E Voto Dordraceno Toelichting op den Heidelbergschen Catechismus. Tweede deel

Zondagsafdeeling XXI.

Vraag 54. Wat gelooft gij van de heilige algemeene Christelijke Kerke?

Antwoord. Dat de Zone Gods uit het gansche menschelijke geslacht zich eene gemeente, tot het eeuwige leven uitverkoren, door zijn Geest en Woord in eenigheid des waren geloofs van den beginne der wereld tot aan het einde, vergadert, beschermt en onderhoudt; en dat ik daarvan een levendig lidmaat ben en eeuwig zal blijven.

Vraag 55. Wat verstaat gij door de gemeenschap der heiligen?

Antwoord. Eerstelijk, dat alle en elk geloovige als lidmaten aan den Heere Christus en alle zijne schatten en gaven gemeenschap hebben. Ten andere, dat elk zich moet schuldig weten, zijne gaven ten nutte en ter zaligheid der andere lidmaten gewilliglijk en met vreugde aan te leggen.

Vraag 56. Wat gelooft gij van de vergevinge der zonden?

Antwoord. Dat God, om het genoegdoen van Christus' wille, al mijne zonden, ook mijnen zondelijken aard, waarmede ik al mijn leven lang te strijden heb nimmermeer wil gedenken, maar mij uit genade de gerechtigheid van Christus schenken, opdat ik nimmermeer in het gericht Gods kome.


*

Eerste hoofdstuk.

En ik zeg u ook, dat gij zijt Petrus, en op deze petra zal Ik mijne gemeente bouwen, en de poorten der hel zullen haar niet overweldigen.

Matth. 16 : 18.


In de XXIste afdeeling van den Catechismus wordt van de kerk gehandeld; en trekt het aanstonds de opmerkzaamheid, dat de Heidelberger in dezen Zondag drie artikelen saamvoegt, en handelt, niet alleen over de Kerk, maar over de Gemeenschap der heiligen, en over de Vergeving der zonden.

Toch is dit geen gedachtelooze aaneenrijging, enkel dienstdoende omdat het voor de indeeling zoo beter uitkwam. De bijeenvoeging is opzettelijk, en duidt aan, dat de „vergeving der zonden" niet anders dan in de gemeenschap der kerk gesmaakt wordt. Wie buiten de kerk van Christus staat, is afgescheurd van het Lichaam Christi, en derft het heilgoed, dat alleen krachtens de inlijving in dit Lichaam genoten wordt. Iets wat natuurlijk niet doelt op de toevallige gemeenschap met eenig kerkgenootschap. 109 Dát heeft voor het geestelijk heilgoed niet de minste beteekenis. Maar op de aanhoorigheid tot die echte, waarachtige kerke Christi, die Hij als Middelaar verwierf ten prijs van zijn bloed. Een zondaar wordt niet als een eenling, die op zich zelf staat, afzonderlijk gerechtvaardigd. Zijn eenlingschap, zijn op zich zelf staan en zijne afzondering waren juist gevolgen van zijne zonde. De zonde scheidt, splitst en doet uiteenspatten. Komt er dus genade, dan moet deze genade van meet af dit eenlingschap opheffen, aan deze afzondering een einde maken, en dit op zich zelf staan doen ophouden. Genade kan u alleen toekomen, door u te gelijker tijd uit uw zelfzucht los te rukken, en weer in organisch verband, thans met uw medebegenadigden, te plaatsen. Dit is eenerzijds het mysterie van het Lichaam Christi, en anderzijds het hoog gebod der wondere Christelijke Liefde. Genieting van het heilgoed, hier saamgevat in de „vergeving der zonden", is dan alleen voor u denkbaar, als ge eerst uit uw eenlingschap in het Lichaam Christi zijt overgetreden en uit uw zelfzucht in de „gemeenschap der heiligen". Wie zich daarvan weer losscheurt (stel het kon), houdt dan ook op te smaken wat hij in die gemeenschap genoot, en derft het zoet der verzoening. Zijns is geen vrede meer met zijn God.

Dit over het noodzakelijk verband, waarin deze drie artikelen van het Lichaam Christi of „de Kerk" van de „Gemeenschap der heiligen" en de „Vergeving der zonden" met elkander staan. Komen we thans tot het eerste der drie: ons geloof dat er is een heilige, algemeene, Christelijke kerk.

Bij de weeropwaking van het Christelijk leven in den aanvang dezer eeuw was men tamelijk algemeen over dit artikel heengegleden. De dusgenaamde Reveil ging er op uit, om zielen te redden; was dus methodistisch in uitgangspunt; en moest door de voleinding van zijn fout wel uitloopen in het Darbisme. Hoofdkaraktertrek toch van het Darbisme is de principieele loochening van het bestaan van zulk een kerk. Darby, overigens een vroom en teeder man, loochende haar bestaan op grond van Rom. XI : 22. Daar, zoo zegt hij, verklaart de heilige apostel aan de kerk des Nieuwen Verbonds: „Zie dan de goedertierenheid en de gestrengheid Gods: de gestrengheid wel over degenen, die gevallen zijn: maar de goedertierenheid over u, indien gij in de goedertierenheid blijft; anders zult ook gij afgehouwen worden." En nu redeneert Darby op grond van deze apostolische uitspraak aldus. Eerst bestond de kerk des Ouden Verbonds, en deze kerk van Israël is ten slotte verworpen en afgehouwen, omdat ze haar Heiland verwierp. Daarna kwam de kerk des Nieuwen Verbonds, die nog rijker heilgoed ontving. Maar ook aan deze kerk is gezegd, dat ze afgehouwen en verworpen zou worden, bijaldien ze Israël volgde in zijn ongeloof en afval. Welnu, ook die kerk des Nieuwen 110 Verbonds is tot afval gekomen. Krachtens deze apostolische verklaring moet dus aangenomen, dat ook zij thans afgehouwen en verworpen is; en dat God de Heere, naar zijnen Raad, thans nog wel eenlingen redt en afzonderlijke zielen zaligt, maar dat er van een organische kerk geen sprake meer kan zijn.

Ongetwijfeld komt aan Darby de eere toe, dat hij te dezen opzichte dieper dacht en verder zag dan de coryphaeën van den Reveil. Feitelijk toch rekenden deze mannen even weinig met de kerk als Darby, maar ze gaven zich geen rekenschap van hun doen; ze waren geen denkers en zagen niet tot op den grond door. Maar dat deed Darby wel. Hem was het behoefte, om als kind van den Reveil, er tot klaarheid over te komen, hoe het kon saamgaan, dat er zoo stellig en omstandig in de Heilige Schrift van een kerk gehandeld wierd, en dat hij en zijn mede-Christenen zich toch over geen kerk bekreunden, ja, er eer vijandig tegenover stonden. En deze noodzakelijke drang der gedachten dreef hem toen naar de overtuiging, dat er wel een kerk des Nieuwen Verbonds geweest was, maar sinds wegzonk en afviel, en dat hetgeen zich nu nog kerk noemde, niets van de eens echte kerk was dan een zondige caricatuur.

In de dagen der Hervorming had zich hetzelfde verschijnsel voorgedaan. Ook toen stond de kerk aanvankelijk vijandig tegen de weeropwaking van het geestelijke over en poogde dit te onderdrukken, en ook toen traden in de Wederdoopers mannen op, die feitelijk de kerk loochenden; gelijk zelfs nu nog de Mennonieten of Doopsgezinden in beginsel eigenlijk van geen kerk weten willen. Maar naast en tegenover hen stonden toen de Hervormers, die evengoed als de Wederdoopers de diepe gezonkenheid der kerk inzagen, en zelfs toegaven dat hetgeen zich als kerk nog aandiende „valsche kerk" was geworden; maar niettemin, in plaats van de kerk op te geven, zich opmaakten om haar te reformeeren. Maar dien drang juist kende de Reveil niet. De Reveil gaf de kerk op, zonder principieel tegenover haar positie te nemen, en plaatste naast en buiten de kerk zijn veelbezige werkzaamheid, om zondaren tot Jezus te roepen en in zijn naam werken van barmhartigheid te doen. Het waren het eerst de mannen van 1834, die ten onzent de onhoudbaarheid van dit standpunt inzagen, en half tastend half zoekend den strijd weer op kerkelijk terrein overbrachten, zonder nog aanstonds met bewustheid het beginsel van Reformatie uit de 16de eeuw op te nemen. Dank zij hun veerkracht is toen ook in kringen, die hen bestreden, het kerkelijk leven weer opgewaakt. Zoo is tweeërlei beweging, die van den Reveil en die van de Reformatie, tegenover elkaar komen te staan, en wierd onder 's Heeren wonderbare leiding de eens zoo verachte kerk, waar Gods vroomste kinderen in hun overgeestelijkheid zich nauwlijks meer om bekreunden, weer voorwerp van allerlei belangstelling. 111

Door den loop van zaken kon het intusschen kwalijk anders, of de belijdenis moest op het stuk der kerk wel allengs vervalscht zijn. Gods volk voelt zich dan ook zelfs nu nog in het stuk der kerk niet recht thuis. Het begint pas er weer in te leven. Zoo staat de ééne broeder tegen den anderen over. En er zal nog heel wat gebeds gebeden, en heel wat strijds gestreden moeten worden, eer 's Heeren volk in deze landen ook op het stuk der kerk weer rechte paden gebaand ziet en er als een eenparig volk op gaat.


Juist met het oog daarop is het dan ook van belang, aan de hand van den Catechismus, dit stuk der kerk eenigszins nauwkeuriger te onderzoeken, en dan zult ge wel doen met er in de eerste plaats op te letten, hoe de Catechismus de kerk niet laat oprichten door menschen, maar allereerst uitspreekt en op den voorgrond stelt, dat die dit doet de Christus zelf is.

Zoo immers begint de verklaring: „Dat de Zone Gods . . . een gemeente of kerk . . . vergadert, beschermt en onderhoudt."

Reeds deze ééne gedachte verheft dus de kerk, die voorwerp van ons geloof zal zijn, boven al het aardsche, en dus ook in haar wezen boven den aardschen vorm, waarin dit haar wezen tot openbaring komt.

Machtige rijken zijn op aarde gesticht: Alexander de Groote gold voor vorst van heel het Oosten met een deel van Griekenland er bij. Keizer Augustus zwaaide zijn scepter over heel de toenmaals bekende wereld. Ook Napoleons kroon blonk eens met ongekenden luister. Maar toch, al deze rijken waren door menschen gesticht. Hun oorsprong was uit de wereld. Ze vormden een deel van het leven der wereld. Dies deelden ze ook het lot van de dingen dezer wereld. En zoo zijn al deze rijken weer ondergegaan.

Maar zoo is het met dat rijk, dat we Kerk noemen, niet. Die dit rijk stichtte was geen mensch, maar de Zone Gods. Het had dus zijn oorsprong niet uit de aarde, maar uit den hemel. Niet van beneden, maar van boven. Het was gesticht niet met medewerking der wereld, maar na breking van haar fellen en principieelen tegenstand. Deze kerk daalde alzoo als een hemelsche macht in dit leven der wereld in. Van anderen oorsprong dan die wereld zelve, handhaafde die kerk zich in haar midden als een vreemde macht, die telkens met haar in botsing moest komen. En als eens die wereld niet meer zijn zou en alle heerlijkheid die uit haar was voortgekomen, zou zijn ondergegaan, zou die kerk eeuwig blijven en klimmen in glorie, eenvoudig omdat ze uit de wereld niet was.

Wie dit niet klaar en helder inziet vat de heerlijkheid der kerk niet en kan nooit in verrukking komen voor haar glorie.

Meet ge toch de verschijning der kerk in dit aardsche leven naar aardschen 112 maatstaf, dan moet ge òf Roomsch worden en uw lust hebben aan de uitwendige schittering, waarmee de pauselijke kerk op het Vaticaan, in haar diocesen en kathedralen optreedt, òf ge moet wel toestemmen, dat het optreden der kerk erbarmelijk klein en onooglijk is en zeer verre bij den glans van de wereldsche rijken achterstaat. En ziet ge dan niet dieper, gluurt uw oog niet achter het gordijn, en mist ge den zin, om de kerke Christi in haar geestelijke verborgenheid aan te zien, dan kan het niet uitblijven, of ge moet haar ten laatste wel minachtend aanzien, u van haar afwenden, en u terugtrekken in de geestelijke bevinding van uw eigen ziel of kring.

Verstaat ge daarentegen eens voor altoos die majesteit der belijdenis op het stuk der kerk, die uitgesproken ligt in het feit, dat de Zone Gods en niet een mensch haar sticht, opricht of vergadert, en dat het die Zone Gods en Hij alleen is, die haar nog voortdurend beschermt en onderhoudt; — o, dan keeren zich opeens alle verhoudingen voor u om. Dan kunt en zult ge niets meer kunnen hechten aan eenig Genootschap, d.w.z. aan den steiger die eenige kerkelijke mannen met behulp van de wereldsche Overheid, voor die kerke Christi hebben opgetrokken, maar, door die steigers heen, het geestelijk gebouw zelf aanzien, dat met veel hooger schoonheid dan de wereld ooit geven kan, voor 's werelds oog verborgen, alle eeuwen door steeds hooger rijst en zijn spitse verheft in de hemelen.

Uw kerk is dan een kolonie die uit den hemel in deze aarde inleeft. Ze heeft dan een eigen, zelfstandig bestaan, rustend op een eigen fondament; is opgetrokken in eigen stijl; gebouwd uit heel andere steen, dan de mijnen der wereld aanbieden; en in haar toestand en inrichting afhankelijk niet van de wetten der natuur, noch van de wetgeving van aardsche wetgevers, maar eeniglijk van de levenswet van haar goddelijken Stichter.

Haar strijd met die wereld bevreemdt u dan niet meer, want ge weet dan dat zij in beginsel tegen het beginsel dier wereld overstaat. Ge verwondert u, niet daarover dat de strijd soms zoo scherp is, maar eer hierover, dat die strijd vaak zoo lang rust. En, met het historieblad en de les van het heden voor u, verstaat ge het opeens, hoe het komt, dat zoodra de kerk geestelijk opwaakt, die strijd weer zoo fel losbrandt, maar ook, dat, als die kerk geestelijk inzonk, de vrede haar door die wereld gegund wierd.

Meer nog, als ge dan van dien strijd en de moeite en de bangheden van Jezus' kerk hoort, dan denkt ge niet meer: „Daar houd ik mij buiten, ik trek mij in geestelijke zielsgenieting terug"; maar dan drijft en prikkelt u de hooge en heilige eere, om in die nimmer eindigende worsteling, waarin de Zone Gods al doorgaat zijn kerk te vergaderen, mee het zwaard 113 des Geestes te mogen trekken, en mee uw offer te mogen brengen voor wat u dan geworden is „de zake van den Zone Gods", voortzetting van den triomf, dien Hij eens op Golgotha tegenover en op die wereld behaald heeft.


Om deze nauwe verwantschap vallen echter Kerk en Rijk Gods niet saam. Van beide wordt in de Heilige Schrift afzonderlijk gesproken, en ge stelt u zelven aan allerlei misvatting bloot, zoolang ge deze beide verwart.

Een rijk wordt gesticht, de kerk wordt vergaderd.

Toen Alexander de Groote zijn rijk stichten ging, vergaderde hij eerst een leger, en met dat leger heeft hij toen zijn rijk gesticht. En gelijk nu bij Alexander den Groote de onderscheiding tusschen zijn leger en zijn rijk niet moeilijk valt, evenmin kan het u moeite baren om duidelijk te onderscheiden tusschen het Koninkrijk der hemelen en de kerke Christi.

De kerke Christi toch bestaat uit personen. Dit ligt in de uitdrukking dat ze vergaderd wordt. Deze personen worden in deze kerk saamgevoegd tot een vast kader, tot een onverbrekelijk korps of lichaam. Aan het hoofd van dit korps of lichaam staat de Christus als Veldheer. En onder dien Veldheer heeft nu dit leger, hetwelk de kerk is, den strijd des Heeren te strijden, om als vrucht van dien strijd het Godsrijk te doen geboren worden.

Wel verre van saam te vallen staan Kerk en Godsrijk dus tot op zekere hoogte zelfs tegen elkander over.

Een rijk onderstelt heerschappij. Het Godsrijk zal dus dan eerst ten volle gekomen zijn, als al wat in hemel en op aarde zich aan God als Koning der koningen onderwerpt. Een rijk onderstelt organischen samenhang en saamwerking van alle krachten en machten die ter beschikking zijn. Het Godsrijk zal dus dan eerst in glorie schitteren, als alle kracht en macht, die de Schepper in zijn creatuur heeft gelegd, in onderlinge harmonie en juiste evenredigheid, naar zijn bestel en bestek, op elkaar zullen werken. En eindelijk, een rijk onderstelt een rijkswet, die gehoorzaamd en waarvan de overtreder gestraft en gevonnist wordt. En ook het Godsrijk zal dus dan eerst in zijn majesteit blinken kunnen, als de wet onzes Gods in heel zijn schepping zal gehoorzaamd worden, en de overtreder van zijn heilige wet in Zijn oordeel zal zijn ondergegaan.

Uitbreken kan dat Godsrijk dus dan eerst in volle heerlijkheid, als het einde der dagen gekomen, het laatste oordeel geveld, alle tegenstand gebroken is, en God alles in allen zal zijn.

Wat dan schitteren zal — en dat alleen — is het Godsrijk; het Koninkrijk der hemelen. 114

Nu is er intusschen ook voor dat Godsrijk een uitgangspunt. Eerst na den dag des oordeels wordt het voleind, maar reeds veel vroeger begon het gesticht te worden. En de Heilige Schrift laat ons volstrekt niet in het onzekere over het tijdstip, waarin deze aanvang te stellen zij, maar zegt ons zeer duidelijk, dat het begon te komen met de komst van Christus. Toen was het, dat Johannes de Dooper riep: „Het Koninkrijk der hemelen is nabij gekomen." Toen was het, dat Immanuël zelf met gelijke aankondiging optrad; zijn discipelen met geheel dezelfde aankondiging onder Israël uitzond, en aan Pilatus betuigde, dat hij om dat rijk te stichten in de wereld was gekomen.

In het Paradijs had dat Godsrijk potentieel bestaan. Door den opstand van Satan en van den mensch wierd het geschonken en verbroken. Onder Israël is er een aanschouwelijk beeld van vertoond in het prachtig rijk van Salomo en in heel Israëls nationaal bestaan. Maar in werkelijkheid kwam het eerst met de kribbe en het kruis.


Wel was er van het paradijs af, na den val, een Kerke Christi, maar het Godsrijk kwam eerst veertig eeuwen later. Iets wat anders altoos verward, terstond klaar en duidelijk wordt, zoo men maar let op, de onderscheiding, die we straks aangaven tusschen de kerk als de heilige slagorde van den Veldheer, waarmee het rijk gesticht moet worden en de stichting van dat rijk door dit leger.

Zijn heirscharen is de Zone Gods begonnen te vormen in het paradijs, in de arke, in Ur der Chaldeën, in Egypte, onder Mozes, straks onder de Richteren, nog machtiger onder David en zijn koninklijk geslacht. Maar deze kerk des Ouden Verbonds was en bleef nog altoos opgesloten binnen enge grenzen, en de optreding van deze kerke Gods in de wereld, als macht om haar voor Christus te veroveren, toefde nog.

In Israël hebt ge dus de formatie van de heilige slagorde, de oefening van het leger, de in gereedheid brenging van deze heirschare voor het oogenblik waarop ze de wereld in zal moeten; maar tot den grooten strijd trekt het nog niet uit. Israël is apart gevormd, is door de wondere geboorte van Izaäk als een eigen schepping Gods, en blijft streng opgesloten binnen zijn nationale omtuining. Wel is het en vertoont het in dit nationale leven de afschaduwing en type van het Godsrijk, waarom de strijd eens gaan zal; maar wel verre vandaar, dat het reeds zelf het Godsrijk zou geweest zijn, mag het zelfs, eer Immanuël zich aan het hoofd zal gesteld hebben, den strijd om dit Godsrijk nog niet eens beginnen.

Dit duurt tot aan de Vleeschwording en de ontzettende tragedie van Golgotha. En nu is de Veldheer aan het hoofd der zijnen getreden; en 115 nu wordt de nationale omtuining weggeworpen; de kerke Christi treedt de wereld in; en nu in die kerke als een heilig leger voor den Heere optredende, aanvaarden zijn verkorenen en geroepenen de ontzaglijke worsteling, om onder Hem als hun Hoofd, den kamp voor de stichting van het Godsrijk te wagen.

Bij elke overwinning die deze kerke Christi behaalt, is er iets van dat Godsrijk te aanschouwen. Er is een begin van stichting. Die beginselen breiden zich uit. Steeds breeder strekt het terrein, waarop de banier des Heeren Heeren geplant zal worden. En zoo gaat, onder nederlaag en triomf, de strijd voort en verder, om eens te reiken tot aan het einde der wereld en tot aan den jongsten dag. Dan zal de laatste vijand vernietigd worden. De laatste tegenstander zal gebonden worden. En dán zal Christus als de Veldheer van het Godsrijk de banier van Jehova op den top der bergen planten, ten teeken dat nu het heelal weer aan God onderworpen is. En zoo zal God zijn alles en in allen.

Zoo ziet ge, hoe volkomen juist de uitdrukking van onzen Catechismus is, dat Christus zijn kerk, als een heilige slagorde des levenden Gods, vergadert. Hij vergadert zijn kerk, om door haar als zijn leger het Godsrijk te stichten. Daarom heet dat leger dan ook kerk, d.i. Ecclesia of uitgeroepen Keurbende. De kerke Christi is zijn heerlijke lijfwacht, het korps zijner lijftrawanten, onder Hem als aller Hoofd geïncorporeerd.

Iets waar, om onjuiste opvatting af te snijden, nog kortelijk dit aan toe zij gevoegd.

Christus strijdt niet enkel met en door zijn kerk. Hij heeft nog een ander korps lijftrawanten in zijn engelen. En het zijn deze beide heirscharen, die van de keurbende zijner uitverkorenen, en die van de heirschare der engelen, die onder Hem den strijd strijden, die eens op onderwerping van alle macht in hemel en op aarde aan de majesteit des Heeren Heeren uitloopt.




Tweede hoofdstuk.

Dit is het, wat den Levieten aangaat: van vijf en twintig jaren oud en daarboven zullen zij inkomen om den strijd te strijden, in den dienst van de Tente der Samenkomst.

Num. 8 : 24.


De Kerk het leger, en het Godsrijk of het Koninkrijk der hemelen het 116 rijk dat met behulp van dit leger wordt gesticht; — aldus omschreven we, met beroep op Psalm CX, het verschil tusschen „Kerk" en „Godsrijk". Thans behoort de juistheid van deze onderscheiding nader te worden aangetoond.

In oude tijden, toen de tegenstelling tusschen Christus en de wereld nog bij iederen voetstap gevoeld wierd, kende elk kind van God den eeretitel van „strijdende Kerk," die aan Christus' kerk naar ieders overtuiging toekwam, en was elks uitzicht en hope, om uit die „strijdende" eens in de „triomfeerende" kerk over te gaan. Men dacht zich de kerk niet anders. Men kon ze zich niet anders denken. En een kerk van Christus, die niet als een heilige heirmacht voor Christus' zaak en naam optrad en streed, zou destijds op alles anders behalve op een kerk geleken hebben. Eerst later toen in de Staats- en Volkskerken de wereld een vergelijk met de kerk sloot, en ten slotte in de Middeleeuwen alle tegenstelling tusschen Christus en de wereld wegviel, zonk dat hooge bewustzijn, en wierd de naam en eeretitel van „strijdende kerk" niet meer verstaan. Op den klank af gebruikte men de oude betiteling nog. Uit gewoonte bleef men ze naspreken, maar de zin en beteekenis was er uit weg. Iets wat ten slotte zóóver ging, dat men den term van „strijdende kerk" geheel op liet gaan in den strijd dien elk mensch van edeler zin op aarde heeft te voeren. „Strijdende kerk" wilde toen zeggen, een zeker aantal menschen die nog innerlijke worstelingen hebben, die nog kampen tegen lot en neiging, en elk op hun wijs nog te strijden hebben met boezemzonde. In tegenstelling waarmee „triomfeerende" kerk dan de beduidenis kreeg van afgestorvenen, die uit deze worsteling met leed en kruis, nu waren weggenomen en geen strijd met innerlijke zonde meer kenden. Slechts vergat men, dat hiermee heel het denkbeeld van een „strijdende kerk" geheel dood was geloopen. Immers strijd met tegenspoed en zonde heeft ook de Chinees en Mahomedaan, heeft ook de jood en de ongeloovige. Zoodat ge bij die opvatting van tweeën één doet: òf Jood, Chinees, Turk en atheïst tot leden van uw „strijdende kerk" maken, òf wel heel het begrip van „strijdende kerk". opheffen om niets dan den gewonen strijd van alle menschelijk leven over te houden. Hier mag ook in de prediking wel op gelet worden. Zult ge recht hebben om van een strijdende kerk te spreken, dan moet duidelijk uitkomen, welk onderscheid er bestaat tusschen dien dagelijkschen strijd, die, van ons menschelijk aanzijn onafscheidelijk, aan alle menschen gemeen is, en dien anderen strijd, dien niet enkele personen, maar dien de kerk van Christus als een geheel gedacht, te voeren heeft tegen de wereld. 117


Slaat ge nu het Oude Verbond op, dat vindt ge, dat onder Israëls ceremonieele bedeeling de heilige dienst in enger zin van de elf stammen was afgenomen en gelegd was op den éénen stam van Levi. Levi treedt plaatsbekleedend voor heel Israël op, en zijn dienst is in het heiligdom des Heeren. En hoe wordt nu door de Schrift zelve deze dienst van Levi in het heiligdom ons geteekend? Lees het slechts in Num. VIII : 23-26. Daar staat: „En de Heere sprak tot Mozes, zeggende: Dit is het wat den Levieten aangaat, van vijf en twintig jaar oud en daarboven zullen zij inkomen, om den strijd te strijden in den dienst van de Tente der samenkomst. Maar van dat hij vijftig jaren oud is zal hij van den strijd van dezen dienst afgaan, en hij zal niet meer dienen; doch hij zal met zijne broederen dienen in de Tente der samenkomst, om de wacht waar te nemen." En zoo nu wordt niet alleen op deze plaats, maar in heel de wet, steeds de dienst der Levieten ons op militaire wijze voorgesteld. Ze vormen een leger waarin een iegelijk van zijn 25e tot 50e jaar dienstplichtig is, om mee op te trekken in den strijd; en is hij de 50 jaar voorbij, dan gaat de Leviet over in de reserve, die wel niet meer optrekt, maar toch in dienst blijft, om alsnu de wacht te betrekken.

„De wacht des Heeren waarnemen", „de wacht in den Tabernakel waarnemen", „de wacht van de kinderen Israëls waarnemen", „de wacht des heiligdoms waarnemen", of „de wacht van de Tente der samenkomst waarnemen", zijn dan ook vaste uitdrukkingen die telkens in de Levietische wetgeving terugkeeren.

Wat beteekent dit nu?

Israël was het volk der voorafschaduwing. In zijn volk was de kerk, en in zijn nationaal bestaan het Godsrijk voorgeteekend. Nu had Israël twee legers, het ééne de militaire macht om tegen Edom en Syrië en Egypte te strijden, en het andere het heilige leger van de Levieten, om den strijd des Heeren te strijden in den Tabernakel. We hebben hier dus volstrekt niet te doen met een bloot figuurlijke of overdrachtelijke manier van spreken. Het is niet maar een beeldspraak, een wijze van uitdrukking van zeer wezenlijke beteekenis. En die beteekenis is, dat in den stam van Levi en zijn heiligen strijd en wacht voorgeteekend en afgeschaduwd lag die andere strijd en die andere wacht, die straks, als de kerk wereldkerk zou geworden zijn, door de kerk van Christus zou zijn waar te nemen in de worsteling tusschen Christus en de wereld.

Hiermee stemt het dan ook geheel overeen, dat in het Nieuwe Testament de roeping der kerk voortdurend als een strijd wordt voorgesteld, die eerst met de wederkomst des Heeren op de wolken een einde neemt; waarin de kerk zekerlijk overwinnaresse zal zijn, en waarop eens een 118 heerlijke triomf zal volgen, als de Christus, onder wien als Hoofd van 's hemels legermacht die strijd gevoerd wierd, de kroon zal uitreiken aan wie Hem getrouw bleef tot in den dood. Paulus zelf getuigt er tegen het einde zijns levens van: „Ik heb den goeden strijd gestreden, ik heb den loop geëindigd, ik heb het geloof behouden, voorts is mij weggelegd de kroon der rechtvaardigheid, welke de Heere, de rechtvaardige Rechter, mij in dien dag geven zal." Een betuiging die wel aan het beeld van het worstelperk wordt vastgeknoopt, maar om juist daardoor het denkbeeld van de worsteling slechts te wezenlijker te doen uitkomen. Evenzoo vermaant hij Timotheüs, dat hij toch den goeden strijd strijden moge. Aan de kerk van Filippi roept hij toe, dat ze toch staan moge in éénen geest, „met één gemoed gezamenlijk strijdende door het geloof des Evangelies". Van Euodia en Syntyche verklaart hij, dat ze met hem gestreden hebben in het Evangelie. Zelf arbeidt hij strijdende naar de werking (van Christus) die in hem werkt met kracht. Aan Epafras geeft hij het getuigenis, dat deze dienstknecht des Heeren te allen tijde strijdende is in den gebede. Strijd, roept hij aan Timotheüs toe, strijd den goeden strijd des geloofs. En ook volgens Judas (zie zijn brief vers 3) is strijden voor het geloof de taak der kerke Gods. Zelfs noemt Paulus den belijder des Heeren „een soldaat" of „krijgsknecht". „Gij dan lijdt verdrukking, als een goed krijgsknecht van Jezus Christus" (2 Tim. II : 3).

In den krijg dien ze met de wereld te voeren heeft, ligt dan ook heel het leven der kerk. „Wandelende in het vleesch", zegt Paulus, voeren wij den krijg niet naar het vleesch. En nu komt hij op de wapenen die in dien krijg gehanteerd worden, en gaat dan voort: „want de wapenen van onzen krijg zijn niet vleeschelijk, maar geestelijk", en juist daarom „krachtig door God tot nederwerping der sterkten". Zoo is het dan onze roeping onze leden te stellen tot wapenen der gerechtigheid, en aan te doen de wapenen des lichts. Ja zelfs geheel de wapenrusting van een krijgsknecht des Heeren wordt, ons voorgeteekend. „Doet aan de geheele wapenrusting Gods, opdat gij kunt staan tegen de listige omleidingen van den Duivel. Want wij hebben den strijd niet tegen vleesch en bloed, maar tegen de overheden, tegen de machten, tegen de geweldhebbers dezer eeuw. Daarom neemt aan de geheele wapenrusting Gods. Staat dan, uw lendenen omgord hebbende met de waarheid, en aangedaan hebbende het borstwapen der gerechtigheid, en de voeten geschoeid hebbende met de bereidheid des Evangelies; bovenal aangenomen hebbende het schild des geloofs. En neemt den helm der zaligheid, en het zwaard des Geestes, 't welk is Gods Woord."

Deze strijd nu, deze krijg, dien de kerk van Christus te voeren heeft, 119 gaat door tot den einde, en alleen wie volharden zal tot den einde toe zal de kroon ontvangen. Die overwint zal deelen in den buit, zal eere en lof in het voltooide Godsrijk ontvangen. Christus triumfator zal aan al zijn heirmacht, aan zijn lijfgarde, aan zijn dappere, trouwe krijgsknechten, geven met Hem te zitten in den troon, te eten van den boom des levens, te dragen een witten keursteen, macht te hebben over de bekleed te worden met witte kleederen, den naam zijns Gods te dragen, kortom te deelen in al de heerlijkheid van zijn triomfeerenden Koning.


Dit karakter van de kerk als „strijdende macht", d.i. als leger en heirmacht des Heeren vloeit voort uit het strijdend karakter, waarin de Christus zelf optreedt. Hij is het Hoofd van 's Heeren legermacht. In zijn mond is een scherpsnijdend zwaard. Hij voert krijg in gerechtigheid. Hij rijdt voorspoedig op het zuivere woord der waarheid, om over zijn vijanden te triomfeeren. Hij is gekomen niet om den vrede te brengen, maar om het zwaard op aarde te werpen. Potentieel heeft Hij reeds op Golgotha „de wereld overwonnen". Wat tegen Hem over staat zijn zijn vijanden. Die vijanden moeten ten onder gebracht en gesteld tot een voetbank zijner voeten. En eerst als de laatste vijand zal zijn tenietgedaan, en elke tegenstand gebroken, gaat het volle rijk der heerlijkheid in.

Christus is Veldheer, Krijgsoverste, gelijk Hij dan ook aan Jozua als een krijgsman verscheen. Door Satan, zonde en wereld wierd en wordt een krijg aan God aangedaan. In dien alzoo ontstanen krijg staan de engelen Gods tegen de engelen van Satan over, en aan Christus is het opperbevel in dezen ontzettenden krijg. Hij leidt al de heirmachten Gods ter overwinning en alle zegepraal die bevochten wordt is uit Hem.

Eerst was er niets dan het rijk Gods. De zonde brak dat rijk en stichtte er een rijk der duisternis tegenover. Vandaar dat elk zondaar, die onbekeerd bleef, bewust of onbewust, als krijgsknecht van Satan dienst doet om 's Heeren rijk te bestrijden. Toch moet dat rijk des Heeren weerkomen; het wordt gewisselijk hersteld. Die het herstelt is de Christus. En het is voor die herstelling van het Godsrijk, dat Hij krijgsknechten bezigt, die eerst in Satans dienst waren, maar die Hij uit Satans dienst losbreekt, naar zich toe lokt, nu wapent met de wapenrusting Gods, en alzoo gewapend mee doet optrekken in zijn heirschare.

Zoo is Jezus een „strijdbaar held," een Koning die krijg voert, en niet aflaat eer de vijanden Gods volkomen verpletterd en vernietigd zijn. Maar al is de overwinning op die vijanden aan Golgotha's kruis reeds in beginsel bevochten, toch duurt die strijd nog voort en voort, en zal hij eerst 120 dán een einde nemen, als deze Veldheer Gods op de wolken wederkomt, en feitelijk heel de schepping aan zich zal onderwerpen.

Tot op dien tijd toe woedt de krijg dus. De strijd gaat aldoor. En hoe zou het nu denkbaar wezen, dat onze Jezus aldoor den strijd streed, en dat zijn Kerk, zijn volk op aarde, zich dit niet aantrok, Hem alleen liet strijden, en zichzelf van strijd onthield?

Neen, is de kerk met Jezus één, Hij haar Hoofd en zij zijn lichaam, dan is het ondenkbaar, dat zij van verre dit zou aanzien, zonder zich in den strijd te mengen.

Waar de Koning strijd voert, strijdt al het volk met Hem, en wie met het volk niet meestrijdt, is een lafaard, die buiten wordt geworpen.

En zoo springt het in het oog, hoe, omdat we een strijdenden Messias hebben, ook zijn volk geen andere roeping kan hebben, dan om een strijdende kerk op aarde te zijn.


Dit voert ons vanzelf op de benaming van „Volk des Heeren", die zoo gedurig in de Schrift voorkomt, en die velen thans in onbruik zoeken te brengen.

Om goed de verhouding tusschen den naam „Volk des Heeren" en „Kerk" in te zien, dient er op gewezen, dat in Israël het leger al het volk, en al het volk het leger was. In nog sterker zin dan nu in Pruisen elk man soldaat is moest in Israël elk volwassen man mee ten strijde optrekken. Er was geen huurleger. Geen gerecruteerd leger. Er was in Israël algemeene en persoonlijke dienstplicht. Volk en leger waren dus één, en beurtelings kon men voor de heirscharen lsraëls zoowel den naam van leger, als den naam van volk bezigen.

Dit komt vooral uit in tijden van oorlog. Komt men in Pruisen in vredestijd; dan treedt het volk meer op den voorgrond en schijnt het leger iets aparts. Maar breekt de oorlog uit, dan gaat heel het volk in het leger op, en valt elk onderscheid weg. Zoo nu was het ook in Israël. En zoo is het ook nu nog met het Volk des Heeren.

Immers voor dat volk is het altoos krijg. Er wordt met Satan nooit ook maar een wapenstilstand gesloten. Het volk is altoos niet alleen op voet van oorlog, maar in werkelijken oorlog. En als het soms anders schijnt, is dit alleen omdat een deel van het Volk ontrouw wierd, de zaak zijns Heeren verliet en overliep naar den vijand.

Vandaar dat het „Volk des Heeren" nooit anders dan als een „volk in de wapenen" gedacht kan worden; steeds in den strijd ingewikkeld en krijg voerende onder zijn Heere en Koning.

Toch is er tusschen de namen „Kerk" en „Volk" verschil. 121

„Kerk" of Ecclesia heeft haar naam van „uitroepen". De Kerk is de schare der „uitgeroepenen", der „opgeroepenen" tot den krijg. Het beteekent hetzelfde als keurbende. Het zijn de getrouwen, die Hem door den Vader gegeven zijn, en die Hij nu uitroept uit de wereld, tot zich roept, en om zich vergadert.

„Volk" daarentegen ziet op de organische verhouding van „koning" en „onderdaan". Eens als de laatste strijd zal zijn uitgestreden, en het Godsrijk voleind, zal ook dit rijk ingezetenen, inwoners hebben, en deze ingezetenen van het Godsrijk zullen geen losse menschenmassa vormen, maar een organisch geheel, een natie, een volk. Zoo hangen dan al de geroepenen des Heeren onderling saam. Ze zijn door onderlinge banden verkocht en verbonden, en saam staan ze in onderworpenheid en gehoorzaamheid aan hun souvereinen Vorst en Koning, om te deelen in zijn vrede en zijn heil.

En dit „Volk" nu is maar niet onder een Koning gebracht, maar als uit zijn Koning voortgekomen. Het staat met zijn Koning in levensverband. Hun Koning is uit hen, en zij zijn uit hun Koning. Koning en Volk zijn saam één. Hij is hun Hoofd en zij zijn leden van zijn lichaam.

En hierin nu juist ligt de waarborg voor de eenheid van dit „Volk" voor zijn eenheid door alle eeuwen en geslachten; want omdat het organisch saamhangt, draagt het zijn zaad in zich, en worden uit het Volk voor den Koning steeds nieuwe onderdanen geboren.

Zoo staat tegenover de veelheid der volken en der natiën dit ééne Volk des Heeren als een eigen, een verkregen volk over. Zoo kan er dus nooit een volkskerk zijn, en is het enkele begrip van een volkskerk reeds een geheele omverwerping van wat de Heilige Schrift ons én omtrent de Kerk én omtrent het Volk des Heeren leert. Een volkskerk in Israël, o, gewislijk, omdat dit ééne volk niet uit de volken en natiën, maar als een apart volk expresselijk door den Heere geschapen was, om èn het Godsrijk èn 's Heeren volk af te beelden. Maar buiten Israël is er niets dan de wereldkerk, is er niets dan het ééne Volk des Heeren, uit alle geslachten en natiën en tongen gemengd. En al wie nu nog hangen blijft aan het valsche begrip van een „volkskerk", blijft bij den torenbouw van Babel staan, en verzuimt terug te gaan tot die hoogere eenheid, die in het paradijs ontsproot en in den Zaligmaker der wereld hersteld is.

Wil men nu scherp onderscheiden, dan is Jezus Koning over dit zijn Volk en Hoofd van zijn Kerk, even gelijk ook onze laatste Vorst uit het huis van Oranje koning over het volk van Nederland en opperbevelhebber of hoofd van zijn leger was. Overmits echter „het Volk des Heeren" en de Kerk of zijn keurbende, in dezen toestand van nimmer eindigenden krijg geheel 122 saâmvallen en één zijn, en het volk al het leger en het leger al het volk is, doet deze spitsvondige onderscheiding er niets toe. Slechts strekt deze schoone benaming van Hoofd des Lichaams om krachtig en kernachtig den organischen saamhang tusschen dezen Koning en zijn Volk, tusschen dezen Veldheer en zijn Leger te doen uitkomen. Het is geen aangesteld „hoofd" van een „gehuurd leger", maar een Hoofd van 's hemels legermacht, dat ziende op zijn getrouwen, zeggen mag: Vleesch van mijn vleesch en door mijn eigen bloed verworven.

Van aanbelang wordt deze onderscheiding tusschen „Volk" en „Kerk" dan eerst, wanneer zich als „kerk" aandient en met den naam van „kerk" siert eene menigte van personen, die slechts voor een deel echt en voor een ander deel onecht van oorsprong zijn. In het leger van Jezus moet elk krijgsknecht van zijn Volk zijn. Mengen er zich dus in zijn heirscharen vreemden die niet tot zijn Volk behooren, maar ingeslopenen zijn, dan spreekt het vanzelf, dat er in dit leger onderscheid moet gemaakt tusschen degenen die wel en die niet van 's Heeren Volk zijn. En daarom was het een goed instinct, dat de kinderen Gods dreef, om steeds op den naam van 's Heeren Volk hoogen prijs te stellen, en te weerstaan elke poging om het gebruik van die benaming uit te roeien. Belang bij het in onbruik komen van dien naam hebben slechts zij, die de Kerk met de wereld willen vermengen, en den strijd tusschen de Kerk en de wereld willen opheffen. Zij daarentegen, die staan in de overtuiging dat alleen hij den strijd des Heeren kan strijden, die van boven geboren en in 's Heeren Volk is ingelijfd, moeten aan dezen eerenaarn wel blijven vasthouden. Juist daarin toch dat Jezus een Koning is die zijn eigen onderdanen heeft en dus een Volk bezit waarover Hij regeert, ligt al de klem onzer heilige belijdenis.


Het hoog belang om aan deze Schriftuurlijke voorstelling van een „Volk des Heeren" als „strijdende Kerk", en dus als een „heirschare Christi" de hand te houden, komt in onze dagen weer te sterker uit, nu in het dusgenaamde „Leger des heils" een caricatuur optrad van wat de Kerk des Heeren zijn moet. De fout toch van dit „Leger des heils" is niet, dat het de idee van strijd opnam, en zeer goed inzag, dat wie in een strijd zouden optrekken saam ook een leger vormen. Slechts hierin ging het feil, dat het, in plaats van de Kerk zelve weer als „strijdende Kerk" op te laten trekken, een soort nieuwe „strijdmacht" naast de Kerk ging vormen, met een mensch tot „generaal" in stede van met Christus tot Veldoverste.

Al de uitwendige drukte van het „Leger des heils" hangt met deze grondfout saâm. En de bestrijding van dat verschijnsel mag onzerzijds 123 dan ook niet gevoerd door minachting en spot. Immers dit „Leger des heils" heeft wel terdege iets aan de Kerk van Christus te verwijten. En dan eerst zal deze ziekelijke verschijning vanzelf te niet gaan, als de Kerk van Christus zelve weer als „strijdende Kerk" optreedt; en in stee van zich òf zondig met de wereld te vereenigen als volkskerk, òf zich in vrome kringetjes tot onderlinge geestelijke genieting terug te trekken, zich weer bewust wordt van haar heilige en hooge roeping, om als een Slagorde des Heeren, één van zin en één van bedoelen, staande in haar geestelijke wapenrusting, onder haar Koning, Hoofd en Veldheer, den strijd aan te binden met de machten der duisternis.




Derde hoofdstuk.

Want wij hebben den strijd niet tegen vleesch en bloed, maar tegen de overheden, tegen de machten, tegen de geweldhebbers der wereld, der duisternisse dezer eeuw, tegen de geestelijke boosheden in de lucht.

Efeze 6 : 12.


Zoo is dan het onderscheid aangegeven tusschen het begrip van „Kerk", het begrip van „Godsrijk", en het begrip van „Volk des Heeren", die we geen van drieën missen kunnen, omdat elk dier drie het karakter van onzen strijd bepaalt. We zijn een uit God geboren volk, dat als kerk of keurbende, dus als leger onder Christus, zijn Veldheer, te strijden heeft, tot eens het reeds bij aanvang gesticht Godsrijk heersche in gansch de schepping.

Het denkbeeld van den strijd, den krijg, den oorlog, dien we te voeren hebben, moet bij elke bespreking van het leerstuk der kerk dus krachtig op den voorgrond staan. Laat ge toch dit beginsel van onzen strijd uit het begrip der kerk weg, dan mist ge uw actieve drijfkracht en boet als kerk uw veerkracht in. Er was dan eigenlijk geen reden voor, dat een goddelooze na wedergeboren te zijn, nog op aarde blijft vertoeven. Hij is gereed voor den hemel. Hij kan dadelijk afreizen. Immers al zijn strijd op aarde en al zijn goede werken zullen noch aan zijn zaligheid noch aan zijn heiligmaking ooit het allergeringste toebrengen. Hij is gereinigd, hij is afgewasschen, hij is geheiligd in den Middelaar. In Christus lag er voor elk kind van God een volbracht werk. Er hoeft niets en er kan niets meer bij. Onze Heiland is een volkomen Zaligmaker. 124

Hebt ge nu geen oog voor de Kerk als „strijdende kerk" als „leger des Heeren" en „slagorde des levenden Gods", dan vat ge ter wereld niet, wat zulk een gereed en van zijn zaligheid zeker persoon nog op aarde toeven blijft. Hij wordt dan niets dan een pelgrim; een op zich zelf schoone gedachte, maar die in de prediking en in de letterkunde toch schrikkelijk misbruikt is. Immers een pelgrim is een reiziger door een vreemd land, dat hem geen belangstelling inboezemt, waar hij slechts doortrekt om er doorheen te komen, en waarvan elke nieuwe mijl op den langen weg hem te lang valt. De pelgrim laat in het land waardoor bij heentrekt, niets achter, hij doet er niets voor, hij kent er niets van, en al zijn blik is maar bekoord en geboeid door dat hooge bergland, dat ginds van verre daagt en waar zijn tocht heengaat. En omdat zóó de pelgrim is, was het natuurlijk dat ook dit beeld van den pelgrim op den Christen is toegepast. Ook hij toch is vreemdeling op aarde. Ook hij heeft hier geen blijvende stad, maar strekt zich uit naar de toekomende. Ook hij hecht zich niet aan deze aarde, maar heeft begeerte om ontbonden te worden en bij Christus te zijn. Ook hij reist en trekt, en het doel der reis is niet een stad op aarde, maar het nieuwe Jeruzalem.

Wil ik dus de diepe klove aanduiden die tusschen de discipelen des Heeren en de wereld gaapt; is het mijn doel aardschgezindheid te bestrijden; en om het Volk des Heeren op zijn weg naar de eeuwigheid moed in te spreken en het te troosten door zijn schitterend vooruitzicht, — dan is er metterdaad geen schooner beeld dan van den pelgrim, die door vreemde dorre woestenijen optrekt naar de stad van zijn heiligdom.

Maar zie toe, dat ge daarom dit heerlijk beeld niet misbruikt. De sentimentaliteit toch heeft zich ook van dit beeld meester gemaakt, om op de aandoenlijkheid vooral der vrouw te werken, en fanatieke onverschilligheid voor 's Heeren schepping te kweeken. Vooral het kloosterwezen is uit deze misvatting van het beeld van den pelgrim voortgekomen, en alle valsche mystiek is uit datzelfde misbruik voortgekomen.

In Gods heilig Woord treedt dit beeld van den pelgrim het eerst voor ons, maar niet alleen. De Heilige Geest gebruikt in de Schrift heel een reeks van beelden, om aan Gods kind zijn aardsche existentie op allerlei manier toe te lichten. Nu is een dier beelden zeker het beeld van den „vreemdeling op aarde", die als de Vader der geloovigen trok van plek tot plek om het beloofde land te aanschouwen, en is heel Israël in de woestijn één volk van pelgrims, die naar het land der belofte, een land „van melk en honig", door een vale woestenij en over onherbergzame rotsklippen optrekken. Maar daarnaast staat in de Heilige Schrift het beeld van den „getrouwen huisbezorger", van den „dapperen krijgsknecht", 125 van de maagd met de lamp in de hand, van de visschers die hun net in de zee werpen, van den koopman die schoone perelen zoekt, van den landman die zijn land bezaait, van bruiloftskinderen die in jubel uitbarsten, van speellieden die lofzingen, en zooveel meer. Roeping der predikatie is het derhalve om beurtelings al deze trekken op het hart van Gods volk te binden, al naar gelang van de zonde die bestreden of den troost die toebedeeld moet. En indien nu de predikatie in plaats van deze Schriftuurrijke volheid en rijkdom uit te storten, zich te veel opsluit in de pelgrimsidée, dan kan het gevolg niet uitblijven, of als noodlottig gevolg van zoo onvolledige prediking wordt de veerkracht in Gods volk gebroken, het actief beginsel in de Kerk van Christus gedood, en wordt de heerlijke, levende, strijdende kerk des Heeren al meer omgezet in een half slapenden, half droomenden kring van teleurgestelden, die eigenlijk reeds in den hemel moesten zijn, maar, ze weten niet waarom, nog niet afgelost en nog niet afgehaald zijn door Gods engelen.

Dat teloor gaan van het veerkrachtige en bezielende begrip der strijdende kerk danken we aan keizer Constantijn den Groote, een machtig vorst en ernstig Christen, maar die ongemeen veel kwaad over Christus' kerk heeft gebracht. Te kwader ure toch sloop in zijn ziel de gedachte, dat de kerk van Christus reeds hier op aarde heerschende kerk moest zijn. Hem scheen het toe, dat, zoo de vorsten en koningen der aarde het Kruis van Christus door staatsinvloed en desnoods door wapengeweld maar voortplantten, de strijd der kerk spoedig uit zou zijn en de kerk reeds op aarde kon triomfeeren. Naar dat denkbeeld handelde hij dan ook, en de kerk, den langen bangen strijd moede, greep gretig dat machtig denkbeeld aan, en gaf van toen af de leiding over aan het keizerlijk paleis. Toen is de wereld dan ook spoedig overwonnen. Volk na volk is toegebracht. Het heidendom is met geweld uitgeroeid. En de kerk is met hulp van staatsgeld, staatsmacht en staatsgeweld in heel Europa, en, totdat de Islam opkwam, in Azië en Afrika geplant. Toen viel er niet meer te strijden. Het doel van den strijd was bereikt. Het rijk dat gesticht moest was gesticht. En zoo wierd het Godsrijk met de Kerk verward en vereenzelvigd. Men had gestreden, men streed niet meer. Thans heerschte men. En terwijl Jezus gezegd had: „Mijn rijk is niet uit deze wereld, anders zouden mijn dienaren voor mij gestreden hebben", achtte nu de Kerk dit Evangelie des Koninkrijks vlak te mogen omkeeren, en toch in een Staatskerk of Kerkstaat heul en heil te zoeken.

Toch bleef er onder dit boos gesternte, zoolang de Reformatie nog toefde, altoos een beginsel van strijd in de kerk over. Immers op dit toppunt van macht en heerschappij bleef nog altoos de inspanning en worsteling 126 om zich in die wereldheerschappij te handhaven. Onder de pausen der Middeneeuwen vindt ge de Christelijke kerk dan ook steeds worstelend en strijdend, wel niet in den zin door het Evangelie bedoeld, maar dan toch gedwongen tot gestadige inspanning. Ook in den aanvang der Reformatie blijft dat karakter nog, omdat de Protestantsche regeeringen gedurende de lange en veelvormige godsdienstoorlogen, al haar krachten hebben in te spannen om het veld te behouden. Maar wederom is het een strijd met de wapenen. De strijd der kerk is antipapisme geworden. Doch zóózeer, helaas in ongeestelijken zin, dat, om ons tot ons eigen land te bepalen, ons volk wel schatten opbracht en legers en vloten uitzond, om de macht van Rome in het Europeesche evenwicht te fnuiken, maar de kerk onderwijl de Roomsche bevolking in zijn boezem onbekeerd voort liet leven. En toen nu ook deze godsdienstoorlogen ten leste een einde namen, en andere worstelingen op staatkundig gebied aanvingen, ging dit strijdend karakter der kerk dan ook ganschelijk teloor. Ook hier te lande was men heerschende kerk geworden, en naarmate men het karakter der kerk al minder geestelijk opvatte en vrede nam met een loozen schijn van heerschappij, kostte het al minder moeite om zich, in dezen waan van heerschende kerk te zijn, zalig te droomen. Men bleef om plakkaten tegen de Papisten vragen, men bleef aandringen op allerlei staatsprivilegiën, maar van den strijd tegen Satan en tegen de geestelijke boosheden in de lucht was ten leste geen spoor meer te ontdekken.

Door deze dwaling der kerk misleid hebben toen de vrome kinderen Gods zich in vrome kringen teruggetrokken; in onloochenbare geestelijke zelfzucht bijna enkel op eigen zaligheid gelet; en is door heel ons land die geest van onverschilligheid en onaandoenlijkheid in 's Heeren volk gevaren, die met alles vrede nam, mits men hun slechts vrijheid voor hun conventieartikelen liet en in eigen dorp of in de nabuurschap een rechtzinnige predikatie verzekerde. Vandaar dat het zoo weinig moeite kostte aan de revolutionaire machthebbers om aan het einde der vorige eeuw zonder slag of stoot de heerschende kerk hier te lande af te schaffen, en dat het verzet zoo luttel was, toen koning Willem I in 1816 heel de kerk in een staatsorganisatie opsloot. En is er daarna al strijd in de kerk gekomen, toch in het standpunt nog niet bereikt, waarop er weer strijd van de kerk tegen de wereld kan uitgaan. Daartoe bleef het nog veel te veel een strijd om de verloren macht te herwinnen, hielden tal van geloovigen nog steeds te zeer aan de valsche gedachte van keizer Constantijn vast; en is de heilige geestdrift om als Volk des Heeren voor het Godsrijk den strijd aan te binden nog veel te weinig opgegloord. 127

Oorzaak van al dezen jammer was, dat de Kerk van Christus den juisten blik verloor op den strijd dien ze te voeren had. Ze vergiste zich omtrent aard en doel van dien strijd en tastte daardoor mis in de keuze harer wapenen, en de keuze van haar bondgenooten. Haar wapenrusting zou enkel geestelijk zijn, en zie, ze zocht heul in staatsbegunstiging, in staatsgeld en in steun van de staatspolitie. Haar bondgenooten mochten alleen Gods engelen en de heiligen op aarde zijn, en zie, ze zocht hulp bij de machtigen en aanzienlijken der aarde, ook op het gebied der wetenschap. Haar strijd moest een strijd met Satan en de geestelijke boosheden in de lucht wezen, en zie, ze ging haar vijand zien in het trouwste deel van Gods volk.

Het is daarom van het uiterst belang, dat men bij de bepaling van wat de kerk zijn moet, zich duidelijk rekenschap geve van den vijand, waartegen ze den strijd heeft te voeren. Dien vijand nu omschrijft de heilige apostel als niet zijnde „vleesch en bloed", maar „de overheden, de machten, de geweldhebbers der wereld, de duisternis dezer eeuwe, de geestelijke boosheden in de lucht."

Wat hebben we hieronder te verstaan?

Stellig niet enkel de zonde, gelijk het door menig prediker misduid en verwaterd wordt. Niet alsof strijd tegen de zonde een oogenblik mocht uitblijven, maar de zonde is slechts een der werkingen van de eigenlijke macht waartegen de strijd moet aangebonden. Wie zegt: de strijd der kerk gaat tegen de zonde, vat de zaak niet diep genoeg, en weerspreekt lijnrecht Paulus' uitspraak. Wat zulke oppervlakkige predikers toch met „de zonde" bedoelen, is juist wat Paulus hier aanduidt met „vleesch en bloed". „Vleesch en bloed" zijn hier de verleidingen van zingenot en wellust, van drift en toorn en van allerlei zonden en zondige gedachten en begeerten, waartoe vleesch en bloed ons verlokt. En nu zegt Paulus niet, dat hiertegen de hoofdstrijd der kerk moet gericht, maar juist omgekeerd, dat dit niet de hoofdstrijd is, en dat de eigenlijke strijd der kerk gaat tegen een veel machtiger vijand, die achter al deze en vele andere zonden schuilt en in deze zonden slechts zijn macht uitwerkt.

De strijd staat tusschen Christus en Satan. Satan viel eerst; na en door hem pas Adam. De wortel van het kwaad schuilt dus niet in deze wereld en niet in ons menschelijk hart. Dan toch zou geen mensch voor verlossing vatbaar zijn. Neen, de springader en bronwel, grondoorzaak en wortel van het kwade ligt buiten deze wereld in Satan. Dat toont de historie van het paradijs; dat ziet ge in Jezus, die eer Hij de wereld ingaat, Satan in de woestijn opzoekt; en dat blijkt uit de Openbaringen, die ons het eind van den strijd teekenen in de ternederwerping van Satan en zijn trawanten. 128

Satan nu is, als we duidelijkheidshalve het zoo zeggen mogen, niet een enkel persoon of een enkele op zich zelf staande geest — maar Satan is een Vorst. Hij is een gebieder. Hij is het hoofd van een rijk. Duizenden bij duizenden geesten staan als trawanten onder hem. En juist door die ontzettende heerschappij is Satan zulk een macht. Vandaar dat Paulus ons zijn rijk en heerschappij beschrijft als een rijk van „overheden, machten, geweldhebbers, duisternis en geestelijke boosheden."

Deze macht nu rust op de aarde. Ze drong in deze wereld in, en ze heeft deze wereld beheerscht.

Men stelle zich deze zaak duidelijk voor.

Onze wereld op aarde is geen zelfstandige wereld en heeft geen eigen leven. Ge kunt ze eenigermate vergelijken bij die vele doode landstreken in het hart van Afrika en Azië, die onmachtig zijn om tot een eigen leven op te waken. Maar wat wel kan is, dat uit het machtige Europa 'tzij de Engelschen, 'tzij de Duitschers naar deze landen toekomen, er hun invloed, hun banier, hun taal, hun macht vestigen; alsnu de hulpbronnen van zulk een land ontwikkelen; er uit halen wat er inzat; en er op die wijs hun heerschappij vestigen.

Zoo nu ongeveer is ook onze wereld op aarde, en de machten die naar deze wereld toekomen om er haar invloed en heerschappij te vestigen, moeten òf komen uit den hemel òf komen uit de hel.

Twee Vorsten zenden nu naar deze wereld hun zendelingen, hun heirscharen en hun machten uit, om in deze doode wereld hun heerschappij te vestigen. Eenerzijds doet dat Koning Jezus, de Vorst van 's hemels legermacht, en anderzijds doet het de Satan, de Vorst van de heirmacht der hel.

Eerst drong de macht des hemels in deze wereld in. Dat was het Paradijs op aarde. En op het indringen van die hemelsche macht was deze wereld aangelegd; daarvoor waren we geschapen. Maar dit kon de Vorst van de heirmachten der hel niet dulden. Ook hij zond zijn machten. Aan die machten gaf de mensch gehoor. En zoo had er toen een inbreuk plaats. Satans heirmacht drong binnen, en het duurde niet lang, of werkelijk was Satans heerschappij op deze aarde gegrondvest. Jezus zelf stemt dit toe, als Hij Satan noemt „den Souvereine of den Overste dezer wereld".

Dit blijkt ook uit het karakter van Jezus' verzoeking. Wil Jezus Satan aanbidden, d.w.z. Satans souvereiniteit over deze wereld erkennen, dan is Satan bereid Jezus tot zijn onderkoning of gouverneur-generaal aan te stellen en hem al deze koninkrijken en al hun heerlijkheid te geven. En daarin juist, dat Jezus dit afslaat en heel de aarde weer voor zijn God opeischt, ligt de oorlogsverklaring. Van daar af gaat eerst de eigenlijke strijd in. 129

Doch nu strekt de tegenstelling tusschen Satan en Christus dan ook veel verder.

Als Duitschers of Engelschen op koloniaal terrein hun macht willen vergrooten, dan zenden ze immers niet enkel een vloot en troepen, maar pogen ze ook in het hart van het land in te dringen; de instellingen van het volk aan zich te trekken: en zelf de wet te geven en recht te spreken, en allengs derwijs over den geest van het volk en zijn gewoonten te gaan heerschen, dat ze elke macht en kracht en werking in het volk omzetten en ombuigen naar hun belang.

En dit nu heeft ook Satan gedaan.

Hij heeft er zich niet mede tevreden gesteld, om de harten der menschen van God af te trekken, maar hij is ingedrongen in het organisch samenstel van ons menschelijk leven. Hij heeft zijn geest geblazen in alle instellingen en vormen en gewoonten des levens. Hij is ingedrongen in al die invloeden, machten en werkingen, die ons menschelijk leven beheerschen. Hij heeft aan zich en zijn macht dienstbaar gemaakt alle verbindingen en verhoudingen, alle regelingen en gangen, waarin zich ons menschelijk leven beweegt. En zoodoende eerst is hij er in geslaagd om op aarde zijn heerschappij te vestigen door allerlei „overheden en machten, door allerlei duisternis en geestelijke boosheden".

Van al die machten en werkingen, van al die krachten en heerschappijen ondergaat nu de enkele mensch allerlei overweldigenden invloed. We worden beheerscht door allerlei invloed van onze wetgeving, van onze rechtspraak, van onze gewoonten en usantiën, van de publieke opinie en den heerschenden toon, van de machten, die op de beurs en in den handel, bij bedrijf en nering den gang van zaken bepalen, van de machten der valsche philosophie, van lasterenden praat, van spot en hoon, van onware literatuur en van machtige persoonlijkheden. En overmits nu Satan al deze kanalen en geleiddraden en voertuigen, of wilt ge al deze cilinders, veeren en raderen van ons menschelijk leven aangrijpt, om zijn heerschappij op ons te doen werken, is aan de kerk de ontzaglijke taak opgelegd, om in al deze gangen, werkingen en uitingen van ons menschelijk leven den invloed van Satan op ons menschelijk hart te breken en er den goddelijken invloed van Christus voor in de plaats te brengen.

Dit zou nu niets baten, zoo God de Heere niet het wonder der wedergeboorte wrocht in het hart zijner uitverkorenen. Want welke betere invloeden ge op een menschenziel ook werken laat, zoolang de zondaar met de vezelen van zijn hart aan Satan vastligt, baat uw bewerking ten principieele toch niets, en kunt ge hoogstens verguldsel op hem tooveren, maar nooit goud doen schitteren in zijn ziel. 130

Vandaar dat de kerk altoos het cor ecclesiae in de uitverkiezing blijft eeren, en altoos uitgaat van het wondere werk des Heeren dat gewrocht wordt in de toebrenging van den afgedoolde, in de rechtvaardiging van een goddelooze en in het levendmaken van een die dood was.

Maar, dit werk Gods ondersteld zijnde, en de kerk uit die daad Gods opkomende, zoo is en blijft het dan toch de taak en de hooge roeping dier kerk, om in een wereld, in wier gansche organisatie deze heerschappij van Satan nestelt, tegen die heerschappij moedig op te komen, tegen die heerschappij het zwaard aan te gorden; en zonder kwartier of wapenstilstand, rusteloos en zonder verpoozen, nu en altoos, tot aan 's Heeren wederkomst den strijd, den krijg, den oorlog op leven en dood met deze Satanische heerschappij door te zetten.

Van vroom in de kerk, maar zonder Christelijke belijdenis of Christelijken strijd in de wereld, kan dus geen oogenblik sprake zijn.

De vrede komt op aarde nooit, en kan er nooit komen, om de eenvoudige reden, dat er nooit een vergelijk noch verzoening met Satan mag tot stand komen, en er dus van geen vrede sprake kan zijn, alvorens Satan ganschelijk teruggedreven, neergeveld en verpletterd is. En overmits ge nu uit Gods Woord weet, dat de kerk zelve dit niet vermag, en dat Christus zich zelven de eere heeft voorbehouden, om in de laatste ontzettende worsteling Satan eindelijk den genadeslag toe te brengen, zoo is het immers uitgemaakt, dat de kerk van Jezus strijdende kerk moet blijven, elken dag en elken nacht in openbaren oorlog met den vijand Gods en der menschen, d.i. met Satan en zijn rijk en heerschappij en alzijdige macht en invloed.




Vierde hoofdstuk.

Hoe zullen zij dan Hem aanroepen, in welken zij niet geloofd hebben? En hoe zullen zij in Hem gelooven, van welken zij niet gehoord hebben? En hoe zullen zij hooren, zonder die Hem predikt? En hoe zullen zij prediken, indien zij niet gezonden worden?

Rom. 10 : 14, 15a.


De zaak is dus deze, dat God deze wereld in bezit had voor het paradijs; dat toen Satan, doordien de mensch zich verleiden liet, deze wereld aan God ontwrong en ze bij zijn rijk inlijfde; maar dat daarop de Heere 131 begonnen is, deze Hem ontwrongene wereld terug te eischen, en zich daartoe in Immanuël een Overste der heirscharen en in zijn Kerk een leger voorzien heeft; een leger dat door de bovennatuurlijke daad van de wedergeboorte als „Volk des Heeren" ontstond, en bestemd is, onder zijn Hoofd en Koning, het Godsrijk in heel de sfeer dezer schepping, op Satan, die Gods vijand is, te heroveren.

Thans dient nagegaan, op wat wijze dit leger, deze heirschare, deze keurbende, deze slagorde des levenden Gods ontstond en voortbestaat tot op heden. De Catechismus zegt toch, dat de Kerk is een gemeente, d.i. uitgelezen schare, die ten eeuwigen leven verkoren is en die de Zone Gods door zijn Geest en zijn Woord vergadert, beschermt en onderhoudt, en zulks wel van den aanbeginne der wereld, tot den einde toe.

Letten we eerst op dit laatste.

God de Heere had den hof van Eden aan Adam toevertrouwd, om dien, gelijk Gen. II : 15 zegt, niet alleen te bebouwen, maar ook om dien te bewaken; wat natuurlijk zeggen wil te bewaken tegen Satan. Dit deed Adam echter niet. Laf en schandelijk pleegde hij verraad en gaf deze veste Gods zonder slag of stoot aan Satan over. juist daarom moest het nu alzoo, dat er terstond van Gods wege weer bezetting in deze wereld gelegd wierd. Satan mocht de wereld geen oogenblik onbetwist bezitten. En zoo zien we dan ook in Abel (om nu van Adam en Eva, omtrent wie ons verder geen geestelijke zaak is meegedeeld, te zwijgen) reeds in den eersten aanvang een krijgsknecht des Heeren optreden, een held des geloofs, gelijk Hebreën XI ons leert, die zijn bloed stort voor de zaak zijns Gods. En van die ure af voert de Heilige Schrift ons aldoor een wolke der getuigen voor, die onafgebroken tot op Abraham, den Vader der geloovigen, doorgaat. Bij Noach grijpt in de verhouding van deze kerk tot de wereld plotseling een machtige verandering plaats. Was het dusver geweest een bijna onvindbaar kerkje tegenover een ontelbare menigte der wereld, nu verdrinkt opeens al wat van de wereld was, en alleen het kleine kerkje des Heeren schuilt in de arke en drijft op de wateren. De overmacht der wereld is zoodoende gestuit, de kerk voor overweldiging beschut, en na den Zondvloed begint er een nieuw leven onder gunstiger omstandigheden. Toch niet zoo alsof Satans rijk nu uit had, want de zonde is mee in de arke ingegaan; en terstond na den Zondvloed ligt Noach dronken van den wijn en begaat Cham zijn schandelijkheid. Het kwaad kruipt en sluipt dan ook spoedig weer voort. De afgod komt weer op. Bij Babel is de opstand tegen God reeds volkomen. En zoo snel verloopt de goede stroom, dat Abraham en Melchizedek, de één in Ur, de andere in Kanaän, schier eenlingen zijn, om den dienst huns Gods te bewaren. 132 Weer zou dus de kerk zijn ondergegaan, en er moest thans derhalve òf weer een zondvloed òf een ander middel komen, om de kerk te redden. Nu had God beloofd geen vloed der wateren meer over de aarde te zullen brengen; die kwam dus niet; maar wel had de Heere een ander middel verordend. Hij zonderde namelijk zijn kerk van de wereld af; sloot ze op in een volksbestaan, dat Hij expresselijk daartoe in het leven riep; en bereidde zich op die wondere manier een krachtige heirschare, die straks in de volheid der tijden, als Messias verscheen, uit dat enge volksbestaan zou uitbreken, om alsdan zijn goddelijke banier onder alle volken te planten, en met de leuze: „Predikt het Evangelie aan alle creaturen", aan de kerke Gods haar wereldformatie hergeven zou.

Zoo is er dan een kerke Gods op aarde van den aanbeginne af, eerst in enkele personen en familiën, maar behoorende tot alle deelen van het menschelijk geslacht; daarna afgezonderd in de opzettelijk daarvoor geschapen volkskerk van Israël; voor nu achttien eeuwen, toen de Christus verschenen was, uit die Joodsche volkskerk uitgetreden, en nu wereldkerk geworden door den Pinksterdag; en thans den strijd des Heeren voortplantende in steeds nieuwe deelen der wereld; tot eens de Veldheer zelf verschijnen zal met zijn hemelsche heirscharen, om den strijd met Satan finaal te beslechten en het Godsrijk in al zijn glorie te doen uitbreken.


Hoe is nu (en hiermee komen we op de tegenstelling van zichtbare en onzichtbare kerk) deze kerk, deze heirschare des levenden Gods, op deze aarde geformeerd en in stand gehouden?

De Catechismus zegt, dat de Zone Gods dit gedaan heeft. Dit onderstelt dus, gelijk bij Zondag XIX breedvoerig door ons is aangetoond, dat Christus niet eerst na zijn hemelvaart Hoofd van zijn kerk geworden is, maar het van den aanbeginne was. Reeds in de dagen des Ouden Verbonds heet het van Messias: „In al hun benauwdheden was Hij benauwd en de Engel zijns aangezichts heeft hen behouden."

Zoo echter, dat de Zone Gods de krijgsknechten van zijn keurbende wel vergadert, maar niet kiest; wel aanwerft, maar niet keurt. Daarom staat er bij, dat de Zone Gods slechts vergadert wie ten leven uitverkoren zijn. Aan de saâmvergadering van het leger gaat dus de kiezing der personen vooraf die het zullen saâmstellen; en alzoo wijst het ontstaan der kerk terug naar die eeuwige daad van den Drieëenigen God, waardoor Hij zich uit al het menschelijk geslacht en door alle eeuwen heen de zijnen heeft uitverkoren, die Hij bestemd heeft, om in zijn keurbende te worden ingelijfd, mee in zijn strijden te strijden, en eens eeuwiglijk te deelen in de glorie van het Godsrijk. 133

Deze door God Drieëenig uitverkorenen worden nu te hunner tijd door den Zone Gods vergaderd, en zulks wel door zijn Geest en Woord. Let er op, dat er niet staat: door zijn Woord en Geest, maar: door zijn Geest en Woord. De Geest gaat voorop; daarna eerst volgt het Woord. Het gaat toch bij de aanwerving van deze heilige legerschare anders toe dan bij aardsche legers. Aardsche veldoversten nemen hun soldaten gelijk ze zijn en trekken hun alleen een andere uniform aan. Maar deze Overste der heirscharen Gods niet alzoo. Een uitwendige uniform dragen de zijnen niet, en elke poging om hetzij in de monnikspij, hetzij in het Kwakerskostuum, hetzij nu weer in de uniform van het Leger des heils, een uitwendige uniform in te voeren, liep steeds op schade voor de zaak des Heeren uit. Hij vraagt geen uitwendige uniform, omdat Hij de zijnen inwendig omzet, anders maakt en wederbaart. Deze omzetting, vernieuwing en wederbaring nu vangt aan door een daad des Heiligen Geestes, die hierin bestaat, dat de kiem des nieuwen levens, het vermogen des geloofs en de zin voor het Godsrijk potentieel wordt ingeplant in het hart van menschen, die eerst Satans trawanten waren.

Dit toch versta men wel, dat er in dezen strijd geen neutrale personen zijn. Wie niet tegen Jezus is, is voor; wie niet voor is, is tegen. Ieder persoon dus, die niet voor de zaak van Jezus strijdt, steunt feitelijk, of hij het bedoelt of niet, de zaak van Satan. Jezus vergadert dus degenen die Hem van den Vader gegeven zijn, maar Hij vergadert ze uit de heirschare van Satan. Elk persoon die in Jezus' kerk wordt ingelijfd, was vooraf ingeleid in de slagorde van den Vijand Gods. Ze worden overgezet uit het rijk der Duisternis, d.i. van onder de souvereiniteit van den Vorst der Duisternis, in het Koninkrijk d.i. van onder de Souvereiniteit van den Zoon zijner liefde.

Dit echter is niet genoeg.

Door deze daad des Heiligen Geestes toch zijn deze personen nu wel, wat hun zielsvermogen aangaat, omgezet; maar, zonder meer, gaat hiervan nog geen werking uit.

Als iemand wiens oog blind was, door chloroform in slaap gemaakt, geopereerd, en zijn oog hersteld wordt, dan kreeg hij wel het gezichtsvermogen terug, maar daarom ziet hij nog niet en neemt hij nog niets waar. Daartoe komt het eerst, als hij nu ook uit dien schriklijken slaap wakker wordt, opwaakt en zijn oog allengs aan het licht gewent.

En zoo nu is het ook hier. Van nature zijn we blind. In Satans rijk is geen licht. Het is een rijk der Duisternis. Zal iemand dus in Jezus' dienst komen, dan moet hem het gezichtsvermogen aangebracht, opdat hij zien kan, want in het rijk van Jezus is alles Licht. In Hem is geen Duisternis. 134 Welnu, daartoe strekt de eerste daad, die uit de uitverkiezing vloeit, t.w. de wedergeboorte, die bovennatuurlijk door den Heiligen Geest op eene voor ons onnaspeurbare wijze tot stand komt. Maar nu moet er dan ook nog meer gebeuren. Nu toch moet deze persoon, die zien kan, maar nog niet ziet, wakker geroepen, opdat hij opsta en mee optrekke. „Ontwaakt gij die slaapt, en staat op uit de dooden en Christus zal over u lichten!"


Dit wakker roepen nu geschiedt door het Woord. Niet in dien zin, alsof het Woord nu gescheiden van den Geest wierd gedacht. Integendeel, zonder den Geest is alle Woord machteloos. Eer is het, dat eerst de Geest zonder het Woord op bovennatuurlijke wijze het geloofsvermogen inplant, en nu dezelfde Geest door het Woord dit geloofsvermogen werkzaam maakt. Hoe dit zielkundig toegaat, hoort bij de leer der Verlossing thuis; niet bij die van de Kerk, en kan hier dus niet verder uitgelegd. Hier is het ons alleen te doen om de vraag, op welke wijze de Zone Gods dit Woord laat uitgaan. En dan geeft Rom. X ons vrij vertaald dit antwoord: „Hoe zullen ze aanroepen een Christus, in wien ze niet gelooven? Hoe zullen ze gelooven in een Christus, van wien ze niet gehoord hebben? Hoe zullen ze van Christus hooren, zoo hun die Christus niet gepredikt is? En hoe zal de Christus hun gepredikt worden, indien er geen predikers worden gezonden?"

In deze woorden ligt de zichtbare Kerk.

Het is namelijk alzoo, dat de Kerk of keurbende van Christus, én om vergaderd te worden, én om gevoed en onderhouden, én om gewapend en geoefend, én om in de geslachten voortgeplant te worden, een instituut of instelling noodig heeft, waardoor de Dienst des Woords kan plaats hebben.

Meer is de zichtbare kerk niet. Ze is eenvoudig een Instituut voor den Dienst des Woords. Ze is dus volstrekt niet al de kerk, niet de wezenlijke kerk, niet de kerk zelve, maar een instituut door de kerk en voor de kerk ingesteld, opdat de Dienst des Woords in haar midden zijn werking doe. Neem dien Dienst des Woords weg en er is geen zichtbare kerk meer; het instituut vervalt. Alleen in den Dienst des Woords vindt het instituut der zichtbare kerk zijn oorzaak en oorsprong. Daarom alleen bestaat zij, en alle redeneering over de zichtbare kerk gaat valsch, zoo ge niet altoos en onveranderlijk en onvoorwaardelijk weer tot dit beginsel van den Dienst des Woords terugkeert.

De eigenlijke strijd tegen Satan geschiedt niet door dit zichtbare instituut; o, op verre na niet. Die ontzettende strijd, dien het leger onder zijn Veldheer tegen Satan strijdt, om het Godsrijk te stichten, breidt zich uit 135 over heel het terrein van ons menschelijk leven op aarde. Die strijd wordt gestreden in de harten, in de huisgezinnen, in de familiën, in de gesprekken, in de publieke opinie, bij handel en nering, in bedrijf en beroep, in wetenschap en kunst, bij wieg en graf, kortom, zoover uw menschelijk leven strekt, strekt ook die strijd. En die strijd wordt nooit anders gevoerd dan door Jezus zelf. Hij, de levende Heere, is het, die in de harten zijner uitverkorenen, zijn trouwe krijgsknechten, zin en inzicht inlegt, geestdrift en bezieling wekt, werkingen, krachten en gaven inbrengt, toewijding en liefde doet ontstaan, en zelfs het woord op de lippen doet komen. Dit terrein van den strijd, dien de geestelijke kerk onder haar Veldheer strijdt, is dus onvergelijkelijk veel grooter dan dat van het instituut der zichtbare kerk. Hulpe voor Jezus in dezen strijd zijn uitsluitend de verkorenen, de geestelijke persoonlijkheden; nooit de hypocrieten; en in dezen ontzaglijken strijd wordt nooit slag geleverd of Jezus zelf leidt en bestuurt den strijd; en hij bekwaamt en bezielt er toe. Deze geestelijke kerk, waarvan de Catechismus spreekt, is zijn geestelijk Lichaam, dat door Hem als het Hoofd bezield en bewogen wordt, en dat geen vreemde elementen in zich toelaat. Schijngeloovigen kent deze geestelijke kerk niet. Een schijngeloovige is geen krijgsknecht van Jezus, maar een spion van Satan.

Het diepgaand onderscheid tusschen deze geestelijke of onzichtbare kerk die voorwerp van geloof is, en wier bestaan in onze Geloofsartikelen beleden, en door den Catechismus in Zondag XXI uitgelegd wordt, — en die heel andere verschijning, die we het instituut der zichtbare kerk noemen, mag dus geen oogenblik uit het oog verloren.

Om het door een beeld te verduidelijken: Een Veldheer kan een legerkamp hebben, waarin hij zijn leger vergadert, voedt, wapent en oefent, maar daarom is dat leger in het kamp toch wel van het leger op het slagveld te onderscheiden. En zoo ongeveer nu is het instituut der zichtbare kerk ons legerkamp, waarin de Veldheer ons vergadert, bestendig voedt, wapent en oefent, maar de eigenlijke strijd vangt pas aan, als we dat legerkamp uitgetreden nu den vijand op het slagveld te gemoet gaan.


Houdt men dit onderscheid niet scherp in het oog, dan verzeilt men òf op de klip van het kerkisme, òf op de bank der onkerkelijkheid.

Kerkisme is de poging, om het zichtbare instituut der kerk voor de eigenlijke, wezenlijke kerk zelve te laten doorgaan, en dientengevolge de wereld te willen verkerken. Alles moet dan onder de kerk gebracht en van de kerk uitgaan. Van de kerk de school, van de kerk de wetenschap, van de kerk de kunst. Liefst zelfs een geheel ingekerkte en van de kerk 136 uitgaande maatschappij, gelijk het eens in Paraguay beproefd is. Dien weg ging Rome op, al bleef het halverwege staan. Het is juist de Reformatie die aan dezen kerkistischen zin een einde heeft gemaakt en die even daarom het Anabaptisme of de Dooperij zoo fel heeft bestreden. Oorspronkelijk trad het zichtbare instituut van de kerk onder leiding der Apostelen uitsluitend als Instituut voor den Dienst des Woords in het leven. De Reformatie herstelde dit karakter. En ook nu zal het welslagen der nieuwe Reformatie er slechts van afhangen, of ze dit scherp begrensd karakter van Instituut voor den Dienst des Woords weet te herstellen.

Het tegenovergesteld gevaar ligt in de onkerkelijkheid, het wegcijferen van de kerk, de fout van den Réveil. Uit verzet tegen het kerkisme komt men dan op voor het Godsrijk. Men voelt en tast dat er nog iets anders te doen is, dan ter kerk te gaan en predikatiën aan te hooren; dat er gestreden moet voor de eere Gods op elk terrein van het rijke menschenleven. En zoo komt men er toe, om het zichtbare Instituut van den Dienst des Woords te minachten, de „kerk" als iets overtolligs te beschouwen, en al zijn kracht te wijden aan wat men dan noemt de bevordering en uitbreiding van het Godsrijk.

Bij juiste onderscheiding daarentegen wordt zoowel dit hoogstgevaarlijk kerkisme als deze doodende onkerkelijkheid gemeden. Men ziet dan in, dat het Lichaam van Christus, door hem als het Hoofd gesteund, bezield en geëerd, in het organisme dezer menschenwereld inzit, en er op allerlei wijzen den strijd in voert, om Satan en zijn rijk uit te drijven en het Godsrijk te stichten; en dat er alzoo geen enkel terrein van menschelijk leven is, waarop deze strijd van de geestelijke kerk tegen Satan uitgestreden wordt. Maar men erkent dan tevens, dat deze kerk, dit Lichaam van Christus, ook een Instituut heeft, waarin ze zichtbaar optreedt, een Instituut dat tot eenig doel den Dienst des Woords heeft, en men ziet in, hoe de kerk dit Instituut van den Dienst des Woords geen oogenblik kan missen. Verwarring is dan afgesneden. Men weet dan, dat dit Instituut als zichtbare kerk zich met niets anders heeft bezig te houden dan met hetgeen uit den Dienst des Woords voortvloeit, en al het andere heeft over te laten aan de kerk als geestelijk lichaam, in haar organischen samenhang met het leven van ons menschelijk geslacht. Maar ook dat dit geestelijk lichaam, juist om in het organisme van ons menschelijk leven dezen strijd met hope op goed gevolg te kunnen voeren, dit zichtbaar Instituut van den Dienst des Woords behoeft. Niet in het legerkamp wordt de slag geleverd, maar toch om straks slag te kunnen leveren, moet het leger in het kamp verzameld, geordend, gevoed, gewapend en geoefend zijn. Iets waardoor dan vanzelf leven en actie in de prediking komt. 137 Immers de Dienst des Woords strekt dan alleen om te bekwamen voor den strijd tegen Satan en voor het Godsrijk.

Deze Dienst des Woords nu heeft niet alleen de predikatie des Woords, maar ook de bediening van het zegel des Woords in de Sacramenten, en evenzoo het antwoord op dat Woord in de Gebeden en in den Lofzang. Ja, meer nog, Dienst des Woords is veel meer dan enkele verkondiging van het Woord. Het Woord is het woord van onzen Koning. Het is een woord dat met gezag en macht komt. Zij, die gezonden worden om het te verkondigen, zijn derhalve door hun koning met geestelijke autoriteit bekleed, om naar dit Woord vrij te spreken of te vonnissen. Vandaar dat het één dienst is van de sleutelen des hemelrijks, die èn in den publieken Dienst èn in de Discipline de macht van dit Woord handhaaft. Bovendien is deze Dienst des Woord missionair. Er moet steeds meer aangeworven. De formatie van het leger moet steeds uitgebreid. En zoo mag men niet rusten bij wie kwam, maar moet men opzoeken wat van verre bleef. Vandaar in eigen stad en dorp, maar ook naar verre landen de missie. En eindelijk, omdat de Dienst des Woords de geloovigen saambrengt en ze als saamvergadering tot actie van offerande en liefde dringt, is van den Dienst des Woords evenzoo de Inzameling onafscheidelijk. Niet om in allen nood te voorzien, want volstrekt niet alle liefdewerk moet van het instituut der zichtbare kerk uitgaan, maar om een offerande des Heeren te offeren, en uit die offerande door des Heeren gemeenschap de liefde te doen geuren, die rijk en arm in één door God gewekte liefde saâmverbindt.




Vijfde hoofdstuk.

En Ik zeg u ook, dat gij zijt Petrus, en op deze petra zal Ik mijne gemeente bouwen, en de poorten der hel zullen haar niet overweldigen.

Matth. 16 : 18.


Zoo zagen we dan, dat de „zichtbare kerk" niets is dan een Instituut voor den Dienst des Woords, met den aankleve van dien in de Sacramenten, Gebeden, Lofzangen en Offeranden. Hierbij zie men echter wel toe, dat men den Dienst des Woords niet verwarre met een Bijbellezing of stichtelijke toespraak. „Dienst des Woords" is dienst. Hij geschiedt in 138 opdracht van onzen Koning en ons Legerhoofd. Hij is deswege bekleed met goddelijke autoriteit. Reden waarom deze Dienst dan ook niet door den eersten den besten persoon op eigen gezag en naar eigen inzicht kan geschieden, maar ambtelijk behoort toe te gaan en in het verband van den kerkeraad.

Dit verschil vatten velen niet, en toch is het zoo duidelijk. Drie voorbeelden zullen ten overvloede alle onduidelijkheid wegnemen. Als een rechter thuis op zijn studeerkamer iemand, om hem bang te maken, een vonnis voorleest, dan mag dat de uitwerking hebben, om hem tot bekentenis te brengen, maar de kracht van een vonnis heeft het volstrekt niet. Maar als diezelfde rechter datzelfde vonnis over dienzelfden persoon tien dagen later in openbare terechtzitting voorleest, dan is het wel terdege een vonnis, dan bindt het. en heeft het voor den schuldige de bitterste gevolgen. Zoo ook als een kapitein in den tuin van een sociëteit zijn luitenants bij zich heeft, en hij bindt ze een en ander op het hart en spreekt ze toe, om ze op iets verkeerds te wijzen, dan kan het wel een goede uitwerking hebben, maar het is niet in dienst gesproken, en komt dus niet met gezag; slechts vermanenderwijs. Maar wanneer diezelfde kapitein morgen voor het front van zijn compagnie zijn orders geeft, dan is elk luitenant daaraan gebonden en wee hem, die niet gehoorzaamt. En zoo ook, om bij deze drie voorbeelden te blijven, als een stuurman drie van zijn matrozen op straat ontmoet, en vindt dat ze zich te brooddronken aanstellen, en ze met een vroolijk lachje hierop wijst, dan kan dit wel ten goede werken, maar zoo dan janmaat den kop tegen den wind inzet, kan hij deswege niet gestraft. Wanneer daarentegen diezelfde stuurman tien dagen later met diezelfde matrozen aan boord is, en hij commandeert ze bij een jagenden storm de bovenbramra in, en ze gehoorzamen dan niet, dan gaan ze naar het cachot.

Het verschil tusschen wat in dienst en buiten dienst geschiedt, gaat dus allerwegen door, en zoo ook door in de kerk. Ook op kerkelijk terrein kan er gesproken in den Dienst des Woords en buiten den Dienst des Woords. Wat nu buiten den Dienst des Woords in Evangelisatie of conventikel gesproken wordt, kan daarom wel een zeer nuttige uitwerking hebben, maar het is geen Dienst. En wanneer dezelfde dominee 's morgens in een Evangelisatie optreedt en 's avonds in een openbare vergadering der geloovigen, en hij houdt precies dezelfde toespraak, dan is toch dat eerste buiten dienst, en alleen dat laatste Dienst des Woords. Dienst des Woords ontstaat dus op zich zelf nog niet, doordien een predikant optreedt, maar dan eerst als een daartoe geordend persoon in de vergadering der geloovigen en in het kader door den kerkeraad verordend, in naam van Koning Jezus en 139 met zijn autoriteit bekleed, als een ambassadeur van Christus' wege het Woord verkondigt.

Vandaar komt het dan ook, dat Huisbezoek en Catechisatie iets anders zijn in en iets anders buiten Dienst. Er is niet het minste bezwaar tegen, dat iemand bij zijn buurman aanschelt en hem aanspreekt over zijn belijdenis en wandel; en evenmin steekt er kwaad in, dat iemand een kind een en ander uit den Bijbel leert. Eer ware te wenschen dat het meer geschiedde. Maar toch, wat goede vrucht dit alles buiten Dienst ook dragen kan, het mag niettemin nimmer met de Catechisatie en het Huisbezoek dat van de kerk in Dienst uitgaat, verward. Als de drager van het ambt, op last en in naam van den kerkeraad, en alzoo in naam en op last van Koning Jezus, u onderwijst op de catechisatie en u vermaant in uw huis, dan draagt beide een geheel ander karakter en heeft voor u bindende kracht.

Deze dienst des Woords is dus volstrekt niet tot de predikatie in engeren zin beperkt. In den Dienst des Woords kan ook de Catechismus voor de vergadering der geloovigen uitgelegd, en in den Dienst des Woords moet ook de Discipline onderhouden. En dit alles saam: 1º. de Dienst in de gewone vergadering der geloovigen met verkondiging van het Woord, uitlegging van den Catechismus, bediening der Sacramenten, Gebeden, Lofzangen en Aalmoezen; 2º. de onderwijzing in Catechisatiën; 3º. het Huisbezoek tot vermaan, ontdekking en vertroosting; en 4º. het oefenen der kerkelijke Discipline, — maakt te zamen dien éénen veelomvattenden Dienst des Woords uit, waarvoor Christus het instituut van zijn zichtbare kerk wil onderhouden hebben.


Ware nu bij de overzetting uit het Rijk der Duisternis in het Rijk van Jezus, de ommekeering die bij ons plaats greep een volstrekte en opeens volmaakte, zoo zou deze oprichting en instandhouding van het Instituut der zichtbare kerk geen bezwaar of moeite opleveren.

Dan toch zouden tot het instituut van deze zichtbare kerk uitsluitend zulke personen behooren, die door den Vader aan den Zoon gegeven zijn; en niet één enkel hypocriet. In de tweede plaats zouden deze volstrekt bekeerde personen geheel, uitsluitend en standvastig voor Jezus strijden en nooit meer met Satan heulen. En in de derde plaats zou de bediening der ambten in deze zichtbare kerk dan steeds zuiver en onberispelijk zijn.

Zoo echter is het niet.

Zelfs de allerheiligsten hebben in dit leven nog slechts een klein beginsel van deze volmaakte gehoorzaamheid. Een bekeerd mensch roept met Paulus uit dat, als hij het goede doen wil, het kwade hem bijligt. En het 140 schriklijk voorbeeld van Petrus toont, hoe ver de tijdelijke verloochening gaan kan.

En hieruit, uit dit droeve feit, dat er geen zekere en onbedrieglijke keur bestaat, om Gods kinderen voor ons menschelijk oordeel ontwijfelbaar van de kinderen des Duivels te onderscheiden, en dat ook de echte kinderen Gods nog allerlei smet en rimpel aan zich hebben, ontstaat nu de droeve en pijnlijke noodzakelijkheid, dat het instituut der zichtbare kerk niet anders dan in een onvolmaakten toestand kan optreden.

Nu toch ontstaat deze vierderlei ongelegenheid: 1º. dat er in de zichtbare kerk altoos kinderen des duivels bij Gods kinderen vermengd zullen zijn; 2º. dat de kinderen Gods in de zichtbare kerk nog op allerlei daden van ontrouw te betrappen zijn; en 3º. dat de dragers van het ambt in deze zichtbare kerk, zelfs in Dienst allerlei daden van verloochening kunnen doen, waardoor ze Jezus' rijk tegenhouden en Satans rijk helpen steunen.

Een drieledig kwaad, dat nog verergerd wordt door het feit, dat de Heirschare of Keurbende van Jezus saâm een volk uitmaakt, van eeuw op eeuw in de geslachten voortteelt, en men dus ook te rekenen heeft met de kinderen die veeltijds nog onbekeerd zijn, ook al mochten ze tot de uitverkorenen behooren. Dit toch noopt het Instituut der zichtbare kerk om ook met deze kinderen rekening te houden, en niet dan in het uiterste geval, en bij gebleken hardnekkigheid in ongeloof en wangedrag tot hun afsnijding van de gemeente over te gaan.

Ten gevolge van deze velerlei omstandigheden bestaat er dus een zeer aanmerkelijk onderscheid tusschen het eigenlijke leger van Jezus, zijn wezenlijke Keurbende, zijn geestelijk Lichaam of zijn eigenlijke Kerk eenerzijds, en anderzijds het Instituut der zichtbare kerk, dat voor den Dienst des Woords, met al den aankleve van dien, wordt ingesteld.

Is de eigenlijke kerk van Christus zuiver, volmaakt en onvermengd, dit Instituut der zichtbare kerk daarentegen is onzuiver, zeer onvolmaakt en vermengd met allerlei onheilige bestanddeelen.

Dit is niet maar zoo, maar moet zoo zijn; en elke poging door Montanisten, Donatisten, Novatianen, Katharen, Wederdoopers en Labadisten aangewend, om geen ander Instituut der zichtbare kerk, dan zulk een dat zuiver, onvermengd en heilig was, op te richten, ging principiëel tegen de ordinantiën des Heeren in, en moest dus schipbreuk lijden.

Ja, zoo verre is het er vandaan, dat dit Labadistisch dorsten naar een zuiver Instituut op aarde verzadiging kan vinden, dat soms het Instituut zelfs derwijs ontaarden kan, dat het ten deele afgebroken en nieuw gebouwd moet worden; soms zelfs geheel geslecht, om het uit den grond nieuw op te trekken. 141

Juist daarom echter mag dit Instituut der zichtbare kerk nooit gedacht afgescheiden van den heiligen plicht tot bestendige Reformatie.

Brengt de geaardheid van het Instituut der zichtbare kerk mede, dat het bestendig neigt tot misvorming, er moet dan een actie tegenover staan, om het gedurig in den goeden vorm terug te dringen.

Dit nu gaat goed en geleidelijk zoolang het kwaad nog niet te sterk insloop in het kader van het ambt. Staat het ambt nog trouw aan onzen Veldheer, is het officierskorps, om het zoo uit te drukken, nog houw en trouw aan het Legerhoofd, dan gaat de reformatie van de manschappen nog geleidelijk en aldoor. Dit is de oefening der kerkelijke Discipline.

Maar sloop het kwaad ook in het kader of verband; is de organisatie zelve aangetast; en is ontrouw in het officierskorps gevaren, — dan natuurlijk is geen reformatie van het leger zonder hevige schokken meer mogelijk. Dan toch moet de Discipline niet van de officieren op de manschappen, maar omgekeerd van de getrouwe manschappen op de officieren uitgaan. En al zijn er dan nog enkele getrouwe officieren overgebleven, die de manschappen in dit opkomen voor hun Veldheer steunen, dan zal toch het ontrouw geworden officierskorps al zijn kracht inspannen om deze beweging te onderdrukken, en te beletten dat het geroep voor ons Hoofd, en onzen Veldheer, doorga.

Overmits echter deze tegenstand de getrouwe officieren en manschappen niet van plichtsbetrachting ontslaat, en dus de reformatie van het legerinstituut moet doorgaan, mag dan de schok niet uitblijven. Er komt breuke. Het oude, verbasterde en vervalschte Instituut geeft het niet op, slaagt er zelfs in een deel der menschappen te bedwelmen of door dwang terug te houden, en de getrouwe krijgsknechten zijn wel gedwongen in eigen kracht op te treden, de opengevallen officiersplaatsen weer aan te vullen, en alzoo in trouw aan Jezus als hun Veldheer op te treden.


De ongelegenheid hieruit geboren zou nog minder groot zijn, indien de Keurbende van 's Heeren krijgsknechten een huurleger, en geen volksleger was. Dit is echter niet zoo. Het Godsrijk dat gesticht wordt en op Satan wordt veroverd, moet zeer zeker ook in geestelijke krachten en glorieuse heerlijkheden bloeien, maar toch, het bestaat allereerst uit personen. Een Godsrijk zonder een volk Gods is ondenkbaar. Dit maakt dat de strijd tegen Satan niet slechts bestaat in de verovering op Satan van de geestelijke schatten van ons menschelijk leven, maar allereerst zelfs in de verovering op Satan van menschelijke personen, naar ziel en lichaam beide. Dit nu leent aan de kerk een dubbel karakter. Ze is een keurbende, een heirschare des Heeren, een slagorde des levenden Gods, om den strijd des Heeren 142 tegen Satan onder Jezus als hun Hoofd te strijden, maar ze is ook te gelijk een volk dat bestemd is om onder Jezus als zijn Koning te leven en te genieten. Iets waaruit men ziet, hoe ondiep zij oordeelen, die loochenen dat Jezus niet alleen Hoofd, maar ook Koning van zijn kerk zou zijn. Onder Jezus als ons Hoofd strijden we, maar onder Jezus als onzen Koning leven we.

Hieruit vloeit nu echter voort, dat de kerk voor tweeërlei te zorgen heeft, èn daarvoor dat het leger slagvaardig zij en den strijd doorzette, èn daarvoor dat het volk reeds bij aanvang onder zijn Koning leve en rijpe voor de heerlijkheid van het Godsrijk.

Hierdoor erlangt het Instituut der zichtbare kerk een driedubbele bestemming. Het dient 1º. om personen op Satan te veroveren; 2º. om Satan in het organisme van heel ons menschelijk leven terug te slaan; en 3º. om het volk des Heeren onder zijn Koning te doen leven en te doen rijpen voor het rijk zijner heerlijkheid.

Dit alles nu geschiedt door den Dienst des Woords met den aankleve van dien. Immers deze Dienst des Woords heeft ten doel: 1º. om de roeping te doen uitgaan, opdat zij wier oor door den Heiligen Geest geopend wierd, de stem van den Christus mochten hooren en van Satan naar Jezus overgaan; 2º. om hen, die zich aansloten bij Jezus' Dienst, te voeden, te wapenen en te oefenen; en 3º. om dat volk des Heeren hier reeds voorsmaak van Christus' heil te geven, het te troosten en het te doen rijpen voor eeuwig.

Geen dezer drie mag verzuimd, of de Dienst des Woords faalt.

Een Dienst des Woords die niet leidt tot bekeering van personen die dusver (zij het ook onder den schijn der kerk) met Satan liepen, schiet te kort in vrucht.

Een Dienst des Woords die niet voedt, wapent en oefent voor den strijd tegen den Booze, mist pit en veerkracht.

En ook, een Dienst des Woords die niet troost, genieten doet en heiligend werkt, is afgesneden van eeuwige bestemming.

Noch met één van deze drie, noch met twee, kan de Dienst des Woords volstaan; elk dezer drie moet tot zijn recht komen; en dat zoo menig prediker verlegen staat, wat hij zeggen zal, in allerlei herhalingen vervalt, en door zijn leege prediking de kerken ontledigt, ligt eenvoudig daaraan, dat men dit drieledig doel van den Dienst des Woords zich niet helder voor oogen stelt.

Wie niet anders kan dan zalvend en stichtelijk spreken, wint en wapent niet. Wie alleen methodistisch poogt te werken, wapent en troost niet. En wie alleen de krijgsklaroen doet hooren en de boetbazuin aan de lippen zet, wint niet noch troost. 143

Winnen, wapenen en troosten, in deze drie ligt de eenheid, en in deze eenheid van juiste proportie de kracht der prediking.

Want al spreekt het vanzelf, dat de ééne prediker meer talent ontving om te winnen, de ander om te wapenen, en een derde om te troosten; alsook dat naar de gelegenheid des tijds, de ééne maal de poging om te winnen, een ander maal die om te wapenen, een derden keer die om te troosten op den voorgrond treedt; ontbreken mag nooit één dezer bestanddeelen.

De Dienst des Woords hangt aan deze drie. Winnen door het Geloof, wapenen door de Hoop, troosten door de Liefde.


Doch hieruit vloeit dan ook voor het zichtbaar Instituut der kerk en haar bestendige reformatie, deze gewichtige gevolgtrekking voort, dat de Dienst des Woords met den aankleve van dien in Sacramentsbediening en Discipline op afdoende wijze voor de te dulden of niet te dulden onzuiverheid der zichtbare kerk beslist.

Niet de Belijdenis geldt hier. Immers de Belijdenis is niet de Dienst des Woords, maar slechts het manifest dat als oorlogsverklaring aan Satan uitgaat, en dood is, zoodra het in den Dienst des Woords verloochend wordt.

Volkomen juist hebben daarom onze vaderen er steeds op aangedrongen dat men de te dulden of niet te dulden onzuiverheid der kerken in het zichtbare eeniglijk naar den Dienst des Woords meten zou.

Hierbij nu komt tweeërlei in aanmerking waarop scherp te letten is.

Bij Dienst des Woords komt tweeërlei voor: 1º. de inhoud dien ge brengt en 2º. de autoriteit, krachtens welke ge het brengt.

Om nu te weten of de inhoud zuiver is, hebt ge slechts te vragen of die naar de drie boven gemelde doeleinden overeenkomt met het Woord. Wat geen Dienst des Woords is, moet onverbiddelijk verworpen.

Maar ook het moet Dienst des Woords zijn. En gelijk we boven zagen, dat Evangelisatie heel iets anders is dan Dienst des Woords, zoo is men er ook niet van af, met te zeggen: „Ik predik het zuivere Evangelie en predik dat in naam van Jezus." Dat toch doet de Evangelist ook. Neen uw Dienst des Woords ontstaat, voor wat uw autoriteit aanbelangt, uit den last van uw kerkeraad, en deze bezit het recht om u dezen last te geven alleen in verband met de organisatie van heel het Instituut der zichtbare kerk.

Leeft ge dus in een kerkverband, dat van Jezus afviel, het Hoofd verloochende, en den Veldheer ontrouw wierd en een menschelijke autoriteit voor zijn autoriteit in de plaats stelde, dan bezit uw kerkeraad geen macht 144 namens Jezus; dan kan uw kerkeraad ook op u geen macht namens Jezus overdragen; en kunt gij alzoo wel evangeliseeren, maar niet den Dienst des Woords vervullen.

Dit is dan ook de reden, waarom de geloovigen er volstrekt niet mee van af zijn, indien ze maar zorgen, dat ze in hun plaatselijke kerk een predikant hebben die geen onwaarheid predikt. Ze moeten een Dienst des Woords oprichten, zoo die ontbreekt.

En naardien nu Dienst des Woords alleen plaats heeft, zoo: 1º. de inhoud der predikatie, naar de drie boven gestelde eischen, door het Woord Gods wint, wapent en troost; 2º. de autoriteit waarmee ge dat Woord brengt van Jezus komt; en 3º. deze autoriteit niet in uw persoon kleeft, maar u toekomt uit den kerkeraad, zoo is het zonneklaar dat de Dienst des Woords faalt, niet slechts zoo de inhoud onzuiver is, maar ook zoo de kerkeraad op valschen bodem staat en door valsch kerkverband feitelijk, in haar organisatie zelve, het gezag van Koning Jezus verloochent.




Zesde hoofdstuk.

Maar gij zijt een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterdom, een heilig volk, een verkregen volk; opdat gij zoudt verkondigen de deugden Desgenen die u uit de duisternisse geroepen heeft tot zijn wonderbaar licht.

1 Petr. 2 : 9.


Zoo is dan het Godsrijk in zijn voleinding het Rijk der heerlijkheid; de Kerk het Leger of de heirschare, die voor de stichting en uitbreiding van dit Rijk zich overgeeft aan Jezus als haar Hoofd en Veldheer; is dit Leger tegelijk een Volk, dat uit alle natiën, tongen en geslachten saâmgevloeid, eens in dit Godsrijk bloeien zal en nu als Leger voor zijn Koning strijdt; en is de Dienst des Woords niet den aankleve van dien een instelling door dien Koning voor zijn kerk verordend, om als instrument in zijn hand, deze kerk, deze Heirschare, dit voor hem strijdend Leger te vergaderen, te beschermen en te onderhouden.

Hierbij echter moet nu gewaakt tegen een grove misvatting. Verblind toch door den valschen schijn onzer gezonken kerken zou een min nadenkend lezer het zich kunnen gaan inbeelden, als ware nu dit Instituut voor den Dienst des Woords één en hetzelfde als de zichtbare kerk; met 145 dien verstande dat er dan zijn zou een onzichtbare kerk in het geestelijke, en voorts in het zichtbare en waarneembare niet dan dit Instituut. Nam men dus dit Instituut van den Dienst des Woords weg, dan bleef er naar het onoordeelkundig zeggen van deze oppervlakkige lieden, niets over dan het mysterieuse en verborgene, en dies onzichtbare Lichaam des Heeren, maar zonder dat dit zich openbaren kon of waarneembaar wierd. En dan natuurlijk (en dit ware nog veel bedenkelijker) zou men weer moeten vervallen in een feil en dwaling, die we reeds zoo herhaaldelijk bestreden, alsof de zichtbare kerk iets anders, een soort andere kerk was dan de onzichtbare.

Wat nu deze laatste dwaling aangaat, is in ons tractaat van Reformatie en keer op keer in de Heraut, duidelijk genoeg uitgesproken, dat dit niet kan noch mag, want dat het de eene zelfde kerke Christi is, die geestelijk onzichtbaar is en in het uitwendige waarneembaar wordt, om ons thans van verdere uitweiding hierover te onthouden.

Doch staat nu eenmaal muurvast en twijfelt geen Gereformeerde hier ooit aan, of de kerk die zichtbaar wordt is die eigen en zelfde kerk, die van haar geestelijken kant onzichtbaar blijft, dan staat ge toch nog altoos bloot aan de misvatting, alsof de kerk van Christus in het zichtbare het zelfde was als het Instituut voor den Dienst des Woords. En dit nu is grovelijk gedwaald. Immers hieruit zou volgen, dat als de Dienst des Woords er nog niet is, tijdelijk schuilt of weer weggaat, ook de kerk op zou gehouden hebben zichtbaar te zijn. En hiervan nu moet ons volk voor goed afgebracht. Het moet weer voor een ieder duidelijk worden, dat integendeel de kerk om een Instituut voor den Dienst des Woords te kunnen oprichten, zelve eerst zichtbaar moet geworden zijn, en dat, al raakt tijdelijk de Dienst des Woords in het ongereede, ja, al sloeg de Dienst voor een korten tijd geheel neer, de kerk van Christus daarom nog volstrekt niet onwaarneembaar of onzichtbaar zou hoeven te blijven.

Zij er toch eenvoud en helderheid in onze opvatting.

De onzichtbare zijde der kerk wordt nooit zichtbaar, want nooit en nimmer zal een geestelijk wezen of geestelijke werking als zoodanig waarneembaar zijn. Zoomin als uw ziel ooit zichtbaar kan worden, zoomin kan de geestelijke zijde van Jezus' kerk ooit door onze zintuigen worden waargenomen. Wel heeft evenals de kerk ook uw persoon een zichtbare zijde in uw gelaat en uw gestalte, en wel stralen hierin trekken en uitingen van uw ziel door, maar het wezen van uw ziel valt nu niet en nooit onder het bereik der zinnen.

Om te weten of de kerk van Christus in eenig land of in eenige plaats zichtbaar is, behoeft dus slechts één vraag beantwoord; deze namelijk: 146 Merkt gij, en merkt een ander, dat ze er is? Zoo ja, welnu dan is ze te dier plaatse zichtbaar. Bijaldien niet, maar immers dan bleef ze onzichtbaar. Dit is zoo doorzichtig als glas.

Kon nu alleen aan den Dienst des Woords, met den aankleve van dien, gemerkt of de kerk van Christus in eenige plaats aanwezig was, dan natuurlijk, zou de zichtbare kerk en de instelling voor den Dienst des Woords één en hetzelfde zijn. Maar dit is volstrekt niet zoo. Zoodra er in eenige plaats personen zijn, die er voor uitkomen, dat zij den Heere Jezus belijden, en dit voor elkander en aan anderen merken laten, merkt en ziet wie er op letten wil, dat de kerk van Jezus ook in deze plaatse inschoof.

Want immers de kerk is het Lichaam van Christus, en zoodra er in een plaats, al ware het slechts twee of drie personen wonen, die tot dit Lichaam behooren, is dit Lichaam niet alleen elders, maar ook in die plaats; en zoodra deze twee of drie personen in zijn Naam saamkomen, is Hij in hun midden, en wordt in hun belijdenis het Lichaam des Heeren openbaar of zichtbaar.


Let er toch wel op, dat heel de Dienst des Woords met al den aankleve van dien niet eens tot het Lichaam van Christus in zijn wezen behoort. Zoodra het toch hier op aarde uit zal zijn, valt deze Dienst des Woords voor eeuwig weg, maar het Lichaam blijft, ja, zal dan eerst recht heerlijk uitkomen. De personen daarentegen behooren wel terdege tot het wezen van de onzichtbare kerk, want zij zijn leden van het Lichaam en hooren er dus blijvend toe.

De zaak staat derhalve zoo, dat er 1º. een Lichaam Christi is, zijnde de kerk onzichtbaar genomen, bestaande onder haar Hoofd uit de verkoren personen; welk Lichaam voorgekend is geweest van vóór de grondlegging der wereld en eeuwig blijft. Dat 2º. in allerlei plaatsen de aanwezigheid van dit Lichaam openbaar, merkbaar, waarneembaar en zichtbaar wordt, zoodra er ook maar twee of drie personen zijn, die openlijk uitkomen voor hun belijdenis van den Naam des Heeren Jezus. En dat 3º. deze personen, in wier belijdenis en wandel de onzichtbare kerk zichtbaar wordt, alsnu terstond van Christus' wege gehouden zijn een Instituut voor den Dienst des Woords met den aankleve van dien op te richten, zoover mogelijk in verband en gemeenschap met andere openbaringen van ditzelfde Lichaam des Heeren in andere plaatsen.

Onze latere Gereformeerde schrijvers uit het laatst der 17e en vooral in de 18e eeuw waren hierin niet zoo helder meer. Maar deskundige en diep ingeleide Gereformeerde godgeleerden, als de geheel eenige Voetius, 147 wisten dit uitnemend en spraken het klaar en duidelijk uit. Het uitwendig Instituut hoort volgens hen tot het welwezen, niet tot het wezen van de zichtbare kerk. En zoo ook de kerk wordt niet eerst met en door het Instituut zichtbaar, maar is reeds zichtbaar als ze tot de oprichting van den Dienst des Woords overgaat.

Deze onderscheiding tusschen de zichtbare kerk en het Instituut des Woords dat door haar moet opgericht en in stand gehouden, is uiterst gemakkelijk. Als in een plaats, een stad of dorp, waar men dusver nog niets van de kerk van Christus gemerkt had, een man of eene vrouw staat, die openlijk den Heere Jezus belijdt, en een tweede en derde doet dit ook, en ze hooren dat van elkander, dan is de kerk van Christus daar openbaar geworden. Maar dit is nog heel iets anders, dan hun toelating tot het heilig Avondmaal en hun inschrijving in een Lidmatenboek. Dit laatste toch wordt eerst mogelijk, zoodra de kerk niet slechts zichtbaar wierd, maar ook een Instituut verkreeg.

Gaat toch de in eenige plaats zichtbaar gewordene kerk, krachtens den last des Heeren, over tot de oprichting van den Dienst des Woords met den aankleve van dien, dan moet er een handeling geschieden door allen saam. Dit kan niet, of het moet uitgemaakt zijn, wie handelen zullen en op wat wijs ze samen zullen handelen. Samen moeten ze zich in verband stellen met wat reeds elders geschiedde. En nu moet er een verkiezing en aanwijzing plaats hebben van personen voor het ambt, en een inzetting van deze personen in dit ambt. En opdat dit ambt geen wilkeur of heerschappij oefene, moet er een regeling of ordening gemaakt, en in deze ordening nu ligt het eigenaardig karakter van het Instituut.

Of hierbij ook banden met de Overheid worden gezocht, is een geheel andere quaestie, die we thans liggen laten. Maar ook al heeft men met de Overheid niets uitstaande, dan moet toch elke plaatselijke kerk, die zichtbaar wierd door Belijdenis, er ijlings toe overgaan, om haar welwezen te zoeken, daartoe in verband met en in aansluiting aan andere kerken, een Instituut voor den Dienst des Woords met den aankleve van dien oprichten.


Bestond nu dit Instituut uitsluitend uit de ambten, zoo zouden de personen zelven met dit Instituut niets ter wereld te maken hebben, dan in lijdelijken zin. Maar dit is niet zoo. In dit Instituut moeten ook de personen zelven optreden. Ook zij hebben in dit Instituut een publieke roeping en in dien zin een ambt. Zoo moet het dan ook voor dit Instituut uitgemaakt zijn, wie gerekend worden er toe mede te werken en er voor in te staan. Dit noopt om een boek aan te leggen, en uit dit boek blijkt de aansluiting aan het kerkverband, voor zoover het Instituut reikt. 148

Loopt alles wel, dan moet derhalve een Christenmensch behooren tot de kerk van Christus, 1º. doordien hij van God verkoren en door den Heiland toegebracht is tot zijn Lichaam; 2º. doordien hij openlijk voor de belijdenis van den Heere uitkomt, en alzoo voor zijn deel deze kerk openbaar en zichtbaar maakt, in vereeniging met andere personen die te dier zelfde plaatse den Heere Jezus belijden; en 3º. doordien hij zich aansluit bij een Instituut voor den Dienst des Woords, dat er reeds is, of het met anderen helpt oprichten.

Onze ouden noemden dit, dat de kerk invisibilis, visibilis en formata was d.w.z. onzichtbaar, zichtbaar en als Instituut geformeerd of tot formatie gekomen.

Men kan dus tot de onzichtbare kerk behooren, zonder dat men zelf nog in een zichtbare kerk leefde; en ook de kerk kan zichtbaar geworden zijn, zonder dat ze nog een formatie had erlangd. Maar liep alles wel, dan moest het toch tot deze drie komen. Men moest zijn van de onzichtbare, behooren tot de zichtbare kerk, en aangesloten zijn aan een geformeerde kerkformatie of opgericht Instituut. Dit maakt dan ook, dat de formatie in het ongereede kan raken, zonder dat de kerk één oogenblik ophoudt zichtbaar te zijn; maar ook dat de formatie alsdan aanstonds hersteld moet worden, en dat het derhalve van deformatie of gemis aan formatie moet komen tot herstel van de formatie; iets wat gemeenlijk reformatie genoemd wordt.


Slaat men nu onzen Catechismus op, dan bevindt men, dat van de onzichtbare kerk gehandeld wordt in Vraag 54, van de zichtbare in Vraag 55, en van het Instituut van den Dienst des Woords of de geformeerde kerk in een heel andere Zondagsafdeeling, t.w. in Vraag 65-85, handelende van den Dienst des Woords en de Sacramenten.

De zaak der geformeerde kerk uitstellende tot onze bespreking aan Zondag XXV zal zijn toegekomen, bepalen we ons thans derhalve tot twee punten, die in de XXle Zondagsafdeeling nog de onzichtbare en zichtbare kerk raken, namelijk: 1º. de belijdenis omtrent de onzichtbare kerk dat ik daarvan een levendig lidmaat ben en eeuwig zal blijven; en 2º. belijdenis omtrent de zichtbare kerk, dat er zijn moet gemeenschap der heiligen.

Geheel onze Christelijke religie steunt op het geloof, en ons Christelijk geloof is niet alleen een toestemming tot de waarheid, maar ook een bezit van verzekerdheid. Daarvan wierd in Vraag 26 beleden, dat ons Christelijk geloof ook is een vast en zeker vertrouwen, dat niet alleen aan anderen maar ook aan mij de heilgoederen van het Genadeverbond geschonken zijn. Deze verzekerdheid is van het geloof onafscheidelijk, en zonder deze 149 verzekerdheid is het geloof geen geloof. Niet, dit is vroeger reeds besproken, alsof hiertoe elk oogenblik onzes levens een klare, heldere en onbenevelde werking van dit geloof vereischt wierd, op straffe van rampzaligheid; maar zóó dat in de kiem, in den wortel en in den bloemknop van het ons ingeplante geloof toch wel terdege én deze toestemming tot de waarheid én deze verzekerdheid inligt. Met dien verstande, dat zoodra dit ons ingeplante geloofsvermogen door de genade des Heiligen Geestes krachtig in ons werken gaat, vanzelf en in vasten samenhang deze twee er altoos uitkomen.

Dit is het dan ook, wat de Catechismus hier nader op het Lichaam van Christus toepast. In den wortel van ons geloofsvermogen ligt altoos tweeërlei: 1º. de ontdekking en erkentenis dat er een Lichaam des Heeren bestaat, en 2º. het besef van verzekerdheid van onze persoonlijke aanhoorigheid tot dat Lichaam. Niet alsof elk Christen nu elk oogenblik zijns levens met helderen blik geestelijk dat Lichaam Christi aanschouwen en zich zelf daarin bevinden zou. Dit is er verre vandaan. Maar in dien zin, dat zoodra door de genade des Heiligen Geestes dit geloofsvermogen in ons opspruit, en stengel schiet en werken gaat, het zich altoos ongedwongen en vanzelf zal opbuigen, én tot de erkentenis dat er zulk een Lichaam des Heeren bestaat, én tot de zalige bevinding dat de geloovende persoon van dit Lichaam een onafscheidelijk en wezenlijk lid is. Van de geformeerde kerk kan een geloovige zich om allerlei oorzaak los voelen. Ook aan de zichtbare kerk kan het geloof een tijdlang nog geen band hebben. Maar op de onzichtbare kerk richt het zich onmiddellijk, vanzelf en rechtdraads. Geloof in Christus dat niet tevens geloof aan zijn Lichaam zijn zou, is ondenkbaar en bestaat niet.


Eenigszins anders is het met de gemeenschap der heiligen gesteld. Ook op dit stuk heeft de ongelukkige en jammerlijke dwaling van alle Hiërarchen en Clericalen, alsof het Instituut des Woords of de gereformeerde kerk zelve de zichtbare kerk ware, en niet veeleer door de zichtbare kerk was opgericht, het wezen der zaak ongemeen verduisterd, en het kwaad veroorzaakt, dat tal van personen er tevreden mee zijn, zoo ze maar aan een geformeerde kerk zijn aangesloten, zonder iets voor de gemeenschap der heiligen te gevoelen.

Men vervalt dan in enghartig kerkisme, en bant, ontzet en snijdt af, zonder iets maar te beseffen van wat de gemeenschap der heiligen van elken broeder en elke zuster eischt.

Toch is ook hierin het terugkeeren tot een zuiverder pad niet moeilijk, mits men zich slechts even de moeite gunne, om onze schoone Belijdenis in te denken. 150

De gemeenschap der heiligen is de tusschenschakel tusschen de onzichtbare kerk en haar zichtbare zijde. Twee stukken zegt onze Catechismus, liggen hierin: 1º. dat elk geloovige aan Christus en al zijn schat deel heeft, en 2º. dat ze schuldig zijn de hun verleende gaven gemeenschappelijk, individueel, maar communaal, te bezitten.

Dit eerste nu, het deel hebben aan Christus en zijn heilschat, raakt onzichtbare kerk, het communaal bezitten van de verleende gaven de kerk in het zichtbare.

De aard der zaak toont dit.

Immers, deelhebben aan Christus en zijn heilschat is een geestelijke zaak, die in het verborgene schuilt. Het is de verborgen genade van het heilgeheim en van Gods vreêverbond. Het keert zich naar binnen, het komt van boven, het is wat Paulus noemt, dat ons leven met Christus verborgen is in God. Dies doelt het op onzen wandel in de hemelen, en niet op ons verkeer hier beneden op deze aarde.

Maar heel anders staat het met het tweede stuk waarop onze Catechismus wijst, t.w. met onzen schuldigen plicht om de verleende genadegaven gemeenschappelijk te bezitten.

Verleende gaven zijn uit den hemel tot ons neergedaald, afkomende van den Vader der lichten. Deze gaven des Heiligen Geestes werken dus in de personen op aarde. En in deze neergedaalde en op aarde in ons gelegde gaven des Heiligen Geestes zegt ons de Catechismus, dat een iegelijk zich moet schuldig weten, om deze zijne gaven ten nutte en ter zaligheid van de andere lidmaten gewilliglijk en met vreugde aan te leggen.

Dit nu raakt niet de onzichtbare maar de zichtbare kerk, wel te onderscheiden van de gereformeerde kerk of Instituut.

Immers, zal ik de gaven des Heiligen Geestes die mij verleend zijn aanwenden tot het nut van andere lidmaten van het Lichaam des Heeren, dan onderstelt dit, dat ik bij name personen ken, van wie ik geloof en onderstel, dat ze lidmaten van dit Lichaam zijn. Hoe toch zou ik ten nutte en ter zaligheid van iemand bezig kunnen zijn, zoo ik niet weet wie hij is?

Dit toont dus, dat we met dit tweede stuk van de gemeenschap der heiligen op eens midden in de zichtbare kerk staan.

Vanzelf ligt hierin dus eene beperking. Niemand is in staat, om de verleende gaven aan te wenden ten nutte van alle lidmaten van Christus' Lichaam, die op aarde zijn, maar alleen ten nutte van diegenen die hij òf persoonlijk kent òf onderstelt.

Hieruit vloeit dus voort, dat een iegelijk Christenmensch geroepen is, te 151 onderzoeken welke gaven des Heiligen Geestes hem verleend zijn, gaven van aIgemeenen aard, als daar zijn geloof en hoop en liefde, nader gespreid in ootrnoedigheid, zachtmoedigheid, lankmoedigheid, en in door nederigheid uitstralende ontferming; maar ook gaven van bijzonderen aard, als daar zijn gaven des gebeds, gaven van lof en dankzegging, gaven van profetie, gaven van onderscheiding der geesten, en gaven van het zieldoordringend woord, uitstralende in ontdekking, vermaan en vertroosting.

Vloeit evenzeer voort, dat gij, staande onder het gebod, om deze gaven niet te begraven in de aarde, maar er mee te woekeren, deze niet voor u zelven moogt houden, maar geroepen zijt ze in uw omgeving, voor zoover gij aanraking vinden kunt, ten nutte en ter zaligheid van andere lidmaten van het zelfde Lichaam des Heeren aan te wenden.

En vloeit dus eindelijk voort, dat ge die anderen hebt te zoeken, u aan die anderen hebt te openbaren, met die anderen gemeenschap hebt te oefenen, en zulks niet enkel om hen te zegenen, maar evenzoo om een zegen van hen te ontvangen.

Zoo worden dan door de belijdenis van het persoonlijk geloof en door de openbaring der persoonlijke gaven de Leden van het Lichaam van Christus voor elkander openbaar en waarneembaar, en wordt de kerk voor hen zichtbaar.




Zevende hoofdstuk.

Tot prijs der heerlijkheid zijner genade, door welke Hij ons begenadigd heeft in den Geliefde in welken wij hebben de verlossing door zijn bloed, namelijk de vergeving der misdaden.

Efeze 1 : 6, 7a.


In de Apostolische Geloofsbelijdenis volgt op de belijdenis van „den Heiligen Geest", de „Kerk" en de „Gemeenschap der Heiligen", alvorens tot de „Opstanding des vleesches" wordt overgegaan, nog een apart stuk aangeduid met de woorden: Vergeving der zonden.

De behandeling van dit gewichtig geloofsartikel in onzen Heidelbergschen Catechismus is niet gelukkig, en ook in Ursinus' Schatboek loopt het met een korte bespreking af. Oorzaak hiervan is, dat de Heidelbergsche Catechismus in Zondag XXIII dit stuk opzettelijk in den breede behandelt 152 onder de leer der Rechtvaardigmaking, waar Ursinus dan ook naar verwijst. Ten einde niet tweemaal hetzelfde te zeggen, wierd over dit geloofsartikel dus tamelijk kort heengegleden, en hebben Ursinus en Olevianus het als een aanhangsel op het stuk der Kerk behandeld. Dit maakt, dat er bij de uitlegging van onzen Catechismus op den kansel gemeenlijk nog minder van terecht komt. Immers als in een enkele predikatie reeds het stuk der „Kerk" en van de „Gemeenschap der heiligen" te behandelen is, schiet er voor dit 10e geloofsartikel eenvoudig geen tijd over. En dat te minder, daar de Heidelberger ook het stuk van de Uitverkiezing in Vraag 54 heeft ingelascht, en dus ook dit cor ecclesiae bij de behandeling van de 54e Vraag kortelijk dient besproken.

Bij deze schijnbaar nietige en puur formeele quaestie moet toch een oogenblik stilgestaan, en dient aangetoond, hoe dit artikel van de „Vergeving der zonden" juist op deze plaats in de Apostolische Geloofsbelijdenis inkwam; alsook wat oorzaak was dat onze uitleggers desniettemin den inhoud ervan verschoven naar een afzonderlijke Zondagsafdeeling over de Rechtvaardigmaking.

Toen namelijk de Christelijke kerk pas opkwam en uit Israël de wereld intoog, kwam ze uit den „Dienst der schaduwen". In dezen Dienst der schaduwen was al datgene wat geestelijk en onzichtbaar bedoeld is, tastbaar en uitwendig voorgesteld. De verlossing van Satan was het verlost worden uit het diensthuis van Egypie. Het Iand der belofte was niet de hemel, maar het zichtbare Kanaän, overvloeiende van melk en honig. De reiniging was een wezenlijk waterbad. De verzoening wierd gezocht in een dier, welks bloed men vergoot. Kortom, alle geestelijke zaak was onder den Dienst der schaduwen afgebeeld in iets dat men met de zintuigen kon waarnemen en uitkwam in het uitwendige.

Zoo nu ook was het onder dezen Dienst der schaduwen met de zonde. De geestelijke zonde wierd verzinnebeeld in de stoffelijke Levietische onreinheid. Alle smet van deze Levietische onreinheid maakte onheilig en vervreemdde van de gemeenschap met den heiligen God. Om met dezen heiligen God in gemeenschap te treden, moest deze Levietische onreinheid dus vooraf weggenomen. Dit nu deed de priesterlijke bediening. En zoo ontstond er tweeërlei terrein. God maakte scheiding door zijn priesters tusschen het reine en onreine, het heilige en onheilige terrein. En al de drang van een Israëliet, die God vreesde, was maar om alle gemeenschap of aanraking met het onreine of onheilige te schuwen, en in het heilige en reine te zijn opgenomen. Vandaar dat een hoogepriester zijns vaders lijk, wijl het dood en dus onrein was, niet eenmaal mocht begraven.

Tot op zekere hoogte bestond de heugenis van iets dergelijks ook in 153 de Heidenwereld. Ook daar hadden allerlei wijdingen en reinigingen plaats, die alle uitgingen van de onderstelling: 1º. dat er onderscheid bestond tusschen een heilig en zeker onheilig gebied: 2º. dat de menschen van nature in het onheilige lagen; 3º. dat ze door den priesterlijken dienst op het heilig erf moesten worden overgezet.

Toen derhalve de beker van het nieuwe Testament in Jezus' bloed was opgenomen, en hiermee de „Dienst der schaduwen" ten einde ging, en overging in den Dienst der vervulling, ontstond de vraag, waarin thans onder de nieuwe bedeeling deze onderscheiding tusschen het Heilige en onheilige in het Heilige gezocht moest.

De Heere zelf had hiertoe geprikkeld door zijn zeggen tot zijn jongeren: „Gijlieden zijt heilig door het woord dat Ik tot u gesproken heb"; wat terugsloeg op het gezegde bij het heilige Nachtmaal; en niet minder door zijn verzekering bij de voetwassching: „Die gewasschen is, heeft niet van noode dan de voeten te wasschen, maar is geheel rein." En ook de heilige Apostelen hebben in hun prediking deze diepe grondgedachte telkens op den voorgrond geschoven, zoo dikwijls zij de gemeente der geloovigen toespraken als heiligen, of haar toeriepen: „Gijlieden zijt afgewasschen, gij zijt geheiligd, gij zijt gerechtvaardigd in den naam des Heeren Jezus en door den Geest onzes Gods" (1 Cor. VI : 11) een „heiligen", waarmeê blijkbaar niet de heiligmaking bedoeld is, want „heiligmaking" volgt op de rechtvaardigmaking, en hier in 1 Cor. VI : 11 gaat ze aan de rechtvaardigmaking vooraf.


Op deze wijze nu vormde zich de voorstelling van een „heilige" Kerk.

Immers onder Israël wierd men van onrein rein, zoodra men deel erlangde aan de priesterlijke reiniging, die verloste van de Levietische onreinheid. En ook de Christenen uit de heidenen kenden uit hun verleden priesterlijke besprengingen en reinigingsformulen, die hen uit den ongewijden in den gewijden kring overbrachten. Vandaar de zoo natuurlijke vraag aan de eerste Christenen, wat nu voor hen het gewijde erf, het heilige terrein was.

Op die vraag nu antwoordden ze zeer juist, dat de Dienst der schaduwen voorbij en opgegaan was in den Dienst der vervulling; dat dus ook geen uitwendige reinheid meer gold, maar alleen geestelijke reiniging in Christus, en dat derhalve het gewijde erf en het heilige terrein voor hen alleen daar was te zoeken, waar de krachten van het zoenoffer des Heeren werkten, d.i. in zijn Kerk.

De heilige Doop sterkte dit inzicht. Immers door een „heiligen" Doop, als waterbad wierd reiniging van schuld en onreinheid afgebeeld; en wijl 154 deze Doop het sacrament van de inlijving in de Kerk des Heeren was, moest ook daardoor de overtuiging bevestigd worden, dat metterdaad de wereld buiten de Kerk het ongewijde en onheilige terrein was, en dat alleen in de Kerk van Christus het heilige terrein wierd betreden.

Zoolang dit nu geestelijk bedoeld en verstaan wierd, liep alles goed. Men beleed en erkende dan, dat het Lichaam des Heeren heilig en rein in zijn heilig Hoofd was; dat al wie tot dit Lichaam des Heeren behoorde, daardoor ook vanzelf ontkomen was aan de zonde; niet meer zondigen kon, omdat het zaad Gods in ben bleef, en volkomen vergeving had én van zonden die geschied waren, én van den zondigen aard die ieder aankleefde. Het was hetgeen reeds Paulus beleed: „Zoo doe ik zulks niet meer, maar de zonde die in mij woont."

Spoedig echter geraakte men met deze heerlijke belijdenis op het dwaalspoor. Toen het aantal hypocrieten in de kerk dat der waarachtige geloovigen begon te overtreffen, was dit.boog-geestelijk standpunt niet meer vol te houden. Het gedurig uitbreken der zonde was daartoe te kennelijk en openbaar. En dit nu leidde tot tweeërlei misbruik, ten eerste tot de wijdingen en ten tweede tot de biecht; beide door tusschenkomst van den priesterlijken dienst aan de wezenlijke geloovigen of naamgeloovigen toegediend.

Terugvallende in de ceremoniën van den Dienst der schaduwen, ging men zoodoende weer heilige plaatsen en onheilige plaatsen onderscheiden, en gaf ingang aan de voorstelling, alsof een sprengen met wijwater de onreinheid kon wegnemen. Dit kwam op in den Doop door Exorcisme of de uitbanning van den Duivel. Het kwam op bij het wijden van kerken, kapellen en kloosters. En het kwam op bij het binnentreden in het heiligdom, door het wijwater waarmee de binnentredenden zich besprengden. Het heerlijk denkbeeld van een heilig erf dat geestelijk door Christus ontzondigd was, daalde op die wijs tot het lage begrip van een uitwendige smet die door uitwendige besprenging wierd weggenomen.

Maar hiermee was men er nog niet. Ook met de zonde die telkens zoo ruw en schriklijk uitbrak, had men te rekenen, en er moest dus een middel uitgedacht, om deze telkens uitbrekende zonden, die de heiligheid verstoorden, weg te nemen en daardoor de heiligheid te herstellen. Dat middel nu vond men in de Oorbiecht, die onderstelde, dat de leden der kerk die uit haar heiligheid uitvielen, alsnu tot den priester moesten komen, om herstelling van hun heiligheid te vragen; en deze erlangen dan de absolutie van alle beleden zonden.

Zoo wierd het denkbeeld, dat de Kerk het heilige terrein is, gered. Alle smet van onreinheid wierd weggenomen door de wijding, en alle smet der 155 zonde door de biecht. En het einde was, dat de geestelijke Kerk veruitwendigd wierd, en dat toch de Kerk het erf bleef, waarop de Vergeving der zonden koninklijk heerschte.

Heilig is de Kerk, omdat ze het Lichaam des Heeren is, en wet in den absoluten zin van 1 Joh. III : 9, dat een geloovige niet zondigen kan, omdat hij uit God geboren is. Maar natuurlijk potentiëel; d.i. niet in zichzelven, maar in Christus; niet door haar belijdenis, maar door „het Woord dat Hij tot haar gesproken heeft". Geheel gelijk ons Avondmaalsformulier het zegt: „dat wij zelven midden in den dood liggen, en daarom ons leven buiten onszelven, in Christus Jezus zoeken."

Thans echter verloor men dit geestelijk gezichtspunt uit het oog, en ging dit heilig karakter zoeken, deels in priesterlijke wijdingen, en deels in de onderwerpelijke heiligmaking van de personen. Hieruit kwam toen de aflaathandel voort. Door dit valsche standpunt wierd geheel de leer van de zonde, van den mensch en van de verlossing op verkeerde paden geleid, en het einde was, dat, toen de Reformatie der 16e eeuw opkwam, geheel het begrip van de Vergeving der zonden opgegaan was in een kerkelijken handel. Het ging buiten Christus, en ten leste ook buiten de ziel om.


Dit greep Luther zoo machtig in de ontruste conscientie aan, en vandaar dat hij heel deze vergeving der zonden, gelijk de kerk die praetendeerde en aanbood, verwierp, om nu, achter den rug der kerk om, den grond voor de „Vergeving der zonden" te zoeken in de rechtvaardigmaking door het geloof.

En dit was juist gezien, in zooverre het drong tot een teruggaan ui de zichtbare in de onzichtbare Kerk. De vergeving der zonden is een geestelijk heilgoed, dat inklevende is in de onzichtbare Kerk als he Lichaam des Heeren. Wie daartoe hoort, heeft er deel aan; wie daa buiten omdoolt, mist het; en slechts in zooverre ge u van uwe aan hoorigheid tot het Lichaam des Heeren bewust zijt, smaakt ge van die Vergeving der zonden al den volzaligen troost.

Dit verband echter hield Luther niet aldoor vast, en vooral de latere Lutheranen hebben de „Vergeving der zonden" maar al te zeer tot een persoonlijke zaak tusschen God en hun hart gemaakt, buiten de aanhoorigheid tot het Lichaam van Christus om. Zoodoende wierd met een handeling tusschen de ziel van A en haar God, en de ziel van B en haar God, en van een saanibezitten van dezen heilschat als Gemeente des levenden Gods wierd ternauwernood meer iets gevoeld.

Reactie tegen de dwaling van Rome had op haar beurt tot een tegenovergestelde eenzijdigheid geleid. 156

Aan deze eenzijdigheid leden dan ook alle kerken der Hervorming, maar toch de Gereformeerde het minst, doordien bij haar de wedergeboorte en bekeering veel meer dan de rechtvaardigmaking op den voorgrond drong. Onder ons Gereformeerden voelt men zeer wel, dat de heilschat van de Vergeving der Zonden eerst dan uw deel is, als ge ingelijfd zijt in Christus, een kind van God zijt geworden, en als lid zijt ingevoegd in zijn heerlijk lichaam. Onder ons weet en beseft men, dat een zondaar veranderd en bekeerd moet worden, zal hij het Koninkrijk van God en in dat Koninkrijk de Vergeving der zonden vinden. Zonder tusschentredende daad Gods aan de ziel, wordt deze troost door ons, Gereformeerden, niet gesmaakt. Dit maakt dan ook, dat de leer der Rechtvaardigmaking onder ons zeer zeker hoog gewicht hield, en dat zonder deze heerlijke belijdenis geen ziel gerust kan zijn, maar dat toch het geloof in de Rechtvaardigmaking onder ons, Gereformeerden, meer vrucht van het ingeplante geloof en van de wedergeboorte is, dan dat deze leer op zichzelf het één en al voor ons geestelijk leven zou zijn.

Het best merkt men dit aan het verzet van ons volk tegen het Neo-Kohlbrüggianisme, dat juist ook te dezen opzichte meer Luthers dan Gereformeerd is, en evenals in andere leerstukken zijn Duitschen, en on-Nederlandschen oorsprong verraadt.

Dit neemt echter niet weg, dat onze Heidelberger, aan dit punt toegekomen, er tegen op zag, om de eigenlijke leer van de „Vergeving der zonden" bij de leer van de Kerk te behandelen, er hier dus overheen liep, en ze eerst tot haar recht deed komen ten deele in Vraag 21 van het Geloof, ten deele in Vraag 61 van de Rechtvaardigmaking, en ten deele in de leer van de Sacramenten.


Mits de historische gang van deze aangelegenheid helder voor ieders oogen sta, is er voor ons geen reden noch oorzaak, om ten deze van de behandelingswijze van den Heidelberger af te wijken; ook al zouden we aan de wijze van behandeling die Calvijn en die onze Confessie volgt, de voorkeur geven. Vooral het behandelen van de leer der Uitverkiezing, even terloops bij de leer der Kerk, blijft in onzen Heidelberger een moeilijkheid. Doch hierbij vergete men nimmer, dat zulk een geschrift als onze Catechismus onder bepaalde geschiedkundige moeilijkheden in de wereld trad, en dat destijds de hoop nog niet was opgegeven, dat men door soberder in zijn uitlatingen te zijn, allicht de ineensmelting der Luthersche en Gereformeerde kerken nog wel zou kunnen verkrijgen.

Bezwaar levert dit echter te minder op, doordien onze Catechismus, zij het dan ook kort, toch de „Vergeving der zonden" ook te dezer plaats 157 in Vraag 56 wel terdege nog behandelt, en daardoor gezorgd heeft, dat de schoone harmonie en volgorde in de Apostolische Geloofsbelijdenis niet verbroken werd.

Waarin ligt het schoone van deze harmonie?

Let er, om dit te gevoelen, op, hoe terstond na de „Vergeving der zonden" de belijdenis volgt van de Opstanding des vleesches en van het Eeuwige leven.

Tusschen de Kerk op aarde en het overgaan in de Kerk daarboven staat dus het geloofsartikel van de „Vergeving der zonden" midden in, en wel op die plaats, waar anders de belijdenis van het Laatste oordeel zou hooren.

Voor de ongeloovigen is het dus: 1º. een leven uit de wereld; 2º. een gemeenschap aan de werken der duisternis; 3º. het laatste oordeel; en 4º. eeuwige rampzaligheid. En daartegenover plaatst de Apostolische Geloofsbelijdenis nu voor de geloovigen deze vier: 1º. Een leven niet uit de wereld, maar uit de kerk of het Lichaam van Christus; 2º. gemeenschap niet met de booze werken der duisternis, maar gemeenschap der heiligen; 3º. een komen niet in het oordeel, maar een hebben van Vergeving der zonden; en 4º. een overgang niet in eeuwige rampzaligheid, maar in het eeuwige leven.

De „Vergeving der zonden" is de heilschat dien het Lichaam van Christus bezit. Het is de rijke gave der genade, die in de gemeenschap der heiligen wordt genoten. En het is de schakel, die de kerk op aarde verbindt aan de kerk daarboven in het eeuwige leven.

Deze schakel kan dus niet gemist, en verre van overtollig of bijkomstig is deze „Vergeving der zonden" de genadegift en belofte Gods die de kerk hier beneden reeds in het eeuwige doet vooruitleven.

Met de „Vergeving der zonden" begint het in de kerk, en ze wordt reeds bij het Sacrament van den Doop aan de kleine kinderen der geloovigen bezegeld. Dat er „Vergeving van zonden" is vormt den grondslag, waarop heel de kerk leeft en arbeidt. „Vergeving van zonden" te bezitten is wat haar onderscheidt van wie niet van de kerk zijn. De „vergeving van zonden" is de heerlijke prediking, waarmee ze de wereld ingaat, om zondaren en goddeloozen naar den hemel te lokken. Ze is de korte uitdrukking voor het goddelijke feit, dat er een Evangelie en dat er bij God genade is.

Kaïn komt daartegen op. Ezau vindt haar niet. Ze is voor den mensch die oprecht staat, het ontzaglijkste stuk om te gelooven en aan te nemen. Maar juist daarom is ze het summier van heel ons Christelijk belijden.

Een „Vergeving van zonden" die ge niet najaagt; waar ge niet iets voor 158 doet; die ge niet als einddoel op den weg u voorstelt, maar een „Vergeving van zonden" waarmee alles begint.

Eerst komt Johannes de Dooper, en zijn Doop is een Doop tot bekeering en vergeving der zonden.

Dan komt de Christus, en de beker der dankzegging dien Hij opheft, is het Nieuwe Testament in zijn bloed dat voor velen vergoten wordt tot vergeving der zonden.

En als Hij opvaart gaan zijn apostelen de wereld in, roepende en getuigende: „In denwelken wij hebben de verlossing door zijn bloed, namelijk de vergeving der zonden."

Vandaar dat de kerk van Christus alle eeuwen door, rechtloopende of dwalende, zich altoos om deze „Vergeving der zonden" als om haar middelpunt heeft bewogen; dat Luther, toen zijn ziele in banden des doods lag, de ware Vergeving der zonden weer tegenover de gehuichelde en nagebootste heeft gegrepen, en dat nog in alle kerk in alle werelddeel de hoofdvraag, die voor den bloei of voor den ondergang van het kerkelijk leven beslist, altoos die ééne is en blijft: „Is er macht om aan de ontruste zielen zekerheid te bieden, dat er vergeving voor heur zonden bij God is?

Dit kon en kan niet anders. En dat wel om de diepe oorzaak, dat zonde een afval van God is, en dat er voor uw ziel geen gemeenschap met het eeuwige Wezen, en dus ook geen rust noch troost noch heilsgenieting kan zijn, eer gij weet, zekerlijk weet, dat ook uw zonden en heel uw zondige aard u persoonlijk vergeven zijn.








Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept