E Voto Dordraceno Toelichting op den Heidelbergschen Catechismus. Eerste deel

Zondagsafdeeling II

HET EERSTE DEEL

Van des menschen ellende

*

Vraag 3. Waaruit kent gij uw ellende?

Antwoord. Uit de Wet Gods.

Vraag 4. Wat eischt de Wet Gods van ons?

Antwoord. Dat leert Christus in eene hoofdsom. Matth. 22 : 37-40: Gij zult liefhebben den Heere, uwen God, met geheel uw harte, met geheel uwe ziele, met geheel uw verstand en met geheel uwe kracht. Dit is het eerste en groote gebod. En het tweede, dit gelijk is: Gij zult uw naaste liefhebben als u zelven. Aan deze twee geboden hangt de gansche Wet en de Profeten.

Vraag 5. Kunt gij dit alles volkomenlijk houden?

Antwoord. Neen ik; want ik ben van nature geneigd God en mijn naaste te haten.


*

Eerste hoofdstuk.

Ik ellendig mensch, wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods.

Rom. 7 : 23.


Het eerste stuk van den Catechismus, dat, terstond na de inleiding, reeds in de tweede Zondagsafdeeling aan de orde komt, bespreekt „desmenschen ellende", en dat wel in drie Zondagen of wilt ge in negen vragen. Zondag II handelt van de kennisse, Zondag III van den oorsprong en Zondag IV van de onafwendbaarheid onzer ellende.

„Ellende" is het hier zoo schoon gekozen woord, dat eigenlijk „ballingschap" beteekent, en door die beteekenis zoo juist het wezen van onze rampzaligheid uitdrukt, als daarin bestaande, dat we door de zonde ons zelven uit onzen oorspronkelijken gelukstaat, uit ons paradijs en het voor ons bestemde vaderland gebannen hebben. Vandaar dan ook dat de Catechismus, na gevraagd te hebben: „Waaruit kent gij uwe ellende?" ons 19 terstond wijst op de Wet Gods. Immers die Wet Gods, dát is juist de Wet, die den levensregel in het betere vaderland aanduidt, en waartegen wij met den onheiligen levensregel van ons ellendig aanzijn nu overstaan.

Van deze Wet Gods wordt hier nu niet gehandeld in hare deelen, maar als geheel. Als regel des levens voor Gods toegebrachte kinderen wordt ze in hare bijzonderheden van de XXXIIIste tot XLIVste afdeeling besproken, en het zou dus verwarring stichten en er toe leiden om tweemaal hetzelfde te zeggen, indien we nu reeds bij dezen Zondag het stuk der Wet in zijn geheel gingen afhandelen.

Neen, de Wet komt op andere manier in Zondag XXXIII en op andere manier hier ter sprake. Is ze in Zondag XXXIII een staf, waarop we bij ons wandelen leunen, hier is ze juist omgekeerd een staf, die ons slaat en neerwerpt en ons het voortgaan op den weg belet.

Om deze laatste beteekenis van de Wet wel in te zien, doet ge best met u een oogenblik in te denken in een toestand, dat gij feitelijk over uzelven hadt te beschikken, aan geen levend wezen verantwoording van uw leven schuldig waart, en dus ongedeerd en ongehinderd naar eigen gril en wil leven kondt. Immers in zulk een toestand zou er van ellende voor u geen sprake zijn. Niets zou u stuiten of in den weg staan. Al uw lust zou u toekomen. En zelfs de wetenschap, dat er een hooger en reiner geluk denkbaar ware, zou u geheel ontbreken. Het zwijn, dat in het slijk wroet, weet van geen ellendigheid, maar zoekt het slijk op. En zoo ook zou een mensch, die van geen hoogere wet afwist, voor wien geen hoogere wet bestond, en die zich zelf dus ten wet was, evenmin van eenige ellende ook maar het minste bespeuren.

Want zegt ge, dat zulk een toch krank zou kunnen zijn, toch verliezen zou kunnen lijden, toch onbevredigde neigingen zou kunnen hebben, dan is dit ten volle waar, zoolang ge altoos nog eenige wet Gods voor hem laat bestaan; zoo dan al niet voor zijne ziel dan toch voor zijn lichaam; enzoolang ge dat zoo laat, natuurlijk dan is er weêr ellende.

Maar juist dat alles wilden we daarom, dat ge zoudt wegdenken. Geen wet Gods voor de ziel, geen wet Gods voor het lichaam, geen wet Gods voor de natuur, geen wetsbepaling des Heeren zelfs voor zijn levenslot, maar bij, de mensch zelf, machtig en bekwaam, om zelf de wet voor zijn ziel, zelf de wet voor zijn lichaam te stellen, om allen weêrstand der natuur te breken, en zelf den gang te bepalen van zijn levenslot.

Dan, maar ook dan eerst, ware er geen wet Gods voor hem, en dan ware er ook geen ellende denkbaar, in wat toestand hij zich ook bevond.

En werpt ge nogmaals tegen, dat de in dierlijkheid verzonken mensch, ook al bespeurde bij er zelf niets van, dan toch feitelijk en in de werkelijkheid 20 ongelukkig en ellendig zou zijn, dan is ook dit weer misgesproken, want ook de zake zelve, dat godzaligheid hooger adel verleent, zou, zoo er geen God en geen wet Gods ware, niet gekend zijn noch bestaan.

Nu echter is de toestand niet alzoo, maar geheel omgekeerd.

De Heere leeft, en er is van Hem uitgegaan een Wet. D.w.z. er is van Hem, die alle ding schiep, voor alle ding, dat Hij schiep, ook tevens een levensbepaling uitgegaan.

Hij is Heere, en omdat Hij aller dingen Schepper is, is Hij ook aller dingen souverein; en deze souvereiniteit des Heeren over alle ding is volstrekt en zonder perk.

Niets kan zijn, gelijk het zelf wil wezen, maar alle ding moet wezen, gelijk Hij wil.

Zijn wil beslist en is voor alle creatuur levenswet.

Gij kunt dus niet geboren worden op uw manier, of met een lichaam gelijk gij dit liefst verlangd hadt, maar eeniglijk gelijk Hij u schiep. Reeds daarin ligt een wilsbepaling voor u van den Eeuwige, die u levenslang den eisch van uw lichaam en de nooden van uw lichamelijk aanzijn bepaalt.

Ge kunt niet optreden in een wereld, die zijn zal gelijk gij wilt, maar ook in die wereld om u stuit ge overal op de wilsbepaling van uw God. Ge vindt een natuur, maar met de wetten door Hem aan die natuur ingeprent. Ge vindt een dierenwereld, maar met een levenswet door Hem haar gegeven. Ge vindt menschen, maar met een stuur en gang, die, 'tzij ten goede, 'tzij ten kwade gaande, in zijn ontwikkeling aan de Wet Heeren gebonden ligt. En in welk deel der wereld ge ook ingaat met uw geest, altoos stuit ge weer op diezelfde Wet des Heeren. Zijns is de wet, die ons denken beheerscht; Zijns de wet, die de tonenwereld regeert; Zijns de wet, die de kleurenpracht regelt. Kortom niets is, wat het is, bij geval, noch ook overgelaten aan de wet der menschen, maar voor alle ding en alle creaturen ligt de levenswet in de zaak zelve, naar oorsprong en wezen, gegeven door God.

Deze Wet des Heeren in haar vollen omvang en uitgestrektheid is de band, die alle leven omsluit en omklemt, en nu maakt, dat er zeer zeker geluk, dat er vreugde en zaligheid voor het creatuur bestaat, maar alleen dan, wanneer het naar die Wet des Heeren leeft en loopt. Want doet het dat niet en loopt het tegen die Wet des Heeren in, dan is het onvermijdelijk gevolg, dat het creatuur zich tegen die Wet des Heeren stuk wringt en juist door die Wet ongelukkig wordt.

De Wet van onzen souvereinen God is een levenswet, een wet, die levend en gelukkig maakt, zoo ge loopt in haar spoor, maar ook een wet 21 die doodt en ellendig maakt, zoodra ge van haar spoor afwijkt of er tegen ingaat.

Immers in die Wet is de Heere zelve; wie haar hoort, hoort Hem, en zich inzetten tegen die Wet, is dus tegen Hem gaan staan, d.i. Hem den almachtigen God tegen zich krijgen. En hoe zou nu een bloot schepsel anders dan ellendig worden en onder den dood raken, als het den Heere onzen God tegen zich in krijgt.

Zoo nu staat het op elk gebied.

Een brasser en dronkaard, een wellusteling en dienaar der zinlijkheid stoort zich niet aan de Wet, die God voor zijn lichaam gaf; maar gaat tegen die wet in; en het gevolg is dat God, de Heere, hem in allerlei pijn en ongesteldheid en slapheid komt ontmoeten. En zulk een voelt zich dan ellendig en jammerlijk en ongelukkig, en de geneesheer, die tot hem komt, verkondigt hem in het zeggen: Gij moet sober leven, gij moet matig en ingetogen zijn, — de wet van zijn God voor het lichaam.

Maar geheel datzelfde geldt nu, en in nog sterker mate voor de Wet des zedelijken en des geestelijken levens, die er de keerzij van vormt.

De wet is tweeërlei. Een wet voor ons uitwendig en een wet voor ons inwendig leven, en die twee hangen samen.

Had nu de mensch in het paradijs de Wet van zijn God voor zijn inwendig leven ontzien, dan zou ook de wet voor zijn uitwendig leven voort zijn gegaan hem te zegenen. Maar nu hij de wet voor zijn inwendig leven brak, nu vloeide hier ook vanzelf uit voort, dat hij de wet van zijn inwendig leven tegen zich kreeg. Zonde en straf hangen alzoo op 't innigst saam. Zonde is het breken van de geestelijke wet, en is niets, straf is de noodzakelijke krenking, die ons in ons uitwendig leven wordt aangedaan door de wet, die God voor ons uitwendig leven gaf, zoodra wij de inwendige wet breken.

Dit toch is het geheel bijzondere van de wet des geestelijken levens, dat ze tot 's menschen wil komt, en niet anders dan door 's menschen wil kan volbracht worden. Een daad, die geheel buiten onzen wil omgaat, draagt geen zedelijk karakter. Een steen valt naar het gebod van de natuurwet, of hij wil of niet, en geheel buiten den wil, dien een steen zelfs niet bezit, om. Het water daalt van de bergen af, omdat het moet, en het kan niet terug tegen de bergen opstuwen. Dat alles moet, dat gaat vanzelf. Daarbij komt ganschelijk van geen wil sprake. Maar anders is het op zedelijk terrein. Zedelijk leven bedoelt juist: den persoon des menschen zelf als instrument in de ten uitvoerbrenging van de wet te laten optreden. Meer dan instrument is de mensch ook met zijn wil niet. Als er eenige daad van barmhartigheid geschiedt, gaat die altoos uit van God, 22 en nooit van den mensch zelf. Van boven, van den Vader der lichten komen alle goede gaven, uit die Fontein en uit haar alleen vloeit alle goed. Maar, en hier dient wel op gelet, dat zedelijk goed vloeit altoos door het kanaal van 's menschen wil, en deze wil van den mensch is nu een zoodanig kanaal voor Gods goede gaven, dat de mensch zelf in het werk Gods meewerkt; niet als iets dat bij Gods werk bijkomt; dan toch zou er weer een deel goeds niet uit Hem, maar uit den mensch komen; doch zóó, dat het werk Gods deze wilswerkzaamheid des menschen onderstelt en gebruikt.

En hiervandaan nu komt het, dat een mensch in tweeërlei positie tegenover de zedelijke Wet des Heeren kan staan. Hij kan namelijk zijn wilswerkzaamheid in het spoor van die Wet des Heeren laten loopen, en dan is zijn wil instrument en kanaal voor het invloeien van Gods geestelijke gave. Of ook hij kan zijn wilswerkzaamheid uit dat spoor laten uittreden en dan is zijn wil een dam, een weerstand, een verhindering, die maakt dat de geestelijke gave uitblijft.

Ook uw geestelijk leven is niet uwe schepping. De Heere heeft ons gemaakt en geenszins wij. Ook de aard van ons geestelijk aanzijn is dus door Hem bepaald, en alleen dan wanneer ons geestelijk leven leeft naar den levenswil, dien God, de Heere, er voor gaf, kan het tieren en bloeien. Leeft het naar die wet niet, maar gaat het er tegen in, dan verdort en verschrompelt het en gaat dood.

Het wordt dan zwak, slap, krank en ontsteld, en reeds dit ontaard en ontwricht zijn van ons inwendig leven, is op zichzelf diep ellendig.

Doch hier blijft het niet bij.

Immers, ook al gaat de mensch tegen de Wet des Heeren in, toch blijft die Wet hem achtervolgen; en waar hij meende op zijn zondigen weg halt te kunnen houden en zijn zonde te kunnen beperken tot een gedeeltelijk kwaad, stuwt de innerlijke kracht van die Wet des Heeren, die in ons inwendig aanzijn ligt, ons op dien zondigen weg voort en voort, en dwingt ons om van de ééne ellende telkens onwillens en ongemerkt in nog dieper zedelijke ellende af te glijden.

Voeg hier nu bij, wat we straks reeds aanstipten hoe dit weerstaan van „de Wet voor ons inwendig leven", ook uit „de wet van ons uitwendig leven" ons tot een vijand maakt, en dan vanzelf allerlei krankheid, ongemak en levensverwoesting na zich sleept, en ge zult gevoelen, hoe die wet des Heeren, zoodra ge haar schendt en aanrandt, letterlijk een onweerstaanbaar machtig werktuig wordt, dat u van alle zijden met zijn raderen en haken aangrijpt, meesleurt waar ge niet wezen wilt en vernielt. 23

En dat ontzettende nu, dat de Wet des Heeren een schrikkelijke vijand is, die vernielend aankomt op ieder die haar krenkt en breekt, dit ligt daaraan, dat het de Wet Gods is.

Was het niet de Wet van God, maar b.v. de wet van het noodlot of de wet van de natuur, of van het gevoel, het zou nog zoo schriklijk niet zijn; dan toch kon de vernieling nooit verder gaan dan de natuurlijke werking dier wet strekt.

Maar nu het de Wet van den levenden God is, nu wordt die Wet voor een iegelijk, die haar aanrandt, een verterend vuur. Want nu zit achter dieWet almacht, achter die Wet oneindigheid, en stuit niets in hemel noch op aarde de talloos doordrijvende en voortstuwende mogendheid van haar vaart.

Durft ge eens de hand tegen haar opheffen, dan grijpt ze u aan en dringt u terug en laat u niet los, en rust niet, eer ge het alleruiterste van haar doodelijke werking tot den einde toe, naar ziel en lichaam beide ervaren hebt.

Daarom zegt de Heilige Schrift dat in die Wet God zelf een verterend vuur is, waarbij niemand wonen kan.

En zoo is het dan diep en innig waar, wat de Catechismus ons zegt: Uwe ellende, ja die kent ge enkel en alleen uit de Wet Gods.

Niet in dien matten, flauwen zin, alsof bedoeld ware: Die Wet geeft u een beeld van uw eigen wezen, hoe ge zijn moest, schoon en heerlijk, en daarmee nu uw werkelijk wezen vergelijkend, bespeurt ge hoe verminkt ge zijt.

Wie zoo spreekt, kent de Wet des Heeren niet als een levende Wet, die denkt nog meer aan een stuk papier, waarop eenige woorden staan, en heeft nog nooit gevoeld wat die ontzaglijke macht is, die in de Wet des Heeren tegen hem inkomt.

Maar kwaamt ge daartoe, ziet ge die Wet des Heeren als een zwarte onweerswolk steeds boven uw ziele en boven heel uw aanzijn drijven, ja, waarlijk, dan zult ge het uitnemend beseffen, dat al uw menschelijke ellende van die door u gehoonde Wet komt; dat, als die Wet maar weg kon, ook u opeens een pak van het hart zou vallen; en dat al uw ellende feitelijk u door die Wet wordt toegebracht; ja, dat die Wet u voor eeuwig zal dooden.

o, Die Wet des Heeren is zoo lieflijk voor wie een Verzoener voor zijn zonden vond. Dan jubelt de ziel in die Wet des Heeren, want dan is ze liet rijkste en heerlijkste dat zich denken laat.

Maar juist omdat die Wet u zoo heerlijk maakt, als ze u ten vriend is, juist daarom is ze ook zoo schriklijk en ontzettend voor hem, die ze ten vijand kreeg. 24

Want dan is die Wet schrikkelijker dan een verscheurend dier, dat met opgesperden muil en uitgeslagen klauw op u aankomt, en dan is er geen erbarmen.

Ging nu voor die Wet uw oog niet open, natuurlijk dan kreegt ge ook nog geen oog voor het schriklijke van uw ellendigen toestand. Ge sliept dan nog rustig in de hut van een stoomschip, dat midden in den oceaan reeds halverwege zonk.

Maar zoo ziet ge die Wet des Heeren niet, ziet ge haar niet met haar ontzettendheid en macht tegen u gekeerd, of schriklijk slaat het besef van uw ellende over u.

Ge wordt wakker, ge vliegt naar het dek, en nu opeens is diezelfde zee, die gisteren nog uw vriend scheen en u droeg en voortstuwde, zonder zelve ook maar eenigszins te veranderen, opeens, plotseling in uw schriklijksten vijand verkeerd, nu ze haar golven opsplijt om u te verslinden.




Tweede hoofdstuk.

En Jezus zeide tot hem: Gij zult liefhebben den Heere, uw God, met geheel uw hart, en met geheel uwe ziel, en met geheel uw verstand. Dit is het eerste en het groote gebod. En het tweede, aan dit gelijk, is: Gij zult uw naaste liefhebben als u zelven.

Matth. 22 : 37-39.


Dat de zondaar in diepten van ellende verzonk, komt van de Wet Gods. Lees en herlees Romeinen VII maar. Niet alsof de Wet zelve gif en verderf ware. Neen, de Wet zelve is goed en goddelijk en heilig. Maar, mij, omdat ik tegen die Wet inging, mij brengt ze verderf en dood.

Hoe dit nu in elkander zit, poogt de Catechismus toe te lichten door de vraag, wat deze Wet Gods dan wel van ons eischt; en waarop hij ten antwoord geeft, dat ons Christus dit „in eene hoofdsom leert" in Matth. XXII : 37-39.

Uit dit zeggen is misverstand geboren.

Velen toch hebben hieruit begrepen, dat de Catechismus het wilde voorstellen, alsof Mozes, voor eeuwen, een splinterige, uitwendige, min geestelijke wet had gegeven, en alsof eerst door Jezus, toen hij onder Israël optrad, het hoog gebod der liefde was afgekondigd. Men legde er dan het woord uit Johannes' Evangelie bij: „Een nieuw gebod geef ik u, dat gij malkanderen liefhebt" (Joh. XIII : 34); en waande dan de oude valsche 25 stelling weer gered te hebben, alsof de zedeleer van het Oude Testament een andere en mindere ware dan de zedeleer van het Nieuwe.

Intusschen, dat de Catechismus dit niet bedoeld heeft en niet kan bedoeld hebben, blijkt op overtuigende wijze uit de plaatsen uit het Oude Testament die bij deze vraag worden aangehaald. Slaan we toch Deut. VI : 5 en Lev. XIX : 18 op, dan vinden we daar juist dezelfde woorden, die hier in Matth. XXII : 37 voorkomen als door Jezus gesproken. In Deut. VI : 5 toch lezen we:

„Zoo zult gij den Heere, uw God, liefhebben met uw gansche hart, en met uwe gansche ziel en met al uw vermogen"; en in Lev. XIX : 18: „Gij zult uw naaste liefhebben, als uzelven." Zelfs de vijandsliefde wordt volstrekt niet pas in het Nieuwe, maar wel terdege reeds in het Oude Testament ingeprent. Reeds bij Horeb wierd het ten plicht gesteld: „Wanneer gij uws vijands os of dwalenden ezel ontmoet, zult gij hem het verloren dier wederbrengen, en zoo zijn lastdier neerviel onder de vracht, zult ge uw dier verlaten, om het zijne te helpen". En in Spreuk. XXV : 21 heet het evenals in Matth. V: „Indien dengene die u haat hongert, geef hem brood te eten, en indien hem dorst, geef hem water te drinken."

Heel deze verkeerde voorstelling moet dus op zij gezet. Ongetwijfeld is er ook in de Openbaring, die de Heilige Schrift op zedelijk terrein geeft, gaandeweg steeds rijker ontplooiing maar een ander beginsel komt er nooit. In kiem lag het eelste der zedewet reeds in de Wet van Horeb, en omgekeerd ligt het beginsel, waarin de vloekpsalm wortelde, nog evengoed in Jezus' woord: „Uw huis worde u woest gelaten" — en in Paulus' Anathema, als in de toornkreten en in het wraakgeroep van den Psalmist.

Zooverre is het er dan ook vandaan, dat de Christus hier een mildere zedewet zou gepredikt hebben, dat hij omgekeerd niets doet dan letterlijk de woorden uit het Oude Testament overnemen. Ja, dat hij in Luc. X : 25 v.v. dit prachtig antwoord niet eens zelf geeft, maar het laat geven door een onbekenden Jood, die als Schriftgeleerde op hem toetrad, om hem in woorden te vangen. Daar toch heet het, dat Jezus aan hem vroeg: „Wat is in de Wet geschreven, hoe leest gij?" en dat daarop niet Jezus, maar die booze Jood antwoordde: „Gij zult God liefhebben met geheel uw hart, en uw naaste als u zelven."

Eens vooral hoede men zich dus, om het Nieuwe Testament als het Evangelie der liefde tegenover het Oude Testament als het verbond der wrake en der hardheden te stellen. Deze voorstelling toch is door en door onwaar. Wat om wrake roept en hard is, dat is de Wet Gods tegenover den zondaar, en deze is en blijft even onverbiddelijk hard in Oud én Nieuw Testament, en blijft ook van Jezus' lippen met een onuitblusschelijk vuur 26 en knersing der tanden dreigen. Maar wat troost en verkwikt en opheft, is het verbond der genade, dat volstrekt niet pas bij de kribbe van Bethlehem kwam, maar reeds wierd opgericht in het Paradijs, bevestigd aan Abraham en Israël, en bezegeld in het bloed des Nieuwen Testaments.

Zoo blijft dan het harde even onverbiddelijk hard, al de boeken der Heilige Schrift door, want door heel de Schrift eischt de Wet voor den zondaar, oordeel en rampzaligheid, maar ook de liefde is en blijft door heel de Heilige Schrift leidend en bezielend beginsel. Want èn de Wet is nooit van een ander beginsel uitgegaan èn de genade heeft zoomin in het Oude als in het Nieuwe Verbond ooit in iets anders geworteld.

Alzoo bedoelde dan ook de Heidelberger deze zaak. Want immers van de Wet Gods op Horeb had hij gezegd, dat ze ons onze ellende toonde, en van diezelfde Wet, dus van de Wet op Horeb, verklaart hij thans dat ze geen anderen inhoud heeft, dan den eisch dat we lief zullen hebben den Heere, ons zelven en den naaste.


Dit op den voorgrond stellen nu van de liefde in de Wet verzacht het voor den zondaar niet, maar onderwijst hem juist op nog veel schriklijker wijze zijne ellende.

Bedoelde toch de Wet des Heeren, dat we met het doen van de daad als daad er af waren, zoo kon een zondaar er nog aan gaan staan. Want, ja, waarlijk het doen en bedrijf van zoo menig onbekeerd Stoïcijn heeft het bewezen; een zondaar kan het, ook buiten alle geloof om, zeer verre brengen in ingetogenheid, in tenonderhouding van lust en in zelfbedwang. Was men er daarmee dus van af, dat men de prijslijke werken als werken deed en de onheilige dingen als dingen liet, zoo ware er nog mogelijkheid, om aan de Wet te voldoen. Maar dit nu is niet het geval. Het uitwendige werk heeft voor God geen waarde. En hetgeen de Wet in een hoofdsom van u eischt is volstrekt niet enkel, dat ge eerlijk en ingetogen voor God en menschen leven zult, maar er bij dat ge dit en zooveel meer doen zult uit liefde.

En voor dien eisch nu juist bezwijkt elkeen, die uit zondige ouders geboren, krachtens die afstamming zelf zondig in het hart is.

Want immers liefde, dat hangt niet aan wat ge doet, maar dat hangt aan de neiging van uw hart, aan de aandrift uwer ziele, aan de gevoelens die in u opwaken, aan de gezindheid die in u bovendrijft, en wat zondaar heeft die in zijn macht?

o, Gewisselijk, ge hebt tegenover die neiging en lust en zin ook als zondaar een roeping, om, zoo ze u ten kwade willen leiden en lokken, ze te weerstaan. Maar over dat weerstaan gaat het hier niet. Als ik wraakzucht in mijn hart heb en mijn vijand wel zou willen benadeelen, kan ik mij 27 voorzeker aanpreeken, dat dit slecht is, dat zulks niet mag, en kan het mij zeer goed gelukken, dat ik die booze aandrift weersta. Maar als ik mij niet wreek, heb ik daarom dan nu mijn vijand liefgehad? Neen, dan welde er toch haat uit mijn binnenste op, en het eenige wat ik deed, is aan dien haat niet botvieren, maar dien bedwingen.

De wortel der zaak ontbrak dus. Er was geen liefde, maar van liefde welde het tegendeel uit het hart op, en wie nu heeft over die opwellingen van het hart macht? Macht niet, versta dat wel, om, als ze opgeweld zijn, ze te bedwingen, neen, maar om te maken dat ze niet opwellen. Meer nog om te maken dat er goede dingen opwellen in plaats van booze.

En daarom als we zóó de zaak bezien, dan voelt ieder, die bij zijn ziele leeft: „Neen, hier is 's Heeren werk, dat kan God alleen in mij teweegbrengen. Mijn hart omzetten kan ik niet."

Laten we dus het werk der Wedergeboorte, d.w.z. hetgeen God doet er buiten, en blijven we voorshands bij hetgeen de Wet van ons eischt, d.i. bij hetgeen de mensch moet doen, dan is het, gelijk men hieraan tast en voelt, juist deze diepgaande eisch der liefde die voor den zondaar niet de hardheid uit de Wet wegneemt, maar juist die hardheid zoo ontzettend en onoverkomelijk voor hem maakt. Want wat hij ook nog kunne of vermoge en waartoe hij met de uiterste inspanning van eigen krachten ook wellicht nog in staat ware, tot dit in zich brengen van den wortel der liefde komt hij nooit. Over zijn hart, waar de oorsprongen zijns levens zijn, mist hij juist de zoo onmisbare macht, om het uit liefde te laten werken.


Zoo heft dus deze eisch der liefde onze ellende niet op, en hij legt er geen sluier over, maar integendeel juist doordien de Wet volstrekte liefde eischt, werpt ze den zondaar in de onafwendbaarste ellende neer.

Immers er wordt hier in den Catechismus, niet gelijk onder onze zoetsappige lieden, met de liefde gespeeld, maar die eisch der liefde wordt in hoog ernstigen zin genomen.

„God liefhebben" dat noemt de beuzelende zoetsappigheid zekeren gemoedstoestand, waarbij ge wel zoo goed en vroom zijt, om veel aan Hem te denken, gevoelens van genegenheid voor uw God te hebben, en desnoods eenige offerande te offeren op zijn altaar.

Maar hiermee heeft de Wet Gods in het allerminst geen vrede. Hier wordt een liefde van u geëischt, die niet zekere neiging of gemoedsstemming is, maar een liefde, die de allesbeheerschende drijfkracht in den wortel zelf van uw leven zal zijn, en dientengevolge leiden zal tot een „liefhebben met uw gansche ziel, met geheel uw verstand, en met geheel uw kracht." 28

Blijkbaar duidt de Wet hier op de onderscheidene uitingen van 's menschen geest, op wat wij noemen de uitingen van zijn hart, van zijn bewustzijn en van zijn handel, en van al deze uitingen nu wordt de eisch gesteld, dat al de levensbeweging, die er in plaats grijpt, geheel haar oorzaak en richtsnoer zal vinden in de liefde.

Niet een gemoedelijke liefde naast onze neigingen, overdenkingen en handelingen, neen, maar een liefde, die achter alle deze drie schuilt, in al deze drie werkzaam is, en door elk dezer drie levensuitingen spreekt.

Alle zin, alle besef, alle daad in u mag geen andere aandrift of stuwkracht of oorsprong hebben dan in de allerzuiverste toewijding van heel uw persoon en aanzijn aan den Heere uwen God.

En deze eisch wordt u zoo gesteld, niet dat ge allengs en van lieverleê tot dezen hoogen trap van volmaaktheid komen moest; neen, maar in dezen onverbiddelijk gestrengen zin, dat ge, klein kind of groot man, man of grijsaard, nu en elk oogenblik van uw leven, uit geen der deelen van uw wezen ooit eenige andere beweging zult laten uitkomen, dan die geheellijk en eeniglijk voortkomt uit liefde tot God. Ja, sterker nog, die Wet Gods is derwijs onverbiddelijk, dat ze ook voor uw verleden u denzelfden gestrengen eisch oplegt.

Nooit, geen enkel oogenblik, waart of zijt ge goed voor de Wet of kunt ge voor die Wet bestaan, tenzij al uw levensweg en heel uw persoon tot in de diepste en verborgenste roerselen van uw hart, enkel door zuivere liefde voor den Heere worden bezield.

Dit ligt in dat liefhebben met uw gansche hart, uw gansche verstand, en al uw kracht.

Geen beproeven, geen pogen, geen streven dus. Voor de Wet Gods moet een ieder onmiddellijk en zonder ophouden gansch volmaakt zijn.

„Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al wat geschreven is in het Boek der Wet, dat hij dit doe!"

En ook: „Weest dan gijlieden volmaakt, gelijk uw Vader in de hemelen volmaakt is."


Juist in de Liefdewet ligt voor den eens gevallen zondaar dus, wijl zij hem voor een volstrekte onmogelijkheid plaatst, zijn diepste ellende; maar tevens ligt in deze diepe opvatting van de Wet toch ook de hoogste eere, waartoe God een mensch verwaardigt, en de machtige handgreep, waarmee God Almachtig ons gevallen geslacht ophoudt.

o, Ge hebt gelijk, het is een vreeslijke wet, die Wet Gods, die nooit aflaat, eer ik alles uit enkel liefde zon, bedacht en volbracht; een Wet die de wanhoop in de ziele stort en onmenschelijk zou zijn, zoo ze niet 29 verzeld van de aanbieding van het Genadeverbond, tot ons kwam; maar toch dank, dank er uw God voor, dat Hij nooit en nimmer iets, al ware liet ook maar het wicht van een haar, van die onverbiddelijke strengheid der Wet heeft afgelaten. Want bedenkt wel, een Wet, die met ook maar iets minder dan met de drijfveer der zuiverste en volkomenste liefde vrede nam, zou u als mensch verlagen en u doen zinken beneden het van God voor den mensch gestelde peil.

Ge zijt eenmaal zoo hoog als mensch door uw God gezet, dat ge een hart hebt, hetwelk op de zaligste en teederste liefde is aangelegd. Juist door dien aanleg van uw menschelijk hart is er inleven in het leven des Eeuwigen voor u mogelijk. En waar er ook maar eenigermate met het uitwendig volbrengen, met het opus operatum vrede kan genomen, zou de glans van uw menschzijn voor u ondergaan, het ideaal van goddelijke heerlijkheid voor u eeuwig verloren zijn, en kind van God wierdt ge nooit.

En daarom zij er dank, dank ook in ons zondig hart, dat God, de Heere, dit heerlijk en heilig ideaal niet dalen liet, dat Hij den bloemstengel niet afknotte, dat Hij de mogelijkheid van het kindschap niet voor u afsneed, en even daarom zijn hoog gebod onverbiddelijk liet, wat Hij het eens gemaakt had, een gebod, dat liefde eischt en liefde in den volkomensten enden allervolmaaktsten zin.


Vandaar dan ook, dat de „liefde voor den naaste" in die Wet des Heeren niet voorop staat, want dan zonkt ge nog.

Neen, voorop gaat de eisch, dat ge den Heere uw God, alzoo zuiver en volmaakt zult liefhebben. En er staat bij: dit en niet de „liefde voor den naaste" is „het groote gebod." Wel is het gebod om den naaste lief te hebben, „aan deze gelijk" maar dit keerde toch de orde niet om. Liefde voor den Heere blijft toch het uitgangspunt, de drijvende en bezielende gedachte. Iets wat hierdoor uitkomt, dat ook de liefde voor uw naaste waardeloos voor de Wet Gods is, tenzij ook tot die liefde voor den naaste de liefde voor uw God u drijve.

Ge kunt het dus niet omkeeren. Niet, omdat ge uw naaste liefhebt, hebt ge God lief, maar omgekeerd, dan eerst hebt ge uw naaste naar den eisch van Gods bevel lief, zoo liefde voor God u tot liefde voor den naaste drijft.

Er is hier alzoo oorzaak en gevolg. De oorzaak ligt in het eerste en groote gebod om den Heere lief te hebben, en het gevolg ligt in het tweede, om deswege den naaste te minnen. Gevolg en oorzaak nu zijn, zoodra de oorzaak geheel heeft uitgewerkt, aan elkaar gelijk, maar 30 desniettemin blijft toch altoos de oorzaak de groote zaak en de eerste.

Niets heeft met Schriftuur of Wet of met den eisch Christi dus het doen en drijven en roepen derzulken gemeen, die zeggen: „Als ik voor mijn evenmensch maar in liefde alles over heb, dan zal God mij wel in genade aannemen", of die, erger nog, spreken van een „zedelijk ideaal der liefde", buiten alle geloof in God om.

Al zulk bedoelen looft de Schrift niet, maar ze weerstaat het. En alle liefde voor den naaste of voor den vijand, of ook alle menschenmin en barmhartigheid, die buiten den geest des geloofs om wil gaan, valt voor 's Heeren Wet.

's Heeren Wet was en is en blijft, en daar gaat in eeuwigheid niets van af: dat voor alle bloeien in den wortel onzer ziele staan zal de diepste en teederste liefde voor den Heere, onzen God, en eerst als daaruit afgeleid voortgebloeid de liefde voor menschen.




Derde hoofdstuk.

Daarom dat het bedenken des vleesches vijandschap is tegen God: want het onderwerpt zich der wet Gods niet, want het kan ook niet.

Rom. 8 : 7.


Vraag 4 toonde, dat de Wet geestelijk is. Niet in dien laffen zin, waarin men zegt, dat het niet op de daad maar op de gezindheid aankomt; maar opgevat, zooals Oud en Nieuw Testament het eischen, t.w. dat erachter de uitwendige handeling ook een inwendige daad moet werken; iets wat èn Mozes èn Jezus noemen: werken uit een liefde die heel het hart, heel de ziel en heel het verstand in gloed zet.

„Geestelijk" is de Wet in zulk een beteekenis, dat haar volbrenging op moet bloeien uit den geestelijken wortel van ons innerlijk bestaan. Zóó geestelijk, dat onze uitwendige daad alleen door die geestelijke werkzaamheid van onzen verborgen mensch waarde verkrijgt. En dat geestelijk karakter kleeft aan de Wet altoos, overal en onder elke omstandigheid. „Geestelijk" in dien hoogen zin, was de Wet op Sinai; maar geestelijk óók de wet, gelijk ze Adam in zijn oorspronkelijken staat was ingeprent: en geestelijk evenzeer bleef die Wet in al haar ceremoniëele en politieke ontplooiïng bij Israël. Als God, de Heere, op zedelijk terrein in zijn Wet eischen komt, blijft die eisch nooit bij het opus operatum 1 31 staan, maar dringt altoos tot in de bronwel van ons hart door. Niet slechts de uitstorting van de wateren onzer ziel in den oceaan van het leven, maar ook de afvloeiïng dezer wateren van de bergen van ons hart moet volkomen zuiver, helder en doorzichtig wezen. Kortom, de Wet des Heeren is dáárom „geestelijk" omdat ze geheel onzen persoon opeischt, en onze daad slechts helpen laat, voorzooverre ze uiting is van wat in dien persoon leeft.

Doch nu gaat Vraag 5 nog één schrede verder, en toont nu aan, hoe het doel van de Wet voor den zondaar niet anders dan de ontdekking zijner ellende zijn kan. Hier toch wordt gevraagd: „Kunt gij dit al volkomenlijk houden?" en op die vraag geantwoord: „Neen ik, want ik ben van nature geneigd, God en mijn naaste te haten."

Doel van deze vraag en dit antwoord is niet, om tot de belijdenis van „de verdorvenheid onzer natuur" te komen. Immers de bespreking hiervan volgt eerst in Vraag 8; en predikers, die verkeerdelijk hier reeds over de verdorvenheid spreken, raken òf bij Vraag 8 in de war, òf wel hunne behandeling loopt dubbel.

Neen, het doel van deze vraag is een geheel ander. Nu het geestelijk karakter van de Wet des Heeren in het licht is gesteld, ligt namelijk het denkbeeld voor de hand, dat deze Wet ook nog voor den zondaar de bedoeling zou hebben, dat hij er door tot het doen van al wat zij gebiedt, zou worden aangedreven. Ware dit zoo, dan zou de Wet dus ook nog tot den zondaar komen, als middel en beweegoorzaak om hem tot Wetsvolbrenging te doen geraken. Het zeggen: „Gij zult liefhebben den Heere, uw God, met heel uw hart, heel uw ziel en heel uw verstand" zou dan instrument en prikkel zijn, waardoor hij bekwaamd wierd, om het ook alzoo te doen.

Tegenover de Wet staande en voelende dat de Wet op hem aankwam, zou een zondaar dan pogen, trachten en streven moeten, om haar eisch ook daadwerkelijk te vervullen, en de Wet zou op hem blijven aandringen, in de verwachting dat het hem gelukken zou.

En deze gronddwaling nu snijdt de Catechismus op eenmaal juist met deze vijfde Vraag af. Neen, prikkel tot Wetsvolbrenging kan het voorhouden van de Wet aan den zondaar niet zijn; om de eenvoudige, maar tevens alles afdoende reden, dat het met een zondaar tegenover die Wet volkomen desperaat staat.

Zoomin ge water kunt dragen in een gescheurde kruik of vuren kunt met een stuk geschut dat stuksprong, even volstrekt onmogelijk is het voor de Wet, om met een zondaar gereed te komen in de volbrenging. Een voerman, die zijn paard ziet neerstorten en drie van de vier pooten tegelijk breken, denkt er niet aan met de zweep, van de bok van dàt 32 paard op dàt oogenblik nog de voortstuwing van de zware karrevracht te zullen verkrijgen. En precies evenzoo nu kan de Wet des Heeren, als ze den zondaar met gebroken beenen en handen ziet nederliggen, niet bedoelen van den zondaar gedaan te krijgen, dat hij op dat oogenblik al den last der wet torse en op den berg van Gods heiligheid drage.

Dit zou zoo zijn, bijaldien de zondaar de geestelijke Wet nog geestelijk kón volbrengen. Maar dat kan niet zoo zijn, indien het uitgemaakt is, dat de zondaar voor de Wet als een gescheurde kruik voor den waterdrager ligt.

Daarom onderzoekt de Catechismus dan nu, hoe het hiermee gelegen is, om uit de eigen betuiging van des zondaars onmachtigheid de overtuiging te wekken, dat dan ook de Wet des Heeren op hem aanhoudt met een geheel ander doel. T.w. niet met de valsche illusie, als zou ze het van den zondaar nog wet met hangen en worgen gedaan krijgen, maar omgekeerd, om den zondaar de verdorvenheid van zijn staat te ontdekken en hem alzoo een tuchtmeester tot Christus te zijn.

Nu laat de verklaring van den zondaar op dit punt geen zweem van twijfel over. Zijn antwoord luidt zoo beslist mogelijk, dat hij het niet kan; en wel niet kan, in stelligen zin, dat hij omgekeerd van nature geneigd is om juist het tegendeel te doen van wat de Wet eischt.

Dit antwoord wordt natuurlijk niet gegeven door een onwedergeborene, maar door een wedergeborene. Wel vindt men in meer dan één Catechismusverklaring het tegendeel beweerd, maar ten onrechte. Een onwedergeborene zou nimmer zulk een antwoord gegeven hebben; en bovendien, in heel den Catechismus antwoordt één en dezelfde persoon, en ook hier spreekt dus dezelfde persoon die op Vraag 1 zijn heerlijke belijdenis van den eenigen troost in leven en sterven had afgelegd. Let er, om u hiervan wel te ovèrtuigen, vooral op, dat hier niet, gelijk in Antwoord 8, staat: „Want wij zijn van nature geneigd" maar: „ik ben van nature geneigd". In Antwoord 8 moest dat, omdat daar expresselijk van den onherboren staat gehandeld wordt; maar hier kon dat niet, omdat hetgeen hier gezegd wordt tot op den dood toe de betuiging blijft ook van Gods teederste kinderen.

Sprak een onwedergeborene (stel hij kon zoo spreken), die zou ook niet zeggen: „Ik ben van nature geneigd God te haten", maar kortaf: „Ik ben geneigd om God te haten".

Nu daarentegen spreekt hier een kind van God, dat betere dingen kennen leerde en straks nog zong:

God heb ik lief, want die getrouwe Heer

Hoort mijn gebed, mijn smeekingen, mijn klagen,

maar, en dàt is het, waar het hier op aankomt, die op hetzelfde oogenblik 33 zich er van bewust is, dat deze liefde niet uit hem is opgeweld, maar in hem is ingestort, en dus niet uit zijn geest, maar uit den Heiligen Geest herkomstig. Vandaar dat juist zulk een kind van God uitnemend voelt; „Zoo die liefde mij niet wordt ingestort, heb ik ook niet lief, en zoo ik niet uit dien Heiligen Geest, maar uit mijn eigen geest adem, is zelfzucht meer dan zucht naar God, drijfveer van mijn doen." Ja, hij bekent nu én uit zijn verleden én uit wat er nog aan lava gloeit onder den bodem van zijn hart, zeer wel te beseffen, dat hij in stede van tot liefde veeleer tot haat neigt. En op grond van die zelfkennis nu betuigt en belijdt hij: „Voorzooverre ik, ook als kind van God, mij nog buiten den invloed van den Heiligen Geest denk en dus nog midden in den dood lig, weet ik gewisselijk, dat ik, wat mijn natuur aanbelangt, nog steeds geneigd ben, God en mijn naaste, niet lief te hebben maar te haten. Dat ik nu wel neig en hel, maar toch niet in dien haat val, is niet mijn doen, maar Gods ophoudende goedheid. De weg waarop ik sta, helt wel schrikkelijk, en zoo God de Heere mij losliet, zou ik wel terstond naar beneden glijden; maar Hij laat mij niet los, en daarom kan die haat tegen Hem niet tot zijn werking komen en leef ik niet zelden zelfs uit de mij voor Hem ingestorte liefde. Maar rekent ge daar nu buiten, bedoelt ge niet te vragen naar hetgeen genade in mij wrocht en nog werkt, maar neemt ge mij in mijzelven, dan, o, Wet des Heeren, dan neen, dan is er geen sprake van dat ik u volkomenlijk zou kunnen houden, want dan ben ik eer tot haat dan tot liefde geneigd, en gaat de neiging van heel mijn inwendig bestaan eer lijnrecht tegen u in."

Had de Catechismus alleen gevraagd: Kunt ge de Wet van Sinaï houden? dan ware misschien nog zelfmisleiding mogelijk geweest; want afgoderij, beeldendienst, enz. ligt in dien ruwen vorm niet op ieders weg; vooral niet in Gereformeerde landen. Maar nu de Catechismus eerst die Wet van Sinaï door Vraag 4 in haar geestelijken wortel heeft opengesneden, aantoonende hoe ze het zuiverste liefdewerk van heel uw persoon en wezen eischt; en nu daarna vroeg: „Kunt gij deze Wet tot in haar geestelijken wortel d.i. volkomenlijk houden?" — nu bezwijkt natuurlijk deze belijder; nu is alle pas ter ontwijking hem afgesneden; en antwoordt hij cordaat, hoe desperaat het met zijn natuur ook gelegen zij: „Van nature geneigd om God en mijn naaste te haten. Niet: „Ik haat ze", dit ware leugen. En ook niet: „Ik neig om ze te haten"; want ook dat mag en kan een kind van God niet zeggen, of hij vloekt tegen de genade in. Maar wel: „Ik neig van nature om te haten." Evenals een die duizelig wierd toen hij voor een afgrond stond, zeer goed weet en voelt: „Ik neigde om neer te storten", en hij ook neergestort zou zijn, zoo zijn gids hem niet met sterken arm had gehouden. 34

Dit antwoord verzwakke men dan ook niet. Het moet staan blijven in volle kracht. Dus zegge men nooit: „Haten" beteekent wel eens: „niet genoeg liefhebben", of „minder liefhebben" dan eisch was. Zoo toch kan men van alles alles maken en glijdt de oprechtheid uit ons woord weg.

Neen haten is hier haten, d.w.z. die doodelijke neiging van onze natuur, die ons doet begeeren, dat een ander weggenomen en vernietigd mocht worden. Wie iemand haat is in zijn hart al bezig om hem te dooden. En nu moet men hiertegen natuurlijk niet aanvoeren, dat een man toch zijn vrouw, een moeder haar kind niet haat; want zulk zeggen berust op misverstand. Niet van de natuurwet, maar van de zedewet is hier sprake, en de zedewet doet zich uitsluitend gevoelen, als er zich strijd openbaart. Zoolang dus de liefde voor andere personen in ons gevlei komt, o, natuurlijk, dan merkt ge van dien haat niets. Maar laat tusschen diezelfde personen, die nu, o, zoo lief en vriendelijk saam zijn, eens een strijdig belang opkomen, en zie maar eens hoe dan bij kleine kinderen zelfs opeens de klauw van de hyena uit het hart schiet. Op een zeeboot varen de passagiers, de heeren en dames, o, zoo allerliefst saam, en spelen en keuvelen en bereiden elkaar niets dan beleefdheid en genot. Maar hoor, daar stoot het schip op de klip; door het lek dringen de wateren binnen; de boot zinkt, en nu vliegt alles naar de raderkassen, en men maakt de sloepen los, en ieder wil er het eerst inspringen; en opeens wroet en vecht en grist het nu als een wilde hoop onder elkander; en het is wel gezien, dat die zelfde deftige heeren en dames in zulk een oogenblik elkaar de stukken vleesch uit het lijf krabden.

En zoo nu ook staat het met dat haten van God. Zoolang de conscientie buiten moeilijkheid blijft, is er geen nood. Maar zóó komt God de Heere niet in uw zondig leven tusschenbeiden, om u dit te verbieden en dat te ontzeggen, of die God die u dat verbiedt en belet, hindert u, staat u in den weg, en onmiddellijk is de diepste gedachte uws harten, om uw God weg te hebben. Dan haat ge God in zulk een oogenblik. En als dan straks de kalme wijsgeer God wegloochent en wegredeneert, d.i. den levenden God door zijn denken doodt, wat doet deze schuldige man in zijn waanwijsheid dan anders, dan dienzelfden haat tegen God, die practisch bij u uitkwam, nu in theorie brengen en uitstallen als een systeem?

Lijnrecht staat dus de levensuiting van een zondaar tegen de Wet over. Die Wet des Heeren eischt den dood voor elken mensch, die van nature niet tot enkel zuivere liefde voor God en den naaste neigt, en diezelfde Wet vindt omgekeerd een mensch die van nature neigt om God en zijn naaste te haten.

Van Wetsvolbrenging kan dus geen sprake komen. Misschien wel van 35 namaak, die uitwendig opgeschilderd is, maar dat nut tot niets. De Wet is „geestelijk" en neemt dus ook met niets minder vrede dan met een zuiver „geestelijk" werk. Op den wortel der liefde geteeld, of als nutteloos kaf verworpen. En zie, die wortel der liefde is nu niet in het hart; eer tiert er de wortel van den haat. En die giftige, die bittere wortel van den haat is in dat hart zoo krachtig en groeizaam, dat hij, hoe dikwijls ook afgesneden, altoos weer opkomt. In dat hart zijn de oorsprongen des levens. En uit dat hart komen voort, zegt uw Heiland, dieverijen, doodslagen, en al wat er boos wordt genaamd.

En dit is nu het punt, waarop de Wet u raken moet, om u de onmogelijkheid van heel uw persoon en staat voor God den Heere, als een strop die u de keel uwer ziel toenijpt, in den angst van duizend dooden te doen gevoelen.

Niet, dat behoeft er ternauwernood bijgezegd, alsof de Wet ook niet door genade een ophoudende kracht had, om den zondaar bij zekere mate van uitwendige rechtschapenheid en rechtvaardigheid te houden. Dat doet ze zeer zeker, én in streken én bij volken, waar de Wet weg is, ziet men het verschil in uitwendige eerbaarheid des levens maar al te duidelijk. Voor dit aardsche leven en voor ons huislijk en burgerlijk bestaan danken we aan den regel dezer Wet, o, zoo veel; en weet men niet wat men aan zijn volk ontrooft, indien men de klem van die Wet des Heeren er van wegneemt. Maar daarvan wordt thans niet gehandeld. We zijn thans aan de Wet in haar geestelijk bedoelen voor God en voor de eeuwigheid. En dan komt de Wet altoos, tot een ieder, en onverbiddelijk met te zeggen: Het moet al uit enkel zuivere liefde zijn!, en blijft het de ervaring van een iegelijk, die licht over zijn hart kreeg, dat het van nature vlak tot het tegendeel neigt!

En zoo stuit het dan.

De wigge van die Wet dringt al scherper op u toe en laat zich noch omwoelen noch afstompen. De majesteit des Heeren Heeren weet van geen loven en bieden. Zijn eisch is en blijft volstrekt.

En daartegenover ligt nu immers uw natuur, die evenzoo zich in geen windselen laat wikkelen, maar onverbiddelijk altoos weer met haar aard voor den dag treedt.

En als nu die geestelijke Wet eischt, en uw ongeestelijke natuur zich uitgeeft, dan staan die twee vlak tegen elkaar over. En dan wordt het een worstelen, van u om die Wet weg te krijgen, en van die Wet om u open te rijten en innerlijk te verscheuren.

o, Gij zoudt die Wet nog die Wet willen laten, als ze van u maar afliet en u gaan liet. Maar dat juist gedoogt die wet niet. Ze ontslaat niet 36 één enkelen mensch. Haar wigge richt zich op ieders hart. En ook uw hart moet aan haar bekend worden.

En daarom rijt ze ook u open, en werpt u neer en doorvlijmt u.

En of ze u dan ook niet troost?

Neen, lezer, dat doet de Wet nooit. Zij doet bij een zondaar, zoolang hij zondaar blijft en onherboren is, niets dan hem ellendig en hem zijne ellende bekend maken.

Zooals de pijn in uw lichaam, naar Bilderdijks heerlijk lied, de alarmklok in uw bloed of zenuwen of spieren is, dat ge krank zijt, zoo komt ook de Wet over uw ziel, om het u aan te zeggen, dat het niet goed met uw ziele is.

En dan zijn er nog bedienaren van het Evangelie wreed genoeg, die zeggen: „De Wet moet ge niet meer prediken!"

En dan komen daarvoor in steê de zeepbellen, om zoo maar tot Jezus te lokken.

En als een zeepbel glanst dat dan ook prachtig in purperen en azuren kleuren.

Maar zie toe, straks spat die bel van sop uiteen, en als een waterspet druipt al zulk geloof weg.

Neen, neen, tot de Wet en het Getuigenis, en het zal zijn, zoo ze niet alzoo spreken zullen, zegt de Heere Heere, dat ze geen dageraad zullen hebben.




1 Het werktuigelijk werk.








Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept