E Voto Dordraceno Toelichting op den Heidelbergschen Catechismus. Tweede deel

Zondagsafdeeling XIX.

Vraag 50. Waarom wordt daartoe gezet: Zittende ter rechterhand Gods?

Antwoord. Dat Christus daarom ten hemel gevaren is, opdat Hij zichzelven daar bewijze als het Hoofd zijner Christelijke Kerke, door hetwelk de Vader alle ding regeert.

Vraag 51. Wat nuttigheid brengt ons deze heerlijkheid onzes Hoofds Christus?

Antwoord. Eerstelijk, dat Hij door zijnen Heiligen Geest in ons, zijne lidmaten, de hemelsche gaven uitgiet. Daarna, dat Hij ons met zijne macht tegen alle vijanden beschut en bewaart.

Vraag 52. Wat troost u de wederkomst van Christus om te oordeelen de levenden en de dooden?

Antwoord. Dat ik in alle droefenis en vervolging met opgerichten hoofde even denzelfde, die zich te voren om mijnentwille voor Gods gericht gesteld en al den vloek van mij weggenomen heeft, tot eenen Rechter uit den hemel verwachte, die al zijne en mijne vijanden in de eeuwige verdoemenisse werpen, maar mij met alle uitverkorenen tot zich in de hemelsche blijdschap en heerlijkheid nemen zal.


*

Eerste hoofdstuk.

Psalmzingt Gode, psalmzingt! psalmzingt onzen Koning, psalmzingt!

Psalm 47 : 7.


Op het geloofsartikel van de Hemelvaart volgt in de Apostolische geloofsbelijdenis het artikel van „Christus' zitten aan de rechterhand Gods". Dit artikel moet streng van het daaraan voorafgaande onderscheiden, en mag niet, gelijk gemeenlijk geschiedt, er mede vereenzelvigd of vermengd. Immers het raakt een geheel andere zaak, een op zich zelf staanden trap in de verhooging des Heeren uit zijn onpeilbaar diepe vernedering.

Dit springt terstond in het oog, zoo ge u slechts de vraag stelt: Als Jezus eens niet aan de rechterhand Gods ware gezet, zou hij daarom niet ten hemel zijn gevaren? Dan toch antwoordt ge terstond: Natuurlijk wel, en voelt hiermeê opeens, hoever de beide groote feiten, t.w. „zijn opvaren 32 ten hemel" en „zijn gezet zijn aan de rechterhand in de hoogte" uit elkaar liggen. Henoch wierd opgenomen zonder dat hij stierf, en Elia voer ten hemel met vurige paarden en vurige wagens, maar noch bij Henoch noch bij Elia denkt iemand er aan, dat ze deswege zitting aan Gods rechterhand zouden hebben. En als de heilige apostel Paulus profeteert, dat er bij Jezus' wederkomst een geheele schare der geloovigen, die alsdan op aarde leven zal, op zal worden genomen, Hem tegemoet, in de lucht, dan ligt toch ook bij deze heiligen der laatste dagen elk denkbeeld verre, alsof hun „hemelvaart", zonder sterven, daarom door een gezet worden aan Gods rechterhand stond gevolgd te worden.

Ook bij den Christus ware het derhalve alleszins onderstelbaar, dat hij wel als onze Middelaar ten hemel ware gevaren, en wel als ten hemel gevaren Middelaar zijn zoenoffer in het heiligdom had ingedragen; maar zonder dat Hij bovendien nog en afzonderlijk met die geheel buitengewone macht ware bekleed, die uitgedrukt ligt in zijn zitten aan Gods rechterhand.

Beide trappen van verhooging dienen dus scherp uiteen te worden gehouden. Een andere is de glorie van zijn Hemelvaart en een andere de Majesteit van zijn gezet zijn aan Gods rechterhand. Zijn Hemelvaart is de machtdaad Gods, waardoor de Christus uit het aardsche in het hemelsche leven is overgebracht, om nu als onze Middelaar het altaar in het heiligdom daarboven te bedienen. Zijn gezet zijn aan Gods rechterhand daarentegen is die vrijmachtige daad van God Drieëenig, waardoor Hij krachtens zijn eeuwig Raadsbesluit den in den hemel verschenen Middelaar alsnu met een aan goddelijke almacht grenzende majesteit heeft bekleed.


Toch versta niemand dit zoo, als bedoelden we beide feiten los op elkaar te laten volgen. We onderscheidden ze en stelden ze tegen elkaar over, om de grenzenlooze gedachteloosheid te helpen weren, waarmee in gebed, in predikingen gesprek zoo vaak beide heilsfeiten dooreen worden geward, maar na het onderscheid klaar te hebben aangetoond, keeren we natuurlijk terug tot het onlosmakelijk levensverband, waarin beide feiten mits als twee en niet als één beschouwd, met elkaar staan.

Reeds de Heilige Schrift des Ouden Verbonds gaat ons hierin voor, en zoowel in Psalm XLVII als in Psalm LXVIII wordt op de Hemelvaart gedoeld, juist als doorgang tot de bekleeding met Majesteit. Zelfs komt eerst bij deze opvatting Psalm XLVII tot zijn recht, en wordt het begrijpelijk, hoe hier plotseling de Hemelvaart inkomt.

Waarvan toch is in dezen Psalm sprake? Gelijk duidelijk blijkt, van de 33 koninklijke heerschappij, die God de Heere als Israëls Koning over alle volken der aarde nu reeds feitelijk oefent en eens in glorie oefenen zal. De toespraak is tot „alle de volken." „Alle gij volken, klapt in de hand juicht Gode met een stem van vreugdegezang, want de Heere, de Allerhoogste is vreeslijk, een groot Koning over de gansche aarde. Hij brengt de volken onder ons en de natiën onder onze voeten." Blijkbaar dus een profetie van een koninkrijk, dat den Heere luisterrijk zijn zal onder alle volken en natiën en tongen, en dat wel bepaaldelijk als Koning over Israël. Doch waar is nu de troon dezer heerschappij? Is die plaatse in Babylon? zijn paleis in Rome of Griekenland? Neen, dit regiment van Israëls Koning over alle volken is niet in de laagte, is niet van beneden, maar wordt van boven en uit den hooge uitgeoefend. Dit staan nu van dezen troon in den Hooge en dit schitteren van zijn paleis naar beneden, wierd te Jeruzalem symbolisch beteekend door het staan van den tempel op den top van een berg. Toen dus de arke des Verbonds uit de laagte, naar boven ging en de tente, als voorloopster van den tempel, op Sions bergtop wierd gespannen, toen lag hierin profetisch symbolisch niet slechts het opvaren van Israëls Koning uit de laagte naar den Hooge, d.i. zijn opvaren ten hemel, aanschouwelijk voorgesteld; maar wierd tevens de macht en majesteit over alle volken, ja, over de geheele aarde, waartoe Hij hierdoor opklom, duidelijk geteekend. Immers er volgt: „God vaart op met gejuich, de Heere met geklank der bazuin. Psalmzingt, psalmzingt, psalmzingt onzen Koning. Want God is een Koning der gansche aarde. God regeert over de heidenen. God zit op den troon zijner heiligheid."


En bijna op gelijke wijze vindt ge het in Psalm LXVIII. Ook daar is sprake van de heerschappij en macht, die Israëls Koning over de volkeren der aarde uitoefent. „God zal opstaan, zijne vijanden zullen verstrooid worden." Als Hij nadert „vlieden de koningen der heirscharen weg en God verstrooit ze". En nu wordt ook hier Sions bergtop als de symbolische veraanschouwelijking van den troon in de hemelen tegenover Basan en alle bergen der aarde gesteld. Als het feitelijk om den hoogsten berg te doen ware geweest, had Basan het in het cijfer der voeten gewonnen, en wist bovendien elk Israëliet zeer wel, dat de Libanon met zijn eeuwige sneeuwvelden veel hooger in de wolken stak. Maar bij Gods besluit komt het niet op het cijfer in voeten of meters aan. Het uitsteken van Sion uit de vlakte en het zich opbuigen van zijn top naar de hemelen is dan voldoende. En nu heet het: „Waarom springt gij op, gij andere bergen? God de Heere heeft dezen berg begeerd tot zijn woning. Ook zal er de Heere wonen in eeuwigheid." Met de verheffing der arke op Sions bergtop is de 34 heerlijkheid Gods zelve oogeklommen naar de hoogte, en symbolisch de hemel in zijn tegenstelling met de aarde als zetel van de heerlijkheid van Israëls Koning aangeduid. Vandaar, dat in Psalm LXVIII nu ook geen beschrijving volgt van het werk der verzoening, maar alleen een schitterende teekening van koninklijke majesteit: „Gods wagens (d.i. zijn keurmacht) zijn tienmaal tien duizend, de duizenden verdubbeld. De Heere is onder hen een Sinaï in heiligheid." En nadat op die wijs Sions bergtop als symbolische aanduiding van den troon in de hemelen is gekarakteriseerd, volgt nu, bijna op gelijke wijs als in Psalm XLVII: „God is opgevaren in de hoogte; gij hebt de gevangenis gevankelijk gevoerd; gij hebt gaven genomen om uit te deelen onder de menschb, ja, ook de wederhoorigen, om bij u te wonen, o Heere God! . . ." En het eind van den Psalm is evenals in het XLVIIste lied, de lof en de eere die aan Israëls Koning, als heerschappij bezittende over alle volken der aarde toekomt. „Priesterlijke gezanten zullen komen uit Egypte. Moorenland zal zich haasten zijne hand tot God uit te steken. Gij koninkrijken der aarde, zingt Gode, psalmzingt den Heere, Sela!"


Geen twijfel dus, of beide heilsfeiten, èn de opvaring van den Middelaar uit de laagte naar de hoogte, èn zijn bekleed worden in die hoogte met majesteit, staan in rechtstreeksch profetisch verband, als uitvloeisel van Gods Raad; en dientengevolge ook in natuurlijk levensverband. De Middelaar, wel opgevaren ten hemel, maar niet gezeten aan Gods rechterhand, zou niet zelf het regiment over zijn Kerk hebben gehad. Wel zou Hij de Middelaar en de Bewerker van onze verlossing geweest zijn, maar de daad, de actie, waardoor dat heil thans, onder de woeling en door de gisting des levens heen, wordt uitgewerkt, zou, als ge zoo wilt, buiten den Middelaar om, door God Drieëenig zijn tot stand gebracht.

Gelijk gij als vader of moeder bij uwe kinderen werkt, dat ze wel uw leven in zich dragen, dat ge ze wel voorgaat en toespreekt en bewerkt maar voorts toch wachten moet, tot God de Heere, buiten u om, het geestelijk werk èn door instorting van gaven èn door de leiding en sturing van hun leven verwerkelijkt, — zoo eenigermate zou het dan ook met den Middelaar zijn geweest. Wij, als zijn leden, zouden wel zijn leven in ons hebben gedragen; we zouden wel de vrucht van zijn zelfofferande, zijn woord en zijn inspiratie hebben gehad; maar de krachtigmaking van dit alles door de instorting van gaven en de leiding der kerk en der volken zou buiten hem om, door God Drieëenig rechtstreeksch zijn uitgevoerd.

En dit nu, dat deze scheiding tusschen het Middelaarswerk en het werk van God Drieëenig niet is ingetreden, maar dat integendeel alle werking 35 van God Drieëenig, èn bij het instorten van gaven èn bij de leiding en de sturing van het leven der kerk en der volken, alleen door den Middelaar uitgaat,. dát nu is het wat de Apostolische geloofsbelijdenis aanduidt, door op de Hemelvaart te laten volgen het gezeten zijn ter rechterhand Gods.


Een koning kan een ongelukkig dorp, dat door misgewas of pestilentie in nood en dood kwam, op tweeërlei wijs redden. Hij kan er òf een afgezant heen zenden, door wien hij aan deze ellendigen doet aanzeggen, dat hij ze helpen zal, en door wiens woord hij ze alvast troost en verkwikt, maar op beding, dat ze zelven hun hoofdlieden naar het koninklijk paleis zenden, om daar rechtstreeks uit 'skonings eigen hand het goud en zilver te ontvangen; òf wel hij kan tot die dorpelingen een prinselijk afgezant zenden, aan wien hij de schatten van zijn goud en zilver meegeeft, opdat deze zelf, persoonlijk, het werk der redding volvoere. Welnu, was de Middelaar alleen ten hemel gevaren, dan had God Drieëenig zich zelven het uitdeelen der gaven en de eigenlijke gelukkigmaking voorbehouden. Nu daarentegen, nu God Drieëenig den Middelaar niet alleen laat opvaren ten hemel, maar Hem ook zet aan zijn rechterhand, nu, stelt Hij in de hand van dien Middelaar al wat Hij zijn volk ten goede bedacht heeft, en doet wel alles zelf, maar doet niets dan door den Zoon.

Eerst zoo voelt en tast men, hoe metterdaad dat „zetten van den Zoon aan zijn rechterhand" een afzonderlijke, geheel opzettelijke, hoogstgewichtige daad van God Drieëenig is; en tevens hoe hierdoor God zelf, als we ons zoo mogen uitdrukken, volstrekt niet op non-activiteit wordt gesteld, om nu voorts alleen den Middelaar te laten werken, maar hoe integendeel in heel de actie, die nu voortaan van den Middelaar uitgaat, God Drieëenig zelf de oorspronkelijke Werker is en blijft. Alleen met dit verschil, dat na het gezet zijn van Christus aan Gods rechterhand, diezelfde werkingen, die eerst onmiddellijk werkten, nu middellijk werken door dengeen, die aan zijn rechterhand is gezet.


Ook dan, als een aardsch koning bij overstrooming of andere namelooze ellende zijn zoon naar de geteisterde streken zendt en hem tevens de middelen tot leniging van de rampen meegeeft en zelf uit doet deelen, zal niemand ter wereld zeggen of denken, dat de koning zelf nu niets deed, en dat alles gedaan wierd door den prinselijken zoon. Integendeel, ook bij alle hulde en dank voor den moed en de liefde die deze koninklijke prins betoonde, zal toch ieder moeten bekennen, dat de daad die hen redde van den koning uitging, en dat het zijn vorstelijke mildheid was die hen redde. 36

Of ook, als in tijden dat de vijand in het land valt, de koning zijn zoon zendt, om tegen den vijand op te trekken, en daartoe heel zijn leger te zijner beschikking stelt, en deze prins met dat leger der vijand terugdringt, dan zal daarom niemand denken of zeggen, dat dus de koning niets, maar de prins alles deed. Neen, ook zoo was en bleef het de koning die zijn leger schiep, de koning die den oorlog verklaarde, de koning die aan zijn zoon deze macht schonk, en die het leger onder zijn bevelen stelde. En hoezeer dan ook deze koninklijke prins door moed en dapperheid en veldheerstalent uitblonk, toch zal het, zoo het bedreigde land verlost wordt van den vijand, de koning zijn die dank en eere van zijn volk ontvangt, en geen oogenblik zal het strijd of moeite kosten, om eenerzijds den veldheer te eeren, die de strijden streed en de slagen sloeg, en toch ook anderzijds den koning, die door zijn majesteit èn het leger schiep en toerustte èn de keuze van dezen veldheer deed.

En zoo nu ook is het hier.

Dat de Middelaar door gezet te worden aan Gods rechterhand, bekleed wierd met alle macht in hemel en op aarde, en alsnu met die macht regeert en strijdt en overwint, leidt er in het minst niet toe, om eeniglijk op den Zoon te zien en God Drieëenig zich als werkeloos te denken. Immers, denk u God Drieëenig ook maar een oogenblik werkeloos, en terstond houdt alle macht op den Zoon toe te vloeien, en ligt zijn heerschappij gebroken neer. God Drieëenig. is en blijft de altoos wellende Fontein, waaruit van oogenblik tot oogenblik aan den verhoogden Middelaar de macht en de mogendheid toevloeit, en hij beschikt er geen oogenblik over dan krachtens last en opdracht van den Heere, wiens de oorspronkelijke majesteit en mogendheid is.

Mits men zich de zaak maar helder voorstelle, is er in dit zitten van den Middelaar aan Gods rechterhand dus niets hoegenaamd, wat uw geloofsgemeenschap met God Drieëenig of uw gebedsuiting voor uw Vader in den hemel zou kunnen ontzenuwen. Het is en blijft altoos eeniglijk God, dat eeuwige Wezen, waarvan alle kracht en macht en werking uitgaat, alleen maar het belieft Hem, deze kracht en macht te werken door den Middelaar.

Onze zuivere Catechismus zweeg daarom in zijn vragen over de Hemelvaart ook geheel van alles wat op het Koninklijk regiment betrekking heeft, en zegt zoo schoon, waar hij aan het „zitten ter rechterhand Gods" is toegekomen: „Dat Christus daarom ten hemel gevaren is, opdat Hij zich zelven bewijze als het Hoofd zijner kerk, door wien de Vader alle dingen regeert."




Tweede hoofdstuk.

De Heere heeft tot mijnen Heere gesproken: Zit aan mijne rechterhand, totdat Ik uwe vijanden zal gezet hebben tot een voetbank uwer voeten.

Ps. 110 : 1.


De uitdrukking: „Zittende aan de Rechterhand Gods, des almachtigen Vaders", in onze Apostolische geloofsbelijdenis, is niet van menschelijke vinding, maar uit de Heilige Schrift. Ze omschrijft de macht en heerlijkheid van den verhoogden Middelaar niet, maar toont u die in een beeld. Dit beeld is aan het koningschap op aarde ontleend, met name aan dit koningschap, gelijk dit oudtijds in het Oosten schitterde en er nog gekend is.

Zelfs aan ons hof gaat alles nog naar vaste ceremoniën. In 's Konings paleis loopt, doet en spreekt niet een ieder, naar het hem gevalt, maar 's Konimgs wil beheerscht aller beweging en lippenuiting.

Dit is een zwakke maar toch schoone afspiegeling van den strengen eisch die in den dienst des Heeren Heeren geldt, dat ook in zijn paleis en heiligdom niemand eigendunkelijk handelen of naar eigenwilligen dienst streven zal, maar aller daad en woord en dienst zich in volstrekten zin richten zal naar de instelling, de ordinantie en het woord des Heeren.

Dit is de eisch der Majesteit, die ten hoogste in den dienst des Heeren geldt, omdat bij Hem die Majesteit in oorspronkelijke glorie blinkt, maar die in zwakkere mate toch ook bij aardsche vorsten valt waar te nemen, omdat op hen een schaduw van die goddelijke majesteit gelegd is.

Raadpleegt men nu wat men aan het hof noemt de etikette of de ceremoniën, dan zal een wel onderlegd ceremoniemeester des Konings u weten uit te leggen, hoe al deze ceremoniën en levensregelen, die in het koninklijk paleis worden waargenomen, wel verre van willekeurig te zijn, integendeel een duidelijk sprekende en zinrijke beteekenis hebben. En al is het, dat menige ceremonie, doordien men haar oorsprong vergat, allengs verbasterd is, en daarom thans haar zin en beteekenis niet terstond meer gevoeld wordt, toch hadden al deze ceremoniën bij heur oorsprong een zeer schoone beduidenis, en bezaten alle de strekking, om naar juiste evenredigheid en in schoone harmonie heel het leven in het vorstelijk paleis om den Koning als het middenpunt en de bron van alle hoogheid te schikken.

Gelijk in het heiligdom des Heeren, dat in de woestijn door Bezaliël 38 en Aholiab gebouwd wierd, alle verhouding en soort van stof en afmeting en kleur en versiering stipt bepaald was, tot de lintjes en strikjes toe, waarmee de gordijnen wierden opgenomen; en niemand daar verschijnen mocht dan in het gewaad, door God verordend, om zich uitsluitend bezig te houden met hetgeen diezelfde God en Koning hem als taak had opgelegd; en in dien tabernakel al deze afmetingen en stofsoorten en kleuren en kleedingen en verrichtingen een rijke symbolische beteekenis hadden, om alle glorie van het Heilige der heiligen te laten uitstralen en in zuivere harmonie naar God te doen terugvloeien, — zoo ook bedoelde het oorspronkelijke het hooge ceremonieel aan het hof.

De tabernakel was gebouwd naar het voorbeeld, het model, het bestek, dat aan Mozes op den berg getoond was, en alzoo een afschaduwing van het Heiligdom in den Hemel. Droeg nu de koning op aarde de majesteit des Heeren in zijn kroon, dan behoorde het alzoo en lag er volstrekt geen aanmatiging in, dat ook het leven in het vorstelijk paleis naar de grondtype van het „geducht paleis" daarboven was ingericht.

Brengt dus de Heilige Schrift het voorbeeld van het paleis der aardsche vorsten bij, om ons de heerlijkheid van Christus in het paleis daarboven voor te stellen, dan voegt ze niets vreemdsoortigs bijeen, maar vergelijkt slechts twee zaken, die reeds in oorsprong saâmgingen.


Het punt van vergelijking raakt hier de hoofdquaestie van alle vorstelijke ceremoniën, t.w. de vraag, wie op den troon naast den koning mag gaan staan of zitten. Let wel, niet achter den koning zijwaarts in zijn dienst, maar naast den koning. En zulks niet op een afstand, om voor zijn zekerheid te waken, maar onmiddellijk naast hem, zoodat hand schier aan hand raakt.

Zulk staan of zitten toch duidt aan een deelen in zijn glorie, een deel hebben aan zijn macht, een u overkomen van iets van zijn majesteit.

En waar nu de koning twee plaatsen op den troon naast zich heeft, ééne aan zijne linker- en ééne aan zijn rechterhand, bestaat tusschen deze beide weer dit symbolisch verschil, dat de plaats aan 's konings linkerhand wel een deelen in zijn glorie, maar minder in zijn macht, te kennen geeft; maar dat daarentegen de plaats aan de rechterzij naast den koning, en op den troon, meer uitsluitend symbool is van een deelen in zijn Regeermacht en Majesteit.

Oorzaak hiervan is, dat in de rechterhand de scepter rust. En wederom dat de scepter in de rechterhand rust, komt daar vandaan, dat de mensch, om zijn macht uit te oefenen, in de eerste plaats de rechterhand opheft.

Wel zijn er ook linksche lieden, en zelfs zijn er kleine stammen, bij 39 wie de linkerhand meer ontwikkeld is dan de rechter, maar dit zijn uitzonderingen.

In de rechterhand woont physiek de meeste kracht; ze is het vaardigst geoefend: en van nature is het den mensch eigen, in de rechterhand de uiting zijner mogendheid te zoeken. Dit is geen wilkeur.

In de schepping des menschen heeft God de Heere dit alzoo beschikt.

Gelijk iemand die zal graan loopen, onwillekeurig het eerst den rechtervoet vooruitbrengt, zoo ook steekt ge, zonder er op te letten, het eerst de rechterhand uit, zoo dikwijls ge onvoorbereid of zonder er bij na te denken, tot verweer of krachtsinspanning geroepen wordt.

Van Godswege is deze voorkeur; en het holceremonieel heeft door de plaats op den troon aan 's konings rechterhand te waarmerken als de hoogste plaats der eere, waarop slechts hij recht heeft, die deelt in 's konings macht en majesteit, geen eigendunkelijke bepaling gemaakt, maar een goddelijke gedachte gevolgd.

Waar derhalve de Heilige Schrift, en op haar voetspoor de kerk, belijdt, dat Christus na zijn verhooging „gezeten is aan de rechterhand Gods, des almachtigen Vaders", is geen vreemd spraakgebruik gevolgd, maar een zeer duidelijke voorstelling van de zaak gegeven. Als het in Psalm CX heet: „De Heere heeft gezegd tot mijnen Heere: Zit aan mijne rechterhand totdat Ik uwe vijanden zal gezet hebben tot een voetbank uwer voeten", dan is „deze almachtige Vader" de Koning der koningen, die op den troon zijner Almacht zit, en naast Hem aan zijn rechterhand staat of zit de Middelaar, om hierdoor symbolisch aan te duiden, dat Hij deelt in zijn Mogendheid en Majesteit.

Dat hierbij aan „den almachtigen Vader" een rechterhand wordt toegekend, kan ons niet verwonderen, en is allerminst enkel het overbrengen van iets menschelijks op God.

De „hand" als instrument om kracht van ons naar buiten te doen uitgaan is een hooger kenmerk van het menschelijke. Bij het dier huist de kracht gemeenlijk meer in den achterpoot. Als het paard slaat, zal het dit zelden met den voorpoot doen. Toch zijn èn de slag dien de zwaan met zijn vleugel geeft, èn de greep dien de arend met zijn klauw doet, èn de schop dien het paard met zijn hoef toebrengt, èn de stoot van den stier met zijn hoorns, slechts verschillende middelen die aan het gedierte ten dienste staan om kracht van zich te doen uitgaan en op anderen over te brengen.

En dit nu, het instrument, het middel om kracht van zich te doen uitgaan en op anderen over te brengen, is voor den mensch in de eerste plaats zijn hand. Een mensch die niet de hand maar den voet gebruikt, verlaagt zich in het verweer. 40

Maar toch ook zelfs die hand is nog altoos een laagstaand middel, en veel hooger is het, zoo in de menschelijke saâmleving de hand rust, en het woord der lippen den strijd uitstrijdt. Onder ruwere volksklasse wordt terstond de hand opgeheven, maar onder beschaafder lieden geldt het gebruik van de hand tegen elkander als onteerend.

Denkt ge u dus, dat ooit aan den mensch de mogelijkheid wierd gegeven, om rechtstreeks kracht van zich te doen uitgaan en op anderen te laten werken, zonder dat daarbij het gebruik van de hand of eenig ander instrument noodig was, zoo stond de rnensch nóg veel hooger.

Vandaar dan ook, dat bij God den Heere, die de Allerhoogste is, elk middel wegvalt, elk instrument ondenkbaar is, en alle uitgang van kracht op anderen rechtstreeks toegaat; onmiddellijk.

En zoo dikwijls er dus in de Heilige Schrift, naar onze voorstelling en ons spraakgebruik, van een „rechterhand des Heeren" gesproken wordt, duidt dit niets aan dan den uitgang van zijn goddelijke kracht en mogendheid op het schepsel.

Nader bepaald beduidt derhalve „het zitten van den Christus aan Gods rechterhand in de hemelen", dat de Middelaar deelt in de goddelijke regeermacht, voorzoover deze een uitgaan beteekent van Gods mogendheid naar zijn schepsel.


Deze plaats en deze macht nu bezit de Middelaar niet van nature. Hij bezit deze plaats en deze macht nòch als Tweede Persoon in de Drieeenheid, nòch als aangenomen hebbende onze menschelijkheid. Immers als de Zoon, als de Tweede Persoon in de Drieëenheid, is zijn plaats niet naast de goddelijke Almacht en wordt Hij niet met goddelijke almacht bekleed, maar zit Hij zelf evenals de Vader en de Heilige Geest in het middenpunt van den Troon en bezit Hij die almacht oorspronkelijk, zonder dat ze Hem wordt opgelegd. En evenmin bezit Hij ze van nature als mensch, eenvoudig omdat zijn menschheid geschapen en deze eindig in haar grenzen is, bestemd niet om te heerschen, maar om beheerscht te worden.

Vandaar dat de Heilige Schrift dan ook sterk doet uitkomen, hoe deze plaats en macht der eere aan den Middelaar gegeven is. Duidelijk heet het in Psalm CX, dat de Heere Heere tot den Middelaar zegt: „Zit aan mijn rechterhand", zoodat Hij eerst door het woord des Konings het recht erlangt, om den troon te beklimmen. Onbewimpeld zegt de Middelaar zelf: „Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde." En de heilige apostel betuigt in Ef. I : 20 zeer bepaaldelijk, dat God „hem gezet heeft tot zijn rechterhand in de hemelen".

Het is alzoo een macht en eere die hij ontving. „Daarom heeft hem 41 God uitermate zeer verhoogd en heeft Hem gegeven een naam boven allen naam die genoemd wordt." En de eerste Corintherbrief doet dat in het XVe kapittel nog sterker uitkomen, als Paulus ons spreekt van het oogenblik, waarop de Zoon het Koninkrijk weer aan God den Vader zal overgeven, om zelf onderworpen te worden Dien die Hem alle dingen onderworpen heeft, opdat God zij alles in allen.

Vraagt men nu, naar welke natuur Christus deze macht en eere ontving, naar zijn goddelijke of m enschelijke natuur, dan moet ongetwijfeld geantwoord: als Middelaar, gelijk Hij als Middelaar beiderlei natuur deelachtig was. Toch is hier een verschil. Naar zijn goddelijke natuur kan Jezus geen eere noch heerlijkheid ontvangen, want het goddelijke is voor toeneming onvatbaar. Toevoeging van eere en macht kan dus alleen aan zijn menschelijke natuur toekomen. Daar intusschen in de vleeschwording de goddelijke natuur des Zoons zichzelve vernederd en vernietigd had en haar glans en glorie had ingetrokken, om ons ten Heiland te kunnen zijn, wierd door deze verhooging op den troon der heerlijkheid de belemmering opgeheven, die in den staat der vernedering den Middelaar belette zijn goddelijken luister te doen uitstralen.

Metterdaad verheerlijkte dus deze verhooging aan Gods rechterhand geheel den Persoon des Middelaars. Zij verhoogde den Middelaar naar zijn menschelijke natuur, in zooverre zij die natuur, zonder het eindig perk te doorbreken, opvoerde tot een schittering van glorie, gelijk nòch Adam in het paradijs, nòch ooit één gezaligde eeuwiglijk die glorie toonen kon of zal. Maar ook bood deze verhooging, juist door dit luisterrijk maken der menschelijke natuur aan den Middelaar de verhoogde mogelijkheid, om zijn godheid in die menschelijke natuur zich te luisterrijker te doen openbaren.

Er greep dus metterdaad een verandering plaats. Niet slechts dat de Middelaar van de aarde naar den hemel opvoer, en in dien hemel de plaats van macht en eere erlangde; maar ook een verandering in den Middelaar zelven.

Gelijk Hij zich eerst vernederd en vernietigd had, zoo wierd Hij nu verhoogd en verheerlijkt. En of nu die vernedering allengs plaats greep of plotseling doet er niet toe. De ure was gekomen, dat de lang gesloten knop ontlook, en de groene, geur- en kleurlooze knop vervangen wierd door een bloem in haar pracht en schoonheid. Toen was er dat „verheerlijkt lichaam", waarvan Paulus aan de Filippensen schreef. De Christus in zijn glorie.

In die glorie heeft Hem Stefanus, heeft Hem Johannes op Patmos gezien, en het is van die glorieuse gestalte dat de laatste apostel schreef: 42 „Ik zag den Zoon des Menschen bekleed met een lang kleed tot de voeten en omgord aan de borsten met eenen gouden gordel; en zijn hoofd en haar was wit gelijk als witte wol, gelijk sneeuw; en zijne oogen gelijk eene vlamme vuurs; en zijne voeten waren blinkend koper gelijk, en gloeiden als eenen oven; en zijne stem als een stem van vele wateren. En hij had zeven sterren in zijne rechterhand; en uit zijnen mond ging een tweesnijdend scherp zwaard; en zijn aangezicht was gelijk de zon schijnt in haar kracht. En toen ik hem zag, viel ik als dood aan zijne voeten; en hij leide zijne rechterhand op mij, zeggende tot mij: Vrees niet; Ik ben de eerste en de laatste; en die leef, en ik ben dood geweest; en zie, ik ben levend in alle eeuwigheid Amen. En ik heb de sleutelen der hel en des doods".

Verrukkelijke taal, die onder bezwijkende beeldspraak ons den indruk poogt weer te geven, van wat het verlichte oog van den ziener op Patmos verblind heeft.

Eerst wie iets van die schoonheid grijpt, en van die heerlijkheid van den Middelaar heeft ingedronken, is bekwaam, om een taal als van Psalm XLV te verstaan; in staat ook om tot dat verborgenste heiligdom door te dringen, dat in het wondere, en zoo diep mystieke Hooglied, dien Christus in zijn onverwinlijke glorie aan de bruid zijns welbehagens verbindt.




Derde hoofdstuk.

En heeft alle dingen zijnen voeten onderworpen, en heeft hem der gemeente gegeven tot een hoofd boven alle dingen; welke zijn lichaam is, en de vervulling Desgenen, die alles in allen vervult.

Efeze 1 : 22, 23.


Als doel van het zitten aan Gods rechterhand, d.i. van het bekleed zijn met macht, die aan goddelijke almachtigheid grenst, stelt de Catechismus de roeping van den Middelaar, dat Hij zich bewijzen zal het Hoofd zijner Christelijke kerk.

Dit geldt de quaestie der Hiërarchie, en met name die van het pauselijk systema, waarin nog steeds door millioenen bij millioenen Christenen het heil der kerk wordt gezocht.

Nu is men ten onzent meestal gewoon, deze zeer gewichtige en ingewikkelde quaestie hoogst oppervlakkig te bespreken. In navolging van 43 enkele Fransche Synoden, ziet men in den paus den Antichrist en acht zich door dit brandmerk van alle dieper onderzoek dezer quaestie ontslagen.

Dit nu komt ons voor een zwak standpunt te zijn, en te meer nu de pauselijke macht in de laatste jaren, vooral door de staatkunde van vorst von Bismarck, tot een macht klom, als ze in geen eeuwen over de geesten bezat, schijnt het ons raadzaam, dat ook het Gereformeerde volk een pijl meer op zijn boog neme.

De uitlegkundige en historische quaestie over het al of niet optreden van den Antichrist in de elkaar opvolgende pausen, laten we daarbij rusten. Onze kerk deed dit ook; en steeds zijn er onder onze beste exegeten en kerkgeschiedkundigen geweest, die zich tegen het stellige in deze uitspraak verzet hebben. Zelfs mag zeer betwijfeld of de vroegere godgeleerden, die zich op dit punt in de meest krasse bewoordingen uitlieten, hun taal niet zouden getemperd hebben, indien zij het verloop èn der Protestantsche èn der Roomsche kerken, gelijk wij dit thans voor ons hebben liggen, hadden gekend. Wij althans kunnen ons moeilijk een uitlegger denken die met de Heilige Schrift voor zich, een historie van den Antichrist zou kunnen denken, gelijk de pauselijke macht deze drie eeuwen heeft opgeleverd.

O.i. zal men dan ook wel doen, om voortaan bij dit vraagstuk beter te onderscheiden tusschen twee zeer uiteenloopende quaestiën. Het is toch heel iets anders, of men in den persoon des pausen den vleeschgeworden Antichrist ziet, of wel dat men in het pauselijk systema, gelijk dit door de pausen vertegenwoordigd wordt, de openbaring vindt van een geestesstreven, dat lijnrecht tegen den Christus ingaat, en als zoodanig antichristelijk kan genoemd worden.

Doch komen we ter zake.

Met de Heilige Schrift voor ons, kunnen wij niet anders oordeelen, of het bestuur der kerk moet presbyteriaal zijn. Maar, verhelen we ons in het minste niet, dat een presbyteriale kerkregeeiing de allerbezwaarlijkste is, die men zich denken kan. Ze loopt uitnemend en prachtig zoolang men met ideaal-godvruchtige voorgangers en leeken te doen heeft, maar men stuit op ontzettende bezwaren, zoodra men te staan komt voor de werkelijkheid van een aantal kerken, wier leven, wier leden en wier voorgangers aan dit ideaal ontzonken. Dan toch treden aanstonds allerlei persoonlijke gevoeligheden, allerlei eerzuchtige bedoelingen, allerlei eigenzinnigheden en allerlei dwarsdrijverijen op, die een goed, vast ineenzittend, en goed-loopend kerkregiment bijna onmogelijk maken. De historie onzer eigen kerk heeft ook op schriklijk droeve wijze getoond, tot wat caricatuur 44 zulk een kerkregeering ontaarden kan. En nu in onze eeuw weer op allerlei wijs een stoerer, beter, hooger geest doordrong, is en blijft toch de historie van onze presbyteriale kerkregeering schiet overal een onverkwikkelijk toonbeeld van machteloosheid.

Moest dan ook het kerkregiment naar de uitkomst en niet naar de Heilige Schrift beoordeeld, dan zouden we voetstoots en onvoorwaardelijk het presbyteriale systema als het meest ongeschikte prijsgeven.

Daar echter, naar onze innige overtuiging, niet Gods verborgen, maar alleen zijn geopenbaarde wil richtsnoer van ons handelen mag zijn, en het „blind in de uitkomst maar ziende in het gebod", ons ten regel moet blijven, aarzelen we geen oogenblik, en houden op hope tegen hope aan het presbyteriale systema vast.

Het is er mee, als met het gebod der eerlijkheid. We geven voetstoots toe, dat eerlijk, stipt eerlijk in handel en nering te zijn, bijna allen handel onmogelijk maakt. En met niets komt men op handelsterrein beter uit, dan zoo men de lakser moraal aanvaardt, die op dit breede gebied, in bijna alle landen van Europa, Amerika en Azië aanvaard is. Toch geeft dit ons nimmer vrijheid, om Gods gebod krachteloos te maken, en blijven we op hope tegen hope het puristisch-eerlijke systeem ook op handelsgebied bepleiten. Des zeker, dat, al schijnt ook de naaste uitkomst een lakser moraal te begunstigen, toch de einduitkomst de eere van het goddelijk gebod kronen zal.

Van het huwelijk kan men hetzelfde zeggen. Maak den band van het huwelijk lakser; begunstig de echtscheiding; sta, gelijk menige niet Christelijke moraal doet, aan de ongehuwden zekere vrijheden toe; en vergun desnoods aan den man het nemen van een tweede vrouw, zoo de eerste uit haar kracht raakte; en geen twijfel, of ge zult, evenals door de reglementeering der prostitutie aan zekere zijde van het sexueele kwaad afbreuk doen. Zelfs de Islam mag zich er op beroemen, dat zonden die in de Christelijke wereld maar al te gemeen zijn, onder de volken die de halve maan volgen, niet of veel zeldzamer voorkomen. Toch denkt geen Christen er aan, om voor deze schikkingen der praktijk ook maar een oogenblik uit den weg te gaan, en de Roomsche kerk is en blijft op dit punt met ons van oordeel, dat men, op gevaar af, dat velerlei zonden en velerlei kwaad er door voortwoekeren, toch geen oogenblik van het heilig ideaal van het huwelijk mag aflaten.

En geheel nu in gelijken zin, oordeelen we ook in zake het kerkregiment, dat zeer zeker een hiërarchisch systeem in menig opzicht veel doeltreffender werkt en heel een heirschare van kwaden voorkomt, die onder een presbyteriale kerkregeering maar al te welig uitbotten; maar dat desniettemin 45 ter wille van de eischen der practijk het ideaal nooit mag prijs gegeven; en een op hope tegen hope vasthouden aan het gebod des Heeren ook hier ten slotte door de uitkomst zal worden gekroond.

Toch belet ons dit niet, er een open oog voor te hebben, hoe de kerkelijke hiërarchie niet uit boos opzet, maar uit kleingeloof is voortgekomen. De mannen, die reeds in de tweede en derde eeuw onzer jaartelling de grondslagen voor dit hiërarchisch systeem gelegd hebben, handelden volstrekt niet enkel uit eerzucht en heerschzucht, maar lieten zich meestal leiden door de goede en oprechte bedoeling, om de verbrokkeling der kerk tegen te gaan, de misbruiken die bij de voorgangers inslopen te keeren, en aan heel het kerkelijk lichaam vaster eenheid en deger kracht te schenken. Vandaar dat nauwelijks de eerste inzinking in de gemeente merkbaar wierd of de Bisschops-idee ontkiemt reeds; en deze kon niet ontkiemen, of bij consequente ontwikkeling moest men wel aanlanden bij het pauselijk systeem; en ten slotte zelfs bij de onfeilbaarheid van den man die op den stoel van Petrus sprak.

Eerst op dat standpunt verklaart het zich dan ook, hoe het hiërarchische systeem zoo bijna overal doordrong. Het heerscht in de geheele Roomsche, in de geheele Grieksche, in de geheele Luthersche en in de geheele Engelsch-Episcopale kerk, en terwijl de kerken, die heur betere formatie aan Zwingli en Calvijn, aan Bullinger en Knox danken, oorspronkelijk allen hiërarchischen zuurdeesem uitzuiverden, valt toch slechts al te droeve klacht, als men ziet, hoe, zoo hier te lande als elders toch weer allerlei hiërarchische denkbeelden inslopen. Feitelijk is dan ook de strijd, die sinds 1816, en met name in 1834, en 1886, hier te lande, tegen het bestaande kerkregiment gevoerd is, geen andere dan de worsteling van het ideaal tegen de werkelijkheid. Al wie in dien strijd tegen de Gereformeerden overstaat, koos voor de conniventiën der practijk; maar het hoog en heilig ideaal der Heilige schrift had hij verlaten.


Nu heeft men dit hiërarchische systema in de Grieksche, Luthersche en Engelsche kerken niet consequent doorgevoerd, maar er slechts zooveel uit overgenomen, als voor de behoeften der practijk dienstig scheen. Rome daarentegen heeft zich door die halfslachtigheid niet laten ophouden, maar heeft het idee zelve, die in dit hiërarchisch systema school tot de zuiverste en volkomenste openbaring gebracht. Zoodoende is men in de Roomsche kerk ten slotte bij het pauselijk systema uitgekomen, en heeft dit, nogmaals volkomen consequent, door het belijden van 's pausen onfeilbaarheid (zoo dikwijls hij ex cathedra spreekt) ook dogmatisch gekroond.

Het verschil tusschen Rome en de andere hiërarchisch-geregeerde 46 kerken komt dus hierop neer: dat deze overige kerken de hiërarchie slechts als middel gebruiken, om schade in de practijk af te weren, maar zonder dat ze uit beginsel het idealer systerna verwierpen; terwijl Rome daarentegen het hiërarchisch systema zelf tot ideaal verhief; het voor het ideaal der Heilige Schrift in de plaats stelde; er in geloofde, niet gerust heeft, eer het in al zijn noodzakelijke en wettige gevolgtrekkingen ontwikkeld was.

Vandaar dat onze tegenstelling op kerkrechtelijk gebied tegenover Rome dan ook het scherpst is. Met de overige kerken houden we ons ideaal gemeen, ook al bestrijden we de gedienstigheden der practijk, waarin ze zich verliepen. In Rome daarentegen zien we op kerkrechtelijk gebied het ideaal, dat we in de Schrift vinden, met klare bewustheid prijsgegeven, en is een geheel ander ideaal, dat met de aanwijzingen der Heilige Schrift onvereenigbaar is, er voor in plaats geschoven.


Dit komt het sterkst uit, zoo men op de leer let.

Eisch in elke kerk is, dit geeft ook Rome toe, dat kerkleer en kerkregeering op elkaar passen. Ontstaat er derhalve tusschen die beide spanning of verschil, dan moet één van beide gebeuren: òf dat de kerkregeering veranderd worde naar den eisch der kerkleer, òf wel dat de kerkleer gewijzigd worde naar den eisch der kerkregeering.

En wat toont ons nu de historie?

Dit, dat Rome, zoodra het pauslijk systema tot krachtiger ontwikkeling kwam, de kerkleer dusdanig gewijzigd heeft dat ze op haar pauselijk systema paste. Om zich hiervan te overtuigen, behoeft men slechts de leer van „den vrijen wil" en van „de genade" te bestudeeren, gelijk die achtereenvolgens in de dagen van Augustinus, van de Synode van Arausio (529), in den strijd van Godschalck, en in de worsteling tusschen de Thomisten en Scotisten, door den Roomschen stoel bepleit is. Dan toch bespeurt men een gestadig afgaan van het eerst beleden waarachtige standpunt, en moet alle vindingrijkheid der scholastiek te hulpe geroepen, om den langzamen, maar zeer beslisten overgang van het standpunt van Augustinus tot dat der Semipelagianen goed te praten. Nog in zijn laatste Encycliek de Libertate heeft paus Leo XIII, die goed theoloog, en geen Scotist maar bezield Thomist is, juist uit de Semipelagiaansche leer de gevolgtrekkingen opgemaakt, die aan zijn politiek en sociaal systema ten grondslag liggen.

En evenzoo nu concentreert zich ook thans weer in onze Gereformeerde kerken alle strijd om die ééne vraag, of de kerken heur kerkregeering in overeenstemming met de Drie Formulieren van eenigheid zullen brengen, 47 of wel dat ze de Drie Formulieren van eenigheid, 't zij formeel 't zij feitelijk, wijzigen zullen naar de eischen van het hiërarchisch kerksysteem. Het is toch oppervlakkig geoordeeld, zoo men waant, dat hierbij alleen de belijdenis van den Christus als, het Hoofd der kerk in het spel is. Neen geheel uw beschouwing van den mensch, van de zonde van de genade en van onze verhouding tot de Heilige Schrift en het goddelijk gebod, hangt er onmiddellijk mee saâm. En slaan deze kerken gelijk men in Frankrijk reeds deed, den heilloozen weg in, om de kerkleer ook formeel naar den eisch van heur kerkregeering te gaan wijzigen, dan ligt er tusschen haar en Rome slechts één schrede meer, en betreden ook zij een pad, dat niet door een Christelijken, maar door een anti-Christelijken geest in zijn verloop wordt afgebakend.

Juist daarom echter is het zoo van het hoogste belang, dat de Christus weer als het Hoofd zijner Christelijke kerk door de kinderen Gods beleden en geëerd worde.

Niet slechts als Koning van het Godsrijk, of als Koning in het rijk der waarheid, want als Koning van het Godsrijk zal hij eerst na zijn wederkomst openbaar worden in glorie, en Koning in het rijk der waarheid is hij niet als Middelaar maar als het Eeuwige Woord.

Neen, het moet concreet genomen: Christus het Hoofd zijner Christelijke kerk d.i. van die kerk, die deels in den hemel triomfeert — deels nog op aarde strijdt. En dat wel in dien zin, dat de Christus rechtstreeks van uit den hemel, zelf, persoonlijk het regiment over zijn kerk voert, waar die ook op aarde vergaderd is. Niet bij manier van een koning, die een grootvizier voor zich en in zijn plaats laat regeeren; noch ook gelijk Engelands koningin een onderkoning voor Indië benoemt; maar zóó opgevat, dat hij zelf, als regeerend Vorst, over heel het terrein zijner kerk in hemel en op aarde, de heerschappij en het bewind uitoefent.

En juist hiertoe nu strekt zijn „zitten aan Gods rechterhand", d.i. bekleed zijn als Middelaar met een macht, die het Voorzienigheidsbestuur in zich sluit. Ware toch de Christus niet met deze macht bekleed, dan zou Rome's beweren onweerlegbaar zijn. In den hemel zijnde, zou hij dan wel dat deel zijner kerk dat in den hemel is, zelf kunnen regeeren, maar dat ander deel van zijn kerk, dat op aarde is, zou hem te ver af zijn. Hij zou er niet bij kunnen. En uit dien hoofde zou van zijnentwege het bewind en de heerschappij over zijn kerk op aarde dan wel moeten uitgeoefend worden door een onderkoning of stedehouder. Althans zoolang men aan de catholiciteit dier kerk blijft vasthouden, d.i. nog belijdt te gelooven in, een heilige algemeene of catholieke, apostolische Christelijke kerk.

Nu daarentegen de Heilige Schrift ons betuigt en verzekert, dat aan 48 den Christus alle macht is gegeven, niet alleen in den hemel, maar gelijktijdig ook op de aarde, zoodat het voor den Middelaar in het minst geen verschil maakt, of hij het bewind over zijn kerk in den hemel of op aarde moet uitoefenen; nu hij om het zoo uit te drukken, er op aarde evengoed als in den hemel bij kan; en nu hij bekleed is met een macht, om, terwijl hij in den hemel is, alle ding op aarde, èn in het leven der volkeren, èn in het leven der enkele personen, èn in het leven der kerk zoo te leiden en te stieren, als zijn wil naar Gods raadsbesluit, hem dit ingeeft, — nu vervalt alle noodzakelijkheid, om zulk een stedehouder te laten optreden.

Waar de koning zelf tegenwoordig is kan geen regent in zijn plaats treden. Dit geschiedt op aarde slechts, zoo de koning buitenslands reist, tegen den vijand ten oorlog optrekt, of door ziekte buiten staat is geworden zelf de teugels van het bewind te voeren. Maar zóó niet komt hij terug en wijkt de ziekte of de regent valt weg en de koning zelf regeert weer.

Een regent, een onderkoning, een stedehouder, of hoe men het ook noemen wil, is dus altoos de verpersoonlijking van de gedachte, dat de koning zelf buiten staat of onbekwaam is, om zelf, persoonlijk, het bewind uit te oefenen.

En overmits nu bij hem, die alle macht, niet alleen in den hemel, maar ook op aarde ontving, van zulk een buiten staat of onbekwaam zijn nooit sprake kan wezen, zoo vloeit hieruit voort dat elk optreden van zulk een major domus, regent, stedehouder of onderkoning in de kerk van Christus (bewust of onbewust) een rechtstreeksche loochening van zijn „gezet zijn aan Gods rechterhand" inhoudt.




Vierde hoofdstuk.

Want de man is het hoofd der vrouw, gelijk ook Christus het hoofd der gemeente is; en hij is de behouder des lichaams.

Ef. 5 : 23.


Met de uitdrukking „Hoofd der kerk" is in de laatste jaren een ongeoorloofd spel gedreven.

Om namelijk te ontkomen aan de klemmende kracht van Jezus' koningschap over zijn kerk en ter bevestiging van een onschriftuurlijke 49 Hiërarchische macht, heeft men nadruk pogen te leggen op het onderscheid tusschen „Hoofd" en „Koning", en aan de Gereformeerde belijders en strijders toegevoegd: „Gij spreekt ten onrechte van Jezus als Koning der kerk. Hij is van zijn kerk wel het Hoofd, maar niet over zijn kerk de Koning. Koning is Hij alleen van het Godsrijk in geestelijken zin!"

Wat hierachter stak, sprong niet terstond aan een ieder in het oog. Het eischt daarom toelichting.

Het woord „hoofd" wordt in onze en anderer taal in tweeërlei zin, t.w. eigenlijk óf overdrachtelijk gebezigd. In eigenlijken zin doelt het op een lichaam dat onder zijn deelen niet alleen een voet en hand, een heup en schouder, maar ook een hoofd heeft. Maar omdat nu in ons hoofd onze hersenen zitten, en dientengevolge heel ons lichaam bij zijn loopen en staan, bij zijn liggen en gaan door ons hoofd gestuurd en geleid wordt, bezigt men in alle talen de uitdrukking „hoofd", ook in overdrachtelijken zin, om den persoon aan te duiden die de macht heeft om te beslissen hoe het gaan zal. Een rooverbende heeft een hoofd; niet omdat een rooverbende een lichaam is, waar een hoofd organisch opzit, maar omdat er één onder de roovers is, aan wien de andere gehoorzamen en die hen leidt. Ook een lagere school heeft tegenwoordig een „hoofd"; niet omdat meester en leerlingen saâm een lichaam met een hoofd vormen, maar omdat meester op school macht en zeggenschap heeft. Zoo is er een „hoofd" van een firma; een „hoofd" van een onderneming; stond eertijds aan het hoofd van elke compagnie een man die „hoofdman over honderd" heette; en wordt deze uitdrukking van „hoofd" schier op elk terrein des levens gebezigd, om, waar geen bepaalde titel maar het algemeen begrip van macht en zeggenschap moet aangeduid, den man aan te wijzen, in wiens hand de macht gelegd is.

Als er derhalve ook in de Heilige Schrift van den Messias als een „Hoofd" gesproken wordt, is het eisch van goede uitlegkunde, dat men wel onderzoeke, in welke van deze twee beteekenissen deze uitdrukking in elk gegeven geval bedoeld wierd; hetzij eigenlijk, hetzij overdrachtelijk.

En wat blijkt dan?

Dit immers, dat het woord „Hoofd" van Christus in beiderlei zin wordt gebezigd. In eigenlijken zin op al die plaatsen, waar Jezus als Hoofd des lichaams voorkomt en gewezen wordt op den oorsprong, den saâmhang en den wasdom van dat lichaam. Maar ook, en niet minder in overdrachtelijken zin, zoo dikwijls Jezus hetzij als „Hoofd" zonder meer, hetzij als „Hoofd des lichaams" voorkomt, niet om den organischen samenhang en wasdom van het lichaam, maar om de macht en het zeggenschap over dat lichaam te verklaren. 50

Leest ge in Col. I : 18, dat Christus is „het Hoofd des lichaams, namelijk der gemeente, hij die het begin is, de eerstgeborene uit de dooden, opdat hij in alles de eerste zou zijn", dan is dit in eigenlijken zin bedoeld, overmits er op gewezen wordt, hoe het lichaam der gemeente uit hem die het begin en de eerstgeborene uit de dooden was, opwies.

Lezen we daarentegen in Ef. I : 20-22 dat „Christus gezeten is aan de rechterhand Gods in den hemel, verre boven alle overheid en macht; dat alle dingen aan zijn voeten onderworpen zijn; en dat Hij zoo ook der gemeente gegeven is tot een Hoofd boven alle dingen", — dan kan er geen twijfel rijzen, of hier is „hoofd" overdrachtelijk genomen; want hier is sprake van macht, van gezag, van mogendheid, en niet van organischen wasdom. In eigenlijken zin kan aan een lichaam dan ook geen „hoofd" gegeven worden, omdat het lichaam veeleer door het hoofd gevormd is. U apart eerst een lichaam te denken; waar dan later het hoofd op wordt gezet, gaat wel bij een beeld, maar niet in de werkelijkheid. Zoo dikwijls er dus gelijk hier sprake is van een hoofd dat „gezet", „gesteld", „gemaakt" of „gegeven" wordt, weet ge altoos zeker, dat „hoofd" bedoeld is in den zin van machthebber of regeerder.

Ook in de Heilige Schrift gaat dit door. Zoo lezen we in Ex. XVIII : 25: „En Mozes verkoos kloeke mannen en maakte hen tot hoofden over het volk", waarmee natuurlijk niet anders bedoeld is, dan dat hij hen tot machthebbers of bestierders over het volk aanstelde. In Num. XIV : 4 roept het morrend volk in de woestijn: „Laat ons een hoofd opwerpen en wederkeeren naar Egypte". In Deut. I : 13 zegt Mozes van de magistraten: „dat ik hen ten hoofd over u stelde". In den strijd van GiIead tegen Ammon heet het Richt. X : 18: „de man die tegen de kinderen Ammons strijden zal, die zal tot een hoofd over alle inwoners van Gilead zijn"; in verband waarmee in hoofdstuk XI : 11 gezegd wordt, dat „het volk Jeftha tot een hoofd stelde". Zoo jubelt David in Ps. XVIII : 44: „Gij hebt mij gesteld tot een hoofd der heidenen, en een volk dat ik niet kende, heeft mij gediend". En van den Messias zelf wordt in Hosea I : 11 beleden: „Dan zullen Juda en Israël saâmvergaderd worden en zullen zich een éénig Hoofd stellen; want die dag van Jeruzalem zal groot zijn!"

Al gingen we dus niet verder en al liet de Schrift zich niet nóg duidelijker uit, dan zou uit het gezegde reeds zonneklaar blijken, dat de naam „Hoofd der kerk" of „Hoofd der gemeente", die aan Christus gegeven wordt, niet op den wasdom van het lichaam, maar op de majesteit der regeermacht ziet, zoo dikwijls er in den samenhang van macht sprake is, en zoo dikwijls het heet, dat hij tot een „Hoofd" gezet, gemaakt, gesteld, of gegeven is. 51

Doch de Schrift geeft nog klaarder bescheid.

Men vindt dit in 1 Cor. XI : 3, waar de heilige apostel zegt: „Ik wil dat gij weet, broederen, dat Christus het Hoofd is eens iegelijken mans, en de man het Hoofd der vrouw en God het Hoofd van Christus". Nu is het duidelijk en onbetwist, dat er in 1 Cor. XI sprake is niet van organischen oorsprong of wasdom of samenhang, maar alleen van de macht die de man over zijn vrouw bezit. En nu ziet ge hier zelf, hoe deze macht die de man over de vrouw door het huwelijk erlangt, geheel op één lijn wordt gesteld met de macht die Christus over de zijnen uitoefent. Er kan dus geen twijfel meer overblijven: Christus als ons Hoofd, is de over ons aangestelde machthebber. Dienovereenkomstig heet hij dan ook in Col. II : 10: „Hoofd van alle overheid en macht." En staat er sterker nog in Ef. V : 22, 23: „Gij vrouwen weest uwen eigenen mannen onderdanig, gelijk den Heere, want de man is het Hoofd van de vrouw, gelijk ook Christus het Hoofd der gemeenten is."

Er zweeft over dit vraagstuk dus zelfs niet de minste nevel.

Jezus is en wordt genoemd Hoofd der gemeente 1º. in eigenlijken zin ter aanduiding van den organischen samenhang, zoo b.v. Ef. IV : 15, 16: „Dat gij zoudt opwassen in hem die het hoofd is, namelijk Christus, uit welken heel het lichaam naar de werking van een iegelijk deel in zijn mate den wasdom des lichaams bekomt." Maar 2º. ook in oneigenlijken en overdrachtelijken zin, om te doelen op de regeermacht over het lichaam.

Vraagt men nu in welken zin het 't meest voorkomt, dan moet geantwoord: in het Nieuwe Testament viermaal in den zin van machthebber, en slechts éénmaal in den zin van genereerder van het lichaam der gemeente. Waaruit volgt dat niemand het recht heeft, om de uitdrukking „Hoofd der gemeente" tot den organischen samenhang te beperken; maar dat integendeel de gewone, de meest gebruikelijke zin en beteekenis, dat „Hoofd der gemeente" zeggen wil: „de Regeerder der gemeente; degene die over de gemeente met macht bekleed is."

Nog slechts ééne bedenking moet hierbij beantwoord, namelijk deze, waarom juist deze algemeene term van „Hoofd", en niet die van „Koning" gekozen is.

Ook dit levert in het minst geen bezwaar op. De regeerders der volken dragen namelijk vooral in het Oosten allerlei namen, gelijk nu nog de Shah van Perzië, de Sultan van Turkije, de Khedive van Egypte, de Czaar van Rusland, de Groote Mogol van Indië, enz. Vandaar de behoefte aan een algemeen begrip, dat afziende van al deze bijzondere titels, bloot den regeerder aanduidt, hem die bekleed is met macht en mogendheid. 52 En dit nu drukt de Oosterling, die zich alles figuurlijk voorstelt, uit met het woord: Hoofd. Wie hoofd over een volk, een land, een natie is, die heeft over dat volk en dat land en die natie, onder wat titel dan ook, het volle zeggenschap.

Reeds dit moest het woord Hoofd als het meest geschikt doen voorkomen, om de algemeene macht van Christus over zijn kerk aan te duiden. Maar er is meer. Terwijl bij de volken een vorst of koning wel tot hoofd gesteld wordt, maar zonder tevens in eigenlijken zin hoofd van dat volk te zijn, is dit bij den Christus niet zoo. Hij is niet enkel met de macht van een hoofd over zijn kerk en zijn volk bekleed, maar is tevens ook het eigenlijke Hoofd van het lichaam der gemeente, dat uit hem opwast en in hem groeit. En overmits nu in deze uitdrukking hoofd beide beteekenissen saâmvallen, èn dat hij met alle macht over de kerk bekleed is, èn dat deze macht Hem niet als een vreemde is opgelegd, maar aan hem als het organisch hoofd toekomt, — zoo is er geen uitdrukking denkbaar, die derwijs kernachtig en duidelijk als de naam „Hoofd der gemeente of der kerk" de majesteit van Messias uitspreekt.

Bovendien is het volstrekt onwaar, dat de naam Koning bij den Christus in verband met zijn eigen volk zou gemeden, en alleen zou gebezigd zijn om zijn geestelijk Koninkrijk in het rijk der waarheid aan te duiden. Hij is de Koning der Joden, d.i. van zijn volk. Aan het volk wordt toegeroepen: „Zie, uw Koning komt, en hij is een Heiland." In heel de Messiaansche profetie wordt Messias steeds als Koning verheerlijkt. En als de ziener op Pathmos ons Christus in zijn heerlijkheid teekent, jubelt al het schepsel het Lam, dat geslacht wierd, toe als „Heere der heeren en Koning der koningen".

We blijven daarom aan het koningschap van Christus over zijn kerk, 'tzij hij Hoofd, hetzij hij Heere, hetzij hij Koning zijner kerk en van zijn volk genoemd wordt, op grond der Heilige Schrift en met onze belijdenis vasthouden. Niemand weert ons den juichtoon van de lippen: „En onze Koning is van Israëls God gegeven!"


Wat echter de Irenischen beweegt, om, in strijd met de Heilige Schrift, de uitdrukking „Koning" opzij te zetten of te vergeestelijken en „Hoofd der gemeente" eeniglijk in geestelijk-organischen zin op te vatten, is volkomen duidelijk.

Zoolang ik toch van den Christus alleen spreek als „Koning in het rijk der waarheid", Koning in het „koninkrijk der hemelen", of mijn geestelijk Hoofd, met wien ik in organischen saâmhang sta, maar niet tevens belijd dat Christus ook Hoofd zijner kerk is in dien zin, dat hij haar regeert 53 en het bestuur over haar heeft, is de keuze nog vrij, om op den predikstoel aan den Christus alle eere in het werk der zaligheid te geven, en desniettemin in den Kerkeraad, op de Classes en in de Synode te doen alsof ik met den Christus niet te rekenen had.

Jezus is dan in zekeren zin een „Hoofd van de Christelijke familie" in gelijken zin, waarin een familiehoofd ook onder menschen wel de oudste en door allen geëerde kan zijn, maar zoo dat toch ieder huisvader in huis zijn eigen gang gaat en het familiehoofd niets over hen te zeggen heeft.

Hoofd te zijn over de gemeente wordt dan een zekere geestelijke eerepost, maar zonder macht, gezag of zeggenschap. Een hoofd waaraan in de practijk niemand zich stoort.

En dat nu juist is het wat de Irenischen thans zoo gaarne wenschen. o, Ze willen wel den Christus eeren; ze willen wel in geestelijken zin allen nood op Hem werpen; maar als het op kerkelijk handelen aankomt, dan doen zij het, en niet de Heere.

Vandaar dat kerkrecht en kerkleer voor hen geheel uiteengaan. Dat ze naar de leer op den predikstoel zullen belijden en getuigen, dat wie niet gelooft geen deel aan Hem heeft, en dat ze toch in de Synode der kerk aan den loochenaar van den Christus een plaats zullen inruimen, en met hem zullen saâmwerken, om echte belijders van den Heere af te snijden.

Dat vloeit al voort uit de ééne diepe grondfout, dat ze het eigenlijk regiment van Jezus als Koning over zijn kerk, ook op aarde, niet erkennen, of althans achten dat dit thans in hun hand is gesteld. Vandaar dat ze ook aan het Woord van dezen Koning zich niet gebonden achten, en in hun vergaderingen als kerk niet op dat Woord, maar enkel op de conclusiën van de menschelijke rede bouwen.

o, Ons menschelijk hart is zoo arglistig. De lokking van het doolpad is zoo sterk; en genade, niets dan genade is het, zoo God u voor die bitter-booze, den Christus onteerende dwaling de oogen opende, en u deed inzien, dat wie Hoofd heet dan ook Hoofd zijn en blijven moet, en als Hoofd in zijn gezag, in zijn majesteit en in zijn Koninklijk Woord moet worden geëerd.


Na aldus èn de Roomsche èn de Irenische zienswijs op dit stuk bestreden te hebben, keeren we nu tot onzen Catechismus terug, die in de korte belijdenis, dat „Christus gesteld is tot Hoofd zijner kerke, door Wien de Vader alle dingen regeert", zoo kort en zuiver het juiste spoor aanwees.

Het begrip van „gemeente", gelijk men het tegenwoordig in tegenstelling met dat van „kerk" bezigt, bracht op het dwaalspoor, en daarom 54 is het zoo uitnemend en zoo kenteekenend, dat onze Catechismus, die opgesteld wierd eer deze booze tegenstelling insloop, hier nog zoo duidelijk spreekt van „Hoofd der Christelijke kerk", en daarbij naar Ef. I : 20 enz. (waar in onze vertaling „Hoofd der gemeente" staat) verwijst. Hieruit blijkt toch dat onze Heidelberger in Ef. I : 20 enz. onder het woord „gemeente" niets anders dan de wezenlijke kerk verstaan heeft.

En juist nu omdat het lot dezer kerk ingeweven is in het lot der personen, huisgezinnen en volken; en het lot van elk persoon en volk weer saamhangt met de duizenderlei levensomstandigheden die elken dag wisselen; en het alzoo ondenkbaar was, om het Voorzienigheidsbestuur over het menschelijk leven op aarde af te scheiden van het geestelijk leven der verlosten als kerk; — juist daarom is nu aan het Hoofd der kerk die onbeschrijflijk heerlijke macht verleend, dat heel de schepping, heel deze aarde, alle volk daarop, en onder alle volk alle persoon en alle lotgeval en lotswisseling in zijn hand is gesteld.

Niet, gelijk we reeds opmerkten, in dien zin, dat de Vader thans van deze macht afstand zou gedaan hebben, zoodat de Zoon ze nu wel en Hij ze niet had; maar zoo, dat de Christus thans het instrument is door wien de Vader middellijk alle dingen regeert.

Op de vraag wat ons dit nut, geeft de Catechismus een tweeledig antwoord.

Dit ons Hoofd doet voor ons tweeërlei: 1º. giet hij in ons de hemelsche gaven uit; en 2º. beschut hij ons tegen al onze vijanden.

Het eerste geldt de rechtstreeksche gemeenschap tusschen Christus en ons innerlijk wezen. Hij is hoog en wij zijn hier op aarde, maar hoe groot ook de afstand zij die ons plaatselijk van Hem scheidt, toch heeft hij den toegang tot ons hart. Niet gelijk een Evangelisch gezang verkeerdelijk zegt: „tot dat hart, dat hij als Schepper vormde", maar tot dat hart, waartoe de Vader den Messias den toegang geschonken heeft.

Hoe deze gemeenschap en inwerking toegaat is voor ons een gesloten geheim. Wij die reeds de vraag niet kunnen oplossen, hoe de magnetische werking in den telegraafdraad zich van werelddeel naar werelddeel voortplant, hoe zullen wij de wondere gemeenschap ontvouwen, die er tusschen Christus en het menschelijk hart bestaat?

Genoeg dat we weten: Er zijn zulke inwerkingen, inwerkingen uit een hoogere wereld, vonken die in ons ontstoken, trillingen die in ons verwekt, aandriften die in ons in gang worden gebracht, en nu komt de Schrift ons verklaren, wat wij noch uit ons hart noch uit zielservaring weten konden, namelijk dat deze inwerkingen en trillingen en aandriften ons toekomen van Christus onzen Heiland. Dat hij ze in ons werkt. 55

Toch zij men hierbij voorzichtig in uitlating. Het gevaar ligt toch voor de hand, dat het mystiek gestemde gemoed zich op deze inwerkingen eenzijdig verlate, en er de werking van het Woord om opzijzette.

En dit nu is ten hoogste gevaarlijk, om de eenvoudige reden, dat lang niet alle bewegingen en trillingen en aandriften in ons uit den Christus zijn. o, Er is in den loop der eeuwen zooveel voor ingeving aangezien wat het niet was, en zoo velen hebben gedreven op bevindingen en innerlijke werkingen, meenende dat ze van Christus waren, terwijl het toch niet anders in hen was dan de terugstoot van hun eigen opwellingen, zoo niet drijvinge van Satan.

Kon deze misleiding niet bestaan, konden we ons hierin niet vergissen, dan hadden we het Woord niet noodig; en onze kleine kinderen die vroegtijdig afsterven eer ze tot bewustzijn komen, worden, zoo de Heere ze in zijn Koninkrijk opneemt, reeds in moeders schoot of in de wieg, alleen door deze inwendige werking van den Christus, zonder Woord, bevrucht en bewrocht. Zulk een wicht kan zich niet vergissen, eenvoudig omdat het nog niet denkt.

Maar zoodra we denken gaan, werd dit anders. Bij den zondaar komt met het denken zelf de dwaling op, en zoo staan we bloot aan allerlei misverstand.

Daarom gaf de Heere ons dan ook zijn Woord, opdat dit Woord ons leeren zou, om de ware van de valsche werkingen in ons te onderscheiden; en daarom ook valt er zoo sterke nadruk op den uitgang van den Heiligen Geest ook uit den Zoon.

De Heilige Geest zal het „uit het Zijne nemen, en het u verkondigen".

En zoo liggen dan de inwendige instorting van gaven in de ziel en de uitwendige bewerking door het Woord in onlosmakelijk verband saamgevoegd; en is het de ééne Christus, die tot ons komt in den dienst des Woords èn ons innerlijk bewerkt door den Heiligen Geest.




Vijfde hoofdstuk.

En Ik geef hun het eeuwige leven; en zij zullen niet verloren gaan in der eeuwigheid, en niemand zal ze uit mijne hand rukken.

Joh. 10 : 28.


Onze vijanden zijn nog levendig. Ware dit niet zoo, en kon er noch 56 door een vijand van binnen noch door een vijand van buiten verzoekend Of aanvechtend een aanval op onze ziel worden gedaan, er zou van een, „beschutten of bewaren" voor Gods kind geen sprake zijn. Het in hem geplante kindschap zou dan onder den dauw der genade ongestoord opbloeien, en zonder strijd of worsteling zou de wasdom in genade voortschrijden tot de volkomenheid die in Christus Jezus is.

Maar zoo is de toestand niet. Het heeft Gode behaagd de finale tenonderbrenging en uitroeiing van alle booze, satanische macht niet tijdens de eerste komst van Messias te doen plaats hebben, maar die uit te stellen tot zijn tweede komst; ook wel zijn wederkomst genaamd. zijn komen op de wolken des hemels.

Alle profetisch en apostolisch geschrift en met name de Openbaring van Johannes, bereidt daarom de kerke Gods telkens en telkens weer op een bange, langdurige worsteling, waaraan eerst het laatste oordeel een einde zal maken, voor. In meer dan één gelijkenis heeft de Heere zelf dat doorgaan van den ouden paradijsstrijd ons geteekend; denk slechts aan het onkruid in den akker. En wat nog sterker spreekt, in de aangrijpendste bewoordingen heeft de Christus het zijn jongeren aangezegd „dat Satan zeer begeerde ze te ziften als de tarwe, maar dat hij voor hen gebeden had en daarom alleen hun geloof niet zou ophouden"; en hun straks onder een ander beeld de stellige belofte gegeven, dat niemand hen uit Zijne hand zou rukken.

De doodvijanden, waardoor Satan zijn boozen toeleg bij Gods kind poogt te volvoeren, heeten elders de zonde, de wereld en ons eigen hart. Er ligt een wapen voor Satan gereed in ons hart; er ligt een pijl voor Satan in de begeerlijkheid der wereld; en bovendien heeft hij nog zijn eigen giftigen dolk, waarmee hij heimelijk op onze ziele loert.

Deze drie zijn wel te onderscheiden.

In ons zelve bleef ook na onze bekeering de vuile poel van ongerechtigheid, die niet in de wedergeboorte wierd afgesneden, maar eerst met onzen dood van ons wordt weggenomen. Vandaar gedurig die onheilige opwellingen, die ongerechtige gedachten, die booze voorstellingen, die onzuivere en zelfzuchtige en eerzuchtige neigingen, die gedurig een poging wagen om in onzen wil te sluipen, en onzen wil te bepalen tot het kwade. Die poel der onheiligheid in u wordt slechts door één macht hermetisch gesloten, t.w. door het geloof in Christus Jezus. Zoo dikwijls en voorzoover dat geloof in u werken mag, komt de inspiratie van boven, en kan er geen giftig gas uit die onreine diepte van uw hart ontsnappen. Maar zóó houdt die werking van uw geloof in Christus niet op, en drijft ge niet meer op uzelf, of opeens gaat die onreine poel weer open en al de gedrochtelijke neigingen, 57 die daarin schuilen, maken zich beurtelings, al naar de gelegenheid is, op, om uw wil in booze richting te sturen. Ja zelfs waar ge met halfgeloof werkt, blijft ge aan datzelfde gevaar bloot staan. Halfgeloof klemt zich wel vast aan den Christus, maar zonder moed, zonder volvaardigheid, zonder geestdrift, en het gevolg is, dat de onreine poel toch op een kier openblijft en aldus zijn verderfelijke uitwaseming door de ziel doet opstijgen.


Doch dit is niet al. We zijn geen steentjes in de beek, die zonder rapport met de buitenwereld, als schimmen in die wereld omwandelen, maar die wereld is een deel van ons zelf en wij zijn een deel van die wereld. Vandaar dat die wereld gedurig naar ons trekt en dat onze natuur trekt naar haar. Men kan zich wel als monnik in een cel opsluiten, maar zelfs daardoor houdt de sympathieke saâmhoorigheid tusschen ons hart en de wereld niet op te werken.

En nu kan zeer zeker die wereld, naar haar oorspronkelijke bestemming, een heerlijk instrument zijn, om God den Heere in zijn schepsel te dienen; en op de nieuwe aarde zal het ook alzoo wezen. Maar thans is dit zoo niet. Satan heeft het, gif der zonde ook in die wereld, in haar bekooilijkheden, in haar sieraad en weelde, die zij van God ontving, ingedruppeld, en nu loert Satan achter het doorzichtig chassinet dier wereld, om ons door haar begeerlijkheid te verlokken. Een verlokking die er op uit is, om ons die wereld te doen misbruiken tegen Gods majesteit, gelijk zij ons gegeven is om ze te gebruiken voor Gods eere. Het sterkst werkt die prikkel op ons door het zeggen en doen van onze medezondaren. In hen krijgt die wereld een mond, heeft ze een sprake, treedt ze op geheel menschelijke wijze op onze ziel aan; en schrikkelijk is de verzoeking en de macht der verleiding die op die wijs van de wereld op ons uitgaat.

Die verzoeking mag ons lang niet altoos gespaard, en zeer dikwijls leidt de Heer zijn kind opzettelijk in zulk een verzoeking in. Immers het geloof moet de wereld overwinnen. Het moet blijken, dat de macht des geloofs in Gods kind tegen de sterkste verzoeking bestand is. En ook vaak moet zulk een verzoeking het middel zijn, om den verleider of verzoeker in de conscientie te grijpen. Vandaar dat de Christus ons bidden leert: „Leid ons niet in verzoeking" als de angstige bede van het kind, dat vreest te zullen bezwijken, en alleen door Gods almogende genade bestaan kan.


En nu komt bij deze booze ingeving van het eigen hart en deze verzoekende kracht die van de wereld uitgaat, nog de rechtstreeksche 58 aanvechting van Satan. Aanvechting is iets anders dan booze opwelling uit ons binnenste, en ook weer iets anders dan verzoeking. Booze opwelling uit ons binnenste is een zondige invloed, die eerst macht op ons krijgt door onzen eigen wil; en verzoeking is een booze macht, die steeds den schijn aanneemt van ons te willen streelen en zegenen; maar aanvechting is een aanval als van den vijand.

Bij de booze opwelling is het: „Vergeet een oogenblik uw geloof!"; bij de verzoeking: „Laat uw geloof rustig naast de genieting der wereld spelen!" maar bij de aanvechting is het: "Uw geloof moet uitgeroeid!"

En al naar gelang nu uw stand is, en het der moeite waard is, u omver te werpen, komt Satan in den weg dier booze opwelling, dier vleiende verzoeking of dier nijdige aanvechting op uw ziel aan.


Nu moet in dien driedubbelen strijd door u gewaakt, gebeden en gestreden worden.

Wat Mozes tot Israël aan de Schelfzee riep: „De Heere zal voor u strijden en gij zult stille zijn!" (Exod. XIV : 14) vindt hier volstrekt geen toepassing. Bij de Schelfzee was dit een gansch buitengewoon geval, dat ook voor Israël alleen in dit ééne bijzondere geval gold. En als Israël straks tegen de Edomieten en tegen Ai en tegen Hazor optrekt, moet ook Israël wel terdege zelf den strijd aanbinden, en bevecht het de zege alleen ten prijs van zijn eigen bloed. Geheel in gelijken zin nu zegt de heilige apostel dat ook wij „tegenstaan moeten ten bloede toe, strijdende tegen de zonde", en letterlijk heel het Evangelie en heel de apostolische Schriftuur zou men moeten vernietigen, zoo men er in slagen wilde om den Christen in den strijd tegen de zonde lijdelijk te maken.

Strijden moet Gods kind dus; maar wee hem, zoo hij zich inbeeldt, dat hij nu wel alleen en op eigen hand dezen driedubbelen vijand terug zal slaan. Dan is zijn wonde zeker en zijn doodbloeden gewis. Neen, juist als het op strijden tegen de zonde aankomt is er behoefte aan geloofswerking. Door het geloof alleen is hij onoverwinnelijk. Hij vermag alle dingen, maar alleen door Christus die hem kracht geeft. Zonder Hem kan hij niets doen. Vandaar dat het strijden altoos met het bidden in verband wordt gebracht. Zonder gebed en geloofswerking is elk wapen hem bot, elke pijl stomp en is hij wondbaar over heel zijn wezen.

Hij kan geen oogenblik tegen de zonde strijden anders dan in de geloofsgemeenschap met zijnen Heer. Buiten hem, op zichzelf, los van zijn Hoofd, bezit hij geen kracht tot tegenweer. Dan is zijn arm verstijfd, zijn hand stram, ontzinkt hem zijn hart, en is hij bang voor zijn eigen schaduw.

Maar is hij aangesloten aan zijn Heere en Heiland; vloeit heiliger kracht 59 hem door den geleiddraad van het geloof in de borst; en weet hij zich één met zijn Heere in het heiligdom daarboven, — dan ontwaart hij opeens een macht in zich, die alle vrees te boven komt en met moed zelfs tegen Satan in eigen persoon ingaat.

Al zijn zegepraal hangt dus aan zijn eenheid, zijn gemeenschap, zijn in verband staan met zijn Middelaar.

Die Middelaar bidt voor hem; die Middelaar bewerkt hem; die Middelaar is onmisbaar om en bij hem in den strijd dien hij moet aanbinden; die Middelaar stort hem den moed en de geestkracht in; die Middelaar leert zijn vingeren den boog spannen, en richt den pijl voor hem als hij van de pees gaat; van dien Middelaar is al zijn weerstand, zijn veerkracht en zijn heldenaard.


En dit gaat nu op tweeërlei wijs toe.

Vooreerst toch is het die Middelaar, die in hem de geloofswerking prikkelt en opwekt, en hem daardoor voor den strijd bekwaamt. Ten tweede strijdt die Middelaar zelf tegen Satan, om de macht van den aanval te breken. En ten derde werkt die Middelaar onder het strijden in zIjn verloste om hem te sturen en zijn boog te richten en hem voor uitglijden te behoeden.

Het is dus niet maar een uitwendig beschutten en bewaren tegen onze doodvijanden, waarvoor we den Middelaar hebben dank te weten, alsof Hij enkel met zijn schild ons dekte, en daardoor maakte dat de aanval van Satan niet tot ons doordrong. Neen, dien aanval laat Hij wel terdege tot ons doordringen, en elk kind van God weet het uit eigen zielservaring hoe bitterlijk het vaak een strijden was als van man tegen man. Zelfs dekt de Heere zijn verlosten volstrekt niet altoos zoo volkomenlijk, dat ze geen enkele wonde bekomen. Altoos ongewond blijvend, zou Gods kind den strijd niet voor ernstig houden en er geen strijd op leven en dood inzien. Vandaar dat elk kind van God op zijn beurt wel terdege gewond wordt, en soms de giftige pijl van Satan in zijn ziel indringt. Het moet een strijd zijn die oefent, een worsteling die klein maakt en ons onze onmacht toont en uitdrijft om heul en heil alleen bij den Middelaar te zoeken.

Maar, hoe bevreesd en bang het in dien strijd ook toega, de einduitkomst staat altoos vast. Wonden kan Satan ons, maar niet doodelijk. Voor elke wond die hij sloeg is bij dien Middelaar een balsem die geneest.

Dit gaat zoo verre, dat zelfs als wij in geloofloosheid den strijd opgeven en ons zelven als een willige prooi aan Satan zouden overleveren, de Middelaar toch voor ons waakt, en Satan belet onze ziel te verwonden.


Dat is het wat in dat heerlijk woord ligt: „Niemand zal ze uit mijne 60 hand rukken". Ook al slaapt ons geloof, ook al is het tijdelijk werkeloos, daarom ontviel ons toch het geloofsvermogen in de verborgen diepte des harten niet; wierd toch de levensband aan den Middelaar niet afgesneden; en wierd het zaad der wedergeboorte niet uit ons weggenomen.

Het is toch niet alzoo, dat onze saâmhoorigheid met den Middelaar hangen zou aan de geloofswerking waarmeê wij aan hem kleven; neen, hij houdt ons in zijn hand; met zijn hand omklemt hij ons; door zijn hand belet hij ons om van hem te scheiden.

Zijns is de werking, niet onzer. Hing het aan onze werking, dan zouden we den éénen dag wel zijn schapen zijn, en morgen weer niet. En zelfs op den eenen dag van heden het eene uur wel, het andere niet. En daarom hangt het niet af van ons geloof, maar van zijn ontferming. De vraag is maar of we door den Vader hem gegeven zijn, en waar dit feit plaats greep, daar omklemt en houdt zijn hand ons, dat geen macht van hel of duivel ons ooit weer van hem zou kunnen losrukken.

Dat hij ons desniettemin ook zelven strijden laat, heeft dus volstrekt niet ten doel, om door de uitkomst van dien strijd te laten beslissen, of we al dan niet voor eeuwig de zijnen zullen zijn; maar om door dien strijd ons te oefenen, ons geloof te beproeven, de wereld te overwinnen, en eere en heerlijkheid voor zijn naam te verwerven.


En nu zegge niemand, dat, waar het zoo staat, Gods kind dan ook nooit meenens strijden kan; dat hij immers vooruit weet, dat Satan hem toch niet neer kan vellen; en dat, of hij strijdt of niet strijdt, zijn deel toch vastligt voor eeuwig. Want wie zoo spreekt, blijkt zelf nog geen begin van geloofservaring te hebben, en daarom den aard en de werking van het geloof niet te verstaan.

Wat toch is het geval?

Het is zoo, Jezus heeft het gezegd: „Niemand kan ze uit mijn hand rukken", en de oogenblikken dat we aan die belofte metterdaad met onze geheele ziel kleven, ja, dan biedt ze ons een volzalige vertroosting. Maar bedenk wel, dien troost put ge er alleen uit in de oogenblikken dat ge gelooft. De andere oogenblikken niet. Dan leest ge dat wel, en dan staat er dat wel, maar voor u is het onzeker of het wel voor u geldt, of gij wel een dier gegevenen van den Vader zijt, en of ook u de hand van den Middelaar wel omklemt. De oogenblikken dat het geloof niet door den Heiligen Geest in u werkt, gelooft ge ook dat woord niet, althans niet in zijn toepassing op uw eigen ziel.

Komt daarentegen de geloofswerking niet in historischen zin, maar in geestelijke kracht, welnu, dan klemt dat woord zich aan uw ziel en dringt 61 in u en vertroost u, maar dan werkt ook dat geloof in u op hetzelfde oogenblik den drang der gehoorzaamheid, der liefde en der trouw.

Dan weerklinkt het in uw binnenste: „Waak, bid en strijd", en ge vraagt niet meer, waartoe dat strijden dienen zal, of het zonder strijd ook niet wel zou afloopen; maar ge waakt, omdat waken u geboden is; ge bidt, omdat de gebedsdrang in u gewerkt wordt; ge strijdt, omdat ge het u werpen in dien strijd niet kunt laten.

Zelfs op wereldsch terrein ziet men dit. Voor niets is de mensch zoo bezorgd als voor zijn leven. En toch als in den oorlog de troepen te velde trekken en de veldheer bindt den slag met den vijand aan, dan komt er man na man aanloopen, die niet thuis kon blijven, die het thuis niet kon uithouden, maar rneestrijden wil en moet. En als op het slagveld zelf de soldaat van verre ziet, hoe de veldheer met zijn leger slaags met den vijand is, dan ontwaakt in hem zulk een dapper enthousiasme, dat hij letterlijk hunkert naar het oogenblik waarop ook hij zich in den strijd zal kunnen mengen.

En die geestdrift, die geestelijke dapperheid is het, die ook in onzen geestelijken strijd als een kracht in ons opwaakt en van geen overleggen, van geen bangheid, van geen uitrekening of het wel noodig zijn zou, weet. Zoodra deze kracht des hemels in uw borst zich roert, houdt alle redeneeren der lijdelijkheid op. Laf zoudt ge in eigen oog zijn, zoo ge uw veldheer strijden liet en niet met hem streedt. Geweld zoudt ge u zelven moeten aandoen om van verre te blijven staan. En slechts één macht zou er zijn kunnen, die u van den strijd afhield, indien namelijk uw Middelaar zelf u het stille zijn gebood. Gebood hij u nog, gelijk aan Israël bij de Schelfzee, om niet het zwaard des Geestes te trekken, maar stille te blijven, dán, ja zoudt ge uit geloofsgehoorzaamheid van den strijd aflaten. Maar nu hij u dien dwang niet oplegt, maar integendeel u gebiedt om uit te komen, u prikkelt om het zwaard des Geestes aan te gorden, en u oproept om den strijd des Heeren te strijden, nu wordt de drang van de trouw, nu wordt de heilige geestdrift, nu wordt de geestelijke dapperheid in u een macht, waaraan ge geen weerstand kunt bieden, en ge mengt u in den strijd eer ge het weet.


Zoo hangen dan die beide, die de Catechismus hier opsomt, èn het uitstorten in u van de geestelijke gave, èn dat Hij u behoudt en beschut en bewaart tegen uw doodvijanden, inniglijk saâm.

Ook voor dien strijd toch dalen alle krachten uit hem in u neder. Hij voer op met gaven tot der menschen troost, en van die gaven bedeelt hij u onderscheidenlijk toe, naar de nood en de stand uwer ziel is. Komt het 62 dus op strijd, dan stort hij in uw ziel, niet de gave der lijdelijkheid, die schenkt hij u als beleediging of krenking u tot lijdzaamheid nopen moeten; neen, maar de hemelsche gave van trouw en moed, van geestdrift en van dapperheid.

En terwijl hij alzoo u bekwaamt voor de worsteling die ge tegengaat, stelt hij te uwer beschikking heel de geestelijke wapenrusting, die zoo heerlijk door den heiligen apostel voor u wordt uitgestald, opdat ge niet ongewapend in overmoed, maar gewapend naar zijn goddelijk voorschrift, u met bezonnen moed in den strijd werpen zoudt.

Maar onderwijl laat hij u niet aan uzelven over. Hij zendt u niet uit als een eenzaam schutter, om u te wagen in het donkere woud, waar de moordenaar uwer ziel op u loert. Neen, onderwijl hij u tot den strijd aanport en bekwaamt en bezielt, gordt hij zelf het zwaard, zijn blinkend zwaard, aan zijn zijde, om zegepralend in dien strijd tegen Satan, ook waar het om uw ziel gaat, de vrucht van zijn kruis te doen schitteren.

En zoo is het dus niet, alsof wij hier in strijd en moeite waren, en de Christus daarboven ons vergat en slechts weelde indronk in zijn hemelsche heerlijkheid.

Neen, van oogenblik tot oogenblik is hij voor ons doende en met ons bezig.

Doende om voor ons het zoenoffer en de vrucht zijns lijdens te bieden. Doende om voor ons te bidden. Doende om in ons de levensgeesten voor verstikking te bewaren. Doende om in ons de hemelsche gaven uit te storten. Maar ook doende om voor ons en met ons te strijden.

Hij, Israëls wachter, sluimert nooit!




Zesde hoofdstuk.

En wanneer de Zoon des menschen komen zal in zijne heerlijkheid, en al de heilige engelen met Hem, dan zal Hij zitten op den troon zijner heerlijkheid.

Matth. 25 : 31.


Uit Jezus' „gezet zijn aan Gods rechterhand" volgt rechtstreeks zijn macht om de wereld te berechten. Vandaar in onze Apostolische Geloofsbelijdenis terstond na het „zittende ter rechterhand Gods, des almachtigen Vaders", de bijvoeging: „Van waar Hij komen zal om te oordeelen de levenden en de dooden." 63

In de tweede helft dezer eeuw verscheen keer op keer „een leven van Jezus" en dan waande de schrijver reeds aan het einde van dit leven gekomen te zijn, zoodra Golgotha of de geopende grafspelonk of de hemelvaart van den Olijfberg geboekt was. Doch al zulke biographie van den Middelaar is een zichzelf straffend pogen der vermetelheid. Een brokstuk uit Jezus' leven kan men, en dan nog bloot beschrijvend, geven maar van een biographie is bij den Eénige geen sprake. Om zijn leven te doorgronden in zijn samenhang, zou men het uitgangspunt moeten kiezen in die geheimzinnige „uitgangen vanouds" vóór de grondlegging der wereld; heel den duur der wereld langs moeten naspeuren, hoe heel die wereld alleen door Hem bestond en Hij het licht der menschen was; dan de dagen zijner omwandeling op aarde teekenen; en dan nog voortgaan tot aan den einde toe.

Want Jezus' leven is met zijn hemelvaart niet uit. Wat hij nu deze achttien eeuwen in het Heiligdom geleefd en gedacht, gebeden en gestreden, geschonken en volbracht heeft, is een deel van de historie der kerk, waaronder de diepere zin van de historie dier kerk niet te verstaan is. De hemelvaart kan niet het einde van dit goddelijk drama zijn. In de hemelvaart is geen rustpunt bereikt. Ook daarna gaat de levenslijn van Jezus en de lijn zijner werken nog aldoor. De hemelvaart ontheft hem uit druk en banden en maakt een einde aan zijn persoonlijke krenking en kwelling. Maar dit is niet genoeg. Jezus is Verlosser. Zaligmaker is zijn naam. Hij is de goede Herder, die zijn leven voor zijn schapen stelde. En hoe nu een Verlosser en Herder te denken, bij wien het uit is, zoodra hij zelf maar veilig en geborgen is en van lijden verlost? Verlosser is niet hij, die op eigen verlossing zint, maar die zichzelven in de smart werpt om anderen te verlossen, en wiens weg dan pas ten einde kan loopen, wanneer hij als vrucht van zijn verlossingswerk al zijn tegenstanders ziet neergeworpen en al zijn verlosten gekroond.

Met het „volbracht" van Golgotha was wel de conditie voleind, waarop verlossing komen kon, maar nog volstrekt niet volbracht de verlossing zelve, waarin die conditie wierd vervuld.

De lijn moet dus ook na de hemelvaart doorloopen; moet doorloopen al die eeuwen, die sinds Golgotha verliepen en nog na deze eeuw komen mochten; en kan niet rusten eer het op deze wereld met de geheele worsteling tusschen goed en, kwaad voor altoos uit is en het eindpunt van het groote werelddrama is gekomen.

Zoodra al de uitverkorenen voleind zijn is er geen worsteling op aarde meer en heeft die in haar tegenwoordigen vorm geen reden van bestaan meer. En ook zoolang er nog uit deze wereld moeten toegebracht, kan 64 Jezus' werkzaamheid op deze aarde niet gestaakt worden, want ook die laatsten der uitverkorenen worden niet zalig, dan doordien hij zelf hemelsche gaven in hen uitstort en hen tegen al hun vijanden beschut en bewaart.

Het leven van Jezus als Verlosser kan dus niet eindigen, eer de verlossing volkomen uitgewerkt is. En niet de hemelvaart, maar eerst het einde der wereld brengt ons de ontknooping van het Middelaarsdrama.

Hij, onze Middelaar, is, uit louter erbarmen, om onzentwil ingewikkeld in onze worsteling met Satan. Hij nam die over. Hij liet zich als de schuldigste der zondaren om onzentwil en in onze plaats krenken en veroordeelen en berechten. En nu brengt dit wel ten leste onze verlossing teweeg, maar ons rechtsbesef zou er geen vrede bij kunnen hebben, zoo het hierbij bleef. Dit kan, dit mag niet zoo blijven. Ons rechtsbesef eischt, dat diezelfde Christus, die door de wereld geoordeeld is alsof haar Overheid als rechter over Jezus kon zitten, nu ten laatste ook daarin triomfeere, dat hij als rechter optreedt over haar. Eerst in haar veroordeeling door dienzelfden Messias, dien ze aan het kruis sloeg, wordt het schreiend krenkend drama van Golgotha in het licht van Gods gerechtigleid verklaard.

Doch er is nog een andere oorzaak, die dit „zitten als rechter over de wereld" in den Middelaar eischt.

Hij heeft op aarde in duizend harten geloof gewekt. Geloof in zijn persoon. Vrucht en werking van dat geloof was dat alle eeuwen door in alle land een schare, die niemand tellen kan, zijn zaak tot de hare heeft gemaakt. Hem heeft aangekleefd. Zich met hem lotgemeen heeft gesteld. En alzoo in den haat, dien de wereld hem toedroeg, is ingewikkeld. „Ze hebben mij gehaat, ze zullen ook u haten", was profetie die in elke eeuw haar vervulling vond. Gevolg hiervan was, dat de liefhebbers en aanhangers van Jezus, die door het geloof zich met hem vereenzelvigden, het op aarde vaak zeer hard hebben gehad. Hebreën XI biedt hiervan de roerende teekening. Nu de wolke der getuigen, maar eens op aarde gejaagd als reeën op de bergen. Nameloos wee en bange ellende is door Jezus' volgelingen op aarde om zijns naams wille verduurd. En breed golft de stroom van het menschelijk bloed, het bloed der martelaren en der martelaressen, dat om zijns zaaks wille op aarde vergoten is.

En ook daarin vindt ons rechtsbesef geen rust.

Met die nawerking van het kruis onder Jezus' liefhebbers kunnen we slechts dan vrede hebben, als het voor een tijd is, en als het eind hun lijden kroont. Dat lijden der geloovigen zelf eischt dus, dat er een ontknooping, een oplossing van dit mysterie des lijdens kome. Het lijden 65 des rechtvaardigen en zijn krenking onder de hand der goddeloozen is alleen denkbaar en bestaanbaar, zoo het slechts voor een tijd is, en het alles uitloopt op een toekomst waarin de rollen worden omgekeerd, en de goddelooze ondergaat, om de door hem vervolgde geloovigen zien te triomfeeren.

Jezus zou geen Middelaar, geen heerlijk Hoofd, geen aanbiddelijk Vorst der heirscharen zijn, zoo hij het er bij liet, dat zijn trouwe volgelingen vertreden werden, of dat hij niet meer kon doen, dan hen bij hun dood uit hun lijden wegnemen. Met uit het lijden te komen in de eere, is het recht der liefhebbers van Messias nog niet hersteld. Hun is onrecht gedaan. Hun eere is gekrenkt. Om het beste wat in hen was, zijn ze bespot en vertreden. En al brengt ge hen nu ook in een paleis der weelde en al geeft ge hun engelen om hen te dienen, daarmee is die krenking nog niet hersteld en de bitterheid nog niet weggenomen. Die kan eerst dan weggenomen, als eindelijk de macht der goddeloozen gestuit wordt; hun onrecht en ongelijk voor aller oor wordt uitgeroepen; en daarentegen de kinderen Gods in het aangezicht van wie hen kwelden en vervolgden, met eere en heerlijkheid worden gekroond.


De melding hier van „Jezus' wederkomst op de wolken" gemaakt, is dus niet maar een aanhangsel omtrent iets wat ook nog komen moet; neen, het hoort er bij; en zonder die wederkomst en het gericht is noch het leven van den Middelaar, noch zijn verlossingswerk, noch het mysterie des lijdens van Gods kinderen opgeklaard en voleind.

Eerst met de Parousie 1 en het Oordeel komt de ontknooping, die het tegenstrijdige van dit leven verzoenen zal. Eerst met het laatste gericht komt er een rustpunt voor onze gedachte. Niet alvorens dit gericht voleind is, kan de eeuwige heerlijkheid ingaan. Dan begint iets nieuws. Maar eer niet. De worsteling in het Paradijs begonnen moet voortgesponnen, tot heel het kluwen der ongerechtigheid afgewikkeld is, en de laatste vezelen van dien onheiligen draad komen eerst uit in het laatste oordeel.

De bespreking van het laatste oordeel moet dus niet aangevat van de zijde der verschrikking, maar van den kant der troosting, gelijk èn onze Catechismus èn onze Confessie (Art. 37) dit dan ook doen.

Ge vindt daar niet de theorie der bangmaking. Geen prediking van het oordeel, om de lieden door bangheid braaf te maken en bij de wet te houden. Dit toch is taal van het werkverbond, maar niet de sprake van het verbond der genade, en de uitkomst heeft dan ook getoond dat 66 zulk een prediking der verschrikking en der ontzetting eer verhardt en de conscientie toeschroeit, dan dat ze machtig zijn zou, om van zonde af te houden.

Als er metterdaad een macht was, die u door schrik van zonde afhouden en heiligen kon, waartoe dan de Middelaar, waartoe dan het genadewerk? Het zou dan niet meer door het Evangelie zijn dat we zalig wierden, maar door de Wet.

Heel dat systeem van verontrusting der gemoederen met de verschrikking der hel is dan ook steeds door ons, Gereformeerden, verworpen. Bij de voorstelling die we uit de Schrift over het oordeel opnamen, stond steeds de persoon van den Christus en niet ons werk op den voorgrond. Op hem en op hem alleen schier werd het oog gericht. Het moest klaar en duidelijk voor aller oor uitgeroepen en voor aller oog geteekend, dat men nu, zoolang dit oordeel toefde, dien Christus nog wel voorbijgaan en verwerpen kon, maar dat dit eens anders zou worden. Dat eens diezelfde Christus, dien men nu voor niets rekende of tegenstond, blijken zou aller lot in handen te hebben, en dat naar gelang men Hem aangekleefd of verworpen had, ons lot voor eeuwig zou beslist worden.

Zoo ging alle drang van de Wederkomst en van het Oordeel er op uit om tot geloof te manen, en wel zeer bepaaldelijk tot geloof in Christus Jezus. Het was één rustelooze prediking van de ontzettende waarheid, dat wie voor Jezus partij koos eeuwige zaligheid voor zich had; maar dat wie tegen hem het op dorst nemen, zelf oorzaak van zijn eeuwige rampspoedigheid wierd. Het was een prikkel voor de vreesachtigen, die thans den smaad en het lijden van Gods volk niet aandorsten, om hen te doen begrijpen: „Dit is slechts voor een tijd, maar straks zullen juist zij, die voor Jezus kozen, de geëerden en verheerlijkten zijn." Het drong al om Jezus als middelpunt. Hij zit daar op den rechterstoel, en het aangrijpende van dit oordeel is nog niet zoozeer, dat een alwetend en almachtig God ten leste de conscientie oordeelt, dan veelmeer, dat bij dit oordeel als rechter in het gestoelte van macht en eere zitten zal, diezelfde Man van smarten, die èn Sanhedrin èn Gabbatha eens als een gevloekte hebben geoordeeld.


Zoo werkt dus die Wederkomst, dat Oordeel rechtstreeks terug op heel den strijd van Christus' kerk, op heel de positie van zijn volk op aarde, en op heel het bange drama, dat nog altoos tusschen de liefhebbers en verwerpers van den Christus wordt afgespeeld.

Het is niet meer een voorttobben en kwijnen; en eens is het uit; en. dan komt ook nog een oordeel. Neen, maar, omgekeerd, op dat oordeel 67 werkt alles aan. Omdat Gods kinderen weten dat hun Heiland daar triomfeert, daar als rechter zitten, en daar elke traan in een parel van het diadeem hunner glorie zal omzetten, dáárom lijden, daarom strijden ze, al de dagen hunner uitwoning, in het vaste uitzicht op die komende vierschaar.

Dat oordeel is het rustpunt voor hun blik. Van dat oordeel vallen de stralen der vertroosting op hun gekrenkte ziel neder. En het uitzicht op dat oordeel, waardoor het hun zoo licht valt, het lijden te verduren en gelaten tegenover hun bitterste vijanden te zijn. Nog een kleinen tijd, en dan zal alles omslaan; en wee, wee, en driewerf wee, over een iegelijk, die dán blijken zal een vijand van Christus te zijn geweest.


Houd aan deze echt Gereformeerde beschouwing van het oordeel toch streng vast. Met elke andere beschouwing raakt ge ongemerkt weer uit de zaliging door het geloof in de zaliging door verdienste terug.

Het gaat dan weer naar de werken, en niet naar genade. Van Christus komt ge af, en wordt weer op u zelven teruggeworpen. ja het groote feit, dat niet God zelf onmiddellijk, maar Christus onze Middelaar als rechter zal zitten, verliest voor u alle beteekenis. Eigenlijk verwacht ge dan uw oordeel, buiten den Middelaar om, van God.

Iets wat natuurlijk niet bedoeld is, als sloten we God Drieëenig van het oordeel uit, om het, buiten God om, aan den Christus te geven. Dit ware eenvoudig ondenkbaar bij den Middelaar, die ook in zijn vleeschwording steeds zelf „God te prijzen in eeuwigheid" bleef.

Maar gelijk bij het zitten aan Gods rechterhand verklaard is hoe God Drieëenig zijn werking bond aan het instrument van den Middelaar, en nu niet anders dan door den Middelaar zijn macht oefent, zoo ook is het hier.

Natuurlijk is God zelf de oordeelaar der gedachten en der overleggingen des harten. Hoe zou er een rechtvaardig oordeel zijn, waarin God zelf het recht niet sprak? Dit is reeds op aarde zoo, en nooit wordt er door den aardschen rechter een rechtvaardig oordeel geveld, of het is God die zijn oog verlichtte om het recht te zien, en God de Heere die in zijn rechtspraak de conscientie van den veroordeelde trof. Vandaar dat bij Israël de rechters soms goden worden genaamd, en dat de Psalmist van de rechtzaal getuigt: „God staat in de vergadering Godes."

Zoo kan het dus niet anders, of ook in het laatste oordeel zal God staan in deze zijne vergadering; de Middelaar zal geen inzicht in het recht hebben dan uit de goddelijke alwetendheid; en de overtuiging in de conscientie zal door God gewerkt zijn. Maar met dat al zal het een 68 oordeel zijn gehouden door den mensch Christus Jezus. In ons vleesch en bloed, onzer natuur deelachtig, zij het ook verheerlijkt, zal hij zitten op den troon zijner majesteit, en diezelfde Jezus, die zijn menschelijk bloed voor ons vergoten heeft, zal met een menschelijke stem der wereld 't oordeel aanzeggen.


Eerst hierdoor wordt dit laatste oordeel concreet 2. Op die wijs zweeft het niet meer in algemeene vaagheid, alsof het eigenlijk slechts een herhaling in de eigen conscientie van ons schuldbesef zou zijn, maar verkrijgt het vorm en gestalte, en ontstaat de noodzakelijkheid om het te binden aan plaats en tijd. Het zal niet maar zijn in een vage eeuwigheid, maar er is „een dag gesteld, waarop God de wereld oordeelen zal." De dooden zullen niet maar in een onbestembare vaagheid opstaan, maar „de ure komt, dat ze de stem van den Zoon des menschen zullen hooren". En ook het zal niet zijn een heel de schepping doordringende conscientiewerking, die mystiek alleen in ons binnenste omgaat, maar „alle volken zullen voor hem vergaderd worden".

Ook hier moet nadruk op gelegd. Geliefkoosd toch is de meening, alsof al deze uitdrukkingen slechts figuurlijk waren, en slechts dienden om een innerlijke gebeurtenis in de ziel af te spiegelen. Men spreekt dan wel van een oordeel, maar meent eigenlijk geen oordeel. Men spreekt dan wel van een opstanding, maar meent eigenlijk geen opstanding. Men gebruikt dan nog wel het woord wederkomst, maar weet eigenlijk van een komen van Jezus niet af.

Dit nu mag niet. Wie 't zoo opvat loochent toch Jezus' menschelijke natuur, of onderstelt, dat Hij bij zijn hemelvaart onze menschelijke natuur weer heeft afgelegd, en nu alleen als geest leeft. En natuurlijk een geest kan niet weerkomen. Een geest spreekt niet. Een geest kan niet zitten als rechter.

Houdt men daarentegen beslist vast aan de openbaring der Heilige Schrift, dat Christus bij zijn hemelvaart onze menschelijke natuur niet aflegde, maar nu nog in den hemel in zijn menschelijkheid leeft, dan spreekt het ook evenzoo vanzelf, dat er door Hem geen oordeel kan gehouden worden, of hij moet wederkomen.

In den hemel kan het oordeel niet gehouden, overmits dan de goddeloozen eerst in den hemel zouden moeten ingaan, om geoordeeld te worden. Iets wat zichzelf weerspreekt.

Hij moet dus op aarde komen. En overmits nu de mensch Christus Jezus, in ons vleesch levende, op aarde niet kan komen, of er moet een 69 dag en een uur zijn, waarop hij komt, en een plaats of plek waar hij zichtbaar is, zoo volgt hier vanzelf uit, dat niemand recht heeft, zijn wederkomst overdrachtelijk op te vatten. Neen, werkelijk en feitelijk zal hij uit den hemel uitgaan, neerdalen naar deze aarde, op die aarde aan een bepaalde plaats zichtbaar worden, en op een bepaalden dag en een aanwijsbaar uur het teeken van den Zoon des menschen doen schitteren in de wolken.

Hiermee is nu natuurlijk niet gezegd, dat dit plomp en beperkt moet worden opgevat. Van de middelen ter mededeeling van spraak en gedachten hebben wij nu reeds een gansch andere voorstelling dan de joden in Jezus' dagen. Dank zij de electriciteit spreken wij nu reeds op mijlen afstands en maken onze gedachten verstaanbaar door de diepte der zee henen.

Blijkbaar schuilen er dus in de natuur krachten, die het vermogen bezitten, om nog op heel andere wijs dan de gewone luchtgolf de menschelijke sprake voort te planten. De laatste brengt uw woord niet verder dad honderd passen, de electrische stroom meer dan honderd mijlen ver.

En dat weten wij nu al. Maar wie zegt ons, wat machtige werking der natuurkrachten, nog eer het vijftig jaar verder is, den mensch reeds ten dienste zullen staan? Immers men spreekt ook reeds van de mogelijkheid, om door electriciteit het gezicht voort te planten, zoodat men, blijvende in zijn binnenkamer, klaarlijk hooren en aanschouwen zou, wat op mijlen afstands voorvalt.

Neem dit nu aan, en denk nu dan den Christus, die als machthebber in alle verborgenheden der natuur, al haar krachten te zijner beschikking heeft; — en immers al het ondenkbare valt weg, en ge doorziet reeds de mogelijkheid, hoe de mensch Christus Jezus zonder metaaldraad doe wat wij nog slechts met behulp er van vermogen, en zijn stem en zijn verschijning op eenmaal voortplante naar alle oorden der wereld, naar ieders oor en aller hart.




1 Jezus' Wederkomst.

2 Krijgt het vormen, die we ons voorstellen kunnen.








Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept