E Voto Dordraceno Toelichting op den Heidelbergschen Catechismus. Tweede deel

Zondagsafdeeling XX.

Vraag 53. Wat gelooft gij van den Heiligen Geest?

Antwoord. Eerstelijk, dat Hij te zamen met den Vader en den Zoon waarachtig en eeuwig God is. Ten andere, dat Hij ook mij gegeven is, opdat Hij mij door een oprecht geloove Christus en aller zijner weldaden deelachtig make, mij trooste en bij mij eeuwiglijk blijve.


*

Eerste hoofdstuk.

Maar wanneer de Trooster zal gekomen zijn, dien Ik u zenden zal van den Vader, namelijk de Geest der waarheid, die van den Vader uitgaat, die zal van mij getuigen.

Joh. 15 : 26.


Van „God den Heiligen Geest" handelt de Heidelberger Catechismus in het oog loopend kort. In ééne Zondagsafdeeling; met ééne vraag en antwoord; en dan nog wel een antwoord van nog geen vier tamelijk korte regels, wordt heel dit heilig mysterie afgedaan.

Er wordt gevraagd: „Wat gelooft gij van den Heiligen Geest?", en hierop kortweg tweeërlei geantwoord: „Eerstelijk (wat zijn Wezen betreft), dat Hij te zamen met den Vader en den Zoon waarachtig en eeuwig God is. En ten andere (wat zijn werk aangaat), dat Hij ook mij gegeven is, opdat Hij mij, door een oprecht geloof, Christus en aller zijner weldaden deelachtig make, mij trooste en bij mij eeuwig blijve!"

Er is voor deze kortheid van behandeling tweeërlei oorzaak.

Vooreerst toch vergete men niet, dat al onze Hervormers gewonnen en geboren, gedoopt en geconfirmeerd waren in de Roomsche kerk; en dat in de kerk der Middeleeuwen de uitwendige viering en schildering van het Verlossingswerk tot veel sterker ortwikkeling was gekomen, dan de inwendige toepassing er van. Rome was er uitnemend in geslaagd, om door haar zevenweeksch vasten, door haar „evangeliën", door haar „statiën", 71 door haar afbeeldingen, en door haar sensualistische bespreking van het „bloed Christi", aan het uitwendig Lijdensdrama een machtige plaats in de voorstelling van ons toenmaals levend geslacht te verzekeren. Elke tot zelfs de kleinste bijzonderheid uit het lijden van Christus had zeer hooge beteekenis gekregen, was door- en ingedacht, en opgenomen in den kring der heilige dingen, waarmee het publiek gemeenzaam wierd. Maar in de uitwerking en de inwendige toepassing van het heil was de toenmalige kerk sober geweest. Wel was er veel van de uitwendige toepassing verhandeld, en waren tot in het minutieuse toe de uitwendige kerkplichten geregeld en aan de schare alle middel ingeprent, waardoor ze aan den heilschat deel kon erlangen; maar dat alles raakte nog het inwendige werk, het eigenlijke werk van den Heiligen Geest niet.

Dat inwendige werk zag men wel niet voorbij. Er wierd wel op gewezen. Maar meest in zwevend en dwepend mystieken zin. En zoo ontstonden er in de toenmalige kerk twee zeer duidelijke herkenbare stroomingen; eenerzijds een strooming van hen, die vrede namen met een werktuiglijk en uitwendig zaligmakenden heilschat door biecht, communie, bedevaart en aflaat, en anderzijds een strooming, u uit Thomas à Kempis' „Navolginge Christi" wel bekend, die, zonder dit werktuigelijke te verachten, toch doordrong naar veel inniger opvatting; maar bij die inniger opvatting dan ook alle klaarheid en doorzichtigheid teloor liet gaan, en opzettelijk lust had aan het zwevend en onhelder mystieke.

Onze Hervormers, van ouder tot ouder uit zulk een omgeving herkomstig, trokken, nadat hun de oogen voor Rome's gebrekkige zijde geopend waren, natuurlijk bijna uitsluitend te velde tegen deze werktuigelijke strooming, en al hun scherp gewette wapenen keerden zich tegen biecht, mis en aflaat; terwijl ze omgekeerd tot de mystieke strooming zich sterk aangetrokken gevoelden. Door deze mystieke predikers was het goud bewaard. Uit hun handen en van hun lippen hadden de Hervormers geestelijke schatten ontvangen. Bij hen was nog warmte en bij den gloed dier warmte was ook hun ziel ontdooid. Maar dit bracht dan ook het euvel met zich, dat juist op dit punt het dogma nog minder scherp ontwikkeld was, en men hier meer dreef op bevinding en gewaarwording, dan dat men zich sterk gevoelde door helder inzicht. En nu hebben onze Hervormers ongetwijfeld reeds zeer veel gedaan, om deze leemte aan te vullen, en terstond op het dogma van den Heiligen Geest meer bijzonder hun aandacht gericht; maar toch, de ontwikkeling van een dogma is altoos een werk van eeuwen geweest; en zij konden nog niet anders doen, dan de eerste lijnen trekken, waarlangs eerst na hen deze ontwikkeling zich zou voortbewegen. Zelfs nu, drie eeuwen na hun verscheiden, ontbreekt er aan de zuivere 72 en volledige ontwikkeling van dit leerstuk nog, o, zooveel. En onze broederen, die voor nu veertig jaren vertelden, dat de eigenaardige roeping van onze eeuw lag in de ontwikkeling van het eschatologisch dogma, d.i. in de ontwikkeling van het leerstuk over de laatste dingen, zouden der kerke Christi veiliger dienst bewezen hebben, zoo ze eigen kracht, en die van hun tijdgenooten, meer op het leerstuk van den Heiligen Geest hadden saâmgetrokken.


Toch is er nog een andere oorzaak, die den Heidelberger hier korter dan anders doet zijn. Het is namelijk onmiskenbaar, dat het dogma van den Heiligen Geest nooit voor zoo duidelijke ontleding en breede omschrijving vatbaar zal blijken, als het leerstuk van den Vader en den Zoon. Immers, het dogma van den Vader of van onze Schepping, wordt opgebouwd uit bestanddeelen die het zichtbare raken. De geschiedenis ligt geschreven voor ons. Dit raakt al de waarneembare feiten. En feiten bovendien waarmee ieder mensch, ook de ongeloovige rekent. Een kind weet er reeds van, en gebruikt dit dogma, als 't bidt om een bete dagelijksch brood, of als moeder krank ligt, smeekt dat God haar geneze. En evenzoo is het met het dogma van den Zoon of onze Verlossing. Ook het Verlossingswerk toch, voor zoover het van den Zoon uitging, heeft zijn uitwendige zijde: Christus en dien gekruist. Dat kruis wordt als voor onze oogen geteekend. En van Bethlehems kribbe tot aan het opvaren ten hemel van den Olijfberg is het al waarneembaar en vatbaar om voorgesteld te worden. Ook hier geldt het, dat een kind er reeds van weten kan. Dreutels van vier jaren zingen reeds van het Kindeke in de kribbe en op Paschen zingen onze kleinen reeds van Jezus' opstanding mee.

Maar zoo is het met God, den Heiligen Geest niet. Bij den Heiligen Geest wordt het grootere publiek en worden onze kinderen alleen op den Pinksterdag bepaald, en als het aan dat hooge feest toekomt, ontsnapt hun opeens de glorie en de majesteit van wat geschied is. Ze hooren van „verdeelde tongen als van vuur"; ze lezen van „een spreken in velerlei talen"; dan van een toespraak van Petrus en van een bekeering van drie duizend personen; maar dat alles is nog het eigenlijk komen van den Heiligen Geest niet. De bijzaak boeit hier, voor de hoofdzaak wordt het oog niet ontsloten. En als Pinksteren weer voorbij is, leven ze weer gedachteloos voort, alsof er van den Heiligen Geest nooit gehoord was. Zelfs de prediking op en na Pinksteren schiet dientengevolge meestal tekort in haar roeping, en hoogst zelden kreeg de gemeente een predikatie op dit feest te beluisteren, waarin metterdaad de uitstorting van den Heiligen Geest het feit was, dat indrukwekkend op den voorgrond trad. 73

Het is eenmaal niet anders. De werkingen des Heiligen Geestes liggen alle op het verborgen terrein des harten. Ze zijn inwendig. Het bloot zinlijk oog kan ze niet waarnemen. Ze hebben gestalte noch vorm, waardoor ze in de verbeelding kunnen inleven. En dies is, wie zelf de bewerking van den Heiligen Geest niet persoonlijk onderging, bijna geheel onbekwaam om met Zijn werkingen te rekenen. Hoever dan ook de ontwikkeling van het dogma van den Heiligen Geest in de toekomst moge voortschrijden, toch zal deze ontwikkeling nooit de klaarheid en breedheid van het Christologisch dogma kunnen erlangen. De onzienlijke werkingen zijn ons slechts bij benadering en in overdrachtelijke sprake bekend.


Een ander punt waarop hier dient gewezen, is, dat deze Catechismusvraag geen dubbel wil geven van wat reeds in de achtste Zondagsafdeeling is afgehandeld. Het dogma van de heilige Drieëenheid hoort niet hier, maar in Vraag 25 thuis; en het zou een fout zijn, zoo de uitlegging van den Catechismus hier ter plaatse herhalen ging, wat dáár reeds ten einde wierd gebracht. In de Apostolische geloofsbelijdenis, waaruit hier de woorden: „Ik geloof in den Heiligen Geest" worden opgenomen, komt de belijdenis van den Heiligen Geest uitsluitend in verband tot onze zaligheid voor. Daarom volgen ze op de belijdenis van de Verlossingsdaden van den Zoon. Het door den Zoon tot stand gebrachte heil moet inwendig aangelegd, ingewerkt en toegepast worden, en het is met het oog op die innerlijke verwerkelijking van het heil, dat hier de belijdenis van den Heiligen Geest wordt ingevoegd.

Dat desniettemin de Catechismus daarbij begint met een uitspraak omtrent het Wezen van den Heiligen Geest, heeft zijn goede oorzaak. Geen gevaar toch ligt meer voor de hand, dan dat men de werking van den Heiligen Geest als de werking van een instrument opvatte. Die ons redt is de Vader, die ons uitredt is de Zoon, en deze beiden gebruiken daarbij, zoo stelt men zich het dan voor, den Heiligen Geest. Vandaar dat de ongelukkige voorstelling, als ware de Heilige Geest slechts een kracht of een gave Gods, zoo diep in veler bewustzijn is doorgedrongen, en dat het den meesten zulk een inspanning kost, om metterdaad tot den Heiligen Geest te bidden zooals ze bidden tot den Vader en den Zoon. Dat de Vader persoonlijk is, spreekt hun vanzelf. Ook dat de Zoon een persoon is, hebben ze nooit betwijfeld. Maar om den Heiligen Geest als persoonlijk God zijnde aan te bidden, valt hun zwaar.

Men versta dit niet verkeerd.

Het kost toch metterdaad weinig moeite, om op de catechisatie of kansel duidelijk uit de Heilige Schrift aan te toonen, dat de Heilige Geest in de 74 Schriftuur als persoon voorkomt. Als gezegd wordt dat de Heilige Geest „zijn gaven deelt aan een iegelijk gelijk Hij wil", is reeds deze ééne toekenning aan den Heiligen Geest van een wil volkomen genoegzaam om de persoonlijkheid van den Heiligen Geest te bewijzen, want een instrument of een kracht kan geen wil hebben. Ook als Paulus in denzelfden eersten Korintherbrief de eene maal zegt dat we „tempelen Gods zijn, die in ons woont", en een ander maal dat we een „tempel zijn van den Heiligen Geest die in ons woont", dan is de openbaring van den Heiligen Geest als God onbetwistbaar. Maar ge vergist u, zoo ge waant, dat ge hiermee uw pleit gewonnen en uw doel bereikt hebt. Teksten op zichzelf hebben wel bewijskracht voor onze overtuiging, maar geven daarom nog geen vorm en wezen aan wat ge belijdt voor uw innerlijk besef.

De zaak is dan ook zoo eenvoudig niet.

Indien er toch nooit anders in de Heilige Schrift van den Heiligen Geest dan als van een persoon gesproken wierd, zou de gestadige lezing der Heilige Schrift ons veel geleidelijker in die eenig ware voorstelling inleiden. Maar zoo is het niet. Er wordt ook, en zelfs meer, in de Heilige Schrift van den Heiligen Geest gesproken, als van een gave die ontvangen, en van een kracht die ingestort wordt. En overmits nu ook die gave en die kracht herhaaldelijk kortweg met den naam van „Heilige Geest" worden bestempeld, raakt men licht in de war. Als Jezus op zijn discipelen blaast, en tot hen zegt: „Ontvangt den Heiligen Geest", en als dan daarna pas op den Pinksterdag de Heilige Geest op de apostelen en de verzamelde geloovigen wordt uitgestort, voelt men toch terstond, dat in dat eerste zeggen niet een ontvangen van den Heiligen Geest als persoon kan bedoeld zijn. En evenzoo, als het persoonlijk komen van den Heiligen Geest tot zijn kerk pas op den Pinksterdag plaats greep, en David niettemin in Psalm LI bidt: „Heere, neem uwen Heiligen Geest niet van mij!" dan is het toch duidelijk, dat hier niet de persoon, maar slechts de inwerking en de kracht van den Heiligen Geest kan bedoeld zijn.


Voor alle dingen is het dus hoog noodig, dat we ons duidelijk en klaar dat onderscheid tusschen de tweeërlei beteekenis van den Heiligen Geest in de Heilige Schrift scherp voor oogen stellen. Het moet ons diep ingeprent, dat de gaven, krachten en werkingen van den Heiligen Geest, juist omdat het geestesgaven, geestelijke krachten en geestelijke werkingen zijn, die met de krachten en werkingen van onzen eigen geest niet mogen verward worden, herhaaldelijk kortweg met den naam van Heilige Geest bestempeld worden. Zoo zeggen ook wij nog: „Hebt ge Brakel, hebt ge Lodenstein gelezen? Kent ge à Marck of Maestricht?" en dan antwoordt de kenner 75 onzer oude godgeleerdheid dankbaar ja, ook al heeft bij noch Brakel, noch Maestricht ooit gezien, noch ook persoonlijk eenig contact met hen gehad. Hij had nooit iets anders te zijner beschikking dan hun boeken, hun werken, de denkbeelden en voorstellingen die van hen zijn overgeleverd. Maar omdat bij een geestelijk persoon die persoon en zijn werkingen voor ons saamvallen, vindt men er toch niets vreemds noch onoirbaars in, om te zeggen, en te zeggen zonder vrees voor misverstand: „Ik ken Brakel, ik ken Voetius!" En waar dit nu reeds onder menschen zoo gaat en geldt, hoeveel meer moet dit dan niet gelden bij den Heiligen Geest, die eeuwig en alomtegenwoordig nooit van zijn werkingen en kracht is al te scheiden, en in zekeren zin altoos in zijn eigen gaven en werkingen tegenwoordig is.

Dat Schriftgebruik is dus in het minst niet storend, noch min juist. Integendeel, omdat de Heilige Geest steeds in zijn eigen werken leeft en tegenwoordig is, moest het zoo worden uitgedrukt. Maar dit neemt niet weg, dat het den minkundigen kenner en Schriftlezer toch vaak in verwarring brengt.

En daarom is het nu, dat de Catechismus hier zoo kras en duidelijk de belijdenis op den voorgrond plaatst, dat de Heilige Geest „te zamen met den Vader en den Zoon waarachtig en eeuwig God is."


Dit is de uitlegging van de woorden: „Ik geloof in den Heiligen Geest." Daarna volgt er: „Ik geloof eene heilige, algemeene, Christelijke kerk", zonder dat in er bij. En juist in dat zeggen: „Ik geloof in den Heiligen Geest", ligt dus de belijdenis, dat ons geloof zich op den Heiligen Geest als God richt. We kunnen gelooven dat er vergeving van zonde is. We kunnen gelooven aan wederopstanding des vleesches. Maar „gelooven in" kan alleen van het geloof in een Goddelijk Wezen gezegd worden. Zelfs van een mensch, hoe heilig ook, kunt noch moogt ge ooit zeggen: „Ik geloof in u". Ge kunt iemand gelooven. Ge kunt aan iemand gelooven. Maar gelooven in een schepsel, is afgoderij.

De bijvoeging dat de Heilige Geest niet maar waarachtig en eeuwig God is, maar dit is „te zamen met den Vader en den Zoon", heeft hier een eigenaardigen zin. Er is toch sprake van het Verlossingswerk. Van dat Verlossingswerk, dat dusver als een daad des Vaders en een daad des Zoons is uiteengezet. Voor de innerlijke verwerkelijking van deze Verlossing treedt nu de Heilige Geest op, en keer op keer meldt ons de Heilige Schrift, dat de Vader en de Zoon deze Verlossing in ons verwerkelijken door den Heiligen Geest. Juist hierin schuilt dus het gevaar, om den Heiligen Geest ons voor te stellen als een dienende macht, die door den Vader en den Zoon bij het werk der Verlossing wordt aangewend. Zij, de Vader 76 en de Zoon, blijven dan de eigenlijke werkers, en de Heilige Geest komt in ondergeschikten rang voor, als hun ten dienste staande en door hen gebruikt.

Deze dwaling nu moet bij den wortel afgesneden, en het is daarom dat de Heidelberger aanstonds op den voorgrond stelt, dat er tusschen den Vader en den Zoon eenerzijds en den Heiligen Geest anderzijds, geen het minste verschil bestaat van waardigheid of rangorde, want dat Hij wat Hij is, is met den Vader en den Zoon van evengelijke waardigheid en eere.

Doch dit is niet genoeg. Er mag toch, hoe ook voor ons besef het werk des heils in deelen uiteenvalt, geen scheiding noch deeling in het werk der Verlossing worden gedacht. Als wij menschen werken, dan ja wordt het ééne stuk na het andere afgewerkt. Eerst wordt een psalmmelodie door den componist gedacht; dan wordt ze door hem in noten gezet; en eerst daarna blaast de orgeltrapper den wind in de pijpen en wordt het stuk uitgevoerd en gespeeld. Hier komt dus de ééne werking na de andere, en zonder noodzakelijke opvolging. Een psalmmelodie kan gedacht zijn door den componist en door zijn muzikaal oor beluisterd, zonder dat hij ze ooit op schrift brengt. En ook, ze kan op schrift zijn gebracht, zonder dat ze ooit wordt bespeeld. Er is hier deeling van actie; in deelen die los van elkaar zijn; en elkaar niet noodzakelijk opvolgen. Ook behoeft hier niet dezelfde componist te bedenken, te schrijven en te spelen. Hij kan bedenken, en het aan een tweede mededeelen, die schrijft, en het weer door een derde spelen laten.

Maar zoo mag het Verlossingswerk tusschen Vader, Zoon en Heiligen Geest niet gedeeld. Er is hier goddelijke samenhang en persende goddelijke éénheid en noodzakelijkheid. In het denken des Vaders is reeds de wezenlijkheid van het werk des Zoons in. De Zoon voert niet uit wat Hem vreemd was, maar wat Hij dacht met den Vader. En zoo ook de Heilige Geest past niet een heil toe, waarvan Hij eerst kennis neemt nadat het door den Zoon tot stand was gebracht, maar omgekeerd een heil, dat Hij mededacht in het bedegken van Vader en Zoon, en dat Hij in den Zoon, die als Messias vol des Heiligen Geestes was, medeuitvoerde.


Er zijn hier dus niet drie schalmen, die eerst elk afzonderlijk bereid werken, om daarna ineen te worden geklonken, maar het is als de aire en de halm en de stengel. In den stengel, die uit de tarwekorrel opschoot zat in de kiem de halm en de aire reeds in; eri de halm kon niet uit den stengel opschieten, zonder dat de air er tegelijk uit opschoot.

En zoo nu ook is het in het Verlossingswerk. Het is van eeuwig. Van 77 eeuwigheid af is het volkomen. En de heiligen des Ouden Verbonds, die in het paradijs of in de arke, of bij Mamre, of in het land van Gosen, of in Kanaän, of bij Babylons stroomen op het heil des Heeren gestorven zijn, hebben zich niet vertrouwd op iets, dat nog komen moest, maar op iets dat alleen nog maar moest uitkomen, doch niettemin in Gods raadsbesluit er reeds van eeuwigheid was. En bij het uitkomen van dit heil heeft er geen deeling of scheiding plaats. De halm schiet niet naast den stengel op, maar er uit, en de aire biedt het goudgeel graan niet op zekeren afstand van den korenair, maar er in. En zoo ook komt het Verlossingswerk des Zoons uit het Verlossingswerk van den Vader, en wederom het Verlossingswerk van den Heiligen Geest uit het werk van Vader en Zoon.

Dezelfde Heilige Geest, die het Verlossingswerk in u persoonlijk toepast, heeft met den Vader en den Zoon het raadsbesluit der verkiezing gemaakt. De Vader en de Heilige Geest waren in het Verlossingswerk, dat de Zoon volbracht. En als de Heilige Geest tot de toepassing van het verworven heil komt, dan zijn het wederom de Vader en de Zoon, die in en door den Heiligen Geest woning in onze harten maken.

Het onderscheid der werkingen valt daarom niet weg; maar geen oogenblik mag door het letten op dit onderscheid een scheiding in deze werkingen worden ingedacht, en het is daarom dat de Heidelberger er zoo noodig en juist nadruk op legt, dat ge mis en feil gaat, zoo ge hier aan den Heiligen Geest als los van Vader en van Zoon wildet denken. En dat ge u integendeel den Heiligen Geest, ook waar Hij u zijn eigen toepassing van het heil teekent, niet anders moogt denken, dan met den Vader en den Zoon geheel en volmaakt één, en met deze beiden te zamen eeuwig en waarachtig God.

Ook op dat laatste moet zeer ernstig gelet. God zelf komt in den Heiligen Geest tot u; maakt woning in u; vormt u tot zijn tempel. Doch dit eischt breeder toelichting. Daarover dus in het volgende hoofdstuk.




Tweede hoofdstuk.

En Ik zal den Vader bidden, en Hij zal u eenen anderen Trooster geven, opdat Hij bij u blijve in der eeuwigheid.

Joh. 14 : 16.


De onderscheidene naam, die in de Heilige Schrift aan den Heiligen 78 Geest wordt gegeven, is die van „Trooster". „Ik zal u een anderen Trooster zenden", sprak Jezus tot zijn jongeren, „opdat die bij u blijve in der eeuwigheid".

Wat beteekent nu deze naam: Trooster?

In het oorspronkelijke Grieksch staat hier een woord, dat letterlijk beteekent: iemand die er door u bijgeroepen, ingeroepen, te hulp geroepen wordt. Paracletus toch is saamgesteld uit twee woorden. Para beteekent bij en cletus de geroepene. „Trooster" heet dus eigenlijk in het Grieksch: de tehulpgeroepene.

Dit „Paracletus" is geheel hetzelfde woord als het woord Advocaat. Ook dit woord beteekent letterlijk: een tehulpgeroepene, en is saamgesteld uit ad, dat bij, en vocaat dat geroepene beteekent. Vandaar dat oude vertalingen, voor dit woord Trooster dan ook wel het woord Advocaat hebben. „Ik zal u een anderen Advocaat zenden, die bij u eeuwiglijk blijft."

Toch is de vertaling Trooster, en niet die van Advocaat juist. Niet van een Pleitbezorger, maar alleen van een Trooster is hier sprake.

Vraagt ge nu, hoe dit dan saamhangt, dat Paracletus toch eigenlijk „bijgeroepene of advocaat" beteekent, en dat het bier toch niet door Advocaat maar door Trooster moet vertaald worden, dan ligt het antwoord gereed.

Er kan toch tweeërlei nood zijn, waarin ik iemand te hulp roep. Of een nood, die mij door anderen wordt aangedaan, en dan heb ik iemand noodig, die optreedt om voor mij bij anderen te spreken, en dus een advocaat; een pleitbezorger. Of het kan een nood zijn, die in mijn eigen binnenste ontstond door de worsteling, waarin ik met mijzelven lag, en dan heb ik iemand noodig, die niet voor mij, maar tot mij spreekt en mij in mijzelven troost.

Het uitgangspunt is hier dus een zondaar, die in zijn ongeluk ligt en zijn ellende voelt. In dien nood tast hij rond naar hulp en roept om een die hem helpen kan. Nu heeft hij in dien nood tweeërlei noodig. Vooreerst een Advocaat of Voorspreker, die voor hem intrede bij den Vader, en zijn zaak bij God bepleite. En dien vindt hij in den Zoon, waarvan de heilige apostel Johannes in zijn zendbrief zegt: „Indien iemand gezondigd heeft, wij hebben een Voorspraak bij den Vader, Jezus Christus den Rechtvaardige." En slaat ge nu het Grieksch op, dan vindt ge hier voor Voorspraak precies hetzelfde woord gebruikt, dat in Joh. XIV : 16 voor Trooster staat. Ook de Immanuël heet hier Paracletus.

Maar al bezit nu een zondaar zulk een Voorspraak of Paracleet bij den Vader, om zijn rechtzaak te twisten, daarmee is hij er nog niet. Hem blijft over de innerlijke verscheuring van zijn ziel, zijn gemis aan innerlijke 79 harmonie en vrede, de verbreking van zijn evenwicht. Hij kent nu zijn zonde en juist daarom is hij onder die wetenschap en kennis zijner zonde zoo troosteloos ongelukkig. Vandaar dat zijn innerlijk uiteengereten en bloedend hart nu ook behoefte gevoelt aan innerlijke balseming van zijn wonde; dat het in zijn wreede verlatenheid en bange eenzaamheid smacht en snakt naar iemand, die het stille en van vrede spreke. En nu wordt de Heilige Geest de „tehulpgeroepene". En nu komt ook de Heilige Geest hem te hulpe, niet om in Jezus' plaats bij den Vader te gaan pleiten, maar om te pleiten bij zijn eigen hart; hem in de diepte van zijn eigen gemoed den vrede te hergeven; en in het verborgenste zijner ziele hem toe te brengen, wat we bij rouwe en zielsverscheuring noemen Troost.


Al zegt Jezus dus: „Ik zal u een anderen Paracleet (Trooster) zenden die bij u blijft in der eeuwigheid", daaruit volgt nog geenszins, dat Jezus zelf daarom ophoudt onze Paracleet te zijn. Immers in 1 Joh. II : 1 wordt Jezus nog altoos uitdrukkelijk onze Paracleet genoemd. Al het verschil is maar, dat Jezus onze Paracleet bij den Vader is, terwijl de Heilige Geest de Paracleet is bij ons eigen hart. De bezorger onzer ziele nu, die voor ons bij den Rechter intreedt, is onze Advocaat; wie daarentegen op ons eigen hart toetreedt en ons verzoent met onszeIven en met onzen toestand, is onze Trooster. Advocaat en Trooster zijn dus beiden personen, die door een ellendige te hulp worden geroepen; slechts met dit onderscheid, dat de Advocaat in uw plaats naar den rechter gaat om het pleit over schuld en straf voor u te voeren; terwijl de Trooster niet van u weggaat, maar bij u blijft, niet voor u, maar bij u pleit; niet over u, maar tot u spreekt, en u innerlijk troost over uw smart en rouwe.

Roept ge nu in zulken nood dezen pleitbezorger of trooster slechts een enkele maal in, dan zijn ze wel advocaat en trooster, maar ze bekleeden die functie bij u niet duurzaam. Hier echter hangt een altoos doorgaand proces bij God en is een nimmer eindigende smart voor uw ziele. Een zondaar kan geen oogenblik zonder den Middelaar die voor hem intreedt, en een verbrijzelde ziel, die gansch ontbloot is, kan geen oogenblik buiten den Trooster die haar opricht. En omdat nu de zondaar overal elders vruchteloos hulp heeft gezocht, maar door Jezus er is uitgeholpen, belijdt hij, dat Jezus alleen zijn Voorspraak of Advocaat is. En omdat zulk een verslagene van geest wel overal elders troost heeft gezocht, maar alleen door de uitspraak van den Heiligen Geest verlichting van smart heeft ervaren, belijdt hij dat de Heilige Geest alleen zijn innerlijke Toespreker is, en noemt hij dien Geest alleen zijn Trooster.

Toch is hiermee nog niet geheel verklaard, waarom de Heere Jezus 80 zegt: „Ik zal u een anderen Trooster zenden." Hier ligt duidelijk in opgesloten, dat Jezus zelf dusver deze hun Trooster geweest was; dat Jezus zelf nu ophield het te zijn; en dat in zijn plaats nu de Heilige Geest als een andere Trooster zou komen. En dat wel met dien verstande dat, terwijl Hij zelf een Trooster was geweest, die slechts voor een tijdlang bleef en nu weer heenging, deze andere Trooster nooit weg zou gaan; maar „zou blijven in der eeuwigheid".

Op dit laatste valt nu de nadruk, waarom het ook tot tweemaal toe door Jezus herhaald wordt. Eerst zegt hij vs 16: „Ik zal den Vader bidden en Hij zal u een anderen Trooster geven, opdat Hij bij u blijve in der eeuwigheid", en dan herhaalt Hij in vs 17: „De Geest der waarheid, dien de wereld niet kent; maar gij kent Hem, want Hij blijft bij ulieden en zal in u zijn."

Dit nu is zóó te verstaan.

Zoolang Jezus zelf op aarde was vervulde Hij de dubbele taak. Hij was paracleet als Advocaat, want Hij trad in bij God voor zijn jongeren en bad dat hun geloof niet mocht ophouden, Maar ook tegelijk was Hij paracleet als Trooster, want Hij sprak henzelven toe en schonk hun woorden van goddelijke vertroosting.

Dit laatste echter kon Hij alleen zoolang doen, als Hij persoonlijk op aarde met hen verkeerde. Nu daarentegen de ure gekomen was, dat Hij van hen scheiden en heengaan zou tot den Vader, nu bleef Hij wel hun Advocaat, en zou in dien zin zelfs nog beter dan dusver hun Paracleet of Voorspreker zijn bij den troon der genade; maar hun Paracleet als Trooster was Hij van die ure af niet meer. Iemand kan mijn advocaat zijn, ook al is hij op uren afstands van mij verwijderd; zoo hij maar bij den rechter is waar mijn zaak bepleit wordt; maar iemand kan mijn trooster slechts wezen; als hij bij mij is en mij persoonlijk toespreekt.

Vandaar dat er in dit zeggen van Jezus tweeërlei ligt. Vooreerst de aankondiging dat Hij van nu af aan op zal houden in dien engeren zin hun Trooster te wezen; omdat Hij nu niet langer bij hen kan blijven. En ten andere dat voor Hem in de plaats nu de Heilige Geest als Trooster komt, en dat ze aan dezen zooveel meer hebben, omdat deze niet weggaat, maar bij hen blijft in der eeuwigheid.

Het heengaan van Jezus, eer zij nog zijn opstanding en zijn hemelvaart kenden, moest een ontzettende breuke in het hart der discipelen slaan. Ze konden niet meer buiten Jezus. Ze hadden zich geheel op Hem geworpen, in alles aan Hem toevertrouwd. Zijn heengaan was hun iets, alsof men aan den visch het element onttrok waarin die visch alleen kan leven. Zonder Jezus waren ze niets. Ze hadden gehoopt dat het zonder 81 verbreking of stoornis, altoos zoo in zalig genieten zou doorgaan, tot het Koninkrijk der hemelen geopenbaard wierd. En zie, nu gaat Jezus weg, en laat hen alleen.

Deswege is het niet genoeg dat Jezus hun nu zegt: „Ge zult daarom niet van Trooster beroofd worden, want in mijn plaats ontvangt ge den Heiligen Geest als Trooster." Neen, er moet meer bij. Er moet ook de verzekering aan toegevoegd, dat die Heilige Geest niet, evenals Jezus zelf, straks weer van hen weggaat, zoodat het een eindelooze onrust en onzekerheid voor hen zou blijven. Ze moeten thans tweeërlei weten: èn dat er een andere Trooster voor Jezus in plaats komt, èn dat deze andere Trooster hen niet weer zal teleurstellen, door straks weg te gaan; maar bij hen blijft eeuwiglijk.


Hieruit blijkt echter tevens, hoe ongerijmd het is, in den Heiligen Geest een Trooster te begroeten, die dáárom Trooster zou heeten, overmits Hij de jongeren troosten zou over het heengaan van Jezus.

Toch stelt men het zoo niet zelden voor. De jongeren waren nu overgelukkig en rijk in het bezit van hun Heere en Heiland. Nu ze merken dat Hij weggaat, heeft droefheid hun hart bevangen. En over dit leed, over deze smart, over dit heengaan van Jezus, over het verlies dat te lijden stond, zouden ze nu getroost worden door den Heiligen Geest.

Deze voorstelling echter moet geheel verworpen en met tak en wortel in de gemeente uitgeroeid. Immers als dat waar was, dat de Heilige Geest alleen Trooster heette, omdat Hij de discipelen over het verlies van hun Heere troostte, dan zou de Heilige Geest uitsluitend een Trooster voor de elf discipelen geweest zijn, en nooit Trooster wezen voor u of mij. Wij genoten nooit Jezus' omgang op aarde. Wij zijn niet aan een kennen van Jezus naar het vleesch gewend. Voor ons trad er dus geen verlies in. Wij kennen hun teleurstelling en dus ook hun angst en zielsheimwee niet. Hün gevoel van eenzaamheid en verlatenheid heeft nooit ons hart bekropen. En zoo spreekt het dus wel vanzelf, dat wij ook geheel onvatbaar zouden zijn, om getroost te worden over een gemis, dat we nooit kenden.

Maar er is meer.

Als Jezus bedoeld had, dat de Heilige Geest hen troosten zou over zijn heengaan en deswege den naam van Trooster zou dragen, dan had Hij nimmer kunnen zeggen: „De Vader zal u een anderen Trooster zenden." Dan toch hadden ze zoolang Jezus bij hen was nooit aan een Trooster behoefte gehad; en kon de Heilige Geest niet een andere Trooster zijn, maar was Hij de eerste en eenige Trooster, wiens vertroosting ze zouden indrinken. Nu Jezus daarentegen den Heiligen Geest duidelijk „een anderen 82 Trooster" noemt, en dus zichzelven als eersten Trooster qualificeert, volgt hieruit daghelder, dat èn Jezus èn de Heilige Geest beiden Troosters waren, en dat er dus sprake is van een rouw, een smart en zielsheimwee, dat niets met Jezus' heengaan te maken heeft.

En eindelijk, heel de onderstelling is valsch, alsof voor de discipelen vertroosting over het heengaan van Jezus noodig zou zijn geweest. Ongetwijfeld behoefden ze die tot aan zijn opstanding en hemelvaart; maar langer ook niet. Als straks Immanuël verrezen is, is alle droefheid van het hart der jongeren weggenomen en jubelen ze in heerlijke vreugde. En als na veertig dagen hun Heiland ten hemel is gevaren, dan is er niemand onder hen die Jezus op aarde terug bidt, of klaagt over een verlies dat ze leden, maai dan wedijveren allen om de wereld in te gaan en te roemen in den rijkdom hunner hope en hunner roeping, dat ze een Heere en Meester hebben, die nu gezeten is aan Gods rechterhand, aan de Majesteit in de hemelen.

De uitdrukkelijke bijvoeging: „Een andere Trooster, die bij u blijft in der eeuwigheid", sluit dus elke mogelijkheid om hier aan een Trooster over het tijdelijk verlies van Jezus' bijzijn te denken, geheel uit.

Er is hier van geen weekelijkheid der aandoeningen noch van een smart over verlies van een die heenging sprake. Het geldt hier een smart, een rouwe, een innerlijke verscheuring, die èn tijdens Jezus' zijn op aarde, èn na zijn hemelvaart, tot aan het sterven toe voortduurt. Er is sprake van een eindelooze smart, en die juist te dier oorzake roept om een Trooster, die altoos zal blijven.


Van deze smart nu ligt de verklaring in den grond onzer schepping en in het wezen van de godsvrucht, dat daarmee saamhangt.

Onze schepping is een schepping naar den beelde en de gelijkenisse Gods geweest. Hierdoor was in onze schepping zelve de teederste en innigste band tusschen het Eeuwige Wezen en onze menschelijke persoonlijkheid gelegd. We waren in zekeren zin genomen: van Gods geslachte. De mogelijkheid onzer roeping om kinderen Gods te worden, ligt uitsluitend in dit geschapen zijn naar Gods beeld.

Had nu de mensch zich in het paradijs steeds heerlijker ontplooid, en ware hij, zonder val, den hemel ingegaan, dan zou deze schepping naar den beelde Gods vanzelf ongemerkt bij hem geleid hebben tot heerlijker en inniger vertrouwen, tot teederder en vromer gemeenschap, en eindelijk zou het zulk een inleven van den mensch in God en van God in den mensch zijn geworden, dat het „schepsel naar den beelde Gods" metterdaad den rijkdom van dat goddelijk Beeld had vertoond. 83

Maar nu door den val ging het omgekeerd, al verder van God af. Innerlijk een drang, een leegte, een heimwee, een bange verscheurdheid, die hij niet begreep, maar die enkel daaruit voortkwam, dat hij er op aangelegd was, om steeds inniger gemeenschap met zijn God te hebben, terwijl hij toch feitelijk steeds verder van Hem afdoolde.

Zoolang hij nu bij deze verscheurdheid innerlijk slaapt, in zwijm ligt en bedwelmd is, deert hem dit niet. Soms, een enkel oogenblik, moge er dan als een bliksemglinstering door zijn hart schieten en de donkere diepte zich ijzingwekkend voor hem ontsluiten, dat bij beeft en siddert, maar toch deze oogenblikken van siddering werken zijn bekeering niet. Straks slaapt hij weer in, zijn oog sluit zich en hij weet niet van zijn smart.

Maar ging dat oog der ziel door inwerking van wederbarende genade open, en kreeg hij kennis aan zijn innerlijke verbrokenheid, o, dan schrijnt hem dat bange zielswee bij dagen en bij nachten door de wonden van zijn hart, en al zijn ademtocht en al zijn zielzucht is één roepen om een Trooster, om één die met dezen moede een woord te rechter tijd spreken kan.

Maar wat baat het zulk een ontdekt zondaar nu, of hij al weet dat de almogende en alomtegenwoordige kracht Gods hem draagt en in stand houdt? En ook wat baat het hem, of hij al weet dat de Middelaar voor hem intreedt bij den Vader en dat zijn zonden verzoend zijn? o, Dat alles is wel kostelijk en goddelijk groot. Maar wat zal het hem baten, als zoo kostelijk goed en zoo goddelijke schat hem niet innerlijk te genieten wordt gegeven aan de ziel? Uw disch is rijk gedekt en overvloed van spijs en drank dekt uw tafel, maar, ai mij, wat baat mij die weelde en overvloed, zoo de trek, de smaak, de innerlijke harmonie met die spijs mij niet toekomt? Dan verhonger ik bij den rijksten disch, en de blijdschap komt niet. Eer wordt het een terging.

En daarom hoe rijk ook het voorwerpelijk heil voor mij zij uitgestald, en hoe hoog ook de lof en de prijs en de eere ga voor wat èn Vader èn Zoon voor mijn heil en redding tot stand brachten, toch werkt het niet en brengt geen juichtoon op de lippen en kan de ziel niet verkwikken, als de Heilige Geest niet innerlijk in ons indringt, om in ons dat heil te begeeren; er trek, er dorst, er honger naar te wekken; het geloof in beweging te zetten om het tot ons te nemen; en bij het tot ons nemen van die spijs des levens ons den smaak te geven voor haar geur en haar sap.

Op God zelf is de ziel aangelegd, en daarom kan ze in niets minder dan in God zelven rusten. En zoo maakt juist ons geschapen zijn naar Gods beeld, dat er geen vrede, geen harmonie, geen evenwicht, geen innerlijke 84 vreugde in ons hart kan wederkeeren, tenzij God zelf tot ons inga, in onze eigen ziel indringe, ons innerlijk toespreke en vertrooste, om door dat rijk bezit van God den Heiligen Geest in ons, aan alle gevoel van gemis een einde te maken, en in ons een fontein te doen ontspringen, wier wateren vloeien met nimmer eindigende weelde.

Komt nu eenmaal de ure, dat alle zonde wegvalt en we geheel rein en heilig, zonder vlek of rimpel voor Gods troon zullen staan, dan zal natuurlijk dit inwonen van den Heiligen Geest in ons niets zijn dan een volkomen ontplooiing in ons van het beeld Gods. Nu echter, nu de zonde nog aanhoudt, en nog nawerkt, en nog scheiding in ons teweegbrengt, nu treedt de Heilige Geest in ons eigen hart bij en tegenover onzen eigen geest op.

Telkens ervaren we dan ook die tweeheid. We kunnen zeer scherp onderscheiden tusschen de booze tochten en influisteringen van onzen eigen geest, en de heilige goddelijke inspraak in ons van den Geest des Heeren Heeren. Zoo draagt dus dit werken van den Heiligen Geest in ons metterdaad het karakter van een inwoning. Onze eigen geest weet zeer wel, dat er drieërlei sprake in ons hart omgaat. Vooreerst de sprake van onzen eigen Geest. Dan in booze, bange oogenblikken het gefluister van den Geest van Satan. Maar dan ook geduriglijk de inspraak van den Heiligen Geest.

Het kwam dus metterdaad, zou er vertroosting meer dan in naam zijn, op een inkomen en inwonen van God zelf in ons, eigen binnenste aan. En overmits nu niet de Vader en niet de Zoon, maar de Heilige Geest in het Drieëenig Wezen die persoon is, die de verborgen levensvonk in het bewustzijn van den enkelen mensch brandende houdt, zoo moet deze inwoning van God in ons wel zeer bepaaldelijk een inwonen van den Heiligen Geest worden.

Uit den Vader is het al en de Vader draagt ons en omsluit ons en doordringt ons met zijn almogende en alomtegenwoordige kracht. Door den Zoon zijn alle dingen en de Zoon draagt ons door het Woord zijner kracht, en nam onze menschelijke natuur aan, en is het Hoofd des lichaams geworden. Maar persoonlijk, in het bewustzijn van den enkele, achter het gordijn van de mysteriën onzes gemoeds dringt alleen de Heilige Geest.

Niet natuurlijk, alsof dit de heilige presentie van den Vader en den Zoon uitsluit. Van uitsluiting kan hier geen sprake zijn. In het komen van den Heiligen Geest is altoos tegelijk een komen van den Vader en den Zoon. Alleen maar het is altoos de Heilige Geest die komt, en het is alleen door zijn komen dat er ook gemeenschap met den Vaderen met den Zoon bestaat.




Derde hoofdstuk.

Of weet gij niet, dat ulieder lichaam een tempel is des Heiligen Geestes, die in u is, dien ge van God hebt, en dat gij uzelfs niet zijt?

1 Cor. 6 : 19.


Over het werk van den Heiligen Geest behoeft in deze hoofdstukken niet breedvoerig gehandeld, nadat een afzonderlijke studie over dit onderwerp, in niet minder dan drie deelen, pas onder 's schrijvers naam het licht zag. We wenschen ons daarom tot twee punten te bepalen. De Heilige Geest maakt ons Christus en al zijner weldaden deelachtig. Dat het eerste. En dan van den Heiligen Geest belijdt elk kind van God: Hij is ook mij gegeven.

Beginnen we met het eerste.

In Christus ligt onze rijkdom. Hij nam onze natuur aan. Stond in onze natuur op. Heeft die natuur in zijn hemelvaart verheerlijkt. En zit nu in deze onze natuur verheerlijkt aan 's Vaders rechterhand. En dat mét de profetie, dat eens al de zijnen in een even heerlijk lichaam bloeien en schitteren zullen.

Laat dan op aarde, terwijl we de pelgrimsreis nog voortzetten, krankheid en ongemak ons den welstand des lichaams rooven; laat het zijn dat zwakheid en inzinking van kracht ons soms moedeloos doet neerzijgen; laat met eiken dag die komt de grijsheid banger om u waren en u nader brengen aan het graf; ja, laat straks in dat graf de vertering heel uw lichaam sloopen, — toch ontzet dit niet en stemt het u niet bang, zoo ge dit ééne maar zeker weet, dat ge, na dood en graf, eens, als uw Heiland, in de heerlijkheid van zijn lichaam blinken zult.

In Christus ligt nog meerdere rijkdom. Niet slechts uw lichaam, maar heel onze menschelijke natuur, dus ook een menschelijke ziel nam hij aan. En in die menschelijke ziel heeft hij om onzentwil geworsteld; voor ons het bange offer der verzoening gebracht; is weggezonken tot in de diepte des eeuwigen doods; en heeft toen uit de diepte van den eeuwigen dood onze rechtvaardigmaking opgebracht.

Laat het dus zijn, dat bang verwijt en innerlijke verscheuring uw conscientie spant en verontrust; dat alle bergen u aanklagen en hun top en kruin op u neerstorten willen om u te verpletteren; dat Satan van rechtswege u voor eeuwig naar zijn het roept; en dat een eeuwige dood voor eeuwig tusschen u en uw God scheiding dreigt te maken; — toch ontzet 86 u dat niet en verschrikt u niet, zoo ge maar weet dat de „rechtvaardigmaking" die in Christus Jezus is, nu reeds u is toegerekend en eens eeuwiglijk u bekleeden zal.

Ook deze rijkdom is in Christus Jezus, dat Hij niet maar aan uw lichaam een verheerlijking en aan uw ziel rechtvaardigmaking verpandt, maar ook is in dien Eenige een schat van heiligmaking. Smadelijk zou het zijn, zoo gij, doemschuldige maar vrijgesprokene, tot in aller eeuwigheid met uw vlek en rimpel, met uw scharlaken smet, ja met uw schrikkelijke melaatschheid tot een spot en aanfluiting voor Satan en al zijn demonen moest blijven liggen. Maar zie, in Christus Jezus is ook voor die nooddruft voorziening. Hij verwierf niet slechts den zoen en bracht het rantsoen maar Hij weefde in den arbeid zijner ziel ook een onvergankelijk kleed van smettelooze heiligheid; en dat kleed der heiligheden is zondei naad dat het nimmer kan gedeeld worden; en in de plooien van dat fijne lijnwaad der heiligheden is ruimte om er al Gods kinderen mee te omkleeden. Ook die heiligheden heeft Jezus niet voor zich verworven, ook die heiligheden zijn voor u.

Laat dan op aarde, zoolang de pelgrimsreize wordt voortgezet, het stof der aarde ons nog bezoedelen en de spet van het gif uit ons eigen hart tot zelfs de goede werken ontheiligen die God in ons gewrocht had; ja laat de allerheiligste uit Gods kinderen tot aan zijn dood toe klagen en jammeren, dat altoos nog de worm van binnen knagen bleef, — wat nood, zoo aan het einde van de baan de volkomen afsterving van de zonde ons maar beiden mag, en dan het witte fijne lijnwaad der heiligheden Christi gereed ligt en ook ons om de schouders glijdt.

Ja om ook dit nog te noemen, in Christus Jezus is niet maar heerlijkheid voor uw lichaam, rechtvaardigmaking voor uw ziele en overkleeding met zijn heiligheid u verpand, maar in Christus Jezus is ook een wereld voor uw hart, een rijk van genade en vrede dat als een sfeer van volmaaktheden om u zal zijn. In die heilige wereld zult ge geen eenling, maar een kind van een heel volk zijn; van dat volk Gods, waarin alle uitverkorenen zijn ingelijfd; en waarin enkel broeders en zusters, deelgenooten van eenzelfde lot, maar ook deelgenooten van eenzelfde heerlijkheid, met u jubelen zullen over het door allen saam genoten heil.

En daarom laat dan op aarde uw pad eenzaam en uw weg verlaten zijn, en de dampkring der wereld, waarin ge omwandelt, u drukken en benauwen; laat het op aarde smaad en spot meer dan eere en lof zijn die ge wegdraagt; ja laat het tot een breuke voor uw hart, tot een breuke met uw beste vrienden, tot een verlaten worden door uw magen en naaste bloedverwanten komen; — wat nood, zoo ge Christus en zijn schat moogt 87 bezitten, dan ontvangt wie akkers en huizen, wie vader en moeder verlaten heeft om Jezus' wille, eens honderdvoud weer.

„Christus en al zijn weldaden" is derhalve de korte, summiere uitdrukking voor heel een wereld van zaligheden. Gij, als mensch, in uw zondestaat en in uw ellende verzonken, gij kunt geen nood, geen leemte, geen heimwee in uw hart hebben, of Christus is er juist op aangelegd, om u bij dezen ganschen nood, bij deze leemte in al haar uitgestrektheid, bij dit heimwee in al zijn bangheid, ter hulpe te komen.

Eer gij zelf nog van uw eigen nood wist, was die Christus reeds alzoo besteld, dat hij juist elk gebrek in u vervullen kon. En als ge, na tot kennis van uw ellende gekomen te zijn, uzelven rekenschap gingt geven en u afvroegt: Hoe, op wat wijs, door wat middel zou mijn gelukzaligheid wel volkomen kunnen worden? — dan zoudt ge aan het einde van uw overdenking niet anders kunnen uitvinden, dan juist datgene wat ons Christus is.


Doch nu ontstaat ook natuurlijk de vraag: Hoe erlang ik aan al dit heilgoed deel?

Let wel, er wordt niet beweerd, dat iemand die er nog geen deel aan heeft, nu eens uit pure belangstelling zou gaan vragen, hoe hij er deel aan erlangen kan. Dit komt nooit voor. Wie nog ganschelijk buiten Christus staat, dien laat de schat die in Christus is koud. Hij taalt er niet naar. En veel minder nog zal hij zich vermoeien met de onderzoeking, hoe hij tot dien schat moet komen.

Naar dien schat vraagt alleen de man of vrouw, aan wie door den Heiligen Geest reeds iets uit dien schat is toebedeeld. Maar dit neemt niet weg, dat een begenadigde zich van achteren dan toch rekenschap poogt te geven, hoe deze rijkmaking van zijn ziel toeging, en ook voor het heden en de toekomst weten wil, hoe zijn gelukmaking nog dagelijks toegaat.

Zoo vat dan ook de Catechismus het op, die daarom laat voorop gaan de verklaring: „ten eerste dat Hij ook mij gegeven is"; en eerst daarop volgen laat: „opdat Hij ons Christus en al zijner weldaden deelachtig make".

Hierbij nu valt de nadruk op de vooropplaatsing van den Christus zelven.

Oppervlakkig schijngeloof weet daar niet van en bewandelt den omgekeerden weg. Het hoort van Jezus; beluistert zijn belofte; en verneemt van al den schat en rijkdom die in Hem verborgen ligt, en nu strekt het overmoedig de hand uit, om die schatkamer leeg te plunderen en er zich zelf en anderen mee te verrijken. 88

Zooals de reiziger, die, naar een vreemde stad getogen, daar ziek wordt, naar den arts en de apotheek zendt, en zich door arts en kruidenmenger allerlei medicijn reiken laat, maar zóó weer beter, ijlings de stad uittrekt, en arts en apotheker tot op den naam toe vergeet, zóó doen ook deze lieden der uitwendigheid met den Christus.

Ze nemen wel aan dat er goed van heerlijke waardij bij Hem is, en dat Hij kleinoodiën van groote waarde heeft uit te deelen. Maar Hij zelf is hun daarbij bijzaak. Zoo zij maar gered zijn; indien ze maar in geen oordeel komen; zoo hun heerlijkheid maar gewis is; och, al hoorden ze dan later, dat Christus weer verdwenen was en dat ze van Christus nooit iets merken zouden, dit zou hun geen gemis zijn. Als zij maar uit nood en dood in weelde en heerlijkheid zijn overgezet, wat zou hun dan de Christus deren ! Ze mochten Hem immers als Middel en niet als Middelaar. Als middel om gered te zijn, maar niet als Middelaar om alleen uit en door Hem te leven. En daarom Christus' weldaden, o, die willen ze met goud opwegen, maar de Christus zelf bezit hun liefde niet.

En hier nu juist gaat de Schrift, en op grond van de Schrift, de Catechismus, en aan de hand van den Catechismus heel de kerk en in die kerk de schare van geloovigen tegen in; en als met een stemme veler wateren dreunt het tegen deze oppervlakkige leegplundering van den Christus in, dat niet eerst de weldaad, maar Christus zelf u, die gelooft, dierbaar is, en dat, gelijk men het wel eens paradoxaal uitgedrukt heeft, een hel met Christus u liever zou zijn, dan een hemel, waarin ge den Christus moest derven.

En hierop nu kan niet genoeg aangedrongen.

Immers alle religie, alle moeite en arbeid voor de zake Gods, al wat ge bepeinst of onderneemt, het brokkelt alles weer af en er komt niets uit, indien dat eenig cement van de persoonlijke liefde voor den eenig dierbaren Middelaar niet aanwezig is en niet werkt.

Al wat in deze achttien eeuwen in Christus' kerk, en vóór zijn vleeschwording in de kerk des Ouden Verbonds gewrocht en schier getooverd is, en waardoor de wolke der getuigen de wereld heeft verbaasd, is nooit anders dan uit die wondere macht van de liefde Christi voortgekomen. Waar die liefde van Christus blonk, daar schitterde geestdrift, daar was heilig enthousiasme, daar glinsterde rijke verhevenheid van zin, grootmoedigheid van ziel, willige toewijding en lust in een volkomen offerande. Maar ook waar die persoonlijke liefde van Christus niet werkte, en het slechts ging om „goede bedoeling" en uit „menschenliefde", och, daar sproot het groen wel uit, maar slechts om te verdorren; en zoo er al een bloem ontlook, was het enkel om, eer geur gespeurd wierd, te verwelken. 89

Christus' weldaden aangrijpen zonder Hem te begeeren, is geestelijke diefstal, is roof der ziele, is uitschudding en plundering waartoe ge geen recht hebt.

Christus is nooit los van zijn weldaden noch zijn weldaden zijn ooit los van Hem. Ge kunt niet den haard uitdooven en toch de warmte van den haard genieten willen. Ge kunt niet de zon blusschen, en u toch verkwikken willen in haar glans. En evenmin nu kunt ge uw aandeel uit Christus' weldaden nemen, zoo ge Hem zelf afsnijdt of u om Hem niet bekreunt. De warmte straalt uit het vuur, het licht glanst niet, tenzij de zon er is om dien glans uit te stralen; en zoo ook is er geen heilschat in Christus, dien ge van Hem weg kunt dragen om dien buiten Hem te genieten, maar is alle heil met zijn persoon één en saamgeweven, en niet te genieten dan in, door, uit en met Hem.


Volkomen juist en goed plaatst de Catechismus dus den Christus zelf hier op den voorgrond, en belijdt dat het eerste werk van den Heiligen Geest hierin bestaat, dat Hij ons den Christus zelven deelachtig make.

Waarom is nu de Heilige Geest hiertoe de geroepene?

Dit hangt saam met wat ons vorig hoofdstuk uitlegde, dat God de Heilige Geest die persoon in het Heilige Wezen is, die in onzen geest ingaat en zich als met onzen geest verbindt. Wat onze geest is weten we niet. Men kan hier stamelen, maar woorden brengen hier geen licht aan. Genoeg dat elk onzer uit het levensbesef zelf weet, wat met zijn eigen geest bedoeld wordt. En waar nu niet Gods hoogheid, niet Gods barmhartigheid, niet Gods gerechtigheid van buiten op ons werken zal, maar in onzen eigen geest het besef, de wetenschap, de zalige overtuiging en genieting van den Christus zal worden ingeschoven en ingeweven, daar is het alleen God de Heilige Geest, die aldus in onzen geest kan indringen en ingaan, dat Hij van binnen uit ons met den Christus verrijke.

Denke nu echter niemand dat dit enkel bestaat in een aanbrengen van wetenschap of kennis, die als iets uitwendigs in ons zou worden aangebracht. Neen, uw eigen geest hangt saam met uw eigen wezen, en wie in uw geest wil ingaan, moet eerst in uw wezen zelf indringen, en kan eerst van daaruit uw bewustzijn bereiken.

Er is in u een zijn en een bewustzijn, maar altoos gaat het zijn voorop. Het bewustzijn kan slechts volgen.

Bestond er nu tusschen uw wezen en den Heiligen Geest geen strijd, dan zou de Heilige Geest ook aanstonds in u kunnen varen, woning bij u maken en u van binnen uit bewerken kunnen.

Maar zoo is het niet.

Gij zijt in uw wezen zondig. Dit zondige van uw wezen strijdt tegen het 90 wezen van den Heiligen Geest. En zoo is er dus geen toegang voor den Heiligen Geest in uw binnenste, tenzij de Heilige Geest eerst uw wezen zelf omzette.

Daarom moet het altoos met wedergeboorte beginnen. Daardoor gaat uw wezen om en wordt voor de booze kiem een reine zuivere kiem aan uw wezen eeiyeven. En is op die wijs de poorte in uw hart eenmaal voor den Heiligen Geest ontsloten, dan komt Hij in u, maakt zich bij u thuis, richt uw hart naar zijn aard in, en begint binnen in u het kunstenaarswerk om u aan den beelde van Gods Zoon gelijkvormig te maken.

En in dit werk in den wortel ligt nu tevens uw aansluiting aan, uw inlijving in den Christus, uw rijkmaking met Christus' persoon.

Want dat ge Christus zelf zult begeeren, en eerst daarna zijn weldaden, wil niet zeggen, dat uwe liefde uitgaat naar een buiten u staanden Christus, dien ge allengs eerst door uwe liefde naar u lokken zult. Neen, de Heilige Geest begint aanstonds met u den Christus zelven te brengen, te schenken, deelachtig te maken, zoodat de band tusschen u en den Christus er nu ligt en voortaan van uw leven onafscheidelijk is.

Gij zijt ingevoegd in zijn mystiek lichaam. Als weergeborene zijt ge lid onder de leden, en saam met die leden, deel van het lichaam onder het ééne Hoofd geworden.

Hij is nu uw Heere, uw Heiland, uw Goël, uw Immanuël geworden. En ook al weet ge nog verder niets van eenig heil, en al kunt ge nog niet één van zijn kleinoodiën in hun schoonheid beschrijven, dat deert u niet. Gij hebt Hem, den Eenige, die de liefde in uw hart verworven heeft, en Hij is u genoeg.

Vandaar die warme zalige gloed der lief de na de eerste toebrenging, als er nog niet nagedacht, nog niets uitgelegd, nog niets begrepen is, maar als het warme hart in heilige bezieling Hem tegemoet gaat, die al uw liefde verwon.


Maar dan gaat het ook verder. Als de Heilige Geest u Christus deelachtig heeft gemaakt, dan maakt Hij u ook deelachtig al zijner weldaden.

Onlangs deed een verhaal de ronde van een persoon, die een stuk had genomen uit een blanke en een zwarte huid.

Het geval was dit. Hij wilde weten of de huid van een blanken Europeaan en de huid van een zwarten Neger enkel in kleur of ook in wezen verschilden. Om hier nu achter te komen, sneed hij eerst een stukje huid uit den Neger en voegde dat in een wondgemaakte plek van een blank mensch; en nam daarna een stukje blanke huid, en voegde dat in een wondeplek van een Neger. En zie, de uitkomst was, dat na verloop van 91 zekeren tijd het stukje blanke huid zwart wierd en het stukje zwarte huid blank.

Dit voorval kan uitnemend dienst doen, om u uw inlijving in Christus te verklaren. Christus is geheel blank, wit als de lelie op de velden; en gij zijt geheel zwart, door de verduistering van den glans die in het paradijs op u was, maar in uw zonde wierd verdoofd. En zie, nu wordt gij, die zwart zijt, in den Christus, die wit als de lelie is, ingevoegd. En het gevolg is, dat er allengs van den Christus op u, die zwart in Hem wierd ingevoerd, zulk eene werking uitgaat, dat ook gij in het eind zijner blankheid deelachtig zijt geworden, en niet meer tegen de blankheid van zijn heilig lichaam vloekt.

Hoe gaat dit nu toe?

Zoodra zulk een stukje zwarte huid in den blanken arm is ingevoegd, begint het zich te hechten. Door dat hechten komt het in aanraking met de vezelen en cellen van dien blanken arm. Door die vezelen en cellen komt het in contact met het levensbloed van den persoon van wien die arm is. Door diens bloed met zijn hart en met heel zijn levensbeweging. En wederom door heel deze levensbeweging met het hoofd, dat van seconde tot seconde de ademhaling bewerkstelligt en daardoor den bloedsomloop gaan laat. Immers snijdt men het hoofd van het lichaam af, dan houdt ook de toevoer van het bloed naar den blanken arm op, en dus ook de bewerking van dat stukje zwarte huid. Of ook, belet men dat hoofd adem te halen, zoodat de persoon stikt, dan heeft juist hetzelfde plaats: de bloedsomloop staat stil; de arm krijgt geen toevoer meer; en het eind is, dat het stukje zwarte huid zwart blijft.

Daarentegen, leeft de persoon, is het hoofd vrij en haalt het vrij adem, dan wordt van oogenblik tot oogenblik de bloedsomloop aangezet. De zoo ontstane levensbeweging deelt zich ook aan den arm, en uit dien arm aan het stukje ingeschoven zwarte huid mee. En het eind is, dat dit zwarte door gestadige bewerking al de schoonheid ontving van het lichaam, waarin het werd ingevoegd.

Welnu, evenzoo is het dan ook hier.

Zijt ge in Christus ingevoegd, dan wordt ge geschikt in dit mystieke lichaam, zoodat ge er ongemerkt aan kleeft. Hierdoor komt uw ziel in aanraking met de vezelen en cellen van dit heerlijk lichaam. Door die vezelen en cellen raakt ge in contact met het levensbloed van het lichaam des Heeren. In dit levensbloed werkt de levensbeweging, die van den Christus als het Hoofd op heel het Lichaam uitgaat. En langs die kanalen vloeit alzoo voor u uit den Christus een omzettende en reinigende werking, die maakt dat allengs de zwartheid uit u wegga en de blankheid 92 op u kome, tot eens in de heerlijkheid daarboven die blankheid uwer ziele schitteren zal als versch gevallen sneeuw.


Feitelijk kan het alzoo niet anders, of zoodra ge door den Heiligen Geest den Christus zelven deelachtig zijt gemaakt, moeten ook de weldaden Christi u gaan bewerken.

Al deze weldaden Christi toch bestaan juist in de levenskracht en levensbeweging, die Hij als Hoofd voor heel zijn lichaam bezit en in heel dit lichaam doet uitgaan. Ge ontvangt dus niet eerst den Christus, en na den Christus nog eens afzonderlijk zijn weldaden. Dat kan niet. In den Christus zijn al zijn weldaden in. Wie Hem heeft, heeft alles. Slechts ontluikt allengs wat eerst in den knop besloten was. Wat school komt uit. En ook, gij gaat u meer rekenschap geven. Ge geniet niet meer als een kind aan de moederborst, dat zwelgt zonder zijn weelde te kennen, maar ge ontwaaktet tot bewustzijn en overziet uw schat, en begint er u op andere wijze rijk in te gevoelen.

Maar van dit rijker voelen is de toevoer van dien stroom des heils niet afhankelijk.

Een man van vele redenen, wien God de sprake gaf, dat hij alles uit weet te leggen, heeft, wat het zielsgenot aangaat, niets hoegenaamd voor boven een eenvoudige en onkundige in den lande, die zijn lippen gesloten houdt. De spraak brengt het voedsel niet aan, maar strekt alleen ter grootmaking van Gods naam en tot stichting der broederen.

Doch met of zonder sprake, de Heilige Geest brengt aan allen de weldaden Christi toe. Naar gelang onze nood is, brengt Hij ons in dezen nood heul en schat uit Christus aan. Voor elke wonde vindt Hij in Christus een balsem. Voor elken traan een macht in Christus die ze drogen kan. Uit Christus brengt Hij ons aan: kracht en moed om te leven, dapperheid in den strijd, hope om vol te houden, en bovenal liefde om lief te hebben, en in dit liefhebben zalig te zijn.

En vraagt ge nu, waarom het juist de Heilige Geest is, die dit doet, dan zij verwezen naar wat ons Avondmaalsformulier zoo schoon zegt, en onze Catechismus even schoon in Vraag 76 uitspreekt, dat „de Heilige Geest in Christus als het Hoofd en in ons als zijne lidmaten woont, zoodat we door éénen Geest, gelijk als de leden eens lichaams van ééne ziele geregeerd worden".

Dit beeld is rein en teeder.

In uw menschelijke persoonlijkheid is een geest, die uw ziel doortintelt en uw lichaam en al zijn leden doortrekt, en alzoo de eenheid van uw persoon, naar lichaam en ziel, tot stand brengt en in stand houdt. En 93 zoo nu ook heeft het mystieke lichaam Christi een levensgeest, en die geest des levens, die het mystieke lichaam Christi doortintelt, saam- en in stand houdt, dat is nu de Heilige Geest. God zelf, die in Christus en in ons woont en ons als leden van één lichaam onder dit ééne Hoofd vereenigt.

Is het nu waar, dat in ons lichaam zonder dezen levensgeest geen enkele werking geschiedt, maar elk lichaamsdeel, dat van dezen levensgeest verstoken is, verlamd is of afsterft, wat duisters ligt er dan in, dat ook in het heerlijke mystieke lichaam van Christus aan geen enkel lid een enkele werking kan toekomen, dan door dien Geest des levens, die Hoofd en leden vereenigt?

Ook hier geldt het: Zoodra die Geest des levens ophoudt in eenig lid te werken, dan verstijft of verdort het.

Heere, neem uw Heiligen Geest niet van mij!




Vierde hoofdstuk.

In welken ook gij zijt, nadat gij het woord der waarheid, namelijk het evangelie uwer zaligheid gehoord hebt; in welken gij ook, nadat ge geloofd hebt, zijt verzegeld geworden met den Heiligen Geest der belofte; die het onderpand is van onze erfenis tot de verkregene verlossing, tot prijs zijner heerlijkheid.

Efeze 1 : 13, 14.


Het andere stuk van het werk des Heiligen Geestes, waarover ten slotte nog afzonderlijk dient gehandeld, is de verzegeling.

Volgens den Heidelberger belijdt een Christenmensch, die zegt: „Ik geloof in den Heiligen Geest", niet enkel dat die Heilige Geest samen met den Vader en den Zoon eeuwig en waarachtig God is; noch ook alleen, dat Hij ons „Christus en al zijner weldaden deelachtig maakt"; maar ook en eer zelfs nog, dat die Heilige Geest ook hem is gegeven.

Dit geldt alzoo het gewichtig vraagstuk, of een zondaar reeds op aarde van zijn eeuwige zaligheid zeker en gewis kan zijn. Kind van God te wezen, is heerlijk, maar nog heerlijker is het, te weten, dat ik het ben. Onzekerheid werkt hier zoo doodelijk, angst en bange vrees klemmen het hart toe. En eerst als de ziel in dankbre, heilige verrukking juichen kan: 94 „Wij weten dat we overgezet zijn, uit den dood in het leven", wordt er hemelsche zaligheid reeds op aarde gesmaakt.

Bekommerd zijn vanwege zijn zonde is beter dan dat ge zorgeloos in uw zonde voortleeft; maar bekommerd over uw eeuwige zaligheid te blijven, is geen verkwikking noch teeken van vroomheid, maar òf een voorgewende en huichelachtige overteederheid, die geen wortel heeft, òf zoo gij het met uw bekommering waarlijk meent en er oprecht voor God in staat, een band der helle in stee van een liefdekoorde des hemels die uwe ziel omstrengelt.

Er is ongetwijfeld in sommiger leven een periode, dat ze met de wereld geen vrede meer hebben, dat hun oog zich eenigszins begint te ontsluiten voor de heerlijkheden van het Godsrijk, en dat ze wel een zin, een zwakke neiging voelen, om naar dat Godsrijk zich te keeren; dat het hen ook wel aantrekt en onder beslag legt; maar dat ze nog van verre niet denken durven aan de vrijmoedigheid, om zich het „heil des Heeren en den schat van zijn vreêverbond" toe te eigenen. „Gestolen goed gedijt niet" fluistert dan een stem in de ziel. En dan eerst zullen ze, maar dan ook op den hoogsten toon, roemen en jubelen in grondelooze barmhartigheid, als ze de armen dier eeuwige Ontferminge met hun volle zielsbesef onder zich hebben gevoeld.

Deze soort van bekommering mag nooit bestreden. Wet mag ze niet als eisch aan een iegelijk gesteld worden, want ook door dezen oceaan van liefde heeft God de Heere paden, die alleen Hem bekend zijn en dengenen die Hij er op leidt. Maar toch deze soort bekommering is een geestelijk stadium, waar zeer velen door heengaan; en met name diegenen, die òf in hun jeugd in ongeloof, atheïsme en Godslastering vervielen, òf ook bij een orthodoxe mondbelijdenis toch vervielen in diepe ongerechtigheid.

Maar tusschen deze soort van waarachtige, veelszins noodzakelijke en van God gewerkte bekommering, en die andere soort bekommering, die meer op een geestelijk dobbelen en dobberen met de ziel, dan op een van God gewerkt werk lijkt, bestaat dan ook een machtig en sterk sprekend verschil.

Echte bekommering is acuut, maar ziekelijke bekommering chronisch. Hier bedoelen we dit mee. Echte bekommering is gelijk aan de barensweeën van een zwangere vrouw. Angst overvalt. Er is een zich krommen in de smarte. Maar het loopt af, hetzij dat na de moedersmart moedervreugd mag gesmaakt worden, hetzij dat het kraambed in een sterfbed eindigt. En zoo nu loopt ook de echte bekommering af. Wel duurt ze bij den een langer, bij den ander korter, gelijk ook de eene kraamvrouw in nauwlijks een uur doorworstelt wat een andere tot soms drie dagen lang benauwt. 95 Maar ook zelfs tot dien uitersten termijn gerekt, loopt het toch ten einde. De weeën komen, omdat er een vrucht is die werkt. En zoo ook, hoe lang de echte bekommering ook slepende blijve, toch zet ook zij door, eenvoudig omdat het ook bij haar is een vrucht, die kwam, en die de bekommering veroorzaakt. Dit toch staat vast: echte bekommering gaat wél aan het uitkomen, maar niet aan het ontvangen van de vrucht vooraf. Zelfs kan er geen echte bekommering spreken, of de vrucht moet ontvangen en reeds tot aan de geboorte gekomen zijn.

Heel anders daarentegen is het bij de ziekelijke namaak van de echte bekommering. Een valsch bekommerde is een ingebeelde zieke. Bij hem Is gevoelswerk, maar geen Geesteswerk. Het kruipt en sleept eindeloos. Er is geen lust, geen drang, geen hartstocht, om uit de bekommering in de zekerheid te komen, maar men is met zijn bekommering ingenomen en eert ze als een bijzondere trap van heiligheid. Ze wordt een kwaal der ziele, waarmee men ingenomen is, waarover men gaarne spreekt, waar men den mond van vol heeft. En als er gebaard zal worden, is er niets dan wind.


Er is, dit geven we toe, ook nog een derde soort bekommering, die vooral in onze dagen veel voorkomt en niet teeder genoeg kan besproken worden. Ten gevolge namelijk van het verval in menige kerk, de zwakheid van de bediening des Woords en de vele ontstentenis van geestelijke tucht, ontbreken aan heel wat zielen de van God verordende middelen, om haar te verzegelen. Zielen in wie wel terdege ontvangen is; die ook metterdaad vrucht der bekommering voortbrengen, maar die door de ontstentenis van den goeden verloskundige, om nogmaals in het beeld der barende vrouw te spreken, ook nadat het kindeke geboren werd, in lijdenden toestand blijven, en daardoor de moedervreugde derven. En zij, die over de kerkelijke quaestie altoos spreken alsof ze slechts uitwendige regelingen betrof, gissen en vermoeden in hun uitwendigheid en oppervlakkigheid van verre niet, wat geestelijke schade en wat verlies van geestelijke vreugde door dit plichtsverzuim der kerk veroorzaakt wordt.

Dat zijn bekommerden, die uit den dood in het leven overgezet zijn; zielen die ontvangen en gebaard hebben, maar door het ontzettend bloedverlies in machteloosheid verzonken, kunnen ze den levenskreet van het kindeke niet hooren, dat daar ginds in de wieg kreunt en krijt.

Dezulken zal men vooral niet op één hoop met de valsch-bekommerden werpen. Valschbekommerden zijn dood, en vertoonen slechts een ijdel spel, waar geen Geesteswerk in of achter zit. Maar deze mishandelden, als we ze om het misdadig verzuim der kerk zoo noemen mogen, zijn 96 levend; ze zijn kinderen Gods, ze zijn verkorenen en geroepenen en gerechtvaardigden. Laat ze nog heden sterven, en de engelen Gods zullen hun ziel in de eeuwige heerlijkheid dragen. Alleen maar, ze kennen hun eigen schat niet, en in stee van, God lovend en dankend, niet hun kindeke ten doop te gaan, liggen ze krank en machteloos nog altoos op het krankbed ter neder en blijven aan moederweelde gespeend.

Onder deze heeft men de teederste zielen; mannen en vrouwen, die innige gebedsgemeenschap kennen; fijnbesnaarden van gemoed; naturen, die er van Godswege op zijn aangelegd om schuchter te verkeeren in het heilige. Te weinig wil en te veel gevoel is soms de schaduwzijde van hun zielstoestand; en daarom zal verstandige geestelijke leiding dezulken niet afstooten, noch hard vallen, noch hun bekommering voor onwezenlijk verklaren; maar met vollen eerbied voor hun zielelijden, zonder veel redeneering, door goede, kloeke, manlijke prediking des Woords hun wil zoeken te sterken en hun gevoel bevrijden van zijn overprikkeling.

Te meer is deze hulpe van de bediening des Woords hier noodzakelijk, omdat er tegenover zooveel anderen staan, die aan het tegenovergestelde euvel lijden. Deze zijn wilsmenschen, gelijk die anderen gevoelsmenschen. En door die sterke ontwikkeling van hun wilskracht hebben ze vaak iets snijdends, iets al te practisch, iets te kouds over zich. Ze behandelen de zake des Koninkrijks zoo vaak als een optelsom. Zoo weinig innig, zoo weinig teer. En dat stoot die anderen dan weer af. Ze trekken zich angstig voor zooveel ruwe behandeling van het heilige terug. De holle toon schrikt hen af.

En vruchtbaar zal de prediking des Woords eerst dan weer in de gemeente vallen, als de bediening tweeërlei tegelijk doet. Zoo ze eenerzijds den wat te uitwendigen wilsmensch wat intoomt, verinnigt en warm maakt, en anderzijds den gevoelsmensch wat staalt, van zijn wiegeling afbrengt en vastzet.

We zijn in de gemeente Gods niet alle leliën; er bloeien ook rozen; en ook kruipt er een hysop langs den wand. En alle plant vraagt om een eigen verzorging.

Slechts worde één zaak streng en stipt volgehouden. Nooit worde toegegeven, dat er drieërlei staat zou kunnen zijn. Een soort vagevuur voor de zielen op aarde, waardoor ze tusschen hel en hemel moeten blijven hangen, is in strijd met al Gods openbaring. Ge zijt altoos van tweeën één. Of nog dood en dies een vijand van God en zijn Christus. Of reeds in het leven gezet, en dies een beminde om Christus' wil. Voor God als zijn oogappel.

Iets daartusschenin bestaat niet. 97

Doch nu dient teruggegaan op de echte, acute bekommering; die gemeenlijk kort van duur is, en binnen zekeren niet te langen tijd afloopt; om dan over te gaan in soms te uitbundige vreugde.

Van deze echte, acute bekommering is tweeërlei te zeggen.

Vooreerst dient er gelet op wat we reeds aanstipten, dat ze niet als eisch mag gesteld. Dit zou tegen Gods vrijmacht ingaan. Er is onder de patriarchen een jacob, maar ook een Abraham en een Izaäk. Van Jacob nu komt het sterk uit, wat felle, bange worstelingen er in zijn ziel doorstreden zijn, tot eindelijk eerst bij Pniël het volle rijke licht voor zijn ziel opging. Toen eerst wierd Jacob, door God zelf tot Israël verklaard. Van Abraham lezen we daarentegen zulk een worsteling niet beschreven. Abraham wordt geroepen, en terstond bij de eerste roeping gehoorzaamt hij en trekt uit Ur der Chaldeën. En ook waar later de diepe slaap op Abraham valt, en de worsteling om het kind der belofte, en straks om het gevergde offer van Izaäk begint, ziet ge Abraham nergens aarzelen. Zóó als de belofte gegeven is, gelooft hij, en het geloof wordt hem tot rechtvaardigheid gerekend. En zelfs bij de offerande van Izaäk merkt ge geen oogenblik dat zijn geloofsvastheid gestoord of verbroken is. Hij klimt op Moria en heft het mes ter slachting op. De Heere zal het voorzien. En terwijl er op die wijs bij Abraham nog wel een worsteling, maar zonder een oogenblik van onzekerheid, onvastheid of nederlaag was, bespeurt ge bij Izaäk zelfs van deze zwakkere worsteling niets. Niet een voorval, niet een periode uit heel Izaäks leven wordt gemeld, waaruit ge met eenigen schijn van grond ook maar, tot zulk een staat van heftige bekommering of doodelijken angst zoudt kunnen besluiten.

Het is met de patriarchen evenals met de heilige apostelen. Bij Paulus vindt ge een plotselingen overgang, een heftig worstelen, een in verslagenheid bezwijken. Bij Petrus een vallen en weer opstaan. Bij Thomas een staan voor het geloof zonder het te kunnen begrijpen. Maar bij Johannes is van dit alles geen zweem. Zelfs bij het kruis van zijn Heer kan hij met Maria staan, zonder in te zinken. En als Jezus hem van dat kruis wegzendt, dan gehoorzaamt hij stil en gelaten, en keert met Maria huiswaarts. Ge kunt u Johannes haast niet anders denken, dan aanliggende in Jezus' schoot. Als de discipel, dien Jezus liefhad. Niet dat ook Johannes daarom niet zondigde. De Boanerges is door Jezus in hem bestraft. Maar dit geheel andere punt, dat niets met zijn komen tot het geloof te maken heeft, nu daargelaten, komt hij nooit anders op het Evangelieblad voor, dan als de getrouwe getuige des Heeren, wiens heerlijkheid hij gezien had, als de heerlijkheid van den Eeniggeborene des Vaders, vol van genade en waarheid.

Zelfs bij Johannes den Dooper ontbreekt deze periode van acute bekommering. 98 Van 's moeders lijf aan is hij bewerkt door den Heiligen Geest. En ook waar later twijfel in zijn ziel rees, „of deze wel de Christus was, dan of men een anderen verwachtte", heeft deze twijfel toch niets met deze bekommering uitstaande. Zóó als de Christus aan den oever van de Jordaan verschijnt en gedoopt is, roept hij de zijnen toe: „Ziet het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt."

Zoo zouden we kunnen voortgaan, en eveneens op het verschil kunnen wijzen tusschen David en Salomo, een Jesaja en Jeremia; ook in de geschiedenis der kerk op het onderscheid in den bekeeringsweg tusschen een Augustinus en Chrysostomus, een Luther en Melanchton; en zelfs in onze eigen dagen en in onze eigen omgeving op een Da Costa en Groen van Prinsterer; maar waartoe meer? Houden we ons liever aan de wolke der getuigen die de Heilige Schrift ons voorhoudt. En dan staat het vast, dat Gods almachtige en vrijmachtige genade met de heiligen des Ouden en Nieuwen Verbonds zeer onderscheidene wegen gehouden heeft. Wegen wel niet onderscheiden wat het wezen des heils of des geloofs aangaat, maar zeer onderscheiden in de toepassing der genade, Want wat men hiertegen wel eens heeft aangevoerd, dat van Izaäk en Salomo en Jesaja deze heftige bekommering wel niet beschreven staat, maar dat ze er daarom toch wel zal geweest zijn, gaat niet door. Immers, al geven we van harte toe, dat er ook bij deze mannen wel een overgang in hun bewustzijn moet geweest zijn, toch droeg die bij hen, en daar alleen spreken we thans over, nooit het karakter van een heftige worsteling, die voor henzelven en voor anderen duidelijk merkbaar was. De Heilige Schrift is niet door een mensch maar door God ingegeven. En dus moogt ge niet achten alsof vergeetachtigheid of verzuim deze periode in hun leven zou hebben doen overslaan. Indien er zulk een heftige worsteling geweest was, zou ze beschreven staan. Vandaar dat bij Jesaja zijn heftige worsteling (in Jesaja VI) over zijn roeping tot het profetisch ambt wel terdege beschreven staat, maar die niets gemeen heeft met zijn roeping tot bekeering.


Dit nu hangt weer saâm met het tweede punt waarop bij de echte bekommering dient gewezen, t.w. dat er scherp onderscheiden moet tusschen het werk Gods in ons, en ons ingaan in dat werk Gods met ons klaar bewustzijn.

Het werk Gods in ons begint altoos buiten ons om. Eer het leven in u gezet is kunt ge zelfs niet de allerminste ritseling of beweging ten leven in u gewaar worden. Het begint dus aldoor zonder u, buiten u om, tegen u in. En eerst dan, als eigenlijk alles reeds geschied en voleind is, kunt gij van dit volbrachte werk Gods in u eenige kennis of wetenschap erlangen. 99 Wie dit niet erkent, snijdt alle kinderkens af van de zaligheid, terwijl omgekeerd de Heilige Schrift ons het heerlijk uitzicht opent, dat we in den hemel heel wat uitverkorenen zullen begroeten, die op aarde nooit verder dan de wieg kwamen, dan alleen om gedragen te worden naar het graf. Ook in dezen zin heeft de Heere zich uit den mond der zuigelingen lof bereid. Zelfs onderstelt de kinderdoop, dat al het zaad der kerk reeds vroeg bewerkt is, zonder daarom Gods vrijmacht uit te sluiten van ook later tot zijn kind te komen.

Van het werk Gods zal men dus afblijven. Men zal het maat noch perk stellen. Hij doet ook in deze heilige zaak alle ding naar zijn welgevallen. Hij zal den een eerst laten uitloopen op paden van zonde en ongeloof en Godverwerping, om hem daarna plotseling in Bunyans zin te arresteeren. Maar ook Hij zal een ander reeds van der jeugd aan lokken en trekken, hem bewaren voor uitbotting van zonde en twijfel, en hem langs zeer stille wateren winnen voor zijn Koninkrijk. Daarin blijft Hij vrij. En niemand heeft recht om te zeggen: Waarom doet Gij alzoo!

Waaruit volgt dat de man ofvrouw, die plotseling, die op aangrijpende wijze door den Heere gearresteerd wierd, niet laag of ongeloovig neer mag zien op een ander dien God ongemerkt gevangen nam. Maar ook de stil en ongemerkt geleide mag niet ongeloovig van hart zijn, als een ander verhaalt van de plotselinge en aangrijpende wijze waarop God de Heere groote dingen aan zijn ziel gedaan heeft.

Beide wijzen van toebrenging zijn in Gods weg even aanbiddelijk. En in beide deze wonderen van genade wil God de Heere door zijn heiligen geëerd worden.

Maar natuurlijk, daarmee is het einde der zaak nog niet gevonden.

Het is den Heere toch niet genoeg goddeloozen te rechtvaardigen en doemschuldige zondaren in zijn Koninkrijk tot eere en heerlijkheid te roepen, maar het is ook zijn heilig bestel, dat de geroepenen te zijner tijd van hun eeuwige zaligheid zullen afweten, er van verzekerd zullen zijn, en er de verzegeling van zullen ontvangen.

Dit is niet een toebrengen van iets nieuws, maar slechts een openbaring aan hun ziel van wat hun reeds toegebracht was. Want zelfs voor die zeer enkele gevallen, waarin de toebrenging ten leven en de ontdekking dat ge toegebracht zijt, bijna saamvalt, gaat toch altoos nog het eerste aan het laatste vooraf. Eerst baart God u weder, en dan doet Hij u weten, dat ge wedergeboren zijt.

De tegenstelling van zijn en bewustzijn. Eerst zijt ge Gods kind, en daarna wordt ge er u bewust van, dat ge het zijt.

Ook hierin echter gaat het niet bij allen langs eenzelfden weg noch op 100 eenzelfde wijs. Want ook hierbij handhaaft de Heere God zijn vrijmacht, om zich door zijn menschenkind geen wet te laten stellen, maar zelf zijn wegen en gangen te kiezen, en ons uit te noodigen, om eerbiediglijk op deze onderscheiden gangen des Heeren te letten.

Ook hierbij namelijk is niet ieder mensch eender. Ze verschillen naar aanleg en temperament. En ook de tijden der kerk schelen, waarin ze optreden. En meer nog, het scheelt zooveel, hoe onze opvoeding en ons verleden was.

Veilig kan men zeggen, dat bij goeden en normalen kerkstaat, indien ook de opvoeding in de gezinnen en op school naar den regel der Schrift is en de hartstochten in evenwicht bleven, — de overgang uit het nietweten in het weten meest zacht en geleidelijk zal wezen. Terwijl omgekeerd, als de kerk een slechte moeder wierd en haar kinderen verwaarloosde, en bovendien de opvoeding in huis te wenschen overliet; en het jonge leven met veel zonden bevlekt was; en de omgeving waarin men verkeerde gemeenlijk wereldsch was, deze overgang gemeenlijk met heftige schokken zal toegaan. Waartusschenin dan tal van tusschengevallen liggen, die in sterker of lichter graad den overgang meer of minder merkbaar maken.

Is nu de toestand der kerk goed, en daardoor bij de meesten de overgang geleidelijk, zoodat hun bekeering niet zoo plotseling toegaat, dan ontstaat hierdoor het groote gevaar, dat men eigenlijk den eisch tot bekeering opzij gaat zetten, en geen oog meer gaat hebben voor de overzetting uit den dood in het leven. En daarom zien we dan, juist tengevolge van dit zinken in geestelijken. zin, de kerk weer achteruitgaan, Gods kinderen ongeestelijk worden, en een uitwendige orthodoxie de plaats innemen van een leven in de kracht des Heeren Heeren. Vandaar, dat God de Heere de zielen dan laat afdolen om ze straks met machtiger aangrijping te arresteeren, en zoo het wonder zijner genade weer machtiger te doen schitteren voor aller oog. De kracht en de glorie en het betrekkelijk recht van het Methodisme.

Dit echter brengt dan weer het gevaar met zich, dat men bekeering en wedergeboorte vereenzelvigen gaat; geen onderscheid meer maakt tusschen Gods werk in het verborgene der ziel en de openbaring er van aan ons bewustzijn; en zoo ten laatste er toe komt, om alleen bekeerde dronkaards en echtbrekers en vloekers voor echte bekeerden aan te zien, terwijl de stiller geleiden dan niet meer meetellen.

En zoo gaat het om en om in Gods kerk, terwijl God die leeft en leven geeft in al die wisseling, al die worsteling, al die strooming, steeds zijn wil doorzet en zijn eere handhaaft. 101

Hij, groot in zijn genadewerk, en de begenadigde tot niets anders geroepen dan tot het grootmaken van zijn lof.




Vijfde hoofdstuk.

Onderzoekt u zelven, of gij in het geloof zijt, beproeft u zelven. Of kent gij u zelven niet, dat Jezus Christus in u is? tenzij dat gij eenigszins verwerpelijk zijt?

2 Cor. 13 : 5.


Aangaande de „verzekerdheid van onze personeele zaligheid" belijden de Gereformeerde kerken dezer landen dit: „Van hunne eeuwige en onveranderlijke verkiezing ter zaligheid worden de uitverkorenen te zijner tijd, hoewel bij onderscheidene trappen en met ongelijke mate verzekerd. En zulks niet, als zij de verborgenheden en diepten Gods curieuselijk doorzoeken, maar als zij de onfeilbare vruchten der verkiezing, in het Woord van God aangewezen (als daar zijn: het waar geloof in Christus, kinderlijke vreeze Gods, droefheid die naar God is over de zonden, honger en dorst naar de gerechtigheid enz.) in zichzelven met een geestelijke blijdschap en heilige vermaking waarnemen. Uit welk gevoel en uit welke verzekerdheid van verkiezing de kinderen Gods dan dagelijks meer oorzaak nemen, om zich zelven voor God te verootmoedigen, de diepte van zijn barmhartigheden aan te bidden, zich zelven te reinigen, en Hem, die hen eerst zoo uitnemend heeft liefgehad, wederom vuriglijk te beminnen." (Zie Dordtsche Leerregelen, Hoofdstuk 1, artikel 12 en 13).

Beslist en stellig wijzen onze kerken dus af elk pogen van den mensch, om buiten de Heilige Schrift en de ervaring des levens om, enkel afgaande op innerlijke gevoelens en aandoeningen, door te willen dringen in Gods raad, het zegel des Boeks te verbreken en op de bladen van dat Boek des levens te begluren, of ook zijn naam onder de namen der verkorenen staat. Niet alsof het Gode onmogelijk zou zijn, om langs dien rechtstreekschen, onmiddellijken weg aan zijn kind bekend te maken, wat Hij werkt. Of waarom zou Hij, die Mozes uit het braambosch en Jesaja van uit het midden der Serafijnen riep, niet thans nog evengoed als toen, zijn verkorenen met name noemen en roepen kunnen; dat de knaap op zijn leger roepen hoorde: „Samuël, Samuël!", en dat Samuël van zijn leger opstond en eindelijk antwoordde: „Zie, hier ben ik, Heere!" Maar (en dit is al, wat 102 onze kerken met deze belijdenis zeggen willen) dien weg koos de Heere wel bij enkele zijner profeten en apostelen, maar dien weg koos Hij voor zijn kerk niet.

Nu zijn er echter predikers, die onnadenkend de groote onvoorzichtigheid begaan, om over de bekeering bij voorkeur naar aanleiding van een Schriftverhaal te prediken, waarin juist zulk een buitengewone wijze van roeping bericht is, b.v. naar aanleiding van het gebeurde op den weg naar Damascus. En of ze er dan al bijzeggen of niet bijzeggen dat dit buitengewoon was, dat baat niet. Op het gemoed en in de voorstelling van de saâmvergaderden laat dit dan altoos onwillekeurig den indruk achter, dat het zoo ook bij hen toe zal gaan, en zoo blijven ze wachten op een stem uit den hemel. En overmits er in 's menschen leven allerlei oogenblikken voorkomen, dat er redewisseling in zijn ziel plaats grijpt, en sommige woorden of gedachten met diepen indruk bij hem hangen blijven, en sommigen, die wat levendig van verbeelding zijn, vaak geluiden hooren, die subjectief uit de overspanning der zenuwen voortkomen, staan er dan in de gemeente op, die ook nu nog beweren metterdaad een soort roeping als op den weg naar Darnascus ontvangen te hebben. Ze stellen zich dan voor dat dit gebeurde in oogenblikken, dat ze alleen waren. Niemand kan het dus controleeren. Wat ze zeggen is niet gehuicheld, alsof ze er om liegen zouden. Eer mag aangenomen, dat ze in diepe ontroering der ziel metterdaad een indruk ontvingen, waarvan ze zich geen rekenschap kunnen geven, en die zich als een soort roeping aan hen voordeed. Vast hieraan geloovende ontleenen ze hieraan een innerlijke verzekerdheid. En nu gaan ze de gemeente in om deze groote gebeurtenis in hun leven ook aan anderen te vertellen, deze jaloersch te maken, en hun maar al te vaak, niet zonder geestelijke hoovaardij, den eisch op te leggen, dat het met hen eveneens moet toegaan, en dat anders de ware genade hun ontbreekt.

Dit kwaad was vóór de Hervorming zeer sterk in de mystieke kringen ingeslopen; was van daar in de Dooperij overgegleden; en uit de Dooperij is het overgekomen ook in de kerk van later dagen. En omdat de Synode van Dordrecht dit kwaad zag en er al het bedenkelijke van gevoelde, heeft zij toen zoo kras en duidelijk uitgesproken, dat de verzekerdheid voor Gods kind geen vrucht is van „een curieuselijk onderzoeken van de verborgenheden Gods", maar van een merken op de vruchten, die uit den wortel der verkiezing voortvloeien, te keuren naar de merkteekenen ons aangegeven in de Heilige Schrift.


Dat hiermee op zichzelf de innerlijke bevindingen niet worden afgesneden zal straks duidelijk genoeg uitkomen. Eerst echter dient onverdeeld de 103 aandacht op het uitgangspunt gevestigd, en dan staat het vast, dat de roeping van Mozes in het braambosch, en, van Samuël in de hut te Silo, van Jesaja uit de Serafijnen of van Paulus op den weg naar Damascus gansch buitengewone roepingen, in de bijzondere bedeeling Gods voor heel zijn kerk, waren, maar geen voorbeelden zijn van de wijze, waarop God de Heere thans nog zijn kinderen van hun eeuwige zaligheid verzekert.

Steeds moet ge dus een iegelijk, die over zijn eeuwige zaligheid bekommerd is, van zich zelven af allereerst naar de Heilige Schrift wijzen. Niet gelijk gemeenlijk geschiedt, om hem met beroep op deze rijke en heerlijke beloften Gods zeker gevoel van zekerheid op te dringen. Denk aan den „Toetssteen der ware en valsche genade". Men mag over de vraag of men wel waarlijk een kind van God is, niet maar zoo heenloopen. Immers deze vraag is de ernstigste vraag die zich denken laat; de vraag die ook over uw lot voor eeuwig beslist; en Hebreën VI toont maar al te ontzettend, hoe rijk de geestelijke bevinding kan zijn en hoeverre de genieting van het heil kan gaan, en dat toch de trossen, die ge in uw beker uitdrukt, niet geplukt waren van den waren Wijnstok. Wie over deze ontzettende vraag heenloopt, heeft wél te overwegen of hij in deze slordigheid niet eer een merkteeken van zijn onbekeerlijkheid heeft te zien. Bedenk wel, ook een Judas heeft jarenlang als Jezus' discipel te boek gestaan, zonder dat een der andere discipelen kwaad vermoeden hadden. Judas heeft gepredikt in den naam van Jezus. Is door Hem uitgezonden. Heeft teekenen en krachten in Jezus' naam gedaan. En ook Judas was bij de gelukkige discipelen, toen ze juichend en jubelend van hun missie terugkeerden, en riepen: „Heere, ook de duivelen zijn ons onderworpen geweest". Vooral bedienaren des Woords en met hen ouderlingen en diakenen, en hoofden van scholen en gestichten en zendingsvereenigingen en vereenigingen van barmhartigheid mogen hier wel scherp op letten. Al zulk ambt en al zulke eerepost verleidt er zoo licht toe, om te wanen, dat er bij ons van geen valsche genade sprake kan zijn. De schare ziet tot u op. Ge verkeert dag aan dag in het heilige. Zoo schijnt het immers vanzelf te spreken, dat ook gij des Heeren zijt, geschreven op het boek van Sion. En daarom kan er nooit genoeg op Judas gewezen. Ook bij was bedienaar des Woords. Ook hij was thesaurier van een heilig gezelschap. Ook hij streed voor den Heere en heeft wondere krachten der genezing gedaan. En toch . . . hoe vreeslijk was zijn einde. Wat meer worsteling om zekerheid en verzegeling bij al wie in de gemeente voorgaat, kan dan ook niet genoeg aanbevolen. Chrysostomus zei eens, dat hij vreesde dat het groote deel der priesters in zijn dagen, als hun kudde inging, gevaar liep van zelf teruggezonden te worden. Wat dunkt u, ligt hier geen deel van waarheid in voor elke eeuw? 104

Zoo merkt ge wel, hoe verre wij er van af zijn, onderzoek naar iemands eeuwig heil, of toetsing van zijn genadestaat te willen afsnijden. Integendeel, we wenschten dat zulk onderzoek en zulke toetsing minder verwaarloosd wierd. Slechts hierop dringen we met de Synode van Dordt aan, dat men dit onderzoek en deze toetsing op de rechte wijze instelle, en geen wegen insla, die uitloopen op misleiding van zich zelven en op wreedheid jegens den naaste.


Het rechte pad loopt hier door de Heilige Schrift.

Immers verzekerdheid voor God gaat niet buiten het geloof om, maar is in al zijn deelen een werking en vrucht van het geloof. Nu keert God de Heere alle geloof altoos op zijn Woord. Zelfs moogt ge niet zeggen dat het geloof rechtstreeks op Christus gaat. Het komt bij Christus uit, maar door het Woord; een door het geloof in u opgenomen Christus dus, maar die u in het Woord geopenbaard, voorgeteekend en toegebracht is. Met een Christus van uw phantasie hebt ge niets te maken. Dat loopt onveranderlijk op dweperij, phantastisch fanatisme en ongeestelijke overgeestelijkheid uit. Uw weg is eerst naar den Christus en door den Christus naar de gemeenschap met het eeuwig en volzalig Wezen, den Drieëenigen God.

Welke is nu die weg door de Schrift?

Ge vindt in de Heilige Schrift toespraken en beloften van uw God gegeven aan zijn volk, en in dat volk aan zijn kinderen. Ge vindt die beloften des Heeren met eedzweringen bevestigd. En ge leest in die Heilige Schrift hoe de Heere ook voor zijn volk sacramenteele teekenen heeft ingesteld als waarteekenen van het woord zijner belofte.

Maar tegenover die beloften, eedzweringen en zegelen vindt ge in diezelfde Schrift een teekerling van den mensch, gelijk hij eenerzijds in zijn zonden voor God staat, en anderzijds voor God staan moet. Ge vindt er hem staan in zijn hoogheid, met zijn vijgeblad, met zijn eigengerechtigheid, met zijn eigendunkelijke vroomheid; en ge hoort hoe hij er staan moet als dood in misdaden en ongerechtigheid, God en zijn naaste hatende, niets geheels aan zichzelven hebbende, van den hoofdschedel tot de voetzool gansch melaatsch.

En eindelijk vindt ge tusschen dien rijken God met zijn overvloeiende beloften van heil, en tusschen dien zondaar die dood in misdaden en zonden ligt, Christus instaan als Middelaar, en ziet er een iegelijk, die zelf dood is en het bekend te zijn, in dien Middelaar het leven vinden. Hij zelf dwaas, ongerechtig, onheilig en ellendig; maar Christus hem gegeven tot wijsheid, gerechtigheid, heiligmaking en volkomen verlossing. 105

En nu is het voor u de vraag, of ge die Schrift lezende en in die Schrift u verdiepend, merkt dat ge eerst behagen hadt in dien mensch gelijk hij er stond, die zich ophield, die het vijgeblad in de hand nam, die zijn eigen gerechtigheden had en die vroom scheen; en of ge daarna almeer lust gaat hebben, om u zelven terug te vinden in den zondaar gelijk hij staan moet voor God als zich bekennende dood en doemschuldig, een vijand Gods en der menschen, en eigenlijk een vriend alleen van zijn eigen ik, een handlanger en instrument van Satan; en of ge, na zoo u zelven bekend te hebben, alsnu u zelven in u zelven geheel verliezende een ander ik terugvindt in dien heerlijken Christus.

Edoch daar blijft het niet bij. De Schrift toont u dat kind van God als een levend plantje dat opschiet en vrucht draagt. Heel andere vrucht dan de wilde wingerd. Niet alsof dat vrucht dragen ongestoord doorging. o, Neen, de Schrift toont u dat plantje van Gods kind, als gedurig door wind en storm geschud, door booze vijanden leeg geplukt, soms door giftige wormen gestoken. Maar als het plantje echt is, toont de Schrift u hoe de Landman dan altoos komt, om dat plantje weer op te binden, te zuiveren, er een steunsel bij te zetten, mest aan den wortel te leggen en het te besproeien, zoodat aan het eind toch altoos de vrucht weer uitbot. De Schrift toont u dat plantje in zijn winter- en zomerstaat; nu eens in de lente als de vrucht pas uitbot, en dan weer in den herfst als de bladeren gelen en de vrucht u tegenblonk, maar zóó dat in het eind de plant toch altoos aan de vrucht herkenbaar blijft.

Van die vrucht geeft ze u de afbeelding, de teekening, de omschrijving. Vruchten zoo heel anders dan van een bloot burgerlijke gerechtigheid, bestaande in nederigheid voor God, in ootmoed en deemoed, in zelfwegwerping gepaard aan een zoeken van de eere Gods, in teederheid van liefde, in bereidwilligheid om te vergeven, in verlangen naar de heerlijkheid die komt, in een zachten gloed van stille liefde voor den eenig Dierbare.

En nu zegt de belijdenis onzer kerken, dat het God den Heere belieft, om met toeneming en op onderscheidene wijze, langs dien weg der Heilige Schrift, zijn geroepenen van hun staat te verzekeren. Niet dus opeens, maar gaandeweg en bij trappen. Naar gelang ge inniger in de Schrift wierd ingeleid, te sterker; en naar gelang ge verder op den weg zijt, te machtiger; ja naar gelang uw strijd voor Christus sterker wordt, te overvloediger. En zulks bij den één meer, door hem op den wortel van dat plantje meer te doen merken, en bij den ander door hem meer bij de vrucht te bepalen. Zoo het veel zomert in uw leven door u de vrucht te doen tegenglanzen. Zoo het veel winter bij u is, door u op den duur van 106 kiem en wortel te doen merken. Maar toch altoos bij beiden zóó dat wortel en vrucht saam deze zekerheid in u sterken.


Toch is dit niet al, en hiermede komen we op verzegeling in engeren zin terug. Als ik een brief keuren zal of hij echt is, kan ik letten op het handschrift, op den inhoud en op het zegel. Let nu een kind van God meer op het handschrift, dan onderzoekt hij de Schrift; merkt hij op den inhoud, dan ziet hij de vrucht der bekeering aan; maar ook na op deze beide gelet te hebben, onderzoekt hij dan nog het zegel.

De barmhartigheden des Heeren zijn zoo rijk en overvloedig. Hij weet wat worsteling het voor een zondaar, dien Hij roept, is, om, tegen de aanklacht van Satan en zijn eigen boos hart in, toch aan genade te gelooven. En daarom laat Hij het niet bij het echte handschrift, en bij den zuiveren inhoud, maar drukt er ook een zegel op. En dit zegel nu werkt door de inwendige indrukking en stempeling van den Heiligen Geest in verband met de heilige Sacramenten.

Er is een Geest die niet onzen geest getuigt, dat we kinderen Gods zijn; door wien we roepen Abba Vader; die ons eerstelingen van den oogst der zaligheid toebedeelt, en in ons bidt met onuitsprekelijke verzuchtingen. En wee den bloot voorwerpelijken prediker, die voor dit bevindelijk werk van den Heiligen Geest geen oog noch oor heeft.

Orthodoxie is nooit dood. In orthodoxie is altoos leven en heerlijkheid en tinteling der liefde. En een orthodoxie, waarin dit niet gekend wordt, is heterodoxie, geen rechtzinnigheid, maar afval van het Woord.

En er is wel terdege geestelijke bevinding en die moet er zijn. Niet een bevinding die in allerlei phantasie speelt en heele verhalen weet op te disschen; maar een heilige bevinding van de werkingen der vertroostingen van den Heiligen Geest in het diepste des gemoeds, werkende in ervaringen en genietingen van zalige liefde; onze ziel opheffende tot in de sferen der majesteit; en ons doortintelende met een heilig Pinkstervuur.

Wel zijn ook deze innerlijke werkingen des Heiligen Geestes niet bij een ieder gelijk in maat en wijze. Hoe dor en schraal komt een Jacobus niet uit, zoo ge hem vergelijkt bij een Johannes, een Petrus, een Paulus. Wat zijn Salomo's spreuken, zoo ge er den kostelijken psalmbundel naast legt. Niemand mag dus de maat en de wijze van zijn eigen bevindingen aan anderen opleggen. Ook zal hij er niet mee pralen tot eigen verheerlijking alsof hij zeggen wilde: „Zoo rijk ben ik, en dus wel een bijzonder geliefd kind van mijn God." Dat zou even onbarmhartig zijn, als dat de rijke man al zijn schat voor het oog van den armen Lazarus uitstalde, als om hem te doen gevoelen, hoeveel hooger hij dan die arme Lazarus 107 in de gunste van zijn God stond. Maar ook ontving hij ze niet om ze voor zich te houden. Schuchterheid blijft hier eisch, maar toch is alle gave aan een kind van God geschonken, hem geschonken voor heel de kerk. En de bevindingen der heiligen strekken wel terdege, om ook anderen te troosten, rijker te maken en tot helderder inzicht te brengen. En dit effect bereiken ze ook, mits de begenadigde maar uit liefde spreke, in liefde op een ander nederzie, en zich wil spenen aan alle betweterij, zelfverheffing en zucht tot geestelijke pralerij.

Daarom is het heilig Sacrament bij de eerstelingen des Geestes gevoegd, om eerst door zijn kracht het zegel des Geestes waarlijk tot een zegel te maken.

Bij het Sacrament toch komen allen saam, gaan allen onder één wolke door, en valt het sterke onderscheid tusschen Gods kinderen weer weg. Het is één Doop waarmee we gedoopt zijn, het is één Brood dat we breken, en één Beker die onder allen rondgaat. En nu is dit de wonderlijke ordonnantie Gods, dat het Hem belieft, die sacramenteele teekenen te gebruiken als een instrument des Heiligen Geestes, waardoor Hij de zekerheid der zaligheid in zijn Sionieten versterkt.

Geestelijke bevinding die los van het Sacrament is, blijft halverwege staan, en is blootgesteld aan onheilige werking. Maar voegt geestelijke bevinding zich saam met het sacramenteele teeken, dan belieft het den Heere soms in wondersterke mate het zegel op de zielen te drukken, en het einde is één zielverrukkend jubelen in de liefde onzes Gods.

Want, en dit is het kostelijke, het zegel des Geestes geeft niet maar verzekering van een werk Gods dat achter ons ligt, en voor een zalige bevinding in het oogenblik van het heden, maar heeft ook een onderpand voor de bange toekomst die ons wacht.

Het zegel des Geestes is profetisch.

Wie verzegeld is kan niet uitvallen.

God houdt hem, en niemand, zelfs geen Satan, kan hem uit de hand des Vaders rukken. 1




1 Slechts volledigheidshalve wordt hier herinnerd, dat de verzegeling, waarvan in Openbaring XXI sprake is, een geheel ander karakter draagt. Deze doelt op een bevrijd blijven van de weeën der laatste dagen.








Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept