het heiligst ideaal en tegelijk aan den hoogsten en gescherptsten zedelijken ernst. Want wel ontkennen de Gereformeerden niet, dat er zeer zeker tot diep in 's menschen wezen ook allerlei wonderbare trekken van gelijkheid met 's Heeren Drieëenig Wezen vermoed mogen worden, maar ze houden staande, dat wij menschen in het onderzoek hiervan niet verder gaan mogen, dan God zelf ons in de Heilige Schrift onderwijst; alsook dat zulke bespiegelingen zelfs schadelijk worden, zoodra ze de aandacht afleiden van de zake der oorspronkelijke gerechtigheid, die hier op den voorgrond moet blijven staan.


Op grond nu van de Heilige Schrift beleden onze vaderen steeds, dat als de mensch naar Gods beeld geschapen is, hij in zijn wezen ook het beeld Gods in zich moet dragen, ja zelf beeld van God moet zijn. Spreekt toch Gen. I : 27 over den mensch als geschapen „naar den beelde Gods," Gen. V : 3 verklaart evenzoo van Adam zelf, dat hij, honderd en dertig jaren oud zijnde, een zoon gewon „naar zijne gelijkenis en naar zijn evenbeeld." Staat het nu vast, dat dit laatste aanduidt, dat Seth op Adam geleek, en het beeld zijns vaders in zijn eigen wezen en verschijnen droeg, dan dwingt de Heilige Schrift zelve om ook in Gen. I : 27 deze woorden in gelijken zin te verstaan.

Van alle eigendunkelijke spitsvondigheid afziende, dient derhalve beleden, dat de mensch in den staat der rechtheid, naar Gods beeld geschapen was, d.i. in ware gerechtigheid en heiligheid. Niet slechts van zijn bijkomstige of tijdelijke hoedanigheden, maar van het wezen zelf des menschen dient alzoo erekend, dat zijn wezen zelf in aanleg en vermogen en strekking, of wil men, wat hetzelfde is, in natuur, levenskracht en bestemming geboetseerd was naar de trekken en deugden van het Eeuwige Wezen. Zelfs het lichaam mag hier niet ganschelijk buitengesloten, want er staat niet, dat 's menschen ziel, maar dat de mensch, d.i. de geheele mensch naar Gods beeld geschapen was. Ten overvloede staat er 41 zelfs bij: „en naar zijn gelijkenis." Een punt, dat met het oog op de Vleeschwording des Woords en op de Wederopstanding des vleesches niet mag worden losgelaten.

Practisc als onze Catechismus is, bepaalt hij zich echter tot de bespreking van wat in dit beeld zedelijke klem op onze conscientie bezit, en zegt ons dan aan dat het niets beduidt dan: goed. Dit woord is ontleend aan het scheppingsverhaal: „Hij schiep, en zijn schepsel aanziende zag Hij dat het goed was." „Goed" beduidt hier dus, dat de mensch gaaf beantwoordde aan wat God hem hebben wilde. Er ontbrak niets aan. Er was niet een eenig gebrek in. Er was in hem niets gebrokens. Want er is geen bepaling van wat goed is ergens buiten God, zoodat God er zich bij zijn schepping naar zou gericht hebben. Het denkbeeld van de bepaling, hoe de mensch zijn moest, was door God niet aan iets anders ontleend, maar door Hem zelf in zijn Besluit gevormd en vrijmachtig gemaakt. En niet omdat de mensch aan eenig afgetrokken begrip van ons menschelijk wezen beantwoordde, maar omdat hij was, zooals God in zijn besluit bepaald had, dat de mensch zijn moest, daarom en daarom alleen was hij goed. „Goed" drukt dus niet den inhoud van het beeld Gods uit, maar zegt alleen dat het Beeld gaaf was.


Dringen we nu dieper in den kostelijken inhoud van dit beeld door, dan zegt de Catechismus dat in dit beeld aan Adam oorspronkelijke gerechtigheid en heiligheid wierd toegedeeld. Ook hierbij echter dient misverstand tegengegaan, opdat de zin en beteekenis van deze woorden niet verzwakt worde. Dit nu geschiedt het best, zoo men duidelijk op den voorgrond stelt, dat hetgeen in het Paradijs te loor ging, nooit terugkeert. Nooit erlangt het kind van God weêr oorspronkelijke gerechtigheid en heiligheid. Wel weêr gerechtigheid en heiligheid, maar beide van een andere natuur. Wat Adam oorspronkelijk bezat, was een eigen schat, iets eigens en hem toebehoorende, terwijl al wat een kind van God erlangt, in Christus is, en slechts uit Christus en in de mystieke gemeenschap met den Middelaar zijns is, en bij onderwerpelijke (subjectieve) ervaring steeds meer wordt. Ge kunt dus nooit een besluit uit den toestand van een kind van God tot den toestand van Adam trekken. Want wel is de gerechtigheid en heiligheid van een kind van God even waarachtige gerechtigheid en heiligheid als die in Adam bestond, maar ze is anders ontstaan, ze werkt anders en staat in ander verband. En juist om dit anders-zijn van het Beeld Gods in Adam aan te duiden, spreekt men niet bij een verlosten zondaar, maar alleen bij den nog onzondigen Adam, van een gerechtigheid en heiligheid die oorspronkelijk was. Wat een kind van God bezit, is verworvene, toegerekende 42 en geschonkene gerechtigheid; de gerechtigheid van Adam daarentegen was niet verworven, maar ingeschapen; niet toegerekend, maar uit zijn wezen volgend; niet geschonken, maar met zijn schepping zelve ontstaan; en dit alles nu ligt in de heerlijke belijdenis van een oorspronkelijk gerechtigen mensch.

Zoo schiep de Heere dan een wonderbaar kunststuk in zijn schepping, toen Hij den mensch schiep, want (om van de engelen nu te zwijgen) ontstond door de schepping van den mensch dat aardsch juweel dat, begonnen zijnde uit het stof van deze aarde gevormd te worden, in de voleinding van zijn schepping bekwaam was om, in zijn mate en op zijn wijze, het leven der heiligheid, dat God zelf leeft te leven in zijn eigen ziel.

Te zeggen dat de mensch een zedelijk wezen is, is te zwak, om die oorspronkelijke gerechtigheid en heiligheid uit te drukken. Zedelijk noemen wij ook al wat overeenkomt met den hoogeren regel van ons maatschappelijk leven. En hier is veel meer. Hier is uit de hand van den Eeuwige een schepsel voortgekomen, dat niet buiten zijn eigen goddelijk leven staat, maar op zijn manier en in zijne mate deel daaraan heeft. Niet een ander soort heilig leven naast en tegenover en onder het heilige leven Gods, maar een menschelijk leven dat uit Gods eigen heilig leven geleefd wordt. Een vonk uit de lichtzee van zijn goddelijke deugden. Een natrilling in dat kleine nietige schepsel, in dat stofje aan de weegschaal, van wat er trilt in het eigen hart van God.

Weg dus met ale gedrochtelijke voorstelling, alsof de eerste mensch een ruw ombolsterd wezen ware geweest. Een soort Boschjesman in de laagste opvatting. En alsof uit dit halfdierlijk wezen, allengs door een lange generatie van andere wezen, van lieverleê een bewust mensch ware geworden. Maar ook even ver weg werpen we die schijnbaar minder schuldige en toch niets minder bedenkelijke voorstelling, alsof deze staat der rechtheid, alleen een staat van „onschuld" bedoelde; een nog niet gezondigd hebben, zoolang er verleiding tot zonde ontbrak. Nergens spreekt de Heilige Schrift van „onschuld", maar altoos van rechtheid, gerechtigheid en heiligheid in den pas geschapen menschen, en deze openbaring der Heilige Schrift vervalschen en vernietigen we, door er geheel andere, vreemde begrippen voor in plaats te schuiven. Iets wat op ee averechtsche wijze gebeurt, als men zegt: Adam was wel heilig, maar in dien zin, dat hij allengs heilig zou worden. Dit alles toch gaat uit van de valsche onderstelling alsof God de Heere een ledigen mensch schiep, een hollen vorm zonder inhoud, een wezen dat nu voorts in dien ledigen vorm zelf heilig leven te ontwikkelen had. 43

Neen, God de Heere schiep den mensch in ware gerechtigheid en heiligheid; zóó dus, dat deze gerechtigheid en heiligheid in Adam wezenlijk was. Iets wat natuurlijk niet beduidt, dat Adam, ware hij niet gevallen, niet eerst van lieverlede tot allerlei volzalige ervaring en bewustheid van eerst nog ongekende en hem niet bewuste heiligheden zou gekomen zijn. Immers wie dat stelt, heft èn het Werkverbond op èn de daarin gestelde Wetsvolbrenging, met het op die Wetsvolbrenging gestelde loon van eeuwig leven.

Dit evenwel raakt wel de uiting, de werking, de uitwendige daad van heiligheid, maar niet de heiligheid zelve. Heiligheid is het inwendig bestaan. En terwijl nu het inwendig bestaan van een zondaar diep onheilig is, omdat hetgeen in hem naar boven komt ééne opborreling van onreine tegen God ingaande en den naaste hatende neigingen is, zoo was dit bij Adam juist omgekeerd. In hem was niet een leege put, waar nog eerst water in moest gegoten, maar een fontein van levende wateren, die altoos en ieder oogenblik vol en overvol en persend uit den Heere in hem opwerkte. En hetgeen nu uit deze fontein des harten bij Adam opwerkte en dron en perste, dat was niet onheilig, maar heilig; niet haat, maar liefde; niet onrein, maar in goddelijke reinheden.

De verfoeilijke dwaling van den leegen put in Adams hart zetten we dus op zijde, en maintineeren met onze vaderen de belijdenis van de heerlijk persende fontein in Adams hart; en op dien grond de belijdenis van zijn oorspronkelijke, zeer waarachtige, wezenlijke en zeer volkomende heiligheid.

Deze heiligheid raakt zelfs niet slechts zijn bedoelen en willen, gelijk weer andere dwaalleeraars zeggen, maar ook zijn bewustzijn, zijn heilig weten, hij had ook oorspronkelijke wijsheid. Niet alsof hij alle dingen wist, maar zóó, dat zijn gansche bewustzijn met al de kracht van het onmiddellijkheidsbesef de volle verzekerdheid der dingen greep.

Alzoo geschapen was Adam nu bestemd, om zelf dat profetisch, priesterlijk en koninklijk ambt te bedienen, hetwelk later om den val op den Messias ging. Vandaar dat onze Catechismus zegt: 1º. opdat hij God zijnen Schepper recht kennen zou, d.i. profeet zou zijn; 2º. opdat hij Hem van harte lief zou hebben, d.i. priester zou wezen; en 3º. opdat hij met Hem in de eeuwige zaligheid leven zou, d.i. koninklijke glorie zou bezitten.

En dit alles nu, juist wijl hij heilig was, niet om eigen glans of luister of genieting of vreugd, maar dit alles eeniglijk om den Eeuwige: om Hem eeuwiglijk te loven en te prijzen.




Tweede hoofdstuk.

Daarom, gelijk door éénen mensch de zonde in de wereld ingekomen is, en door de zonde de dood; en alzoo de dood tot alle menschen doorgegaan is, in welken allen gezondigd hebben.

Rom. 5 : 12.


Als dan God de Heere den mensch in zoo hoogen stand schiep, hoe komt het dan dat hij feitelijk zoo laag staat? De heerlijke, heilige God schiep hem naar zijn eigen goddelijk beeld, en zie, hoe dieper ge in het hart van den mensch indringt, hoe meer alles u overtuigt van een innerlijke verdorvenheid. Vandaar de zoo voor de hand liggende vraag: „Vanwaar komt dan zulk een verdorven aard des menschen?" Er bestaat nu eenmaal op aarde onder menschen schrikkelijke ongerechtigheid en zonde; dat kan niet uit God zijn; vanwaar is dit ontzettend kwaad dan?

En hierop nu antwoordt de Heidelberger niet met bespiegeling, maar met de verwijzing naar een historisch feit. Houdt dit vast, en ziet wel toe, dat ge u door de ethische dwaling niet verlokken laat, om het historisch karakter van dit feit prijs te geven. Men stelt het u zoo verleidelijk voor. „Vrees niet", zoo fluistert men u in de ziele, „dat we ook maar eenigszins afbreuk zouden willen doen aan de waarachtigheid van deze zaak. Integendeel ook wij belijden van harte, dat er een val moet geweest zijn. Ook ons is deze gebeurtenis dus historie. Alleen maar voor ons is ze hoogere historie. Een historie te hoog om in het kleed van zulk een kort verhaal gehuld te worden. En dus, wij gelooven wel niet, dat deze Adam er zoo was, en dat die boom er zoo stond, en dat die slang bekoorde, en dat toen in verstaanbare woorden alzoo tot Eva gesproken is, maar overigens de zaak als zaak wordt er ons slechts te vaster door!" En dat zoo hoorende laat meer dan één zich meêsleepen. Ook bij prijsgeving van den vorm behoudt hij dan immers de zaken toch. Maar zie toe, deze ethische begoocheling is niets dan toepassing op de geschiedverhalen des Bijbels van een valsch-wijsgeerige opvatting van het verband tusschen idee en werkelijkheid. Eens dien weg op, raakt ge af van alle historie, en eens van de historie af, spatten straks ook deze schoone mythen als zeepbellen voor u uiteen.

Torn er dus zelf niet aan, en duld niet dat uw leeraars er aan tornen. Wat in Genesis III verhaald wordt moet u werkelijk feilloos verhaal van alzoo gebeurde zaken blijven, of ge zijt weg. 45

De oorzaak van het kwaad dat in de wereld kwam ligt dus voor wat ons menschen aangaat in twee personen, die voor lange eeuwen geleefd hebben, en die u met name genoemd worden, in een man die Adam en eene vrouw die Eva heette. Over de schuld spreken we nu nog niet. Die komt pas in Vraag 9 aan de orde. Hier wordt nog alleen naar de oorzaak onderzoek gedaan. En als vrucht van dat onderzoek belijdt nu de Catechismus, op grond van Gods Woord, dat de oorzaak niet in God en ook niet pas in ons, persoonlijk, ligt, maar dat de oorzaak in den mensch valt aan te wijzen, en dat wel reeds in den eersten mensch. De mensch kwam zuiverlijk uit de hand die hem schiep, maar, nauwlijks geschapen, is reeds de eerste mensch de beste terstond van zijn God afgegaan.

Of er nog eenige aanmerkelijke tijd tusschen zijn schepping en zijn val verloopen zij, weten we niet. Vermoed mag, dat er althans gedurende eenige dagen genieting van paradijs-zaligheid zal geweest zijn, opdat de keuze die te doen stond, met heldere bewustheid zou plaats hebben. Maar ook, dat het tijdverloop slechts kort is geweest, en nog tot geen bevestiging in eigen staat geleid had. Eenige tijd dus; want ook de schepping van Eva ligt er tusschen; en toch een korte tijd, want aanstonds gaat het verhaal verder.


Wat nu bij Adam en Eva plaats greep was een val. Hoe dit met het beeld Gods samenhangt hoort weer niet hier, maar bij een latere Vraag. Thans komt alleen de val als zoodanig ter sprake.

Val nu duidt niet aan „afval", maar een val van boven naar beneden, van hooger naar lager, en ziet dus op den stand waarin de mensch eerst stond, en van waar hij neêrsloeg. Hij was door zijnen God ontzaglijk hoog geplaatst, op den hoogsten stand onder alle schepselen, en uit dien stand viel hij nu uit. Hij stond, viel en lag machteloos neder. Er is dus geen sprake bij Adam van een enkele, op zichzelf staande en ras voorbijgaande overtreding, maar van een grond-overtreding, een wortel-zonde, een zich vergiftigen in zijn levensbeginsel. Hij kon niet zoo eens even een enkele zonde begaan, en dan zijn loop in heiligheid weer voortzetten, maar zoodra hij ook maar één enkel oogenblik zonde beging, was het gaan in heiligheid opeens en voorgoed uit. Ge kunt een bloem niet eens even, een oogenblik, van den tak afknippen, om er die terstond daarna weer op te zetten en ze dan te laten voortbloeien. Eens er af is altoos er af, en de bloem is voor altijd weg. En evenals die bloem nu, zoo bloeide ook de mensch niet uit zichzelven, maar al zijn kracht en levenssap en tint optrekkend uit zijn God. En 46 zoodra de mensch nu ook maar heel even de bloem zijner ziel afsneed van den wortel dien hij in zijn God had, kn hij niet een oogenblik daarna er die bloem zijner ziel weer opzetten, maar was en bleef die er af en moest die voor altoos verdorven. Een eens afgesneden bloem moet, ook al houdt gij ze nog een tijdlang in uw hand, ook al plaatst ge ze nog een tijdlang in een vaas, in het eind toch op den grond terecht komen. Als de verwelking zich openbaart werpt men ze weg.

Adams val beduidt dus, dat God Adam schiep opdat hij, vast aan zijn God verbonden, geen oogenblik van Hem af zou gaan, om eeuwig op den wortel van het goddelijk leven te bloeien; maar dat Adam het nu onderstaan heeft, om eens één enkel oogenblik op zichzelf te willen staan; dat hij om dat te kunnen, zich afsneed van zijn levenswortel; en nu onmiddellijk en op hetzelfde oogenblik van het leven in den dood viel, ook al bleef hij evenals een afgeknipte bloem, nog een tijdlang geuren.

Over de hoegrootheid of kleinheid van Adams zonde behoeft dus geen geschil te ontstaan. Of ik een bloem met veel geweld van haar tak rk, of, o, zoo fijn en met een gepolijst mes zacht afsnijdt, doet niets aan den val af. Hoe ook afgesneden, is een afgesneden bloem toch altoos dood. En zoo nu was het ook bij Adam. Grove of fijne zonde kan hier het verschil niet maken. De eenige vraag was maar, zondigde hij of niet?

Daarom wijst de Catechismus in de tweede plaats op Adams ongehoorzaamheid. Ongehoorzaamheid toch, dát en dát alleen is de zonde. „Zonde," zegt de heilige apostel Johannes, „is de ongerechtigheid", d.w.z. God heeft als souverein Gebieder voor alle ding een wet gesteld. Zulks te doen is zijn recht, en zóóals Hij dat doet of deed is het recht. Gaat men daartegen in, dan gaat men dus niet alleen in tegen dat recht, maar tegen den Heere zelven en tast Hem in zijn Souvereiniteit, d.i. in zijn Godzijn aan. Nu God eenmaal ingesteld had: „Van die vrucht zult gij niet eten", nu hing aan die ééne boomvrucht al de majesteit des Heeren Heeren. Bleef Adam er van af, dan liet hij aan God zijn majesteit; maar ook onderstond hij het, er toch de tanden in te zetten, dan schond hij met dien beet, willens en wetens en ontzettelijk de eigen majesteit van den Heere zijn God, en schoot er uit die boomvrucht op het eigen oogenblik in zijn hart een doodelijke vonk die hem vernielde.

Zonde is dus niet een lagere ontwikkeling, maar een stellen van zijn ik tegen God, van eigen hoovaardij tegen zijn majesteit, van eigen wilsbeschikking tegen zijn raaad en wet en recht. De eerste zonde de beste was derhalve: opeens heel God den Heere op zij dringen, en daarom moest de zonde terstond gestuit en de zondaar terstrond bij de keel gegrepen, of God ware geen God geweest. 47

Dat deze zonde aan een proefgebod uitbrak, bracht dit tot nog zuiverder beslissing. Immers Adam stond van het eerste oogenblik zijner schepping af met God in verbond. Hij was maar niet in het paradijs geplaatst om lustwandelingen in den hof van Eden te gaan houden en zich te baden in idyllisch genot. neen, bij zijn schepping zelve leî de Heere op Adam een band, en verbond Hij zich wederkeerig aan zijn schepsel. Dit was het Werkverbond; waarmeê niet bedoeld is zekere vormelijke verbondssluiting, gelijk dit onder menschen geschiedt; maar 't welk aanduidt, dat de mensch onder een rechtstreeksch verband en toch vrij tegenover zijn God stond, en deze positie aanvaardde. Vrij onder verband staan is nu wat wij menschen een verbond noemen, en overmits er nu van „genade" bij den nog onzondigen mensch uiteraard geen sprake kon vallen, zoo moet dit wel een „Werkverbond" genaamd; een verbond om uit eigen ter beschikking ontvangen kracht te werken, en als loon voor dit streven den prijs te verwerven van een leven dat eeuwig zou zijn. Wel terdege stond Adam dus onder een zedewet en was hem alle wet en recht des Heeren ingeprent, loopende naar geheel dezelfde lijnen, die straks op Sinaï getrokken werden in de tien geboden van de Wet. En ware er dus geen proefgebod bij gekomen, dan zou Adam vermoedelijk langen tijd kunnen geleefd hebben, zonder ooit in botsing te komen, zoodat toch het eigenlijke fijne puntje, waar het tusschen zijn God en hem op aankwam, nog altoos onuitgemaakt bleef. Dit voelt men toch immers wel, dat een kind zeer lang met zijn vader of moeder kan verkeeren, zonder dat het vooralsnog tot een punt komt, dat zijn vader voor hem of hij voor zijn vader moet buigen. Zoolang toch de bevelen van zijn ouders hem aanstaan, in zijn gevlei komen, en hem vrucht dragen, ontbrandt zulk een innerlijke strijd nog niet, en die strijd openbaart zich eerst dan, als er een bevel komt, dat hem in de nieren prikkelt. Ware het dus bij de zedewet gebleven, dan zou én om het loon des levens, én uit eigen aandrift, lang door Adam naar de wet kunnen geleefd zijn, en dat hij toch nog niet op het beslissende punt betoon van trouw aan zijn God had gedaan. En daarom nu komt er dit proefgebod. Hier stond geen loon op. Dit was niet ingeprent. Dit prikkelde wel om er tegen in te gaan. En zie, nu moet, nu eerst kan het uitkomen, of Adam voor God zwicht of wel verlangt, dat God zal zwichten voor Adam. En nu valt hij, en nu is daarom juist zijn val tevens principiëele afval van en opstand tegen de souvereiniteit des Heeren.


Doch hierbij blijft het niet. Toen Adam viel en zijn hand tegen God ophief, zegt de Catechismus, deed dat iemand die ook u aanging, want die man, die dat deed, was uw voorvader, en wel uw eerste voorvader. Toen 48 hij viel, vielt dus ook gij; want die eerste voorvader had van God een wezen en in dat wezen een natuur ontvangen, en nu bleef dat wezen wel onaantastbaar, maar die natuur was de levensaard in hem, en die moest natuurlijk terstond een wijziging ondergaan, zoodra hij zijn God losliet en dies viel. In een afgesneden bloem gaan de sappen opeens anders werken. Wat eerst deed bloeien doet thans verdorren, wat geurde geeft thans stank. En zoo was het ook hier. Adam kon niet zeggen: Ik zal zondigen en er mijn natuur buiten houden; want die zondige daad was een keer dien hij aan zijn leven gaf, en zooals dat leven liep, liep zijn natuur. Zoo wierd dus zijn natuur zelve door dit zondigen anders gekeerd, anders gewend, en begon het leven anders in haar te werken. En overmits nu ook deze verandering van den loop van het leven in hem, op verwelking en verdorring en versterving ging, zegt de Catechismus dat zijn natuur (niet zijn wezen) wierd verdorven. Dat had Adam natuurlijk niet bedoeld. Hij achtte dat het mogelijk zou zijn, om zijn natuur niet alleen te houden zooals ze was, maar zelfs nóg krachtiger en rijker te maken. Hij had gedroomd van een als God wezen! Nóg heerlijker dan God hem schiep, of zooals hij anders eerst na een lang aanzijn van inspanning door Wetsvolbrenging in het eeuwige leven worden zou. Maar dat alles was schuldige illusie geweest, en eer integendeel sloeg Adams natuur in verderf om.

Een menschelijk lichaam moet aan de ziel verbonden zijn. Deze twee moeten één zijn. Dan leeft het lichaam en bloeit. Maar snijdt ge dien band die het lichaam aan de ziel bindt door, dan, valt opeens het lichaam plomp neder. En dat niet alleen, maar ook het gaat nu aanstond anders werken; niet meer organisch, maar dynamisch; en voor gezondheid en bloei krijgt ge verderf en ontbinding. Het lichaam wierd lijk. Het is dus niet zoo, dat het lichaam, afgesneden van de ziel, wel niet meer bloeit, maar dan toch blijft wat het was. Neen, dat kan niet. De krachten die er in zijn blijven toch aldoor voortwerken. Alleen maar nu die krachten van de ziel zijn afgesneden, werken ze anders, en doordat ze anders werken, vernielen ze nu, ontbinden ze, brengen ze verderf.

En zoo nu is het ook met de zonde. Evenals het lichaam aan de ziel behoort gebonden te zijn, zoo behoorde Adam verbonden te zijn aan God. Maar nu snijdt hij boo slijk dien band door. Gevolg is dat hij nu evenals een afgescheiden lichaam valt. Maar wel verre er vandaan dat nu de krachten in Adam stil zouden blijven, werken ze toch door. Zijn natuur kan niet stil zijn. Die werkt op. Maar terwijl die werking van zijn natuur nu eerst bloei en tier gaf, brengt diezelfde werking thans verdorring en verderving over hem; en de verdorven natuur in hem werkt 41 verdervend voort. 49

Hadt gij, had ik, hadden alle nakomelingen van Adam, nu buiten hem om, opnieuw uit Gods hand, een nieuwe menschelijke natuur kunnen aannemen, dan natuurlijk zou onze natuur bij onze geboorte weêr zuiver zijn geweest, en had het aan ons gestaan, om op onze beurt ook onze natuur te verderven. Ware het dus Godes bestel geweest om achtereenvolgens alle menschen, die Hij ten leven bestemd had, opnieuw, rechtstreeks, evenals Adam te scheppen, dan zou er geen overerving van zonde hebben bestaan. Maar dit was Gods bestel niet. Zijn bestel was, dat er niet een hoop op zichzelf staande wezens zoude ontstaan, maar een menschelijk geslacht; allen uit éénen bloede; één menschdom; als men wil één stam der menschheid, waaraan alle volken als takken en alle gezinnen als twijgen en alle personen als bladeren zouden zijn. Zoo ontving dus elk mensch na Adam zijn menschelijke natuur niet rechtstreeks van God, maar van God door Adam. En overmits Adam nu geen reine natuur meer had, kon hij noch Eva meer een reine menschennatuur aan het geslacht meêdeelen. Adam was de eikel, maar heel de eikeboom inzat en uit op zou schieten, in den wortel benedenwaarts, en in stam en takken opwaarts. En daarom, zooals de natuur in Adam was, zoo ook kwam ze in „al zijn nakomelingen."

Toch stelle men dit ook weer niet verkeerd voor. Wat de godgeleerden het Traducianisme noemen leidt ons op een dwaalspoor. De vraag is namelijk: Wordt ook de ziel (evenals ons lichaam) geboren uit de ziel van onzen vader en van onze moeder? En nu zeggen velen hierop ja; en stellen het voor, alsof dus uit die zondige ziel van vader en moeder ook niet anders dan een zondig zieltje in het pasgeboren wicht kan voortkomen. Met dit Traducianisme mogen we intusschen volstrekt niet meegaan. Vooreerst niet, omdat een ziel niet deelbaar is, en er dus uit de ziel van de ouders geen nieuwe ziel kan worden afgezet of ook uit een deel van vaders ziel en moeders ziel gemengd. God de Heere schept de zielen, en Hij doet het rechtstreeks, en juist omdat Hij dit rechtstreeks doet en dus elke ziel rein en onzondig schept, is elke ziel voor Hem verantwoordelijk; wat ze anders natuurlijk niet zou zijn. En ten tweede: zonde is geen giftstof, die als een vocht of stof of ether in een stoffelijken vorm over wordt geplant. Zonde is iets geestelijks, dat in de natuur post vat en alleen op de richting doelt van de levenswerking.

Onze vaderen hielden zich daarom bij wat men noemt het Creatianisme, d.i. bij de belijdenis dat een ziel niet door teling, maar door een scheppende daad Gods ontstaat; maar dan ook voorts dat deze rein geschapen ziel, niet eerst bij de geboorte, maar reeds in de ontvangenis zelve, terstond bij de eerste aanraking met de natuur van vader en moeder den 50 zondigen loop van de levenswerking uit die natuur der ouders overnam, en alzoo zelve in haar natuur verdorven wierd. b

Altezaam dit ontzettende dus, dat heel deze kostelijke stam der menschheid, waarmeê God de Heere heel zijn schepping gekroond had, door één steek in den wortel ganschelijk wierd verdorven.

Zien we in ons laatste artikel over dezen Zondag hoever dit gaat.




b Vgl. hierover nog pag. 71 noot.


Derde hoofdstuk.

Voorwaar, voorwaar zeg ik u: tenzij iemand wedergeboren worde uit water en geest, hij kan het Koninkrijk van God niet zien.

Johannes 3 : 3.


Toegekomen aan vraag 8 maakt menig Catechismusuitlegger en Catechismusprediker zich gereed, om alsnu te handelen „van de wedergeboorte". Omdat er in het antwoord o.a. staat: „tenzij wij door den Geest Gods wedergeboren worden", vergeet zulk een, dat de Catechismus hier nog altoos aan het bespreken van des menschen ellende is, en glijdt zoo op den klank af en zonder het zelf te bespeuren, naar een geheel ander onderwerp over. Zoo rukt men den Catechismus uit zijn verband en misbruikt hem als motto. Deze fout dient dus gemeden, en ook de 8ste Vraag uitsluitend opgevat als nog steeds licht spreidende over de ellende, waarin onze natuur door de zonde viel. Van die ellende handelde Vraag 6 bij tegenstelling, toen ze het heerlijke licht van het Beeld Gods liet schitteren, opdat de donkere schaduw van onze ellende er te dieper door zou uitkomen. Van die ellende handelde Vraag 7 door aan te wijzen, hoe onze natuur uit die heerlijkheid uitviel. En van diezelfde ellende handelt nu evenzeer nog Vraag 9, door ons te zeggen, hoe diep de zondaar door dien val wel zonk. Het gaat hier dus over de mate, over den graad, over de hoegrootheid van de verdorvenheid onzer natuur. Immers er wordt gevraagd: „Zijn wij dan alzoo verdorven, dat wij onbekwaam zijn tot eenig goed en geneigd tot alle kwaad?" en hierop geantwoord: „Ja wij, tenzij we door den Geest Gods wedergeboren worden."

In deze droeve erkentenis ligt een der hoofdpunten van zuivere belijdenis. Wie dit ontzettende antwoord in al zijn strekking beaamt en in al de noodwendige gevolgen, ook in de toepassingen, die er uit voortvloeien, gelden laat, die is een goed Gereformeerd Christen; terwijl omgekeerd in de kleinere of grootere afwijking van dit zuivere en rechte spoor de oorzaak van alle stelselmatige en practische ketterij onder Pelagianen en Arminianen ligt. 51

Het komt hier namelijk aan op een juiste kennis van den mensch, gelijk hij door de zonde wierd, en wel bepaaldelijk op de uiterst gewichtige vraag, of er in een zondaar al dan niet nog eenige macht overbleef om uit zijn val weer op te staan. God de Heere schiep hem in den hoogen staat der rechtheid; uit dien staat viel hij uit; in dien val mag bij niet blijven liggen; en zoo komt het er dus maar op aan om te weten, of hij zelf, door eenige macht die zijns bleef, uit dien val zich weer kan oprichten. Of om het korter te zeggen: „Bleef er in dien zondaar nog een vrije wil over om zich weer tot God te bekeeren?"

Op deze vraag nu moet, naar luid van Gods Woord, in beslist ontkennenden zin geantwoord. Zoolang een zondaar nog in zijn val ligt, d.w.z. zoolang hij niet wedergeboren is, ligt hij in zijn ellende ter neder, onbekwaam tot eenig goed en geneigd tot alle kwaad, en moet hem dus alle macht en elk vermogen, om zich uit zich zelf weer op te richten, in volstrekten zin ontzegd worden. Maar dit antwoord is hard. Het stoot af. Het schijnt zelfs aan alle opvoeding en vermaan den bodem in te slaan. En omdat het bovendien op schriklijke wijs 's menschen hoogmoedigen aard steekt, is er letterlijk geen vondst onuitgedacht gebleven, en is men voor geen enkele verdraaiïng van den zin der Heilige Schrift uit den weg gegaan, om toch maar, op wat manier dan ook, iets op die volslagen failliet-verklaring van den zondaar af te dingen. Niet alles, o neen, maar iets kon de zondaar dan toch nog wel. Niet zelf uit het water weer op het droge komen. Verre van dien. Zeer stellig moest er een Verlosser zijn die aan den drenkeling zijn hand toestak. Maar roepen om hulp, en als de Redder kwam en zijn reddende hand toestak, die hand met zijn hand omklemmen, en er zich zoo laten uittrekken, dat kon de zondaar toch nog wél. o, Men wilde zoo veel, bijna alles aan den Verlosser laten, alleen maar dat ééne kleine iets, dat moest voor den mensch zijn.

En daartegen nu komt de Gereformeerde belijdenis in dit Antwoord op, en zegt niet andere woorden: Neen, het is niet zoo, een zondaar in zijn val roept niet om een Redder, maar stopt omgekeerd zijn ooren dicht als zijn Redder tot hem roept, en wel verre van de hand, die hem wordt toegestoken aan te grijpen en te omklemmen, slaat hij die af, als ze hem bij het kleed grijpt, om hem op te trekken.

Niets, volstrekt niets geeft de Catechismus u van zulk een iets dat de zondaar nog hebben zou dan ook toe; maar integendeel belijdt hij, dat de zondaar in zijn val veeleer elke poging tot zijn redding zoekt te verijdelen. Als hij wedergeboren is, o, natuurlijk dan wordt alles geheel anders. Maar zoolang dit niet het geval is, dan werkt hij noch voor noch mee, maar onverbiddelijk tegen. Tot alle goed onbekwaam, terwijl hij tot 52 alle kwaad geneigd is. En al wat men bazelt van aspiratiën en neigingen en verzuchtingen, het moet al vallen voor het stellige aoostolisch zeggen: „Daarom dat het bedenken des vleesches vijandschap is tegen God; want het onderwerpt zich der Wet Gods niet; want het kan ook niet."


Intusschen hoe stellig de Heilige Schrift ons van Godswege deze volstrekte dood en verdorvenheid van onze natuur ook betuige, toch rijzen er tegen dit schriklijke en ontzettende stuk allerlei bedenkingen, waar men niet over heen mag loopen. Of erkent dan, zoo vraagt men, niet én onze Confessie én zelfs de Synode van Dordrecht in haar leerregels, dat er toch nog wel iets goeds in den mensch is overgebleven, en is door onze Gereformeerde vaderen, niet juist op grond der Heilige Schrift, steeds ten ernstigste geprotesteerd tegen de Luthersche voorstelling, alsof de zondaar in zijn val als „een stok of blok" voor den grond lage. En natuurlijk dit stemmen we voetstoots toe. De Confessie spreekt in Art. 14 van „eenige kleine overblijfselen" en de Dordsche leerregelen gewagen evenzoo van „eenig licht der natuur dat ook na den val in den mensch is overgebleven," en de Luthersche dwaling, die enkele Neo-Kohlbruggianen thans weęr ten onzent deden insluipen, als waren we door de zonde als stokken en blokken geworden, kan op grond van onze belijdenis niet ernstig genoeg weerstaan. Als ik een „stok" of „blok" wil aangrijpen, kan zulk een „stok" of „blok" zich niet tegen mij verzetten, en juist dat doet een zondaar, als de Heere hem aangrijpt, wel.

Om dit nu recht te verstaan moet men teruggaan op het Beeld Gods en zich recht duidelijk maken, in hoeverre dit Beeld Gods wel en in hoeverre het niet te loor ging. Toen God de Heere ons naar zijn Beeld schiep, schiep Hij ons werkelijk naar zijn Beeld, en drukte Hij niet, na ons eerst buiten of zonder dat Beeld geschapen te hebben, er later dat Beeld op. Neen, ons wezen zelf is naar Gods Beeld geformeerd en tot aanzijn geroepen, en naar datzelfde Beeld is aan ons menschelijk wezen ingeschapen onze menschelijke natuur. Nu heeft de zonde wel die natuur, maar niet dat wezen aangetast. Ook de zondaar is mensch gebleven, en van de grondtrekken van het menschelijk wezen is er niet een enkele door den val te loor gegaan, en zal er zelfs in de het nooit één enkele uitslijten. Ook de rampzaligen in de plaats der verdoemenisse zijn en blijven menschen. Ontaarde, verbasterde, geheel verdorvene menschen; maar menschen dan toch; menschen van gelijke beweging als Adam was. Gelijk ge in een vergiftigd mensch, die aan de gevolgen van een zware vergiftiging onder de vreeselijkste verwringingen stierf, nog evenals bij het gezondste mensch dat ge u denken kunt, een lever en een hart en longen en een 53 milt en nieren, hoe ook verwrongen weervindt, — zoo zijn ook in een zondaar nog altoos al de deelen van een menschelijk organisme overgebleven. Het wezen en de grondtrek is er nog, en evenzoo werken in hem nog al de krachten die er oorspronkelijk in hem gelegd waren. Maar, en hier komt het nu op aan, die werking van krachten in den zondaar, of korter gezegd, zijn natuur, die is geheel verdorven en in haar tegendeel omgezet, precies evenzoo als bij zulk een vergiftigden mensch de werking van het vergiftigde bloed hem niet behield, maar juist verdierf.

En hierop nu kan niet ernstig genoeg gelet. Als iemand met een stoomzaag werkt en die zaag trekt goed, dan geeft die zaag hem brood; maar springt die stoomzaag plotseling uit de schroeven, en treft ze hem, dan brengt ze hem den dood. Had hij, op het oogenblik dat ze lossprong, de machine maar tot stilstand kunnen brengen, dan ware het zoo ver niet gekomen. Maar dat kon hij niet. De machine liep toch door. En in dat toch doorloopen van de machine, dáárin juist lag zijn dood. En zoo nu ook is het bij den zondaar. Had hij, op het oogenblik dat hij viel, de „machine van zijn natuur," als we zoo zeggen mogen, maar tot stilstand kunnen brengen, dan ware het zoo ver niet met hem gekomen. Maar dat juist kon hij niet. Zijn natuur bleef (nu in verkeerde richting), toch aldoor werken, en nu was het juist deze niet te stuiten werking van zijn eigen natuur die hem al schrikkelijker verdierf. Als iemand sterft, schijnt het wel dat zijn lichaam nu alle werking verliest. Maar dit is niet waar. In het lijk beginnen op staanden voet zeer ontbindende krachten te werken, en die giftige gassen en het wriemelend gedierte in het lijk brengen straks het vreeslijkst bederf te weeg. En zoo nu ook ging het bij den zondaar toe. Ook hem overkwam de dood, niet alsof hij nu opeens een blok steen of een marmeren beeld wierd. Neen, neen, maar de werking van zijn natuur bleef aldoor ook in dien dooden zondaar werken, en daardoor wierd het bederf en verderf zoo schriklijk.

Dit nu echter, dat de mensch ook na zijn val zijn wezen als mensch en dus ook in dat wezen een schaduw van Gods Beeld behield, is door de Pelagianen en Arminianen aangegrepen, om hieruit weer zekere macht tot vrije wilskeus in den mensch op te bouwen. o, Wat ze zich niet op die „vonkskens" en die „kleine overblijfselkens" geworpen hebben! En dat deden ze vooral zoo ze te doen hadden met lieden die overigens in de Confessie vreemdelingen waren, en die dus niet wisten, hoe er in de Confessie bij staat, „dat de mensch in al zijne wegen goddeloos, verkeerd en verdorven is geworden en al zijne uitnemende gaven verloren 54 heeft", en hoe in de Dordtsche leerregels wierd beleden: „dat de mensch door dit overgebleven natuurlicht nooit tot zaligmakende kennisse van God of tot bekeering van zich zelf kan komen"; terwijl omgekeerd met zoovele woorden verklaard wierd, dat deze vonkskens alleen bestonden: „in eenige kennisse van God en van natuurlijke dingen, van onderscheid tusschen eerlijk en oneerlijk, en van eenige betrachting tot de deugd en uiterlijke tucht."

Maar hiermeę zijn we dan ook op het spoor van de rechte onderscheiding. Ware de mensch door den val een dood stuk steen, een stok of blok geworden, dan kon er van geen wedergeboorte of verlossing ooit sprake meer zijn. Ook uit steen kan God Abraham wel kinderen verwekken, maar dan zijn het nieuw geschapene, geen wedergeboren personen. En ook een stok of blok kan geen rampzaligheid dragen. Een blok heeft geen schuldgevoel. De worm die niet sterft en het vuur dat niet uitgebluscht wordt, raakt er het wezen niet van. Om den mensch alle verontschuldiging te ontnemen en om verlossing mogelijk te maken, schiep God hem dus alzoo, dat hij, zoo hij viel, toch deze „vonkskens" overhield. Maar zoo zeker als hij deze „kleine overblijfselen" in zich hield, even zeker is het ook, dat deze kleine overblijfselen nooit tot iets geestelijks of wezenlijks kunnen strekken.

Door de zonde sloot bij den hemel voor zich af en sloot hij zich op in deze wereld van het zichtbare, en in die wereld van het zichtbare, o, ja, daar brengt hij het met die kleine overblijfselen nog soms heel ver. Maar zóó waagt hij het niet, om uit die in zonde besloten wereld uit te komen, en weer verband met zijn God in die onzichtbare dingen te zoeken, of bot slaat alles terug. Dan kan hij niets, volstrekt niets meer. Over dien oceaan legt geen van de „kleine overblijfselen" van zijn scheepke hem een brug. Eens voer hij op dat scheepke naar de overzij. Maar nu dat scheepke stuk sloeg, doen de planken van het wrak hem nog wel dienst om over greppels en slooten te kruipen, maar over den Oceaan brengen ze hem niet meer.

Dat is afgesneden. En zoomin iemand met zijn handen naar den hemel kan reiken, kan hij dat onzichtbare meer grijpen. Tegenover dit geestelijk en onzichtbaar Koninkrijk staat hij volslagen machteloos.

„Goed" doet hij nog veel, op allerlei manier, maar zooals een hond ook goed doet, die een bijna verdronken kind nog uit het water haalt. Allerlei „goed" deden de heidenen. Wat prachtige voorbeelden van trouw en standvastigheid leverden ze ons niet. En nu nog wat ontmoet ge niet tal van lieve, vriendelijke, deugdzame menschen, aantrekkelijke modellen in hun soort! Maar, en dit is onze jammer, dit goed is altemaal een „goed" 55 zonder geestelijken wortel. Voor de aarde „goed" genoeg, maar niet „goed&#!48; voor God en naar de weegschaal van zijn heiligen hemel. Want zoodra het op zulk „goed" aankomt, dan ziet ge juist zulke „goede" menschen het vlijmendst bitter worden. juist bij „brave" zondaars vindt ge de sterkste vijandschap. De hoeren en de tollenaars, sprak de Heere Jezus, gaan hun nog voor in het Koninkrijk van God.


Tot al zulk „goed" dat als geestelijk goed waardij voor God heeft, is een gevallen mensch volstrekt onbekwaam. Onbekwaam om iets „goeds" in dien wezenlijken zin te bedenken, om iets „goeds" in dien geestelijken zin te doen, en zelfs om het te willen. Men moet dus niet zeggen: een gevallen mensch wil wel opstaan; maar hij kan niet. Neen, hij wil niet. Hij wil integendeel blijven liggen en nog dieper zinken, en als iemand hem op wil helpen, roept hij: Blijf van mij af.

En hiermeę is dan ook opeens de vraag van „den vrijen wil" toegelicht.

Heeft een zondaar geen wil? Zeer zeker. Maar evenals hij nog een verstand heeft, maar een bedorven verstand, zoo heeft hij ook nog wel een wil maar een wil die bedorven is. Bedorven niet in dien zin, alsof hij met zijn wil nu niet meer „willen" zou. o, Gewisselijk, als een boos mensch Gods volk lastert, tegenstaat en vervolgt, dan wil hij dat wel degelijk, dan is dat zijn toeleg en zijn doel. Maar hier zit het bedorvene in, dat hij nog wel met vrije wilsmacht het kwade kan willen en wil, maar dat hij de macht verloor om met dienzelfden wil, zoolang God hem niet wederbaart, evenzoo het geestelijk goede te willen. Dat kan hij niet meer. Van die gave is hij beroofd.

Het is er even meę als met het verstand. Een zondaar heeft nog zijn verstand wel; want dit missen alleen de krankzinnigen. Maar terwijl dit zijn verstand nog volkomen geschikt is om aardsche dingen in te denken, en vooral scherp is, om slechte dingen in te denken, wierd het onmachtig om in te denken of te bedenken eenig geestelijk goed.

Daartoe is hij te verdorven.

In den staat der rechtheid trok zijn verstand en zijn wil juist naar het geestelijk goed, en bezat hij alleen de bloote mogelijkheid, van ook het kwade te kunnen willen. Een wedergeboren mensch ontvangt den trek om het geestelijk goed weer terug te willen, al bestaat nog de mogelijkheid dat hij tegen zijn wil het kwade doet. In den hemel zal een kind van God alleen het goede willen en doen kunnen. Maar in den gevallen staat wil hij en kan hij alleen willen het kwade, terwijl het goede werktuiglijk en onwillens bij hem tot stand komt en dus hém niet nut.


En ten einde nu deze volstrekte onmacht om eenig geestelijk goed ook 56 maar te bedenken of te willen, recht sterk en duidelijk uit te drukken, zegt de Catechismus, dat het eenige, waardoor een zondaar uit deze verdorvenheid weer kan worden opgericht, bestaat in de wedergeboorte. Zoolang die er niet is, kan hij het Koninkrijk van God zelfs niet zien, laat staan er naar grijpen. „Zonder mij," sprak de Heere Jezus tot een gevallen zondaar, „kunt gij niets doen!"

En overmits nu een kind volstrekt niets toebrengt of kan toebrengen aan zijn geboorte; en dus ook een zondaar in de wedergeboorte (niet in de bekeering) volstrekt lijdelijk is, zoo drukt juist dit zeggen: „tenzij we door den Geest Gods wedergeboren worden", zoo scherp en beslist en volstrekt mogelijk uit, dat er in een gevallen mensch zelfs geen ritseling of beroering ten leven mogelijk is. Wie dood is, roert zich niet. En niet voor, maar eerst na het geboren of wedergeboren zijn komt de eerste kreet van het leven.

Hiermeę liggen de dusgenaamd drie staten dus onherroepelijk omver. Er zijn niet doode en levende zondaars en dan nog half-levende bovendien. Staten zijn er maar twee: óf nog geheel en volstrekt dood, óf reeds levend, al is het ook dat dit nieuwe leven nog slechts de bekommering in de ziel gaande maakt. Als een waarachtig bekommerde morgen den dag sterft, gaat hij regelrecht ten hemel in; en omgekeerd als het geen waarachtige droefheid naar God in hem was, zal al zijn bekommering hem zelfs geen kriezel gruis aan Sion geven, al kommert hij ook kommerlijk tot aan zijn dood.

Voorbereidende werkingen voor het geloof zijn in den persoon van den zondaar dan ook ondenkbaar. Die kunnen er in een zondaar niet zijn. Wel allerlei voorbereidingen om hem en over hem en buiten hem, maar niet in hem. Aan het zaad gaat niets vooraf. Zelfs geen vezeltje. Geploegd, gemest, besproeid, uitgesteend kan ja, de akker vooraf worden, maar eerst met het invallen van den zaadkorrel in de open voren komt de eerste mogelijkheid van leven.

Men misleide dus noch zich zelven noch anderen. Alzoo, in die mate, is onze menschelijke natuur verdorven geworden, dat er wel nog eenige geschikte werking van verstand en wil voor dit zichtbare in haar is, maar niet voor het onzichtbare; ja, dat de werking van verstand en wil, al verhoedt God veel door tegenhoudende genade, altoos neigt en helt naar het kwaad. Ja, zóó bedorven, dat, zal er iets voor den Heere uit worden, des zondaars bedorven geest juist geheel moet gebonden, opdat niet zijn geest, maar de Geest van God dit heerlijk werk in hem aanvange, doorzette en volbrenge.








Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept