E Voto Dordraceno Toelichting op den Heidelbergschen Catechismus. Eerste deel

Zondagsafdeeling I.

DE HEIDELBERGSCHE CATECHISMUS

Vraag 1. Welke is uw eenige troost, beide in het leven en sterven?

Antwoord. Dat ik met lichaam en ziele, beide in het leven en sterven, niet mijn, maar mijns getrouwen Zaligmakers Jezus Christus eigen ben, die met zijnen dierbaren bloede voor alle mijne zonden volkomenlijk betaald en mij uit alle geweld des duivels verlost heeft, en alzoo bewaart, dat, zonder den wille mijns hemelschen Vaders, geen haar van mijn hoofd vallen kan, ja, ook dat mij alle ding tot mijne zaligheid dienen moet; waarom Hij mij ook door zijnen Heiligen Geest des eeuwigen levens verzekert en Hem voortaan te leven van harte willig en bereid maakt.

Vraag 2. Hoe vele stukken zijn u noodig te weten, opdat gij in dezen troost zaliglijk leven en sterven moogt?

Antwoord. Drie stukken. Ten eerste: hoe groot mijne zonde en ellende zij. Ten andere: hoe ik van al mijne zonde en ellende verlost worde. En ten derde: hoe ik Gode voor zulke verlossing zal dankbaar zijn.


*

Eerste hoofdstuk.

Troost, troost mijn volk, zal ulieder God zeggen.

Jesaia 40 : 1.


Op veler aandrang — zoo schreven we op 26 September 1886 — zal in de Heraut achtereenvolgens een verklaring van den Heidelberger Catechismus verschijnen.

Een inleiding laten we hieraan niet voorafgaan, daar de geschiedkundige bijzonderheden omtrent het ontstaan van dit leerboek overbekend zijn, en herhaling zonder doel afmat.

Ook laten we de vraag, of zulk een in eere houden van den Catechismus de eere van Gods Woord niet te na komt, stil slapen. Deze spijtige 2 tegenwerping tegen het Catechismusgebruik ligt juist hun het meest in den mond bestorven, die, waar ze slechts even kunnen, ook tornen aan de autoriteit der Heilige Schriftuur. Zoo blijkt dan, dat allerminst bezorgdheid voor de eere der Schrift, maar meest weerzin tegen de waarheid dit verwijt ingeeft. Bovendien, wie de grondige weerlegging van deze tegenwerping zoekt, kan ze vinden bij Ursinus zelven, in den aanhef van zijn kostlijk Schatboek. En voor wie ze niet zoekt, maar liefst ontgaat, baat het toch niet, of ge ze hem opdringt. Zelfs zonder naar u te luisteren, herhaalt hij zijn laffe tegenwerping, met hetzelfde schijnvrome gelaat, toch telkens weer.

Elk minnaar en liefhebber der Heilige Schriftuur daarentegen zal zich in het hergeven van beteekenis aan den Catechismus steeds dankbaar verheugen. Hij toch weet, dat de Catechismus niet een boek naast den Bijbel, veel minder een schriftuur boven de Heilige Schrift wil zijn, maar dat al zijn bedoelen is, den hoofdzakelijken inhoud der Heilige Schrift in geregeld verband saâm te vatten. Niets dan echo der Schriftuur bedoelt de Catechismus te wezen. Zelf niets dan een ledige beker, ontvangt hij uit die Schriftuur elken druppel van zijn inhoud. Wat hij u te genieten geeft, is louter Schriftuur. Uit de Schrift spreekt hij en tot de Schrift leidt hij u. En gelijk slechts kwaadwilligheid of verregaande onnoozelheid ooit het beweren zou kunnen staande houden, dat ge met een plattegrond van Amsterdam uit te geven, het eigenlijke Amsterdam door een papieren stad van eigen maaksel verdringen woudt, evenzoo is er altoos òf domheid òf boos opzet in het spel, als men het bestudeeren van dien plattegrond der Heilige Schriftuur, dien we in den Catechismus bezitten, als een plaatsen van een menschelijk boek naast het Goddelijk Getuigenis afkeurt.

Van deze onbeduidende aanmerkingen kan dus gezwegen worden, en beter doel treft, wie aanstonds tot de verklaring zelve van den Catechismus overgaat.


De eerste Zondagsafdeeling, waarmee die Catechismus het kort summier van de Bijbelsche waarheid opent, mag daartoe uit haar aard niet van deel tot deel ontleed. Deze fout, meermalen bij Catechismus-predicatie of in Catechismus-uitlegging begaan, dient voortaan gemeden.

Immers, wie reeds bij Zondag één zich tot een volledige ontleding van den inhoud opmaakt, verliest zich òf in eenige banale algemeenheden, òf kan, als hij Zondag één af heeft, zijn boek veilig dicht doen. Heel de Catechismus toch zit reeds in het antwoord op de eerste vraag in.

Ordelijke behandeling eischt dus, dat gelijk bij elke volgende 3 Zondagsafdeeling, zoo ook hier, slechts datgene ter sprake kome, wat (op die wijs althans en in dit verband) niet ter sprake komt in eenige volgende Afdeeling. Elke Zondag had in Ursinus' plan een eigen bedoelen. En van dat oorspronkelijk plan en logisch bedoelen mag niet afgegaan.

Kennelijk hoofddoel nu van deze eerste Zondagsafdeeling is, dat ge de Christelijke Religie zult opvatten, als brengende u den eenigen waarachtigen troost, dus als brengende u een geheel eigenaardige levensopvatting. Zoo ge wilt een wereldbeschouwing en een vulling van uw bewustzijn, die lijnrecht tegen de voorstelling, die ge van nature hebt, overstaat.

Uit dit oogpunt moet de eerste Zondag bezien worden. Alleen zóó bezien, heeft ze reden van bestaan bij den ingang van het schoon geheel, dat in de volgende Afdeelingen voor u staat opgetrokken. Eerst zoo vat ge, waarom hier summierlijk is saamgevat, wat straks in zijn deelen staat ontvouwd te worden.

Maar dan is het ook volstrekt noodig, dat we het denkbeeld van „troost" hier niet ziekelijk noch sentimenteel vervluchtigen, maar in zijn oorspronkelijke kracht staan laten, d.w.z. dat we „troost" opvatten als een overlegging in ons verstand.

Dit spreken we juist daarom zoo duidelijk uit, omdat men van ethische zijde ons dit „verstandelijk" karakter van de Gereformeerde Belijdenis steeds als iets, waarover we ons te schamen hadden, verwijt, terwijl wij juist omgekeerd met onze uitnemendste vaderen uit den bloeitijd der Reformatie in dit eigenaardig karakter van onze gezuiverde Belijdenis onze eere stellen.

Ursinus zelf, de hoofdopsteller van den Catechismus, kan hier onze getuige zijn. Immers in zijn Schatboek verklaart hij zelf, aan de uitlegging van dit woord troost toegekomen: Onder troost versta ik hier: „een overlegging in het verstand, waardoor wij zulk een groot goed komen te stellen tegenover een dreigend of drukkend kwaad, dat het onze droefheid kan verzachten."

Dat hier nu volstrekt niet mee bedoeld is, wat de ethischen ons ten leggen, spreekt wel vanzelf. De gedachte reeds, alsof ooit de verstandelijke overlegging of redeneering, bleef het daarbij en hing die de lucht, ook maar het wicht van een stroospier in de weegschaal der vroomheid zou bezitten, is voor den man van ernst de moeite zelfs der wederlegging niet waard, en elk kenner van de heiligheden Gods weet wel, dat geen hunner ooit aan iets anders dan aan de levenskracht der godzaligheid en het wezenlijk werk des Heeren waardij heeft toegekend. We kunnen er dus niets aan doen, dat de ethischen goedvinden, ons ten deze steeds een caricatuur van ons bedoelen na te zenden. Op tegenspreken 4 letten ze niet. Wat ge verre van u werpt, wrijven ze u toch weer aan. Zoo blijft niet anders dan de onderstelling, dat zeker cataract op het oog hun onmogelijk maakt, u met den besten wil zich anders voor te stellen.

Zien wij slechts toe, dat we niet te kwader ure op het valsche beeld, dat ze ons voorhouden, gelijken gaan, en rake geen onzer in het dwaalspoor verdoold, om ooit bloot geheugenwerk of verstandsgymnastiek met de zake des geloofs te verwarren.

Op geestelijke, goddelijke realiteit komt het voor elk kind van God aan, en zoo de Heilige Geest niet met onzen geest getuigt, wat bate heeft onze ziele dan?

Toch zie een iegelijk onzer even scherp toe, dat hij niet, uit zucht om dit hechten aan redeneervorm te mijden, in het tegenoverliggend dwaalspoor overga, en met de ethischen het leven van ons bewustzijn benevele, om in onbewuste aandoeningen en voor weergeving onvatbare uitdrukken het eigenlijke steunpunt der godzaligheid te zoeken.

We ontkennen noch de waardij dier aandoeningen, noch de kostelijkheid dier indrukken, en gelooven vastelijk aan werkingen in den mensch, zonder dat de mensch zelf dit merkt, maar houden niettemin even vast staande, dat ons ik, zoolang dit onbewuste aanhoudt, er niet mee kan rekenen.

Rekenen kan de mensch alleen met datgene wat in zijn bewustzijn inging, in zijn bewustzijn zich afspiegelt en uit zijn bewustzijn hem toespreekt. Ware dit nu alleen het geval met onze verstandsbegrippen, zoo zouden we met de ethischen in het mystieke sentiment gaan duiken, ook al verdronk er de helderheid van ons geloof en onze belijdenis in. Louter, puur, bloot verstandsmensch te zijn, is versterven in een gedachten-skelet, waar God ons voor beware. Maar nu dit niet zoo is, nu in ons bewustzijn ook ons hart, ook onze conscientie, ook onze verbeelding, ook ons gevoel en wat al niet zich weerkaatst, nu vervalt elke vrees voor zulk een eenzijdigheid vanzelf. Zonder ons bewustzijn merken we niets en bespeuren we niets. Zonder zijn bewustzijn kan een ethische zelfs zijn nevelachtige mystiek zich niet voorstellen. De bewustelooze weet van niets en heeft aan niets iets. Door ons bewustzijn moet alles doorgaan, waar we als persoon mee rekenen zullen. En zoo ook zinkt en daalt onze religie beneden het menschelijk waardige, zoo te kwader ure in afscheiding van deze religie van ons menschelijk bewustzijn heil wordt gezocht.


Dit nu hebben ook onze vaderen in den besten tijd van het krachtigst geloofsleven, dit heeft ook Ursinus, en door hem de Heidelberger Catechismus, 5 begrepen, en daarop opent hij u het heiligdom der waarheid door u te vragen naar uw „troost".

„Troost" gaat altoos in het bewustzijn in, en wat niet in het bewustzijn ingaat, is geen troost. Wel kan toegegeven, dat troost niet enkel in woorden tot ons komt. Er kan ook troost tot mij komen door den blik van iemands oog, door de deelnemende uitdrukking van zijn gelaat, door de warmte van zijn handdruk, door de deernis van zijn daad. Maar toch troost brengt én dat oog én die gelaatstrek én die handdruk én die daad mij dan eerst, als mijn bewustzijn er de beteekenis van greep. Ook de teederste liefdebetooning laat mij volkomen troosteloos en ongetroost, als mijn bewustzijn er de liefde niet in ontdekt heeft. En hoe bliksemsnel zulk een werking van het bewustzijn ook toega, toch moet ze er altoos zijn, zal er troost komen. Een slapende kan ik niet troosten, tenzij hij wakker worde. Een bewusteloos ingezonkene moet ik, om hem te kunnen troosten, eerst terugroepen tot zijn bewustzijn.

Al wat nu de wereld boven, óf de wereld om, óf de wereld in ons op de zilverplaat van ons bewustzijn neerschrijft, moet van die zilverplaat van ons bewustzijn afgelezen, en dat aflezen nu kan nooit omgaan buiten ons denken. Ook dit gaat meest met al de bliksemsnelheid van ons onmiddellijk besef, maar toch het denken is in dat aflezen van ons bewustzijn, hoe zwak ook, altoos werkzaam. Immers, zoolang dat denken nog geheel in ons sluimert, heeft ons bewustzijn ons bijna niets te vertellen, en naarmate het denken ontwaakt en rijker wordt, leest een iegelijk van ons in zijn bewustzijn al meer.

En zoo dan ook, als er gesproken wordt van „onzen eenigen troost in leven en sterven," dan verstaan we dat niet van een gevoelsbeweging, die zoo voorbijgaat, noch van een nevelachtige gewaarwording of onvasten indruk, die straks vervliegt, maar dan verstaan we daaronder met Ursinus, en met al onze even kundige als vrome vaderen wel terdege: een verstandelijke overlegging, d.i. een hoogst belangrijke overweging, die in ons bewustzijn ingaat, en door het denken weer uit dat bewustzijn kan worden afgelezen.


Wat wil, wat onderstelt dan die „troost"?

Hij wil, hij onderstelt, dat er in uw bewustzijn allerlei overwegingen en overleggingen omgingen, die u bedroefd en ongelukkig maakten. Menschen, in wier bewustzijn niets omging, voor die is deze troost niet. De Catechismus ziet voor zich personen, in wie het bewustzijn begint te ontluiken. Het spelen heeft dan opgehouden; er komt eenig nadenken; er is een begin van rekenschap geven van den toestand; op het spiegelvlak van het bewustzijn gaat 6 zich telkens meer afspiegelen; de gedachten vermenigvuldigen zich: hart en geweten, herinnering en verbeelding, wil en gevoel, kortom alle element in den mensch geeft hem indrukken en wekt gewaarwordingen in hem op, en in zijn bewustzijn worstelen die alle saâm, om hem een inzicht te geven in zijn bestaan en wenschen te vormen voor zijn toekomst.

Diep gaat zulk een bewustzijn daarom lang niet altoos. Een kind van tien jaar, dat vader en moeder door een besmettelijke ziekte verloor, kan zeer goed zich bewust zijn van een ontzettend verlies, en dit indenken, zonder toch nog op verre na met bewustzijn al de diepte van dit ongeval te peilen.

En zoo ook kan een zondig mensch reeds op jeugdigen leeftijd zeer goed zich bewust worden van een breuke in zijn wezen en een donkerheid voor zijn toekomst, ook al verstaat hij nog de helfte niet van wat de schrikkelijke ellende der zonde eigenlijk is.

Als de Catechismus met zijn „troost" komt, onderstelt hij dus alleen, dat het bewustzijn in den mensch wakker wierd; dat deze mensch, tot zulk bewustzijn komende, zich rekenschap van zijn toestand en toekomst gaf; over zijn weg nadacht; en nu als vrucht hiervan overleggingen en overwegingen in zijn bewustzijn heeft, die hij niet van zich kan zetten, en die hem toch bedroefd en ongelukkig maken.

Teleurstelling kruipt over zijn hart; onvoldaanheid rooft hem de blijdschap zijner ziele; soms kent hij angst.

Zijn innerlijk bewustzijn, zooals het op allerlei wijs door het leven in en om hem gevormd is, maakt hem ongelukkig.

En wat doet nu de Christelijke Religie?

Dit, dat ze aan zulk een mensch in zijn bewustzijn een wereld van gansch andere overwegingen en gansch andere overleggingen indraagt. Juist zooals Ursinus het uitdrukt: „Overleggingen, waardoor tegenover een dreigend of drukkend kwaad zoodanige goede dingen komen te staan, dat er weer vrede is!"

Troost is dus het aanbrengen van een geheel andere wereld van gedachten in ons bewustzijn, natuurlijk met er in opgesloten de wetenschap, dat die wereld van gedachten geen hersenschim maar wezenlijk, wezenlijk ook voor ons, is.

Maar ook dit is zaak van het bewustzijn.

„Troost" verrijkt ons niet alleen door ons een geheel andere levensopvatting en levensbeschouwing in ons bewustzijn in te dragen, maar ook door aan datzelfde bewustzijn de zekerheid er van in te prenten. Edoch beide én die verrijking én die verzekering gaan in ons bewustzijn op.

Kort gezegd is dus de zake van den Catechismus deze.

Hij vindt een mensch, die aan het nazien van zijn levensboeken is, en 7 rekent, en al rekenende merkt, dat hij weg is. En nu komt tot dien mensch in zijn angst een ander, die hem de wetenschap van zeer aanzienlijke schatten aanbrengt met de verzekering, dat ze hem toebehooren.

Dit nu troost hem.

Niet nog de schat zelf, maar de wetenschap van dien schat, in zijn bewustzijn als de wetenschap van zijn schat ingedragen, is wat hem troosten komt.

En zoo heeft de onderwijzer een luisterend oor bekomen.

Wie er zoo aan toe is, die rust niet, eer men hem alles van dien reddenden schat heeft verhaald.




Tweede hoofdstuk.

Het zij dan dat wij leven, hetzij dat wij sterven, wij zijn des Heeren.

Rom. 14 : 7.


In de tweede plaats zij opgemerkt, hoe de Catechismus ons aanstonds noopt om ons leven en heel ons aanzijn op te vatten als één geheel.

Onze zin neigt altoos om te deelen; om het leven van de ziel apart te nemen en apart het leven van het lichaam; nu alvast voor dit leven te zorgen en eerst later voor ons leven hiernamaals. Zoo snijden we elk verband door. Men zorgt voor het lichaam zonder op de nooden van zijn ziel bedacht te zijn, of ook men is bedacht op zijn eeuwig heil, maar onder verwaarloozing van de eischen des stoffelijken levens. Men splitst wat bijeen hoort, en komt daardoor ongemerkt tot een veel te materialistisch opnemen van het aardsche leven en een veel te spiritualistisch opvatten van de zake der ziel.

En hiertegen nu is het, dat onze Catechismus terstond reeds door zijn eerste vraag protest indient. Zulk een onnatuurlijke scheiding mag niet. En daarom vraagt hij aanstonds: „Wat is uw eenige troost, beide in het leven en sterven?" en laat er op antwoorden: „Dit, dat ik met lichaam en ziel beide in het leven en sterven, niet mijn, maar mijns getrouwen Zaligmakers Jezus Christus eigen ben."

Hij neemt Gods kind dus zooals het is en bestaat, en als mensch naar den vollen omvang zijner nooden, voor hem treedt. We zijn nu eenmaal geen schimmen en geen zielen, maar levende wezens met een lichaam, dat ons gemeenschap geeft aan de zichtbare wereld, en met een ziel, die ons in verband stelt met de onzichtbare dingen. En evenzoo, we leven niet 8 maar nu, om straks in het niet van den dood te verdwijnen, maar we hebben als menschelijke personen een eeuwig bestaan. Vergaan kunnen we niet. Zij het dus al, dat wij vaak in overgeestelijke oogenblikken onze ziel, of in ongeestelijke tijden ons lichaam vergeten; of ook dat we geheel opgaande in de zorgen voor den dag van heden, onzen eeuwigen toestand uit het oog verliezen; toch doet dit niets af aan het feit, dat we als menschen naar ziel en lichaam beide bestaan en eeuwig bestaan zullen.

En omdat we zoo bestaan, spreekt de Catechismus ons nu ook als zoodanig toe, en verbiedt ons vrede met eenige religie of eenige vertroosting te hebben, die niet op eenmaal voor ons geheele wezen (naar ziel en lichaam beide) en dat wel in ons gansche bestaan (d.i. voor nu en voor eeuwig) de volkomen zaligheid biedt.

Geen valsch spiritualisme dus, als ware het geloof alleen voor de ziel en als had de godzaligheid alleen maar een belofte voor het toekomende leven. Tegen zulk een opgeschroefde en onware voorstelling van het heil des Heeren, staat de kalme, nuchtere belijdenis van onze Christelijke Religie lijnrecht over. Een religie, die in de opstanding des lichaams Christi roemt; roemt dat hij lichamelijk ten hemel voer; en nu nog in ons vleesch leeft om voor ons te bidden; en dus op alle manier, naar luid onzer Confessie, leert, „dat onze zaligheid ook aan de waarheid zijns lichaams hangt" moet zulk een spiritualisme uit beginsel bestrijden. De „wederopstanding des vleesches" werpt heel deze valsche theorie dan ook omver. Ook het lichaam heeft wel terdege eeuwige beteekenis. Ook verheerlijking van dit zoo diep gevallen lichaam zal wel terdege eens het deel van Gods kinderen zijn. En in de zalen des eeuwigen lichts zal niet een vaal, onwezenlijk schimmenrijk, maar wel terdege een Paradijs Gods en een Nieuw Jeruzalem ons menschelijk besef verrukken.

Die eenheid mag dus niet gebroken. Ons lichamelijk en geestelijk bestaan maken saam ons wezenlijk bestaan uit. Onlichamelijk te zijn is het eigenaardig bestaan van een engel. Mensch, en dus niet engel, maar meer dan engel te wezen, eischt de lichamelijkheid er bij.

Deze eenheid nu ligt voor het geloof daarin geheiligd, dat een kind van God zoo voor zijn lichamelijk als voor zijn geestelijk bestaan, een zelfden troost bezit. Het is niet: Christus de troost voor de ziel en voor het lichaam een andere troost. Neen, maar voor lichaam en ziel saam één zelfde troost. Beide malen de Christus. En ook dit niet weer zoo, dat Christus op andere wijs en door tweeërlei verlossingswerk de eene maal de Verlosser van uw lichaam ware en de andere maal de Verlosser van uw ziel. Ook dit zou weer de eenheid breken. En daarom heet het zoo kernachtig, dat „voor 9 lichaam en ziel beî" de eenige troost beide malen in ditzelfde ligt, dat ik, zooals ik ben en besta, mijns Heeren ben.

Dit nu strekt zich natuurlijk tevens uit tot de levenssfeer, die én voor ons lichaam én voor onze ziel gegeven is. Ook ons lichaam staat niet op zichzelf, maar leeft in verband met al het zichtbare. Door dit nadruk leggen op „ons lichaam" neemt de Catechismus dus terstond geheel ons zichtbaar en uitwendig leven tevens in onze godzaligheid op. Kloosterachtige laatdunkendheid tegenover de zichtbare wereld is hiermee dus afgesneden, maar ook afgesneden alle slordigheid en achteloosheid, die, mits men maar Gods verborgen omgang had, plichtsverzuim wilde vergoelijken of nalatigheid in het aardsche leven verontschuldigen. Is eenmaal mijn lichaam evengoed als mijne ziel, in het genadeverbond opgenomen en daarmee ook heel mijn uitwendig leven geheiligd, dan volgt hieruit vanzelf, dat ook de zorge voor de reinheid van het lichaam en de gezondheid van mijn lichaam, en de voeding van mijn lichaam, en de kleeding van mijn lichaam onmiddellijk onder de beademing des geloofs komt, en dat evenzoo het zorgen voor de huishouding, het volijverig zijn in ons goddelijk beroep, het deelnemen aan de zaken van den burgerstaat, het uitgaan op de paden der wetenschappen, en het belangstellen in alle uitingen van ons maatschappelijk leven, rechtstreeks door den zuiveren drang des geloofs beheerscht wordt. „Wie zijn huisgezin niet verzorgt, is erger dan een ongeloovige!" zegt de heilige apostel, en juist aan deze zuiverder opvatting van den eenigen troost des levens dankte eens ons Calvinistisch volk zijn roep van zindelijkheid en netheid, zijn rein en rijk huiselijk leven, zijn voorspoed in nering en bedrijf, zijn naam in kunsten en wetenschappen, en ook de macht, die het over de volken kreeg. Onze vaderen verstonden het, dat ook „onze lichamen leden van Christus zijn," en wisten profijt te doen met de zeldzame kracht, die school in de heerlijke belijdenis: „Hetzij wij leven, hetzij wij sterven, wij zijn des Heeren!"

Deze algemeene gezichtspunten nu zijn voor een volk kostelijker dan goud van Ophir, en niet te berekenen zijn de uitnemende stoffelijke en geestelijke voordeelen, die aan een volk te beurt vallen, zoo het van meet af in deze zuivere paden en gangen geleid wordt, door uitzuivering uit zijn religie van elke principiëele dwaling en een reformeeren van de uitgangen van zijn bewustzijn.

Wie zoo, naar het woord van onzen Catechismus, zijn aanzijn en bestaan als mensch in de volstrekte eenheid van zijn lichaam en zijn ziel, van zijn tijdelijk en eeuwig leven mag opvatten, die heeft wat aan zijn religie, die is rijk in zijn geloof, die behoeft geen oogenblik uit het schoone heiligdom zijns Heeren uit te treden, maar die woont metterdaad in den 10 tempel zijns Gods. En valt zoo door deze reformatie van ons bewustzijn de scheiding tusschen leven en godsdienst weg, tevens wordt er de moed, de wilskracht, de persoonlijke ontwikkeling machtig door gesterkt. Wie niet gedeeld en geslingerd als een bare der zee, maar in de volstrekte eenheid van zijn bewustzijn wandelt, in dien komt karakter, die weet waar hij op af gaat, die kan de krukken wegwerpen, die trekt voort in vrome zelfstandigheid, met een onverwinbren dorst naar vrijheid in het hart.

Zoo lag dan bij onze vaderen hun schoone historie niet naast hun Catechismus. Neen uit hun historie was de Catechismus en wederom uit dien Catechismus is hun historie voortgekomen.

Omdat God ze vrije mannen had gemaakt, ging hun oog voor de heerlijkheid der gereformeerde religie open, en toen ze die gereformeerde religie door Gods genade ontvangen hadden, drong die zuivere, heldere, echt menschelijke belijdenis hen op heilige levenspaden en wist hun de geesten te onderwerpen.


Maar bovendien die kloekheid en beslistheid wierd eveneens bevorderd door wat de Catechismus in de derde plaats sterk uit doet komen, t.w. de geheel eenige uitnemendheid en het absolute of volstrekte karakter van onze Christelijke Religie.

Hij drukt dit uit door het woordeke éénige.

Niet een religie naast andere religiën, noch ook een religie, die als de hoogste, alle overtreffen zou, maar een religie die alleen en eeniglijk de ware is en tegen welke alle andere als valsche nabootsingen of verzonnen geloofsvormen overstaan.

Ook dit punt is van gewicht, omdat juist deze absolute beslistheid aan onze vaderen zulk een onverwinlijke kracht instortte, om én den strijd vol te houden, én in dien strijd de geesten te boeien en niet minder omdat juist het gemis van deze beslistheid de kanker is, die ons tegenwoordig geslacht ontzenuwt.

Nooit hebben onze vaderen gezegd (en ook onze Catechismus beweert dit ganschelijk niet) dat alleen de Gereformeerde Religie kan zalig maken. Integendeel, steeds hebben ze erkend, dat er volken en kerken zijn, die ook bij minder licht en met minder talent toch wel terdege den Heere dienden. De waarheid kan ook „onder een deksel" en dus ook ten deele nog met onware gedachten vermengd liggen. Vandaar dat ze nooit hebben geaarzeld, om ook de Luthersche broederen en later de Doopsgezinden en zoo vele anderen, als deelgenooten van het Rijk Gods te erkennen. Wel hebben de Lutherschen te Leipzig Calvinisten, omdat ze Calvinisten waren, ter dood gebracht en aan arme bannelingen, die heil in Hamburg en 11 Denemarken zochten, met vrouw en kroost te midden van een barren winter herberg geweigerd; maar steeds is van gereformeerde zijde het trekken van zoo onzuivere grenslijn afgekeurd.

Ook „onder een deksel" moet de predikatie der waarheid wel terdege geëerd worden, niet om het deksel, maar in weerwil van het deksel, dat er op ligt, om de waarheid, die er onder schuilt. Zelfs het meer aanmerkelijk deel van waarheid, dat nog in de belijdenis der Roomsche kerk ligt, is door onze beste en vroedste mannen steeds gewaardeerd; mits op twee conditiën, en het is op de conditiën dat het hier aankomt.

De eerste conditie is, dat men nimmer zal ophouden dit deksel deksel te noemen, en niet zal aflaten van de poging om het van de waarheid af te nemen. Dus niet zeggen zooals thans: „Och, Luthersch of Gereformeerd, Mennoniet of Remonstrant, Roomsch of Grieksch, dat doet er niet toe!" maar rusteloos zijn protest herhalen tegen alles, wat in deze belijdenissen onwaar is. Deels omdat de waarheid zelve te heilig en te heerlijk is, om bedekt te mogen blijven. Deels omdat liefde voor de Luthersche en andere broederen niet gedoogt, dat we hen drabber water drinken laten, waar ook voor hen zuiverder wateren vloeien konden. En ook en niet het minst, omdat aflaten van zulk ernstig protest tegen de dwaling, uzelven en uwe kinderen aan het gevaar blootstelt, om er zelven mee te worden behept.

Maar er is een conditie en deze is hier wel hoofdzaak; en die is, dat we noch met, noch zonder deksel ooit als religie erkennen zullen, wat geen geopenbaarde waarheid is.

Een Lutheraan (mits hij het met Luther houde en anders draagt hij zijn naam valsch) wil van niets anders dan van geopenbaarde waarheid weten en verwerpt alle redevondsten. Een Mennoniet (mits hij Menno's volger zij) staat op geheel hetzelfde standpunt, zij het ook dat het bevindelijke hem soms parten spele. Een Griek moge allerlei overlevering en kerkelijke vondst naast de Schrift leggen, maar toch ook hij wil niet uit de menschelijke wijsheid putten, maar zich laven aan de wateren des heils. Ja, zelfs een Roomsche, hoeveel onwaars hij ook bij zijn waarheid menge, houdt toch altoos staande, dat de waarheid, die een Christen belijden zal, op bovennatuurlijke wijze van God moet zijn geopenbaard.

Maar de dwalingen, die thans ingang vinden, laten juist dit alles beheerschend grondbeginsel varen en tasten de Openbaring zelve in haar geheel eenig karakter aan.

Men zegt nu, dat de afgoderijen der Chineezen en der Hindoe's, der Grieken en Romeinen, der Celten en Germanen, wel minder rijpe godsdienstvorrnen waren, maar toch bloesems, ontloken aan denzelfden stam, waaraan onze Christelijke Religie is opgebloeid. Verschil in graad wil men 12 aannemen, maar in soort niet. Moloch en Jehovah, Baäl en Immanuël, het moet al één oorsprong hebben, slechts in trap van religieuse volkomenheid onderscheiden.

En om dit aannemelijk te maken, wordt het wezen der Openbaring dan in zijn hart aangetast, en tusschen de Openbaring Gods en de uitspraken eener zondige rede een overgang getooverd, die de Rede steeds in autoriteit klimmen, de Openbaring in goddelijk gezag steeds dalen doet, en ten slotte beide zoo ineen doet vloeien, dat er gansch geen zekere Openbaring meer bestaat.

Zoo wordt dan alle waarheid betrekkelijk, alle vastheid gaat waggelen, op niets kan men meer vast en stellig aan.

En zoo is men er dan toe gekomen, om geheel een reeks van wijsgeerige stelsels uit te stallen, die men 't zij in nuchter heidensch kleed hulde, of ook nog in een Christelijk gewaad aandiende, en die stelsels heeft men naast de Christelijke Religie of in haar naam als even bruikbare vertroosting aan de kinderen der menschen aangeboden.

Zoo heette het dan: „Ge kunt ook troost uit de Christelijke Religie putten. Voor de armeren naar de wereld is die troost allicht nog wel de bruikbaarste. Maar vooral voor beschaafde, rijke en ontwikkelde menschen hebben wij dan toch andere vertroostingen. Vertroostingen, die reeds de wijsgeeren onder de Heidenen gekend hebben, en die wij doen herleven!"

En zie, daartegenover nu stelt de Catechismus klaar en kras zijn „éénige" vertroosting.

Een éénige vertroosting voor arm en rijk, voor geleerden en voor ongeleerden, en naast die geheel éénige vertroosting, al het andere, dat onder dien naam zich aandient, slechts geestelijke of kerkelijke kwakzalverij.




Derde hoofdstuk.

Dat gij uws zelfs niet zijt.

1 Cor. 6 : 19.


Wat is dan nu het machtige besef, wat de wereld van zalige gedachten, wat de heilige verkwikkende zekerheid, die als éénige troost voor heel uw aanzijn, naar lichaam en ziel beî, voor nu en voor eeuwig, u te midden van de vervaarnissen van dit leven toekomt, om u te verlossen van bedruktheden en u te doen jubelen in uw God? Uw éénige troost, waarin bestaat die dan nu? 13

En op die vraag geeft de Heidelbergsche Catechismus nu het zoo aangrijpende en overschoone antwoord, dat deze eenige en algenoegzame troost enkel maar hierin ligt, „dat ik, als verloste, niet meer mijzelven toebehoor, maar het eigendom ben van Christus."

Dat ééne, dát is het.

Want wel volgt er in het teedere en overrijke antwoord nog meer, maar al wat er meer in ligt, is slechts de uitlegging en toelichting van dat ééne en éénige: „Niet mijns, maar mijns getrouwen Zaligmakers eigen."

Klanken en woorden, hoe schoon en boeiend ze ook verder in dit antwoord voorkwamen, mogen hierbij onze aandacht niet afleiden noch ons op een dwaalspoor lokken. Al het zalige, dat in de verzoening onzer zonde ligt, is slechts gevolg van dat ééne, dat ik Jezus toebehoor. Al het heerlijk bewustzijn, dat Satan niets meer tegen mij vermag, vloeit slechts voort uit het zalig feit, dat ik Jezus' gekochte ben. Al de ruste, die het mij biedt te weten, dat geen hair van mijn hoofd zonder Gods wil kan gekrenkt worden, is slechts vrucht van mijn staan onder Jezus. En zoo ook, al de moedgevende zekerheid, dat Hij door zijn Heiligen Geest mij er zal doen komen, is wederom slechts een welriekende geur, die uit dien éénen bloesem, dat ik Jezus' eigen ben, mij tegenademt.

Al het vorige is dus slechts gevolg, uitvloeisel, vrucht, en dus afgeleid en bijkomstig, maar hoofdzaak, wortel van het wezen, en dus in heel den omvang op den voorgrond dringend is hier slechts dit ééne machtige feit, dat er een zondaar was, die voor eigen rekening stond, en dat deze zondaar nu kind van God is en dus nu ligt voor rekening van Jezus.

Denk u een kleinen jongen, die eenzaam afzwierf, en een boozen hond op zich ziet aankomen. Zoolang nu die jongen niemand om zich ziet en het zelf met dien boozen hond moet afdoen, is hij in doodsangst. Want hij kan dien grooten bandrekel niet aan. De kwade hond loopt hem om en zal hem bijten. En wat zal hij daartegen doen? Als hij tegenslaat bijt de hond hem maar in zijn hand. Maar merkt nu die kleine knaap op eenmaal, dat zijn vader met een dikken, stevigen knuppel in de hand achter hem staat, zie dan slaat opeens de angst van dien kleinen jongen in lachende vreugd om. Want niet alleen dat die hond hem dan niets meer doen kan en vader den hond wel toe zal takelen; maar nu slaan opeens de rollen om. Nu is er geen gevaar meer voor hem, dat hij van dien hond zal krijgen, maar wel gevaar voor den hond, dat hij zal krijgen van zijn vader. In plaats van druk en benauwdheid nu dus een gevoel van verlossing en meerderheid. Eerst bang, nu triumfeerend!

En dit nu zit in dat eerste antwoord van den Catechismus, en daarom toovert het zulk een stille vreugd in ons hart. 14

Het troost u niet maar, doordien het u een kans opent om te ontkomen, maar omdat het u opeens een gevoel geeft van onverwinlijkheid en onaantastbaarheid, ja, van triumf en zegepraal over uw vijand.

Het beeld is niet eigenlijk aan de slavernij, maar aan het leenstelsel en het denkbeeld van souvereiniteit ontleend; een verschil, waar scherp op dient gelet.

Nooit zou een Ursinus of Olevianus de verlaging van onze menschelijke natuur hebben aangewild, om te zeggen: „Mijn troost is, dat ik niet vrij, maar een slaaf van Christus ben!" en nooit zou ons van Spanje vrijgevochten volk in zulk een beeld van geestelijke slavernij de uitdrukking hebben begroet van den besten en eenigen troost in leven en in sterven.

Heel het denkbeeld van slavernij moet dus weg, en dat er staat: „Jezus heeft voor mij betaald" zegt wel dat hij den schuldeischer voor mij stilde, maar volstrekt niet, dat er nu een slavenband ontstond.

Uitgangspunt is hier het „geweld van den Duivel" wat zeggen wil dat de zondaar buiten Christus in de macht van den Duivel is.

In de Middeleeuwen heerschte hier het leenstelsel, en ook onze Hervormers waren onder den invloed van dit leenstelsel opgegroeid. Naar luid van dit stelsel nu woonde de gewone man op het erf van een machtig heer, en deze heer had nu aanspraak op zijn dienst en toewijding, maar nam dan ook de verplichting op zich om zulk een leenman tegen alle geweld van vreemden te beschermen.

Stond men op zich zelf of bezat men zelf een kleine macht, dan stond men voor eigen hoofde, en als er dan een machtiger kwam, dan stond men weerloos, en nooit ontbrak het aan booze geweldenaars, die zulke weerloozen aanvielen en opslokten.

In zulk een verlegenheid deden deze weerloozen dan meest aanzoek bij een machtig heer of hij hen onder zijn gebied en onder zijn bescherming wilde nemen. En nam zulk een machtig heer dit aan, en woonden ze dus voortaan op zijn erf, en wist ieder buiten af: „Zoo ge aan deze lieden raakt, neemt die machtige heer het voor hen op", dan was opeens alle angst voor deze eerst weerloozen verdwenen, dan dorst niemand hun meer kwaad doen en woonden ze in rust en vreê.

En hiermeê nu vergelijkt de Catechismus den toestand van een zondaar buiten Jezus en onder Jezus' hoede.

Een zondaar buiten Jezus is een vrijgeërfde, die op zichzelf staat, die uit eigen macht leeft, die voor eigen rekening zaken drijft, en als er ongeval komt, zelf moet zien, hoe hij zich redt.

En dit nu bekomt aan den zondaar bitter zuur. Want naast hem woont een machtig geweldenaar. Die geweldenaar heet Satan. En wat hij er ook 15 tegen doe, hij kan dien duivel niet aan. Diens geweld is hem te machtig. Slag op slag, keer op keer legde hij het dan ook af. En gevolg was dat hij allengs geheel onder de hoogheid of het „geweld", zooals men destijds van dien boozen Satan gekomen was.

Vandaar nooit rust, maar altoosdurende angst.

Nooit en nergens is hij veilig, en zoo kan Satan zich niet weer vertoonen, of hij beeft reeds weder, want hij kan hem toch niet aan, er moet toch weer nederlaag volgen; en de harde striemen voelt hij reeds vooruit.

De wonden hebben zelfs geen tijd van genezing; eer de eene wonde een roof kon zetten, is de tweede wonde er reeds naast.

Maar wat gebeurt nu?

Opeens doet zich in zijn leven nu een machtig Heer aan hem voor, wiens naam zoo geducht is, dat geen enkel geweldenaar tegen hem maar iets vermag, en die ook dien geweldigen Satan aangegrepen en den kop verbrijzeld heeft; ja, die opzettelijk kwam, om de werken van Satan te verbreken.

En die ongelooflijk machtige Heer nu, waar elk geweldenaar voor vreest, die Zone Gods, die Immanuël, Christus Jezus, die heeft nu opeens aan dien schriklijken toestand van gestadigen angst en vrees een einde gemaakt door hem over te zetten op zijn erf.

En nu is hij opeens volkomen getroost en jubelt hij in heiligen vrede. Want zie, nu die machtige Jezus zijn leenheer wierd, nu durft niemand meer iets tegen hem beginnen. Voor dien Jezus deinst alle macht terug, en wie zich nog aan hem waagt, ondervindt op schrikkelijke wijze zijn toorn.

Slechts één ding kon nog zorg baren. Hij was in schuld, en door die eens gemaakte schuld kon er een band liggen die straks weer zijn geluk bedierf, maar ook dat krenkt hem niet meer, want die machtige Jezus wilde geen beschermelingen onder zijn hoede nemen, die in schuldbanden lagen, en heeft daarom eer hij hen op zijn erf overzette, alle schuld voor hen afbetaald, betaald volkomenlijk, betaald met zijn dierbaar bloed.

En zoo leeft hij dan nu onder die hoogheid en hoede en bescherming van zijn machtigen Jezus. Alle schuld is afgedaan. Van onder Satans vreeslijke overmacht is hij uit. En voor mogelijke nieuwe aanvallen bewaart hem zijn Heer en Heiland. En dat met zulk een bewaring, dat zelfs geen hair van zijn hoofd zonder den wil van zijn hemelschen Vader kan gekrenkt worden. Ja, dat wat hem ook wedervaart, de uitkomst altoos heerlijk moet zijn, en het eind van alle wederwaardigheid goed. 16

Nog één angst kon intusschen zijn ziel bekruipen en die is, dat hij van dien Heer weer af zou raken, en zijn gunst weer zou verliezen.

En dan ware het natuurlijk nog vreeslijker. Want na het zoet van vreê en rust gekend te hebben, terugvallen in het geweld van Satan ware om de ziel van doodsangst te doen ineenkrimpen.

En toch hiervoor bestaat gevaar.

Gevaar in tweeërlei opzicht.

Vooreerst doordien het kon zijn, dat deze Heer slechts besloten had hem voor een tijd te beschermen, en ten tweede doordien hij als leenman verplichtingen van dienst tegenover zijn leenheer heeft, en nu te kort kon schieten in het presteeren van wat hij schuldig was.

Daarom is het hem niet genoeg te weten: „Ik woon op Jezus' erf. Jezus deed alle schuld voor mij af. Jezus brak Satans geweld. Jezus bewaart en behoedt mij", — maar moet hij ook nog weten, dat deze toestand duurzaam is en dat hij zijn verplichtingen kan nakomen.

Volkomen wordt die eenige troost dus pas door wat de Catechismus er aan het slot bijvoegt: „Die machtige Jezus is zulk een Heer, die u door zijn Heiligen Geest de stellige verzekering geeft, dat ge nooit weer van zijn erf af gaat, en bovendien zelf u van harte willig en bereid zal maken, om hem met goede mannentrouw te dienen." Dit toch en geen ander is de beteekenis van de slotwoorden: „Waarom Hij mij ook door zijn Heiligen Geest des eeuwigen levens verzekert en hem voortaan te dienen van harte willig en bereid maakt!"

Zoo voelt men den troost, zoo leeft men zelf in de zalige wetenschap van in alles en voor altoos gered en geholpen te zijn, en zoo valt heel onze ziel er bij, als het kind van God in dit aan Jezus toebehooren en onder Jezus' hoede en bescherming staan, een troost zoo eenig en zoo zalig en zoo algenoegzaam vindt, dat hij het uitjubelt tegenover den vijand zijner ziele.

Ziedaar dan de rijke wereld vol zalige gedachten, die deze Troost u biedt.

Maar juist opdat deze Troost er nu bij u in zou gaan, en telkens dieper door u zou gevat en ingedronken worden, is het nu noodig, dat ge niet bij dit beeld en bij den algemeenen indruk ervan staan blijft, maar dat ge u inspant om met een klaar en helder bewustzijn in deze kostelijke vertroosting in te gaan.

Van uit de hoogte, van den top des bergs is deze zaligheid u gekomen, maar bij dien blik uit de verte moogt ge niet rusten. Ge moet den berg af het dal in, om van nabij de heerlijkheid van deze schoonheden te bewonderen. 17

Traagheid van geest ware hier zonde. De kennisse moet voort en verder dringen. Deze zalige vertroosting moet steeds rijker en voller, ook met ons bewustzijn, verstaan.

Vandaar de vraag: „Om nu dezen troost wezenlijk te genieten, wat weg moet dan ingeslagen?" of zooals er staat: „Hoeveel stukken zijn u noodig, om zaliglijk te leven en te sterven in dezen troost?"

En nu luidt het antwoord even zinrijk als natuurlijk: 1º. u rekenschap geven van de schrikkelijke ellende en den pijnlijken toestand waarin ge, voor eigen rekening staande, verkeerdet; 2º. klaar inzien, hoe ge uit dien toestand overgezet wordt op het erf van dien machtigen Jezus; en 3º. wel indenken, op wat wijs gij nu voor dien machtigen Heer leven en in dank Hem zijn hoede vergelden zult.

En zoo dringt de onderwijzer Gods kinderen om niet stil te zitten, maar zich steeds klaarder en helderder bewust te worden van hun staat en toestand voor God.

En daarom een blik in de diepte en in het verleden, t.w.: De kennisse hoe zondig en dies hoe ellendig ik ben.

Een blik op al het sieraad van Gods heilig Woord, namelijk: De kennisse van den Eénige, dien onze ziet als haar Verlosser begroet.

En dan een blik op den weg, die voor u ligt: De kennisse hoe uw God in dank en trouwe te dienen.








Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept