E Voto Dordraceno Toelichting op den Heidelbergschen Catechismus. Tweede deel

Zondagsafdeeling XVIII.

Vraag 46. Wat verstaat gij daarmede: Opgevaren ten hemel?

Antwoord. Dat Christus voor de oogen zijner jongeren van de aarde ten hemel is opgeheven, en dat Hij ons ten goede daar is, totdat Hij wederkomt om te oordeelen de levenden en dooden.

Vraag 47. Is dan Christus niet bij ons tot aan het einde der wereld, alzoo Hij ons beloofd heeft?

Antwoord. Christus is waarachtig mensch en waarachtig God. Naar zijne menschelijke natuur is Hij nu niet meer op aarde; maar naar zijne Godheid, majesteit, genade en Geest wijkt Hij nimmermeer van ons.

Vraag 48. Maar zoo de menschheid niet overal is waar de Godheid is, worden dan de twee naturen in Christus niet van elkander gescheiden?

Antwoord. Ganschelijk niet; want mitsdien de Godheid onbegrijpelijk en overal tegenwoordig is, zoo moet volgen, dat zij wel buiten hare aangenomen menschheid is, en nochtans persoonlijk met haar vereenigd blijft.

Vraag 49. Wat nut ons de hemelvaart van Christus?

Antwoord. Ten eerste, dat Hij in den hemel voor het aangezicht zijns Vaders onze Voorspreker is. Ten andere, dat wij ons vleesch in den hemel tot een zeker pand hebben, dat Hij, als het Hoofd, ons zijne lidmaten ook tot zich zal nemen. Ten derde, dat Hij ons zijnen Geest tot een tegenpand zendt, door welks kracht wij zoeken dat daarboven is waar Christus is zittende ter rechterhand Gods, en niet dat op de aarde is.


*

Eerste hoofdstuk.

En als Hij dit gezegd had, werd Hij opgenomen, daar zij het zagen, en eene wolke nam Hem weg van hunne oogen.

Hand. 1 : 9.


De Hemelvaart van Christus is in onzen Catechismus veel breeder opgevat dan de Opstanding. 6

Tegenover slechts ééne vraag, die aan de Opstanding is gewijd, staan er vier, die de Hemelvaart bespreken.

Hieruit leide echter niemand af, dat de opstellers van den Catechismus de Hemelvaart in waardij boven de Opstanding plaatsten. Er bestond voor deze ongelijkmatige verdeeling een geheel andere oorzaak. Immers over de Opstanding bestond destijds onder de Christenen geen geschil. Met opzicht tot de Opstanding beleden ze allen eenzelfde belijdenis. Daar viel dus kerkelijk niet zoo over uit te weiden. Daarentegen over de Hemelvaart was meer dan een geschil, was zeer booze twist zelfs en scherpe controvers gerezen; niet tegenover de ongeloovigen, en ook niet tegenover Rome, maar tegenover de broederen, die Luther volgden.

Gemeenlijk beeldt men zich in, dat het hoofdverschil tusschen de Lutherschen en de Gereformeerden ligt in de consubstantiatieleer omtrent het heilige Avondmaal; en geen oogenblik ontkennen we natuurlijk, dat op dit punt de breuke viel en het sterkst door het volk gevoeld werd. Maar niettemin is deze voorstelling onjuist. Het geschil over het Avondmaal is slechts afgeleid, ook het geschil over de nederdaling ter helle is bijkomstig, over de praedestinatie bestond oorspronkelijk geen principieel geschil, maar wel was principieel het verschil over den Christus in zijn Hemelvaart.

Dit geschil liep in hoofdzaak over de vraag, of de menschheid in den Middelaar thans in den hemel vergoddelijkt is, dan wel of zijn menschelijke natuur ook in den hemel zijn menschelijke en creatuurlijke hoedanigheden zuiver behoudt.

Het is alzoo een geschil, niet over iets dat in het verleden ligt, maar over den toestand waarin de Middelaar nog op dit eigen oogenblik verkeert; een geschil dus ook over de wijze waarop ons verheerlijkt Hoofd ook nu nog op zijn kerk en in zijn geloovigen werkt; en alzoo een geschil voor alle eeuwen, met name ook voor de onze, van uiterst actueel belang.

Dit voelden Olevianus en Ursinus, en het was daarom dat ze dit stuk zoo uitvoerig ter sprake brachten. Dit heeft men, na hun verscheiden nog een eeuw lang gevoeld, toen men de leden der gemeente zeer breed op dit punt inlichtte. En onaandoenlijk hiervoor is men eerst in de vorige eeuw geworden, toen eigenlijk de vraag naar de levensgemeenschap met den verheerlijkten Heiland almeer onder dorre redeneering en plat zedevermaan begraven wierd.

Ook in onze eeuw heeft men in die onverschilligheid volhard. Met de Lutherschen twistte men niet meer. De Lutherschen hier te lande waren te invloedloos om hen te duchten. Meest zelfs waren ze hoogstens nog Luthersch in naam, zonder aan het kenmerkende van hun belijdenis waarde te hechten. 7 Wat zou men dan, aan Jezus' Hemelvaart toegekomen, de saâmgevloeide gemeente nog bij deze verouderde geschillen ophouden? En zoo sloeg men de 47e en 48e vraag liefst over en sprak enkel over de Hemelvaart en haar vrucht.


Dat dit echter een zeer ernstige fout was, springt terstond in het oog, als men er op letten wil, dat de Luthersche kerk in Duitschland een onbeperkten invloed bezit, in Duitschland geheel de theologische ontwikkeling beheerscht, en uit Duitschland ook onze meeste hoogleeraren en predikanten theologisch gevormd heeft.

Noch in Leiden, noch in Groningen, noch in Utrecht is een zelfstandige theologie ontwikkeld. Ook is aan geen dezer academiën de oude Gereformeerde lijn voortgezet. Maar aan al deze universiteiten is men als een sloep achter het Duitsche admiraalschip aangekomen. Schleiermacher beheerschte aller geest. En met name wat wijlen de hoogleeraren Hofstede de Groot, Van Oosterzee en Doedes, wat de zoo vroeg gestorven Chantepie de la Saussaye, en nu nog de hoogleeraar Gunning, met zijn vrienden onder allerlei naam als Groninger theologie, Vermittelungs theologie, critische theologie, ethische of apocalyptische theologie gedreven hebben en nog drijven, is altegader uit Duitschland ingevoerd en uit een vreemd Luthersch land tot ons gebracht.

Tengevolge hiervan is op hetgeen thans in Nederland voor theologie doorgaat allengs geheel het Duitsch-Luthersche stempel gedrukt, en is het Nederlandsch-Gereformeerde karakter er schier geheel aan ontnomen.

En wat er dan nog in onze godgeleerde wereld van Gereformeerde herinneringen over is, sproot veel meer uit de gemeente, dan uit de academiën. Het zijn onze boeren en lastige kleine burgers, die de verduitschte en verlutherste predikanten weer eenige Nederlandsche kruiden en Gereformeerde druppelen hebben toegediend.

Had de theologie der Overheidsscholen vrij spel gehad, dan ware er geen schijn of schaduw van een Gereformeerd wezen ten onzent meer te ontdekken, en het is de geloovige gemeente en niet de universiteit die het erfgoed der vaderen tegenover hun voorliefde voor de vreemde theologie bewaard heeft.

Want wel dreef historische zin ook aan de academiën, om nu en dan het bewijs te leveren, dat men de historische Gereformeerde paden niet vergat; maar meer dan een zeer oppervlakkigen schijn bood dit niet. Wie toch de geschriften van Van Oosterzee, Chantepie de la Saussaye, Gunning enz. kent, ziet terstond, dat hun voorstelling van de Gereformeerde belijdenis een stellig onjuiste is, en slechts strekt, om bij elk der 8 groote tegenstellingen het Gereformeerde voor het niet-Gereformeerde te doen wijken. Iets wat daarom zoo onverholen mag en zoo beslist moet uitgesproken, omdat deze reconstructie van het Gereformeerde volstrekt niet schuchter te werk ging, maar doordrong tot het fundament.

Heeft men hier nu een oog voor, en ziet men dus, hoe de oude Luthersche dwaling uit de 16e eeuw thans in geheel de ethische theologie onder vreemd etiket hier binnensloop, om eerst onze academiën, en later onze kansels van hun Gereformeerde belijdenis te berooven, dan zal men terstond gevoelen, dat we in de 18e Zondagsafdeeling over Jezus' Hemelvaart volstrekt niet staan tegenover een verouderd verschil, dat ons niet meer zou aangaan, maar tegenover eene dwaling, die op nog veel bedenkelijker wijze dan destijds onze eigen belijdenis bedreigt, die bezig is onze kerk geheel te ontdoen van haar eigenaardig karakter.

En voelt men dat, dan is prediken over dezen Catechismus geen gedwongen werk meer, waarbij men over de belangrijkste geschilpunten heenleest, maar integendeel, een in hooge mate bezielende arbeid, waarbij men plotseling midden in de groote tegenstelling van onze eigen levensdagen staat.


De diepe vraag, die hier terstond geschil maakt, is de vraag naar wat de hemel is.

Jezus voer op van de aarde naar den hemel. Wat nu de aarde is weten we. We weten ook wie Jezus was toen hij opvoer. Maar om tot recht verstand der zaak te komen, moet men natuurlijk ook de derde onbekende in deze formule oplossen, en zich ook rekenschap geven, van wat te verstaan zij onder den hemel.

En wat wordt nu desaangaande in onze dagen meest geleeraard? Immers dit, dat de hemel niet zoozeer als een plaats mag gedacht, maar meer begrepen moet als een toestand.

In het eind der vorige en het begin van deze eeuw was men nog in de sentimenteele periode. Ook ten onzent ging Feith vooral er ons in voor, om den hemel als een soort van keurig gesierde gaarde voor te stellen, met nog fijner bloemen, met nog reiner geuren, met heerlijker dreven, met nog prachtiger zalen. En in die dreven en in die zalen was het dan vooral om de afgestorvenen te doen.

Het was een hemel zonder God geworden. En waar men nog van den Eeuwige repte, was Hij van den hemel meer sieraad, dan dat de hemel om Hem was.

Nu, dat de ethische theologie aan die ziekelijkheid een einde gemaakt heeft, nemen we haar in dank af. Dat ziekelijk spelen met de eeuwigheid 9 was ergerlijk. En dat de ethische theologie, dien sentimenteelen droom wegvagend, ons weer opriep om van den hemel niet aardschelijk en van de majesteit Gods niet zinlijk te denken, is een daad die prijs verdient; ook al loopt ze bij velen hunner door hun Chiliasme thans weer gevaar, om door de achterdeur binnen te laten, wat ze door de voordeur uitdreef.

Maar hoe hoog we haar verdienste in dit opzicht ook aanslaan, toch mag daarom geen oogenblik het oog gesloten voor de groote schade, die ze op geestelijk terrein aanrichtte, toen ze het begrip van den hemel zwevend maakte. In het zwevende ligt al de kracht der ethische godgeleerdheid. Ze wischt allerwege de scherpe grenzen uit; laat op elk terrein de eene in de andere sfeer overloopen, en verwart op die noodlottige wijze elke voorstelling en elk begrip.

Vandaar dan ook haar zeggen, dat eigenlijk de hemel geen plaats, maar een toestand is, en dat dus ook de volstrekte grens tusschen aard en hemel wegvalt.

Hiertegen nu sta in naam der Gereformeerde theologie ons zeer ernstig protest.

Al wat den hemel aardsch zou maken; al wat onze grof zinnelijke voorstelling, die aan het aardsche ontleend is, overbrengt in den hemel, is op het voetspoor van Calvijn, steeds door onze Gereformeerde kerken verworpen. Maar onder alles door, hield desniettemin onze Gereformeerde kerk steeds onverbiddelijk aan de openbaring der Heilige Schrift vast, die ons steeds den hemel leert kennen, als een eigen schepping Gods.

De hemel is een creatuur. Een creatuur in vollen zin, gelijk deze aarde en het firmament een creatuur Gods. God schiep den hemel en de aarde.

Aarde en hemel vormen dus een tegenstelling. Ze zijn niet één, maar twee. Aan den éénen kant staat deze aardsche schepping, waartoe ook zon, maan en starren hooren. En daartegenover staat een geheel andere schepping, wier bestaan ons wordt aangeduid onder den naam hemel. En zoomin iemand Gen. I : 1 lezende, ooit zou denken dat daar stond: „God schiep een toestand en deze aarde", evenmin kan ooit met de Schrift in de hand volgehouden, dat de hemel en een toestand hetzelfde zou zijn.

Allerwegen wordt dan ook in de Heilige Schrift van dien hemel als van een afzonderlijke wereld, met een eigen aanzijn, met een eigen leven en met eigen vorm en hoedanigheden gehandeld.

De aarde hier en de hemel daarboven. Hier de sfeer der aarde en daarboven de sfeer des hemels. En in dien hemel, evengoed als hier op aarde, een volheid van creaturen en werkingen en krachten. 10

Aarde en hemel vloeien dus niet inéén, maar zijn van den oorsprong der schepping af twee geheel afzonderlijke levenskringen, die beide hun eigenaardig aanzijn en bestaan danken aan een schepping van Gods Almacht.

Toch vatte men dit niet zoo op, alsof volgens de Heilige Schrift, alle overeenkomst en trek van gelijkheid tusschen den hemel en deze aarde ontbreken zou. Dit kan niet. Reeds hierom niet, overmits de menschen van deze aarde worden opgeroepen, om eens dien hemel in te gaan, en omgekeerd de engelen uit den hemel op aarde verschijnen en zich hier aan menschen openbaren in een menschelijk woord.

In de woestijn, op den berg, toonde God de Heere dan ook aan Mozes het voorbeeld der hemelsche dingen (Exod. XXV : 40), en beval hem, dat hij een tabernakel naar dit hemelsch model maken zou. Gelijk voorts de Heilige Schrift ons er allerwegen in voorgaat, om zekere overeenstemming tusschen den hemel en de aarde aan te duiden. Let slechts op het Jeruzalem hier beneden en het Jeruzalem daarboven; op het Vaderhuis met zijn vele woningen; en op den troon der majesteit in de hoogste hemelen.

Hemel en aarde zijn dus wel twee onderscheiden scheppingen, maar toch geen twee scheppingen, die niets met elkander uitstaande zouden hebben, of als twee afgesloten sferen niet tevens voor elkander zouden bestaan. Integendeel, hemel en aarde zijn twee deelen van de ééne groote schepping Gods, die uit één raad des willens voortgevloeid, dienstbaar wordt gemaakt aan de volvoering van het ééne groote en aanbiddelijke Godsplan.

Slechts met dit vaststaand onderscheid, dat de hemelsche schepping of de hemelsche wereld hooger staat, en het doel van dit aardsche leven niet in de aarde zelve maar in den hemel ligt.

Hiermee overeenkomstig is dan ook de tegenwoordigheid van het Eeuwige Wezen wel in beide scheppingen, maar toch in de hemelsche schepping veel klaarder openbaar. In den hemel is zijn troon, en de aarde is slechts de voetbank zijner voeten. En gelijk nu bij een mensch de rijkdom van zijn persoon veel sterker in zijn hoofd en hart dan in zijn voeten is, ook al is ook in die voeten het leven van zijn persoon waarneembaar, zoo ook is op aarde de tegenwoordigheid Gods wel herkenbaar, maar toch op verre na niet zoo sterk als in den hemel. Hij is en blijft, ook waar Hij op aarde ons met zijn ontferming bezoekt, toch altoos onze Vader in de hemelen.

Zoo ziet men dus, dat het ontzeggen aan den hemel van een plaatselijk karakter onhoudbaar is. 11

Met welke ongelooflijke snelheid de lichtstraal zich ook voortbeweegt, toch is ook de lichtstroom altoos ergens. Geen creatuur, hoe ook gedacht of hoe ook voorgesteld, kan ooit bestaan zonder een creatuurlijk zijn te hebben, en van het creatuurlijke zijn is het begrip van plaats steeds onafscheidelijk. Wat niet ergens is, is overal en overal is alleen God zelf. Zijns is de alom- en overaltegenwoordigheid. Dit is zijn Scheppersmajesteit, de glorie zijner Godheid, zijn niet-creatuur zijn.

Ook van den hemel moet daarom beleden en erkend, dat hij wel terdege ergens is, dat hij plaatselijk is, dat hij niet alomtegenwoordig is, en volstrekt niet als een blooten toestand mag begrepen.

En al is het nu ook, dat we in onze onwetendheid te belijden hebben, dat we elke beschrijving van dit plaatselijk karakter des hemels schuldig moeten blijven, en zeer zeker de mogelijkheid moeten toegeven, dat de plaatselijkheid des hemels een veelszins ander karakter draagt dan de plaatselijkheid dezer aarde, toch mag deswege nooit toegegeven, dat de hemel het onmisbaar kenmerk van het creatuurlijke missen zou.

De hemel heeft een grens. Hij is niet God. Hij is niet de chaos. Hij is niet de aarde. Hij heeft een eigen bestaan, een eigen zijn, een eigen levensvorm. God kan zeggen: Daar is de hemel, en daar is de hemel niet.

En zoo verklaart het zich dan ook, hoe de Schrift ons leeren en de Catechismus belijden kan: dat Christus van deze aarde naar dien hemel is opgevaren; dat Christus de hemelen is doorgegaan en thans uit dien hemel op ons werkt en ons regeert.




Tweede hoofdstuk.

Want Christus is niet ingegaan in het heiligdom, dat met handen gemaakt is, hetwelk is een tegenbeeld van het ware, maar in den hemel zelven, om nu te verschijnen voor het aangezichte Gods voor ons.

Hebr. 9 : 24.


Staande in de stellige belijdenis van het besliste onderscheid, dat deze aarde hier beneden en den hemel daarboven tot twee ook plaatselijk verschillende deelen in Gods schepping maakt, waren onze Gereformeerde kerken te allen tijde in staat, om bij het wondere mysterie van Christus' Hemelvaart in het rechte spoor te blijven.

Hierdoor toch konden ze, zonder eenig woordenspel, het feit zelf der 12 Heilige Schrift belijden, dat Christus metterdaad voor het oog zijner jongeren ten hemel is gevaren. Niet dat deze jongeren zich inbeeldden dat Hij opvoer, maar dat ze als getuigen er bij stonden toen Hij opvoer. Dat Hij opvoer en zij het zagen, en omdat ze het gezien en met eigen oogen aanschouwd hebben, er van hebben getuigd.

Ze merkten op, hoe de Heilige Schrift, hier onze zwakheid en natuurlijke twijfelzucht te hulpe komende, zich zelfs uitput, om deze plaatselijke hemelvaart zoo duidelijk mogelijk te teekenen. Vooreerst door te zeggen, dat de Christus met zijn apostelen den Olijfberg opging; op den top van den Olijfberg met hen was en met hen sprak; na gesproken te hebben afscheid van hen nam; toen opvoer daar zij het zagen; door een wolk van voor hun oogen wierd weggenomen; dat daarna de apostelen met hun oogen opwaarts in hen hemel ziende, Hem nastaarden en natuurden; dat er toen twee engelen bij hen stonden in menschengedaante, gehuld in witte kleeding; dat deze twee engelen in menschelijke woorden tot hen spraken; nogmaals het feit herhaalden, dat deze Jezus wel wezenlijk ten hemel was opgenomen; en er bijvoegden, dat deze Jezus, gelijkerwijs zij Hem naar dien hemel hadden zien opvaren, zoo ook uit dien hemel eens weder zou komen, naar diezelfde aarde die Hij nu verlaten had. En eindelijk dat daarna deze jongeren, die eerst met Jezus den Olijfberg waren opgestegen, nu zonder Jezus van den Olijfberg terugkeerden, en, in heilige verwachting van de dingen die komen zouden, wegscholen in Jeruzalem.

Het denkbeeld, alsof de Heere Jezus in zijn opstijgen door het firmament zijn lichaam zou hebben afgelegd en verloren, om nu voortaan alleen geestelijk in den hemel te verkeeren, kon evenmin bij onze Gereformeerde belijders opkomen. Immers ze hadden van den heiligen apostel Paulus geleerd, dat Christus eenmaal het lichaam zijner geloovigen „gelijkvormig zou maken aan zijn heerlijk lichaam door diezelfde kracht, waardoor Hij ook alle dingen aan zichzelven kan onderwerpen". (Fil. III : 21).

Ze wisten en beleden derhalve, dat de Christus niet alleen van deze aarde opvoer, de hemelen doorging, en alzoo in het centrum van den hemel aankwam, maar ook dat Hij sinds dat oogenblik aldoor in zijn lichaam had verkeerd; slechts met deze verandering, dat dit zijn lichaam, dat eertijds het spoor van het vergankelijke droeg, thans wierd een heerlijk lichaam, en dus verheerlijking moest ondergaan hebben.

Wel bezien greep er dus een dubbel mysterie plaats, dat wel dient onderscheiden. Vooreerst veranderde de Christus van woonplaats. Aanvankelijk was Hij vleesch geworden en had onder ons gewoond. Nu had Hij ons verlaten, om in te gaan in het heiligdom daarboven.

Maar ook, ten tweede, veranderde er iets aan den Christus. Nu wonende 13 in den hemel daarboven en zijn Middelaarschap bedienende in het heiligdom, dat niet met handen gemaakt is, is de Christus anders dan Hij op aarde was. Hij is nu verhoogd en verheerlijkt.

Deze verhooging of verheerlijking van den Christus had reeds een aanvang genomen. met zijn opstanding. Niet, gelijk vele Lutherschen leeren, met zijn nederdalen ter helle, want, gelijk we bij de zestiende Zondagsafdeeling breed aantoonden, de nederdaling ter helle verzinkt diep in zijne vernedering en is van zijne verhooging eer het tegendeel. Neen, er zijn in de verhooging van den Middelaar slechts vier trappen. Ze vangt aan bij de Opstanding, wordt voortgezet in de Hemelvaart, komt tot aanvankelijke rust in zijn gezet worden aan de Rechterhand Gods in de hoogte, en zal haar eindpaal eerst bereiken bij zijn Wederkomst ten gerichte.

Zeer juist zegt daarom de Catechismus, dat de Hemelvaart van Christus hierin bestaat, dat „Hij opgeheven is in den hemel en ons ten goede daar is, tot Hij wederkomt om te oordeelen de levenden en de dooden."

Hierop moet zelfs nadruk gelegd. Jezus' Hemelvaart mag niet op één lijn gesteld met Henoch's wonderbaar wegvaren van deze aarde, noch met Mozes' verscheiden, noch ook met Elia's opvaren in een vurigen wagen en met vurige paarden. De hemelvaart van Christus is volstrekt niet enkel de aanduiding van de wijze waarop Hij zonder nogmaals te sterven wegvoer van deze aarde. Het is integendeel de aanvang van een lijn die doorgaat tot op den jongsten dag. Op den Olijfberg is het aanvangspunt van die lijn der glorie, maar het eindpunt van die lijn zal eerst bereikt zijn, als de heerlijkheid voor al zijn volk ingaat, en Hoofd en leden saam in heerlijkheid schitteren zullen. Al wat daartusschen ligt komt er dus bij, en wordt door den Catechismus aangeduid met de woorden, dat Hij ons ten goede daar is. Van ons weg, en toch ons nabij. Van ons gescheiden en toch rusteloos met ons en voor ons bezig. Eén machtige voortzetting van het verlossingswerk, geen oogenblik gestoord noch ooit afgebroken, en reeds in de ure der Hemelvaart profeteerende van die glorieuse einduitkomst, als eens zijn glorie volkomen zal zijn in den triomf over al zijn vijanden en de heerlijkmaking van al zijn verlosten.

Maar juist daarom kunnen noch mogen we dan ook bij het enkele feit van Jezus' opvaren ten hemel blijven staan, en rijst met klem de vraag, welke verandering Jezus zelf door zijn hemelvaart onderging. Ook in den hemel daarboven blijft Hij met ons bezig, voor ons arbeidend, voor ons strijdend, ons ten goede daarboven in het heiligdom verkeerende; maar toch in den hemel daarboven verkeert Hij zelf in anderen toestand, dan hier op aarde. Hij is om zijn gehoorzaamheid tot in den dood, ja tot in den dood des kruises, uitermate zeer verhoogd. Hij is door lijden in zijn 14 heerlijkheid ingegaan. Hij heeft nu ontvangen een naam boven allen naam die genoemd wordt in den hemel en op aarde. Alle machten zijn Hem onderworpen. En het lichaam waarin Hij thans verkeert is niet meer in gelijkheid des zondigen vleesches, maar heerlijk.


Verandering greep er dus onmiskenbaar plaats; de vraag is nu maar, wat hebben we van deze wonderbare verandering te denken; en het is juist bij de beantwoording dier vraag dat de kerken die zich naar Luther noemen, een ander pad kiezen dan de kerken der Gereformeerden.

Immers hoort men de Lutherschen, dan weerspreken deze broederen wel de zonderlinge voorstelling van Schwenkfeld en andere geestdrijvers, alsof eerst onder het opvaren ten hemel de goddelijke natuur in den Christus zijn menschelijke natuur zou doordrongen hebben, maar dat er zulk een doordringen van de menschelijke door de goddelijke natuur bestond, leerden toch ook zij.

Ze vervielen namelijk reeds vroeg in de oude dwaling van Eutyches, alsof de vleeschwording van het Woord eigenlijk een dooreenmenging van de beide naturen zou geweest zijn. Alleen gaven ze toe, dat gedurende zijn omwandeling op aarde deze vermenging en doordringing nog niet uit was gekomen, en leerden dienvolgens, dat nu het wonder der Hemelvaart juist hierin bestond, dat deze doordringing van de menschelijke natuur door de goddelijke, die reeds van de heilige ontvangenis van den Christus al bestond, maar die langen tijd verborgen bleef, en slechts een enkel maal doorstraalde, nu, bij zijn Hemelvaart, tot volle doorbreking kwam.

Voor het onderhavig onderwerp doet het er dus niets toe, waar ze stellen dat deze oorspronkelijke vermenging of doordringing begon, want feit blijft toch dat ook volgens hun voorstelling van den Christus, gelijk Hij thans in den hemel verkeert, de goddelijke natuur metterdaad de menschelijke doordrongen heeft.

De Middelaar, gelijk zij zich dien thans in den hemel denken, is niet een Christus in wien de beide naturen onderscheiden zijn gebleven, zoodat alleen de goddelijke natuur goddelijke en de menschelijke natuur geen ander dan menschelijke eigenschappen bezit, maar integendeel stellen ze, dat de Middelaar, gelijk die thans in den hemel verkeert, de eigenschappen zijner goddelijke natuur aan zijn menschelijke natuur heeft meegedeeld.

Het kwam de Luthersche kerk hierbij voornamelijk aan, op die majestueuse eigenschap der goddelijke natuur, die wij in onze stamelende taal noemen Gods heilige alomtegenwoordigheid.

Het Eeuwige Wezen is door niets beperkt of gebonden. „Zoo ik opvoer ten hemel, zie, Gij zijt daar, of bedde ik mij in de hel, zie Gij zijt daar!" 15 Dat nu deze goddelijke eigenschap van alomtegenwoordigheid ook aan den Zoon met den Vader en den Heiligen Geest gemeen is, spreekt vanzelf, en wordt door alle kerken beleden. Daarover loopt dus het geschil niet. Maar overmits de Zoon het vleesch heeft aangenomen, en dus, God zijnde en God blijvende, thans in onze menschelijke natuur verkeert, rees de vraag, of deze alomtegenwoordigheid, die aan zijn goddelijke natuur ongetwijfeld eigen is, nu ook wierd medegedeeld aan zijn menschelijke natuur; en wel in zulk een zin, dat ook aan het lichaam van Christus alomtegenwoordigheid moet worden toegekend.

En op die vraag nu antwoordt de Luthersche kerk even beslist ja, als onze Gereformeerde kerken daarop neen zeggen.

Niet, gelijk oppervlakkige taal vaak beweert, alsof de Lutherschen dit enkel zoo leeraarden om hun Avondmaalstheorie te redden. Zoo gaat in geen kerk van Christus het leven en het denken toe. Neen, èn deze Avondmaalstheorie èn deze leer van de alomtegenwoordige eigenschap van Jezus' verheerlijkt lichaam, waren beide gelijkelijk uitvloeisel van éénzelfde gronddwaling, die veel dieper ligt, dan de meeste wanen.

God en menschen moeten uit elkander worden gehouden. God en mensch zijn twee. De Schepper en zijn schepsel zijn in den grond van hun wezen en bestaan onderscheiden. Er ligt tusschen God, en mensch een grens die niemand overschrijden kan. God is en blijft eeuwig God, en het schepsel is en moet eeuwig schepsel blijven. En elke poging om deze grens uit te wisschen of te verflauwen, loopt er altoos op uit, dat de mensch als God wil zijn, en in God en het goddelijke niets dan een verhoogd en verheerlijkt menschelijk aanzijn erkennen wil. Het is de diepe zonde van het Pantheïsme.

En nu komt het natuurlijk niet in ons op, om onze Luthersche broederen uit de dagen der Hervorming te beschuldigen, als ware het hun toeleg geweest, om aan het Pantheïsme ingang te verschaffen. Eer streden ze daartegen met al hun macht. Maar desniettemin moet volgehouden, dat ze ongemerkt, onbewust en zonder het te bedoelen, metterdaad dit kwaad in de hand hebben gewerkt.


Hoe dit bij de erkende vroomheid des gemoeds, die hen ijveren deed, toeging, valt niet moeilijk in te zien.

Als ge u toch goed indenkt, wat het zegt, dat er zulk een grens, zulk een diepgaand onderscheid en dus zulk een afstand tusschen u en uw Schepper bestaat, zult ge ook vatten, hoe in het vroom gemoed de stille bede en de heilige drang kan opkomen, om, kon het en ware het mogelijk, dezen afstand in te korten, en zoo in hooger en inniger zin nabij God te zijn. 16

Er is namelijk tweeërlei afstand die ons van den Eeuwige scheidt. Tusschen onzen God en ons gaapt eenerzijds de schrikkelijke kloof der zonde, en ligt anderzijds de onmetelijke afstand die ons als eindige creaturen van den Oneindige scheidt. Nu is die klove der zonde tegennatuurlijk, alleen door onze schuld ontstaan en moet dus weg, maar is die andere tegenstelling tusschen het eindig creatuur en de oneindigheid van het Eeuwige Wezen bestemd om eeuwig te blijven. Die kan nooit weg.

Staat een kind van God dus zuiver, dan schreit hij in zijn ziel over de klove die hem van den Eeuwige scheidt, voorzoover die klove door eigen zonde ontstond. Dáártegen worstelt hij in. Die klove bidt hij dat zijn Middelaar voor hem dempe. Over die klove heen dorst zijn ziele naar de gemeenschap met den levenden God.

Daarentegen die andere klove, die in het onderscheid tusschen zijn kleinheid en eindigheid en de oneindige majesteit des Heeren Heeren gaapt, meet hij, in stee van die te willen dempen, al breeder uit. Hoe verder hij op den weg des levens voortschrijdt, hoe grootscher gedachten hij van de majesteit Gods en hoe kleiner gedachte hij van zijn eigen nietigheid krijgt. Die afstand wordt steeds grooter. En hoe grooter die afstand wordt, hoe inniger en zaliger zijn aanbidden van het Eeuwige wezen.

Maar, en dit nu is het groote gevaar, waaraan vrome, mystiek-aangelegde zielen steeds bloot staan, die beide zeer onderscheidene kloven worden nu vaak verward.

Omdat de klove die in de zonde gaapt, weg moet, neigt men er nu toe om ook die andere klove te dempen die tusschen 's Heeren oneindigheid en onze eindigheid ligt, en raakt door die bittere verwarring op een schriklijk dwaalspoor.

In het Paradijs ziet ge duidelijk, hoe deze laatste klove tusschen God en mensch door God zelf gesteld en verordineerd is, en hoe niet God maar Satan er den mensch toe verleidt, om die tweede klove te overbruggen. De mensch moest mensch blijven, en moest niet als God zijn. Maar Satan treedt aanstonds op, om hem in het oor te fluisteren: „Die klove tusschen u en uw God moet weg. Uw oogen moeten geopend worden, en ook gij moet als God zijn."

Wel verre van daar dus, dat er ooit iets vrooms of heiligs zou gelegen, zijn in dit mystieke pogen om den afstand tusschen den oneindigen God en ons eindige wezen op te heffen, ligt veeleer in elk pogen van dien aard het eigen wezen der zonde. Zeer bedekt, het is zoo, maar niettemin wezenlijk. In zeer vrome windselen gewonden, maar niettemin zeer onvroom in zijn innerlijke drijfkracht.

En het is dit kwaad nu, dat door Eutyches het eerst in de belijdenis 17 van den Christus wierd ingedragen, en dat door de Luthersche godgeleerden overgebracht is op de verhooging van den Middelaar.


Christus is metterdaad als Middelaar de geroepene en van God verordineerde, om de klove tusschen den Heere Heere en ons, zijn gevallen schepselen, te dempen. Maar welke klove dempt Christus door zijn Middelaarschap? Op die vraag komt het alleen aan. En dan zeggen we, dat Christus gekomen is eeniglijk en uitsluitend om die klove te dempen, die de zonde tusschen den heiligen God en ons onheilige zondaren groef; maar in geen enkel opzicht als Middelaar geroepen was, om de klove te dempen die ons, eindige wezens, afscheidt en onderscheidt van den Oneindige.

Integendeel, wil men het Middelaarschap van den Christus ook met die tweede klove in verband brengen, dan zeggen we zoo beslist mogelijk, dat Christus door zijn Middelaarschap die tweede klove juist verbreed heeft en weer teruggebracht tot haar oorspronkelijke van God bestelde afmetingen.

Onze zonde was het die, op Satans aansporen, die klove had pogen weg te nemen, en Christus is het, die al wat wij in de klove geworpen hadden er weer voor ons uittrok, opdat voor het bewustzijn van Gods kinderen die van God verordineerde klove weer in al haar onpeilbare, bodemlooze diepte zou ontkomen.

En al de namelooze ellende, die deze valsche mystiek der geestdrijvers, die de vloek van het Pantheïstisch drijven, en de valsche ader der Vermittelungstheologie over Christus' kerk gebracht heeft, is nu juist hierin gelegen, dat men den Middelaar dienst laat doen, ja, ook om de klove der zonde weg te nemen, maar toch eigenlijk eerst en meer nog om ook die andere klove tusschen Gods oneindigheid en onze eindigheid voor ons zielsbewustzijn te dempen.

En dit nu is de zonde, die ook in deze averechtsche leer van de verkeerd voorgestelde verhooging van den Heiland ligt.

Christus was God. Deze Christus die God was nam onze natuur aan. Zoolang ik dus belijden blijf, dat de goddelijke en de menschelijke natuur, als oneindig de ééne en eindig de andere, ook in den Christus principieel van elkander onderscheiden blijven, loop ik zuiver. Maar bega ik de fout om in den Christus de grens tusschen die beide op te heffen, en te zeggen dat in den Christus de ééne natuur de andere doordrong en aan de menschelijke natuur een oneindige eigenschap van alomtegenwoordigheid wierd meegedeeld, dan is op dit ééne punt althans de klove, die het creatuurlijke en den Schepper vaneenscheidt, weggenomen, en het „als God zijn" toegekend aan een geschapene menschelijke natuur. 18

En daarom blijven we ons met hand en tand tegen zoo diep onware voorstelling verzetten.

Christus' menschelijke natuur was evengoed creatuurlijk als de natuur waarin wij leven, want immers onze natuur nam Hij aan. Te zeggen dat in Christus deze menschelijke natuur als Gods natuur wierd, is derhalve zeggen dat onze natuur vergoddelijkt is. En dit te bedoelen of over de lippen te laten komen, wat is het anders dan nog eens, en nu op vrome wijze terugvallen in de oude zonde van het Paradijs?




Derde hoofdstuk.

En ziet, Ik ben met ulieden al de dagen tot aan de voleinding der wereld.

Matth. 28 : 20.


De strijd van den Heiligen Geest in de Schrift gaat rusteloos tegen den afgod.

Toch was oorspronkelijk dat oprichten van een afgod geen boos opzet, maar gevolg en uitwerksel van een behoefte, die in het afgedoolde hart nawerkte, om de nabijheid des Almachtigen te ontwaren. Een hart dat nog geen zonde kent, heeft geen beeld van God noodig, eenvoudig omdat de mensch zelf naar den beelde Gods geschapen is en alzoo onmiddellijk met deze ingeschapen kennisse en oorspronkelijke wijsheid (naar de mate waarop dit aan een schepsel toekomt) den Eeuwige kent.

Maar als de zonde in het hart is geslopen, wordt dit anders. Zelf verloor men dan de trekken van Gods beeld tot onkenbaar wordens toe. Weg week de ingeschapen kennis en de oorspronkelijke inwonende wijsheid tot op enkele nietige overblijfsels, juist genoeg om onze onschuld te benemen, maar tot een wederopbouwen van onze Godskennis onmachtig. En nu, nu gaat het doolgeraakte hart, dat toch altoos inwendig door den prikkel van Gods Majesteit gedreven wordt, God zoeken. God is voor het zondig hart weg. o, Kan ik God niet zien en leven, dat ik tenminste dan het beeld Gods aanschouwe. En omdat dan dit beeld nog toefde, maakte nu de mensch zich zelf een beeld van zijn God, en zoo ontstond beeldendienst en afgoderij.

Die afgoderij, d.i. die poging van het doolgeraakte hart om door eigen toedoen het gemis van Gods tegenwoordigheid aan te vullen, is op de 19 verderving van onzen hoogeren adel uitgeloopen, en gaat nog voort het grooter deel van de menschen, die op dezen aardbodem leven, naar ziel en lichaam te vergiftigen.

Een zondaar kan zelf zijn God niet terugvinden, en hij moet wachten, tot genade zich over hem ontfermt, om tot Hem te komen.

Dit nu is geschied in Christus Jezus. Deze Jezus was „het beeld des onzienlijken Gods". „Die Hem gezien had, die had den Vader gezien". Het hooge doel, dat de afgoderij in krankzinnigen eigendunk had nagejaagd en daarom gemist, is in den Rabbi van Nazareth bereikt.

De afgoderij wilde zelve den Vader toonen. Filippus bad, dat „de Vader hem getoond mocht worden". Maar wie in Christus Jezus is, poogt niet het één en bidt niet meer om het ander. Hij heeft den Vader gezien.

Nu echter past ons bij onze voorstelling van den Christus hooge voorzichtigheid. Gelijk men weet boetseerde men, met name in Indië, soms afgodsbeelden, die een geheele menigte van armen hadden. Doel hiervan was deze afgoden voor te stellen als goddelijk machtig, om op allerlei plaatsen tegelijk hulpe te bieden. Een soort van afgodische alomtegenwoordigheid. Een poging om de goddelijke eigenschap van het overaltegenwoordige ook aan het menschelijke beeld mee te deelen, en uit het menschelijk beeld de gebondenheid aan plaats en afstand weg te nemen.

En ditzelfde gevaar dreigt nu eveneens bij den Christus.

Tal van Christelijke kringen hebben metterdaad op den Christus overgebracht dezelfde onware vermenging van goddelijke en menschelijke eigenschappen, die de Indische pantheïst in zijn afgodsbeeld met de vele armen symboliseerde. En wat opmerkelijk is, ook deze Christelijke kringen deden het evenals de bewoners van de Gangesoevers meest onder pantheïstische invloeden.

Sommigen, gelijk met name de Hernhutters, gingen zelfs zoover van een soort Panchristisme te kweeken, d.w.z. aan de voorstelling ingang te geven, alsof de Middelaar, juist door zijn goddelijk doorademd menschelijk lichaam, rechtstreeks heel de Schepping doordrong. Het is onder deze Hernhuttersche invloeden, dat ook de kring van Schleiermacher gevormd wierd, en wederom door dezen kring dat de moderne orthodoxie beheerscht wierd. En zoo is het gekomen, dat het kwaad, dat in de oude Luthersche orthodoxie nog slechts in kiem school, thans zoo schriklijk in de kerk van Christus is uitgebroken, en metterdaad tot een dusgenaamde prediking van den Christus geleid heeft, die geen prediking van den Christus meer is.


Langs welken weg vond deze misvorming van den Christus ingang? 20

Dit toont u onze Catechismus duidelijk. Hij vraagt toch in art. 47: „Is dan Christus niet met ons tot aan het einde der wereld, gelijk Hij beloofd heeft?"

Hier ligt dus het godvruchtig uitgangspunt van deze dwaling. Christus voer op ten hemel. Ja, maar tegelijk bezitten we toch zijn belofte, dat Hij met ons blijft tot aan het einde der wereld. Eilieve, hoe rijmt ge deze twee? Hoe kan de Christus te gelijker tijd van deze aarde weg, en toch op deze zelfde aarde met u zijn?

Hierop nu hebben de Gereformeerden steeds geantwoord, met te wijzen op het sterke onderscheid tusschen de goddelijke en de menschelijke eigenschappen van den Middelaar. De menschelijke natuur, zoo zeiden ze zeer terecht, is aan een vaste plaats gebonden, en kan op eenzelfde oogenblik slechts op één plaats te gelijk zijn. Derhalve, zoo hielden ze staande, mag nooit beweerd, dat Christus naar zijn menschelijke natuur èn opvoer èn toch op aarde bleef. Nu Hij opvoer is Hij naar zijn menschelijke natuur niet meer op aarde; en kan Hij op aarde niet weer gezien worden, eer Hij den hemel verlate en tot ons wederkome.

Maar, zoo leeraarden ze al verder, dit belet den Christus volstrekt niet, om desniettemin in het midden der zijnen op aarde te zijn, mits ge bij dat „zijn van Christus onder de zijnen op aarde" slechts niet denkt aan zijn menschelijke natuur.

Christus zelf verbiedt dit, want hij zegt, dat hij een anderen Trooster zal zenden.

Nu Hij heengaat, worden zijn discipelen weezen, d.w.z. verlatenen en van hun Heere beroofde jongeren. En nu zal Hij hen geen weezen laten; neen hun weezenstaat zal straks een einde nemen. Edoch, niet daardoor dat Hij lichamelijk bij hen blijft. Integendeel Hij vaart lichamelijk op. Lichamelijk gaat Hij van deze aarde weg en gaat Hij ten hemel in. Maar dit wondere mysterie zal verwerkelijkt worden door den Heiligen Geest. Die Heilige Geest zal een andere Trooster zijn, en toch zal in dien anderen Trooster de Christus zelf bij hen zijn, want die Heilige Geest zal het zijne nemen en zal Hem verheerlijken.

Door dit wijzen op den Heiligen Geest nu wijst Jezus zijn kerk terug op zijn goddelijke natuur. Want wel had Hij ook naar zijn menschelijke natuur den Heiligen Geest zonder mate verkregen, maar op die Hem verleende gave des Heiligen Geestes doelt Jezus hier niet. Immers Hij zegt niet, dat Hij dezen Heiligen Geest zal zenden uit zich zelf, maar van den Vader.

Met dit zeggen dringt de Middelaar dus in zijn Wezensverband met de heilige Drievuldigheid terug, en het is deze gemeenschap met den Vader 21 en den Heiligen Geest dat de Zoon, die onze Middelaar is, ook nadat Hij lichamelijk scheidde, toch geestelijk en wezenlijk nabij de zijnen blijft.

Gelijk Hij, toen Hij op aarde omwandelde, toch verklaarde, dat de Zoon die uit den hemel nedergedaald was en derwaarts weer zou opklimmen, toch te gelijker tijd in den hemel was (Joh. III : 13), zoo ook was Hij en bleef Hij op aarde nadat de Middelaar lichamelijk deze aarde zou verlaten hebben.

Tegenover het afgodsbeeld zegt de Heere bij Jeremia: „Ben ik een God van nabij en niet ook van verre? Zou zich iemand in verborgene plaatsen kunnen verbergen, dat Ik hem niet zou zien, spreekt de Heere? Vervul ik niet den hemel en de aarde?" Dit geldt dus ook van den Zoon; niet voor zooverre Hij onze beperkte en aan plaats gebondene menschelijke natuur aannam, maar wel in zooverre Hij één is met den Vader en den Heiligen Geest. En daarom is het antwoord van onzen Catechismus even juist als helder: „Christus is waarachtig mensch en waarachtig God. Naar zijne menschelijke natuur is Hij thans niet meer op aarde, maar naar zijne Majesteit, Genade en Geest wijkt Hij nimmer van ons."


Hiermee echter is de zaak nog niet ten einde. Immers, aan dit punt toegekomen werpt men ons tegen, dat we op die wijs den Middelaar vernietigen, de goddelijke en menschelijke natuur uiteenrukken, en feitelijk niet meer met den Middelaar, maar slechts met den Tweeden persoon in de Drieëenheid gemeenschap onderhouden. Of, gelijk de Catechismus de vraag stelt (Vr. 48): „Maar zoo de menschheid niet overal is waar de Godheid is, worden dan die twee naturen in Christus niet van elkander gescheiden?"

Wat dunkt u, als ik zeg dat een vader, die tevens koning is, een zoon heeft die in gevangenschap van vreemden kwam, en dat hij nu als vader niet bij zijn zoon kan en hem niet kan redden, maar als koning door zijn leger en vloot zijn banier in 's vijands land kan planten en zijn zoon verlossen, — deel ik dan dien vader en dien koning in tweeën, of onderscheid ik dan slechts tusschen de eigenschappen die de vader en de eigenschappen die de koning bezit? En zal niemand er ook maar aan twijfelen of het desniettemin toch niet het vaderhart is, dat in de besluiten en maatregelen van den koning meesprak? En als ik nu evenzoo zeg, dat Christus God en mensch is, en nu als mensch broederen heeft die in 's vijands macht zijn geraakt, en als mensch onmachtig is om ze te verlossen en niet bij hen kan, maar als God alomtegenwoordig werkt en zijn broeder uitredt, ruk ik dan God en mensch uitéén? of onderscheid ik slechts beider eigenschappen, zonder dat er ook maar bij iemand twijfel kan rijzen, of in 22 hetgeen Hij als God deed, ook het trekken van zijn menschelijk hart meespreekt?

En nu weten we wel, dat al zulke vergelijking de zaak niet uitput, omdat de onderscheiding hier veel verder reikt, maar ze stopt den tegenspreker toch den mond.

Onze ziel en ons lichaam toonen ons dezelfde tegenstelling. Ons lichaam is in zijn loomheid zeer stipt aan één plaats gebonden. Zelfs in ons eigen huis kunnen we maar in één vertrek te gelijk zijn, en in datzelfde vertrek slechts op één stoel te gelijk zitten. Van de tien palmen van een el kan onze hand slechts één palm tegelijk omklemmen. Maar zoo is het met onze ziel reeds niet. Ook onze ziel is wel eindig en gebonden aan perken, maar toch de perken voor de werking onzer ziel zijn zooveel ruimer gesteld. Met onze gedachten leven we in eeuwen achter ons terug en profetisch eeuwen vooruit. Met het lichaam kan ik afwezig van u, zijn en toch met de ziel nabij u. Ja, niet zeldzaam komt het zelfs voor, dat iemand geheel in angst of zorgen verzonken, niets bespeurt van wat in het vertrek omgaat waar hij neerzit, en daarentegen geheel leeft in wat voorvalt op verren afstand. Als een moeder de schriklijke tijding overvalt dat het schip, waarop haar kind uitvoer, schipbreuk leed, dan ligt ze 's nachts op haar bed en met het hoofd op een bepaalde plek op haar kussen, en toch is ze daar niet maar ze is daar ginder verre, op die zee, bij die stranding warend langs het wrak heen. Haar ziel is bij haar kind.

En waar ons zoo ons menschelijk leven reeds de feitelijke onderscheiding leert van een plaatselijk gebonden zijn en een te gelijker tijd rondwaren van onze gedachten en van onzen geest op verre afstanden, wat wonders ligt er dan in, dat deze zelfde onderscheiding nog veel sterker uitkomt bij Hem, in wien èn de goddelijke natuur èn de menschelijke haar werking deed?

En zegt men dat hier wel iets van aan is, maar dat dit alles alleen nog maar in de gedachten omgaat, terwijl de Christus niet slechts met zijn gedachten bij ons is, maar kracht in en om ons werkt, dan toont toch ook ons menschelijk leven ons reeds zwakke afschaduwingen van zulk een werking in de verte. Ook al zijn wij plaatselijk door ons lichaam gebonden, toch kan door telegraaf en telephoon reeds onze menschelijke liefde op verren afstand helpend en reddend voor de onzen werken. Als uw kind in een ander werelddeel in nood en verlaten zit, en gij zijt hier en hebt wel goud en zilver om hem te redden, maar kunt het hem met uwe hand niet in de zijne leggen, dan kunt gij, nietig menschenkind, door de wondere kracht, die God in een magnetischen draad legde, nu reeds op verren afstand, in dat andere werelddeel, goud en zilver in beweging 23 brengen, en maken dat het in de hand van uw kind komt. En waar zoo reeds het eindig schepsel op die wijs plaatselijk gebonden kan zijn, en toch op verren afstand werken, wat zult ge dan twijfel en bedenking opperen, als er sprake is van Hem, die geen metalen draad of magnetische kracht van noode heeft, maar beschikt over goddelijke almogendheid.

Dit gaat zoover, dat, ware er van niets anders sprake dan van werkingen die Christus op ons uitoefent, zelfs de vraag zou kunnen rijzen, of wellicht de menschelijke natuur in haar verheerlijkten staat niet metterdaad over ons nog onbekende krachten beschikt, en of de Middelaar niet, ook afgezien van zijn goddelijke natuur, zijn werkingen naar ons kon doen uitgaan. Een vraag waarop we het antwoord natuurlijk schuldig moesten blijven.

Maar zoo is het niet. Er is niet alleen sprake van werkingen die Christus op ons uitoefent en gaven die Hij ons toezendt, maar ook van zijn tegenwoordigheid. „Ik ben met u al de dagen tot aan de voleinding der wereld", woorden die men verzwakt door ze figuurlijk op te vatten. Waar twee of drie in zijn naam te zamen zijn, daar is Hij in hun midden.

Op die tegenwoordigheid komt het dus aan. Niet daarop dat Hij aan ons denkt en voor ons bidt, noch ook daarop dat hij werkingen naar ons laat uitgaan, neen, maar dat Hij bij ons is, en zijn tegenwoordigheid bekend wordt.

En dit nu, dit alomtegenwoordig zijn, dit overschrijdt geheel en volstrektelijk het perk van. het menschelijke. Zulke alomtegenwoordigheid is een goddelijk merk. Wel is Hij als Hoofd, zoo ge wilt, steeds waar zijn lichaam is, en bestaat reeds hierin een organische tegenwoordigheid. Maar wat de Middelaar ons beloofde is meer. Niet slechts het „Ik in u en gij in mij", d.w.z. de organische tegenwoordigheid, maar ook „Ik ben in uw midden", „Ik ben met u", wat het organische perk geheel te boven gaat.

Vandaar dat onze Gereformeerde kerken naast deze organische of immanente tegenwoordigheid, steeds standvastig de transcendente tegenwoordigheid van den Christus hebben beleden door zijn Majesteit, zijn Genade en zijn Geest.

En als men nu tegenwerpt, dat dan toch dit goddelijke en menschelijke in den Middelaar uiteen worden gerukt, antwoordt de Catechismus helder en kort, door te wijzen op de miskenning juist van de goddelijke alomtegenwoordigheid die in zulk een tegenwerping schuilt.

Uiteenrukken van de goddelijke en menschelijke natuur onderstelt toch, dat de menschelijke natuur een perk of grens aan de goddelijke zou kunnen stellen, en dat men zou kunnen zeggen: Hier is wel de menschelijke, maar niet de goddelijke natuur. 24

Overmits nu echter de goddelijke natuur juist alomtegenwoordig is, en men dus nooit zeggen kan, dat waar de menschelijke natuur is de goddelijke niet zou zijn, zoo vervalt deze tegenwerping vanzelf.

Nooit en nergens kan van de goddelijke natuur gezegd worden, dat ze ergens niet zou zijn. Ze is overal, en dus moet ze ook in de menschelijke natuur des Middelaars zijn. En de Catechismus antwoordt dan ook zeer terecht: „Overmits de Godheid onbegrijpelijk 1 is, d.w.z. door niets bevat, besloten of begrensd kan zijn, en dus overal tegenwoordig is, zoo moet volgen dat ze te gelijk én buiten hare aangenomen menschheid is, én nochtans persoonlijk met haar vereenigd blijft."

En wat men hiertegen heeft ingebracht, dat in dien zin de presentie des Heeren ook in de hel en in den duivel is, en dat zulk een redeneering dus óf niets óf te veel zegt, houdt geen steek.

Want immers, het is volkomen waar, dat ook al beddet gij u in de hel, God ook daar zijn zou, maar, en dit wordt door wie zoo spreekt uit het oog verloren, God is in zijn schepsel tegenwoordig op zeer onderscheiden manier en in elk schepsel naar zijn aard.

Anders in de electrische kracht dan in het groeien van de lelie. Anders in uw lichaam dan in uw ziel. Anders in een goddelooze dan in een godvruchtige. Anders in een engel dan in een duivel. Anders in hen die om Christus' wil worden aangenomen dan in den eeniggeboren Zoon.

En overmits het nu in den Middelaar is een persoonlijk zijn van den Zoon in onze aangenomen menschheid, zoo openbaart zich de Godheid in dien Middelaar ook op geheel eigene wijze. Niet inwonend noch instralend, maar zijnde in den Middelaar de Persoon zelf, die onze natuur aannam.




1 Onbegrijpelijk had oudtijds tweeërlei beteekenis, eigenlijk en overdrachtelijk. „De zee is onbegrijpelijk" beduidde: De zee is zoo groot dat ze nergens in kan besloten of begrepen worden. Nu is onbegrijpelijk alleen nog figuurlijk in gebruik.




Vierde hoofdstuk.

Indien gij dan met Christus opgewekt zijt, zoo zoekt de dingen, die boven zijn, waar Christus is, zittende aan de rechterhand Gods.

Col. 3 : 1.


De belijdenis onzer kerken laat dus niets aan duidelijkheid te wenschen over. Op grond der Heilige Schrift gelooven en verkondigen we: ten 1º. 25 dat Christus in zijn menschelijke natuur, door opvaren, van deze aarde naar den hemel verplaatst is; en wel verplaatst in zulk een eigenlijken zin, dat zijn lichaam voor zijn hemelvaart niet in den hemel maar wel op aarde, en omgekeerd na zijn hemelvaart niet meer op aarde, maar alsnu in den hemel moet gezocht. Belijden en verkondigen we: ten 2º. dat Hij, in dien hemel vertoevende, alsnu geen gemeenschap meer met de zijnen op aarde onderhoudt naar zijn menschelijke natuur, maar aldoor met hen is en blijft naar zijn goddelijke natuur. En belijden we en verkondigen: ten 3º. dat desniettemin deze gemeenschap een gemeenschap van den éénen Middelaar is, overmits deze werkingen van boven uitgaan van Hem, die eeuwiglijk Gods Zoon is, maar in éénheid des Persoons onze natuur aannam en nog bezit.

Thans echter komt de Catechismus, naar zijn practischen aanleg, in Vraag 49, nog op een vierde punt, t.w. wat deze hemelvaart Christi ons als vrucht in den schoot werpt.

Onderscheid hier wel. De Catechismus spreekt hiermee nog volstrekt niet van de vrucht die ons toekomt uit het werk Christi in den hemel, maar nog alleen van zijn zijn in den hemel voor ons.

Van zijn werk zal eerst de volgende Zondagsafdeeling handelen, als we toekomen aan het zitten ter rechterhand Gods. Dan eerst zal er gehandeld worden van wat Christus in den hemel doet, om werkingen naar de aarde op de zijnen te laten uitgaan en zijn kerk in stand te houden. Hier daarentegen in de 18e Zondagsafdeeling is nog uitsluitend sprake van het opvaren naar en zijn in den hemel, en van de beteekenis die deze aanwezigheid van Christus in den hemel, ook afgezien van zijn werkingen, voor ons heeft.

Ook al deed Christus in den hemel niets, dan nog zou zijn aanwezigheid in den hemel voor ons een zeer hooge beteekenis hebben, en wel, naar luid van den Catechismus, in drieërlei opzicht: 1º. omdat reeds zijn enkele, bloote aanwezigheid ons bij God goed moet doen; 2º. omdat Hij daar niet aanwezig kan zijn, zonder de profetie in zich te dragen, dat wij ook eens bij Hem komen zullen; en 3º. omdat zijn aanwezigheid in den hemel ons de sterkste prikkel is tegen te groote aardschgezindheid.

Ook met dit keurig antwoord bevinden we ons dus weer midden in de heerlijke trekkingen en werkingen van de mystieke unie, die Christus als het hoofd en ons als de leden van zijn mystiek lichaam saambindt.

Een eerste vrucht van deze mystieke unie is, dat God ons in Hem rekent. Een latere vrucht zal zijn, dat Hij ons naar zich conformeert. Maar de vrucht, waaraan we nu toe zijn, is, dat deze mystieke unie onze positie tegenover den hemel en de aarde geheel omzet en verandert.

Houd u, als ge naar de vrucht van een heilsfeit vraagt, toch altoos 26 zeer eng en nauw aan dat feit zelf. De hemelvaart is een verplaatsing van de aarde naar den hemel. Alzoo moet haar vrucht ook voor u uw betrekking van dien hemel en die aarde raken.

Van nature is die positie, waarin ge tegenover hemel en aarde staat voor u een zeer ongunstige. Voor dien hemel donkere wolken; die hemel zeer verre; in dien hemel al uw zonden bekend; en uit dien hemel het oordeel en de doem u beidende. En daarentegen op aarde een trekken van uw natuur naar heur genietingen; een u thuis gevoelen in haar levenskring; een besef alsof die aarde door haar macht u tegenover den toorn des hemels veilig kon stellen.

Een door en door onware en valsche verhouding dus, en die ge toch in uw eigen verleden en bij duizenden om u heen, nog telkens kunt opmerken. Schuw en schuchter om van den hemel te spreken, en gul en het hart open als ge de heerlijkheden der aarde uitstalt. Van die aarde altoos vol, aan dien hemel liefst niet denkend. Thans hier vriend en vreemdeling daarboven. Sterk door de bekoring der wereld getrokken en voor de bekoring van het Jeruzalem dat in den hemel bij God is, onaandoenlijk. En wat het ergst is, niet goed met dien God die uw zonde scherp veroordeelt, en vaak al te goed met uw medemensch die gezondigd heeft als gij; uw lotgenoot.

Een zeer verlagende toestand derhalve.

Immers, ook al staan we er zoo in ons hart aan toe, daarom weten we toch zeer wel, dat het zoo niet deugt; dat het heel anders moet zijn; dat in den hemel onze adel en op aarde onze schande geboren is; en dat, hoe meer de aarde ons assimileert en we minder geassimileerd worden door den, hemel, we des te dieper ontzinken aan onzen oorsprong, aan ons wezen en aan onze bestemming.

Vandaar dat soms door deze donkere schaduw de lichtstraal van een stil gebed schiet, en we soms, o, zoo vurig wenschen konden, anders te bestaan; er anders aan toe te zijn; niet zoo door die aarde en meer door den hemel geboeid te worden; daar meer thuis, hier meer vreemdelingen te zijn.

En zie, nu zegt de Catechismus zoo verrukkelijk schoon, dat op die bede Jezus' hemelvaart u de verhooring brengt; want dat het feit zelf van Jezus' aanwezigheid, (niet op aarde, maar) in den hemel; en wel zijn aanwezigheid in den hemel, nadat Hij op aarde geweest is; juist het u van God geboden middel is, om uw positie tegenover hemel en aarde op de gewenschte wijze om te zetten, en u dien hemel bevriend en de aarde tegen te maken. 27

Als dan ook de Catechismus als eerste vrucht van Jezus' hemelvaart noemt: „dat Hij in den hemel voor het aangezicht zijns Vaders onze Voorspreker is", dan moet ge wel oppassen om niet terug te vallen in Vraag 31, waarin o.m. Christus' priesterlijk ambt, en dus ook zijn voorbiddinge besproken is.

Hier toch moet niet, gelijk daar, gehandeld van de acte zijner intreding voor ons als onze Advocaat en Pleitbezorger, maar moet gelet op het feit van zijn aanwezigheid in den hemel, waardoor Hij vanzelf ons ten goede bij het Eeuwige Wezen is.

Dit diepe immers belijden al Gods kinderen op grond van Schriftopenbaring en zielsverandering, dat ze hunnerzijds in hun verzuchtingen en gebeden, tot het Eeuwige Wezen niet anders kunnen doordringen, dan door hun gedachten saam te voegen in de aanschouwing van den Middelaar, om alzoo in „het Beeld des Vaders" den Vader zelf te aanschouwen. Maar dan ook omgekeerd dat ze weten en ervaren, hoe dat eeuwige Wezen zijnerzijds ook hen niet anders meer dan in dien Eénig Geliefde aanschouwt, en hoe, telkens als de Majesteit des Heeren tegen onze Zonde zou uitstralen, altoos die Middelaar tusschen Hem en ons schuift, om het brandpunt te wezen, waarin de uitgangen des Vaders naar ons en de uitgangen van óns hart naar den Vader saamvallen.

Zoo is de schrik weg. Weg de vreeze. En de volmaakte liefde sluit al wat afsloot en verwijderen kon buiten.

Het groote beletsel, om vriendelijk aan den hemel te denken, om met ruste naar den hemel op te zien, en zonder verschrikking gemeenschap met dien hemel te zoeken, nam Jezus door zijn aanwezigheid in den hemel dus weg.

Zoolang het nog was God daarboven in den hemel en wij hier op aarde was er strijd, schrik en wegvlieding. Nu, nu de Middelaar in onze natuur in dien hemel voor het aangezicht zijns Vaders staat, nu is reeds zijn enkele aanwezigheid in den hemel voor ons een bedekking tegen den stormwind van Gods toorn, een opheffing van den strijd, een oorzaak van ruste en van vrede.


Doch daarbij blijft het niet. De Catechismus wijst nog op een tweede vrucht, die 's Heeren hemelvaart ons toebrengt, eveneens reeds enkel door zijn aanwezigheid in den hemel. Zijn vleesch toch 't welk ons vleesch is, verstrekt ons tot een zeker pand dat Hij als het Hoofd, ons, als zijn lidmaten, ook tot zich zal nemen.

Ook dit moet streng genomen.

Wat toch maakt, dat we in den regel zulk een sterke aantrekkelijkheid 28 naar de aarde en zulk een geheimzinnige vreeze voor den hemel koesteren? Immers het feit van den dood. Het feit dat onze weg naar dien hemel gaat door uiteenscheuring van ons wezen. En dat wel onze ziel in kan gaan, maar dat al het zichtbare, al het tastbare, al het werkelijke om dien hemel moet prijsgegeven. Zoo ontstaat de indruk, alsof de hemel wel voor onze ziel, maar niet voor onzen geheelen persoon, niet voor onzen geheelen mensch, naar ziel en lichaam, een levenswereld aanbiedt, en komen we dus voor de keus te staan tusschen een aarde waarop we naar ziel en lichaam leven kunnen, en een hemel die de helft van ons wezen afsnijdt.

Nu echter, door Jezus' hemelvaart, wordt dit op eenmaal anders. Hij droeg onze menschelijke natuur naar ziel en lichaam ten hemel in. Hij droeg ze ten hemel in zonder dood. Uit dit feit nu volgt met stellige zekerheid, dat de hemel niet alleen een levenswereld voor een afgescheiden ziel oplevert, maar wel terdege ook een levenswereld heeft voor onzen geheelen mensch, voor onze geheele persoonlijkheid, voor onze ongedeelde natuur naar ziel en lichaam beide.

Hierdoor vervalt derhalve de vroegere tegenstelling. Niet langer blijft het, een aarde voor heel mijn menschelijke natuur, en een hemel alleen maar voor mijn ziel. Neen het wordt nu, èn op aarde èn in dien hemel een levenswereld voor ziel en lichaam beide. En als we dan nu die beide levenswerelden vergelijken en denken eenerzijds aan die aarde, waarop wij met onze ziel zoo schriklijk tobben en met ons lichaam zoo vaak kwijnen, en dien hemel, waarin Jezus naar de ziel heerlijk bloeit en naar het lichaam schittert in glorie, dan is al de voorkeur aan de aarde ontnomen en op den hemel overgedragen; mits slechts die hemel ook voor ons kan zijn.

En ook hiervoor nu biedt Christus' hemelvaart ons het zekere pand. Immers er bestaat een mystieke unie. Hoofd en leden zijn organisch één. Ze zijn niet daadwerkelijk te scheiden. En zoo is dan Christus' zijn in den hemel naar lichaam en ziel voor ons de stellige profetie, dat ook wij in dien hemel naar lichaam en ziel zijn zullen.


En zoo komen we vanzelf op de derde vrucht aldus door den Heidelberger omschreven: „dat Hij ons zijnen Geest als een tegenpand zendt, door welks kracht wij zoeken wat daarboven is, waar Christus is, zittende aan de rechterhand Gods, en niet wat op de aarde is."

Pand en tegenpand zijn hier ontleend aan twee scheidende vrienden, die als teeken van wederzijdsche trouw elkander over en weer bij het scheiden iets meegeven of nazenden. En zoo nu stelt de Catechismus het voor, alsof 29 wij den Christus bij zijn hemelvaart ons vleesch meegaven naar den hemel, en dat Hij ons zijn Geest nazond. Ons vleesch het pand dat Hij van ons meenam: de Geest het tegenpand dat wij van Hem ontvingen. Ook hier mag bij de bespreking van den Geest dus niet de fout begaan om te vervallen in Vraag 51, waar over de krachten en gaven des Heiligen Geestes die Hij ons zendt en in ons uitstort, zal worden gehandeld. Al wat hier te bespreken is, is de uitstorting van den Heiligen Geest op den Pinksterdag. Hierop toch en hierop alleen doelt dit antwoord, gelijk ten overvIoede blijkt uit de verwijzing naar Hand. II : 34.

Bedoeld is hier dus-niet de persoonlijke schenking van den Heiligen Geest aan de enkelen, maar het uitzenden van den Heiligen Geest in de kerk van Christus, in heel het lichaam. In Jesaja LXIII : 11 heet het: „Die zijn Heiligen Geest in hun midden stelde", wat daar zag op de heilige tegenwoordigheid Gods, op het verzoendeksel tusschen de cherubijnen, en dus nog slechts profetie was van de inwoning des Heiligen Geestes in het lichaam der geloovigen.

Maar nu met den pinksterdag heeft ook deze uitstorting van den Heiligen Geest in het mystiek lichaam Christi plaats gegrepen. De Heilige Geest woont thans in dit mystieke lichaam als de levensgeest in, gelijk het Avondmaalsformulier zoo juist zegt: „door éénen Geest die in Hem als het Hoofd en in ons als lichaam inwoont", vereenigd.

Ware het anders bedoeld, dan zou er alleen troost in liggen voor hen, die ook persoonlijk reeds werkingen des Heiligen Geestes ondergingen, en dan nog wel alleen in die oogenblikken, waarin zij deze werkingen ervoeren. Nu daarentegen nu bedoeld is, de inwoning van den Heiligen Geest niet in de enkelen, maar in het mystieke lichaam, nu is de inwoning een derde vrucht van Jezus' hemelvaart, die strekt om ons den hemel minder vreemd te doen zijn, en ons op aarde minder thuis te doen wezen.

Nu toch bewerkt ons niet langer alleen meer de publieke opinie, de geest der aarde, d.i. de geest die in de wereld inwoont, maar werkt ook op ons het verborgen oordeel van den hemel, d.i. de Geest die in het mystieke lichaam Christi inwoont. Dit tempert voor ons de macht van verleiding en de aantrekkelijkheid die van de wereld uitgaat. Het maakt ons tegenover de aarde vrijer en bindt ons sterker aan de levenswereld die in den hemel bij Christus is.

En zoo is dan de vrucht van Jezus' hemelvaart, gelijk de Catechismus die zoo precies en zoo keurig teekent saam te vatten in deze ééne belijdenis, dat Jezus' aanwezigheid in den hemel wegneemt wat ons van den hemel deed terugschrikken; en ons integendeel naar dien hemel sterke trekkingen geeft; terwijl het omgekeerd ons vervreemdt van de aarde en op die aarde minder thuis doet gevoelen. 30

Denk u een gezin, van man, vrouw en kinderen, dat een tijdlang in ons vaderland leefde, maar waarvan het hoofd straks ons land verliet en naar Amerika overtoog, — zou het dan niet natuurlijk zijn, dat het voor vrouw en kinderen hier eenzaam en vreemd begon te worden; en dat ze omgekeerd met hun gedachten en verlangens zich in Amerika thuis maakten en ten leste hunkerden naar het oogenblik waarop vader hun schreef: „Komt nu allen tot mij over!"

En hoe zwak nu dit beeld ook zij, toch zegt het u eenigermate, wat hier de trekkingen der liefde voor den Eenig Dierbare is.

Hij was hier met de zijnen. Hij woonde hier met zijn kerk op aarde. Maar nu verliet Hij ons. Hij vertrok naar het beter vaderland. Hij voer op naar den hemel. Is het dan niet natuurlijk, dat het met zijn heengaan voor ons thans leeg en vreemd en verlaten wierd? En getuigt het niet tegen de liefde van ons hart, zoo we, nu Hij daar ginds is, niet onwillekeurig verlangen, om óók van vaderland te mogen verwisselen, en weer te zijn waar ons Hoofd is?

En zoo spreekt dan in de vrucht van de hemelvaart Christi een allerteederst trekken der verlatene liefde.

„Vader, Ik wil dat waar Ik ben, ook zij bij mij zijn die Gij mij gegeven hebt!"

Zoo bidt de Christus.

En de kerke op aarde antwoordt:

„Ik heb verlangen om ontbonden te wezen en met Christus te zijn."








Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept