E Voto Dordraceno Toelichting op den Heidelbergschen Catechismus. Tweede deel

Van de Verkiezinge Gods.

*

Eerste hoofdstuk.

Gelijk Hij ons uitverkoren heeft in Hem vóór de grondlegging der wereld, opdat wij zouden heilig en onberispelijk zijn voor Hem in de liefde.

Ef. 1 : 4.


De uitleggers van den Catechismus volgen gemeenlijk het voorbeeld van Ursinus zelf in zijn Schatboek, om bij de Zondagsafdeeling van de Kerk tegelijk het stuk der Uitverkiezing te behandelen.

Deze gewoonte volgen ook wij. Reden hiervan is, dat in een belijdenisschrift 159 der Gereformeerde kerken de belijdenis der Uitverkiezing niet kan wegblijven, en dat de opstellers van den Catechismus, kennelijk niet zonder goede oorzaak, juist bij dit artikel en schier bij dit artikel alleen, de Uitverkiezing met name ter sprake brengen.

Wel wordt de zaak der Uitverkiezing in Vraag 20 en zoo vele andere ondersteld, en in Vraag 52 het woord uitverkorenen evengoed als in Vraag 54 gebezigd, maar toch als uitgangspunt komt het alleen in Antw. 54 voor. En overmits nu Ursinus, die met Olevianus dit leerboek opstelde, zelf in zijn Schatboek het voorbeeld geeft om bij deze Zondagsafdeeling breedvoeriger van de verkiezing te handelen, zoo weet men dat het metterdaad de bedoeling van de opstellers was, om door deze Vraag de leer der Uitverkiezing in hun Catechismus te fundeeren.

Nu worde intusschen bij elke bespreking van dit allergewichtigst leerstuk van meet af drieërlei wel in het oog gehouden.

Ten eerste, dat wel bezien door niet ééne Christelijke kerk het feit ontkend of betwist wordt, dat metterdaad de Heilige Schriftuur ons het bestaan van een Verkiezinge Gods geopenbaard heeft.

Noch de Roomsche, noch de Luthersche, noch de Remonstrantsche kerken hebben aan zulk een stoute ontkenning zich ooit gewaagd. Eer integendeel hebben alle kerken en alle godgeleerden, dien naam waard, steeds onomwonden toegegeven, dat in de Heilige Schriftuur wel zeer zeker eene Verkiezinge Gods geleerd wordt.

Het ging dan ook niet aan dit feit te betwisten. De uitspraken der Heilige Schriftuur op dit punt zijn zoo stellig en onloochenbaar, dat men de Schrift dicht zou moeten doen, om er niets van de Uitverkiezing in te lezen.

Men steile zich derhalve van Gereformeerde zijde in zijn gesprekken en redetwisten met andersdenkenden nooit aan, als moest men hun eerst nog duidelijk maken, dat door de Schrift wel wezenlijk een Verkiezing geleeraard wordt; maar plaatse steeds en onvoorwaardelijk als uitgangspunt het feit op den voorgrond, dat over dit punt als zoodanig geen verschil van gevoelen mogelijk is; en toone desnoods aan, hoe alle kerken en alle confessiën zonder onderscheid of uitzondering dat feit steeds onomwonden hebben beleden en toegestemd.

De oppervlakkige moge het zich gemakkelijk maken door over die uitspraken der Heilige Schrift kortweg heen te lezen; de sektarische prediker moge het veld meenen te heroveren, door nooit ofte nimmer een dier stellige uitspraken tot tekst te kiezen; toch zwijgt men met dit kleinzielig zwijgen het feit zelf niet dood. Wie in de Schrift niet van een Uitverkiezing leest, op zijn catechisatiën niet van de Uitverkiezing handelt, in zijn predikatiën niet van de Uitverkiezing spreekt, en in zijn geestelijke 160 overdenking of levensbeschouwing niet met de Verkiezinge Gods rekent, is kort en goed een struisvogel, die zijn kop achter een boom versteekt, en waant, daardoor aan het oog van den jager te ontkomen. Wat hij niet ziet, zoo oordeelt deze domme vogel, ziet ook hem niet.

Zoo algemeen echter als moet toegegeven, dat het feit der Schriftuurlijke openbaring van de Uitverkiezing door geen kerk, geen godgeleerde noch deskundigen leek zal ontkend worden, zoo verre loopen ook de positiën uiteen, die men oordeelt tegenover dit feit te moeten innemen.

In twee hoofdgroepen gaat men hierbij uit elkaar. Aan den éénen kant staan allen, die in den grond van hun hart van geen Uitverkiezing weten willen, en aan den anderen kant al diegenen, die ze om Gods wille van harte belijden, er hun troost in zoeken, en er in roemen tot prijs van 's Heeren heerlijkheid.

Die laatsten nu zijn niet alleen de Gereformeerden. Reeds lang eer de kerk gedeformeerd, en straks gereformeerd was, is in de vierde en vijfde eeuw onzer jaartelling over dit punt een zeer ernstig geding in de Christelijke kerk gevoerd, waarin het pleit voor de Schrift aan Augustinus' onsterfelijken naam verbonden is. Monica's zoon was de van God geroepene en bestemde om het eerst dit kostelijk stuk onzer belijdenis grondig en in zijn diepte op te vatten, en tegen de dwalingen van Pelagius en zijn aanhang te verdedigen. Het was aan zijn helder inzicht, aan zijn hoogen moed en ongeëvenaarde doortastendheid te danken, dat destijds de Christelijke kerk bijna eenparig tot de belijdenis van deze heilige waarheid toetrad en keer op keer alle halve en heele ontkenning van dit leerstuk verwierp.

Drie eeuwen zijn er, sedert Augustinus optrad, dan ook noodig geweest eer het satan gelukte deze troostrijke belijdenis weer aan de kerken van Christus te ontwringen.

En toen het eindelijk aan den Vijand der waarheid gelukt was, onder het deksel van een nieuw Semipelagianisme deze schoone belijdenis onzichtbaar te maken, zijn er toch in elke eeuw nog altoos enkele mannen van naam en enkele vrome groepen van grooter of kleiner omvang opgestaan, die altoos weer den sluier poogden weg te nemen.

Zoo duurde het tot in Luthers dagen, en nauwlijks brak met het moedig optreden van dezen geloofsheld het licht der waarheid weer in Gods kerke door, of ook de leer der Uitverkiezing wierd in eere hersteld en door Luther met onkreukbare trouw en volstandig beleden.

Ontkend mag intusschen niet dat de godgeleerden, die straks Luthers taak overnamen en er aan voortsponnen, hierin niet met hem homogeen stonden, en al spoedig allerlei pogingen aanwendden, om aan de klem van deze waarheid te ontkomen. 161

En toen was het, dat voor Calvijn de schoone taak bleek weggelegd, om met krachtige hand en helder bewustzijn, het verdonkerd goud van dit belijdenisartikel nogmaals van het stof der menschelijke vondsten te reinigen, en met zulk een kracht op den voorgrond te schuiven, dat heel een reeks van kerken, het uitnemend gewicht van dit leerstuk inziende, het niet slechts in heur belijdenis opnamen, maar er geheel hare belijdenis door beheerschen lieten.

Eerst door Calvijns machtig initiatief is de leer der Uitverkiezing het cor ecclesiae of „het hart der kerk" geworden. Waar Augustinus nog vrede nam met óók deze waarheid in het licht te stellen, oordeelde Calvijn op grond van de ervaring der Middeleeuwen, dat zelfs dit nog niet genoeg was, en dat er voor de kerk van Christus geen andere keuze overbleef, dan om òf deze heerlijke belijdenis tot het middelpunt harer gansche Confessie te maken, òf reeds bij den aanvang den dag voor te bereiden, waarop nogmaals het wondere feit der Uitverkiezing onder het stof der vergetelheid zou worden begraven.

Dit inziende heeft Calvijn deswege, met volkomen bewustheid van wat hij deed, wel wezenlijk het feit der Verkiezinge Gods op den voorgrond geplaatst. Zij die ook in onze dagen dit feit wel erkennen willen, maar er altoos bijvoegen, dat het toch niet op den voorgrond moge geplaatst worden, reageeren dus wel terdege tegen het uitgangspunt der Gereformeerde kerken. En dat Calvijn juist en zijn bedillers onjuist zagen, blijkt wel op onomstootelijke wijze uit het feit, dat ook thans weer de belijdenis der Uitverkiezing èn in Engeland, èn ten deele zelfs in Amerika en Schotland, èn niet minder in ons eigen vaderland, weer bijna-spoorloos verdween uit alle kringen en groepen der kerken, waar men met Calvijn deze op den voorgrond plaatsing niet aandorst.

Feitelijk is aan alle overige groepen en kringen nu reeds weer overkomen, wat aan de kerk na Augustinus overkwam, t.w. dat ze pro memorie nog altoos de Verkiezing op de reeks harer artikelen plaatsen, maar om er schier nimmer mee te rekenen; terwijl alleen in die kringen van geloovigen, waar men met Calvijn het op den voorgrond plaatsen van de Verkiezing plicht achtte, nog altoos in een onverzwakt mainteneeren van deze belijdenis te roemen valt.


Toch mogen daarom niet alle tegenstanders van het Gereformeerde standpunt over één kam worden geschoren.

Er zijn onder hen sophisten, ondiepe lieden, halve vrienden en verklaarde vijanden, die wel te onderscheiden zijn.

Sophisten noemen we al diegenen, voor wie het stuk der Verkiezing 162 geen zaak van het hart, maar puur van verstandelijke redeneering is. Intellectueele goochelaars, verstandelijke acrobaten en koordedansers, die zich aan halsbrekende toeren wagen, om u te beredeneeren, dat een cirkel vierkant of een ruit rond is, en zoo ook op dit stuk u haarfijn voorpluizen, hoe al wat de Schrift van de Uitverkiezing leert, uiteraard wel bestaan kan met haar algeheele wegcijfering en verwerping.

Houd u van dit soort lieden liefst op een afstand. Redeneer met hen nooit, tenzij ge het met bestraffende overmacht kunt doen, om met één ruk het rag van hun spinsel te verscheuren. Bij de zwijnen vergeleek de Heere dit soort menschen, voor wie men de paarlen van zijn heiligheid niet te grabbel zal werpen.

Heel anders daarentegen zijn de ondiepe lieden. De leer der Verkiezing is een wortelstudie. En nu zijn er, helaas, maar al te veel lieden, die niets van het onderzoek van den wortel houden, en zich maar aldoor vermaken met twijg en blad. Zoo doen ze bij de leer der zonden, waarbij ze nooit tot Adam doordringen. Zoo doen ze bij de leer der verlossing, waarbij ze nooit duiken in de diepte van Gods raad. Zoo doen ze bij de kerk, waarbij ze nooit rekenen met het Lichaam Christi. En zoo nu doen ze ook met de leer der persoonlijke genade, waarbij ze nooit talen naar de Verkiezinge Gods. Dit soort menschen is van alle duiken afkeerig en stelt zich tevreê met het dobberen in den waterspiegel.

Ze minnen de oppervlakte en schuwen dieper onderzoek. Ze wonen in hun huis, en sterven in hun huis, zonder ooit te vragen naar de fundamenten.

Bij deze lieden schuilt het kwaad dus niet in onaandoenlijkheid noch in verklaarde vijandschap, maar in zekere geestelijke traagheid. Hun vang is te klein en te kort. Ze scheepten zich in zonder een dieplood mee te nemen, en kunnen daarom den bodem onder de wateren niet peilen.

Het naast aan deze staan de halve vrienden.

Dit zijn menschen, die wel terdege iets gevoelen voor de eere Gods, die bij dit vraagstuk betrokken is, maar die toch ook weer te veel voelen voor de eere van den mensch, die er bij dit vraagstuk ganschelijk onder moet, om uit de volle borst en blij van toon de hymne der Uitverkiezing met u mee te zingen. Ze zijn geboren schipperaars. Lieden die zich het best er bij bevonden, zoo dikwijls ze het op een akkoord wierpen. Een vergelijk is voor hen steeds goud waard. En zoo schijnt hun ook ten deze de steen der wijzen gevonden te zijn, zoo men noch te veel links noch te veel rechts gaat, maar met bedachtzamen tred op het middenpaadje voortstrompelt. Half geven ze dus het ééne toe, maar half houden ze ook het andere vast, en zoo hebben ze niets geheel. Als deze lieden een man 163 uit één stuk op hun weg ontmoeten, steken ze onwillekeurig hun voelhorens uit, en speuren al spoedig, dat mijden van dien man voor hen het veiligst is.

En dan komen in het laatste ressort nog de verklaarde vijanden. Dit zijn mannen die ook op hun beurt aan wortelstudie doen, en volstrekt met geen zoetsappig praatje vrede nemen. Ook zij eischen eenheid en veerkracht in de belijdenis onzer beginselen. Ze schuwen met ons èn de sophisten, èn den twijg- en bladplukker, èn den man van het middenpaadje. Wat ook zij bedoelen is, leven uit één beginsel en spreken met één mond. Alleen maar, deze prijslijke doortastendheid en beginselvastheid keert zich bij hen beslist tegen de eere Gods. Zij gelooven niet in God, maar in den mensch. En deswege kan het niet anders, of ook zij leeren wel met ons een verkiezing, maar een verkiezing waarbij gekozen wordt niet door den Schepper, maar door het schepsel.

Met deze vierderlei soort van bedillaars en tegenstribbelaars en leuteraars en vijanden hadden reeds onze vaderen in de 16e en 17e eeuw te doen en daarom is en blijft het de onvergankelijke roem van de Synode, die in 1618 te Dordrecht daagde, dat zij met vaste hand het rag der sophisten verscheurd, de oppervlakkigheid dezer ondiepe lieden gebrandmerkt de halfheid dezer middenmannen op de kaak gesteld, de principieele vijandschap dezer tegenstanders gewraakt, en tegenover allen saam de vrijmachtige Souvereiniteit Gods en de Almacht des Heeren in het genadewer op het schoonst verheerlijkt heeft.


Ten tweede zij opgemerkt, dat alle bespreking van de Uitverkiezinge Gods een doordringen is tot de grondlegging en fundeering der elementen, waaruit het God beliefd heeft zijn geducht paleis op te trekken.

Men laat, zoodra het aan deze quaestie toekomt, het dieplood tot op den diepsten bodem zakken, en heeft plotseling met een dier ondoorgrondelijke mysteriën te doen, waarbij ons eindig bewustzijn rechtstreeks in aanraking komt met dat eeuwige en oneindige in den Heere onzen God, dat buiten het bereik en de bevatting van onze eindige begrippen valt.

Van een beredeneeren, van een klaarlijk uiteenleggen, van een begrijpen en doorzien der Uitverkiezing kan dus nimmer sprake zijn.

Ge kunt noch bevatten noch begrijpen, wat en wie God de Heere in zijn Eeuwig en Volzalig Wezen is. Ge kunt noch bevatten noch begrijpen, wat in dat Eeuwige Wezen het drievuldig bestaan der Goddelijke Personen is. Ge kunt noch bevatten noch begrijpen, wat de schepping van een creatuur door de wilsmacht van den Schepper is. Ge kunt noch bevatten noch begrijpen, hoe de Zone Gods het vleesch aannam, en tegelijk God 164 en mensch was. Ge kunt noch bevatten noch begrijpen, hoe gij zelf geboren zijt, hoe ge in ziel en lichaam bestaat, en na de scheiding van beide nog kunt voortbestaan. Ge kunt noch bevatten noch begrijpen, hoe uw denken in uw bewustzijn ontstaat en bestaat. Ge kunt noch begrijpen noch bevatten, wat het wezen der liefde, wat het wezen des levens, wat het wezen van den dood is. Kortom, alle begrip en alle bevatting, als werkende met eindige middelen, schiet te kort en moet zijn onmacht belijden, zoodra ge in het wezen der dingen doordringt, en dus de grens en het perk van het eindige overschreden hebt.

„o, Diepte des rijkdoms, beide der wijsheid en der kennisse Gods! Hoe ondoorzoekelijk zijn zijne oordeelen, en onnaspeurlijk zijn zijne wegen!" blijft daarom de uitroep, die van de lippen des apostels voortgeplant moet op onzer aller lippen, zoodra we ons tot de overdenking van dat heilig mysterie nederzetten.


En ten derde worde steeds in het oog gehouden, dat God de Heere voor ons zedelijk leven een eigen wet en ordinantie heeft ingesteld, die wij met ons zedelijk bewustzijn nimmer overschrijden kunnen, zonder aanstonds alle recht in te boeten, om over het zedelijke mee te spreken.

Het kenmerk van ons zedelijk leven is het besef van verantwoordelijkheid. Overal waar dit niet werkt, is het zedelijk leven òf weg, òf slaapt het, òf zwijgt met opzet. Zoo dikwijls daarentegen onze persoonlijke zedelijke overtuiging leeft, wakker is en spreekt, komt onverbiddelijk altoos en aanstonds het onuitroeibaar besef van verantwoordelijkheid in het spel, dat door geen drogreden is weg te cijferen.

Was nu het zedelijk besef ons gegeven, om daarop onze religie te bouwen, en daaruit te concludeeren tot het bestaan van God en den aard van zijn goddelijk werk, dan spreekt het vanzelf, dat wij nooit of nimmer tot een belijden van Gods uitverkiezende genade komen zouden noch konden; eenvoudig omdat de verantwoordelijkheid in ons nooit iemand anders dan ons zelven verantwoordelijk stelt, en aldus nooit tot een hoogere oorzaak kan opklimmen.

Nu dit echter niet zoo is, en de zedelijke ordinantie alleen voor het zedelijk leven geldt, d.i. voor ons doen en laten beslist, en God de Heere daarentegen voor de kennis van zijn Wezen en Werk ons een openbaring gegeven heeft, opdat we door de schatten dier openbaring tot de kennisse van zijn genade zouden doordringen; zoo is het duidelijk, dat de Uitverkiezing alleen uit de openbaring en niet uit ons zedelijk besef moet toegelicht.

Die beide staan zelfs zoo scherp tegen elkander over, dat ge nooit eenige 165 gevolgtrekking uit uw zedelijk besef kunt afleiden, of ge moet aanstonds in botsing komen met wat God u in zijn Woord over zijn Wezen en Werk heeft geopenbaard. En alle poging die ge dus mocht willen aanwenden om deze beide te rijmen en overeen te brengen, is vooruit met volstrekte onvruchtbaarheid geslagen.

Dit nu is een strijd niet enkel tusschen uw zedelijk besef en Gods Woord, maar evenzeer in dat Woord zelf tusschen al die uitspraken, die u het Wezen en werk Gods openbaren, èn al die andere uitspraken die zich richten tot uw zedelijk besef, om dat besef te zuiveren en te prikkelen.

Als het op de ééne plaats heet „Bekeer u, want het Koninkrijk der hemelen is nabij gekomen," en op een andere plaats: „De wet des Heeren is volmaakt, bekeerende de ziel," dan is het tijdverspillen, zoo ge deze twee rijmen wilt. „Bekeer u", is de prikkel die het zedelijk besef opwekt. „De Heere bekeert de ziel door zijn wet" is de openbaring van de wijze waarop het feit der bekeering door God in u gewrocht wordt.

Waaruit volgt, dat èn de kerk èn de godgeleerde, zoowel de prediker als de leek, elk recht mist, om òf ter wille van het zedelijk besef ook maar een korrel op het goud der openbaring af te dingen, òf ook omgekeerd, om ter wille van de openbaring, het zedelijk besef tot zwijgen te brengen.

Beide moeten in haar geheelheid, in haar volheid, in haar volle kracht beleden en gehandhaafd worden.

Niet om het onmogelijke van ons te vorderen, dat we ja en neen te gelijkertijd zullen belijden. Dit kan niet. Dat verbiedt God ons in ons bewustzijn.

Maar wel opdat we inzien, erkennen en belijden zouden, dat het terrein onzes zedelijken levens een apart gecreëerd terrein is, waarop eigenaardige wetten gelden, die God de Heere voor dit zedelijk leven verordineerd heeft. En dat, wijl het Wezen en Werk Gods hoog boven dit beperkt terrein des zedelijken levens ligt, naardien het er aanzijn aan gaf en er de levenswet over bepaalde, geen onzer recht heeft, om naar den maatstaf van dit geschapen zedelijk leven het Wezen en Werk van den Schepper te meten.

Op de beroemde Synode van Dordrecht is dit dan ook niet geschied. Men heeft op deze kerkvergadering in niets aan de eischen van het zedelijk leven tekort gedaan. Veeleer wierd de eisch van dit leven hooglijk geëerd. Alleen maar, men heeft, en zeer terecht, geweigerd, ethisch in kwaden zin te zijn, d.w.z. men heeft volstandig geweigerd, eenzijdig het Wezen en het Werk Gods uit één zijner scheppingen, tegen zijn geopenbaarde kennisse in, te beoordeelen.




Tweede hoofdstuk.

In Hem, in welken wij ook een erfdeel geworden zijn, wij, die te voren verordineerd waren naar het voornemen Desgenen, die alle dingen werkt naar den raad zijns willens.

Ef. 1 : 11.


Reeds in het denkbeeld en in het woord van „Uitverkiezing" ligt iets, dat licht op het dwaalspoor leidt. „Uitverkiezing" maakt toch op het eerste hooren den indruk, alsof heel het menschelijk geslacht, d.i. alle kinderen der menschen, reeds voor het aangezicht des Heeren Heeren stonden, en alsof de Verkiezende God toen eerst bij zichzelven overlegd had, om, zeg een derde, een vierde deel van die allen te behouden; en ter volvoering van dien raad nu geheel willekeurig er een aantal had uitgekozen, die Hij zalig zou maken, terwijl Hij al de overigen liet voor wat ze waren en straks neerstiet in eeuwig verderf.

Zooals gij in een fruitwinkel een tiental appelen of perziken uitkiest die u het beste aanstaan, of een koning uit zijn soldaten een honderdtal uitkiest om zijn lijfwacht te zijn, zoo ook zou God dan uit den onmetelijken hoop van verlorene en verdoemelijke personen, geheel naar greep en wilkeur er hier een en daar een zijn merkteeken hebben gegeven; deze personen in het Boek des levens hebben ingeschreven; en die aldus geteekenden dát waren dan de uitverkorenen, en al het andere bleef om weg te werpen.

Het is daarom goed, terstond op te merken, dat ons woord „Uitverkiezing" in den Hebreeuwschen tekst staat uitgedrukt door het woord Bachar, waar dit denkbeeld van kiezen uit een hoop, die er reeds is, volstrekt niet inzit. Als Mozes in Deut. VII : 7 tot het volk Israël zegt: „De Heere heeft geen lust tot u gehad, noch u verkoren, om uwe veelheid boven alle andere volken; want gij waart het weinigste van alle volken, maar omdat de Heere u liefhad, en opdat Hij hield den eed dien Hij aan uw vaderen gezworen had," — dan toont reeds het woord „lust hebben aan u" dat hier aan „verkiezen" voorafgaat, hoe de oorspronkelijke gedachte hier niet schuilt in een „verkiezen uit een groote menigte", maar in het „goddelijk verleenen van zijn welgevallen". Het woord dat in het Oude Testament onveranderlijk en zonder uitzondering hiervoor gebezigd wordt, beduidt dan op zich zelf ook niet anders dan: toetsen, keuren, proeven, en wordt slechts in afgeleide beteekenis voor „uitverkiezing" gebezigd. Men vergelijke 167 Job XV : 5: „Gij hebt de tong der arglistigheid verkoren", Ps. CXIX : 30: „Ik heb verkoren den weg der waarheid"; Ps. CXIX : 173: „Ik heb verkoren uw bevelen"; Spreuk. I : 29: „Ze hebben de vreeze des Heeren niet verkoren". En lette vooral op de leerrijke toespraak des Heeren in jesaja LVI : 4: "Alzoo zegt de Heere van de gesnedenen, die mijne Sabbaten houden en verkiezen hetgeen waartoe Ik lust heb en vasthouden aan mijn verbond."

In het Nieuwe Testament staat de zaak eenigszins anders. Het Grieksch heeft een eigen woord, dat zinrijk en beeldrijk het Oud Testamentisch denkbeeld van Bachar uitdrukt, en bezigt nu een geheel ander woord, dat uitlezen beteekent: eklegein, saamgesteld uit ek, dat uit, en legein, dat lezen beduidt. Toch hebben de heilige apostelen soms zelven gevoeld, dat dit niet genoeg zei, en deswege meermalen het begrip van „verkiezen" uitgedrukt door andere woorden, die eigenlijk „voor zich nemen" enz. beteekenen. Waar echter in onze Statenoverzetting „uitverkoren" of „uitverkiezing" staat, bezigen zij vast en zonder uitzondering het woord: „uitlezen" en bedoelen dus kennelijk dat er meerderen zijn, en dat aan een deel van deze velen voorkeur wordt gegeven. „Voorkeur" echter niet in den zin, waarin gij, een magazijn binnengetreden, om tien paarlen uit te kiezen, er u honderd laat voorleggen, om uit die honderd uit te nemen, wat u het beste aanstaat, het meest toelacht, en het schoonste dunkt; maar in den zin van majesteit, zooals den vorst uit eene menigte armen, zonder eenige voorkeur in de personen zelf, er een tiental uitkiest, om ze met zijn vorstelijke gunst te begenadigen en ze eerst daardoor boven de anderen te verheffen.

„Voorkeur" is er dus zeer zeker, maar, en hierop dient van meet af gelet, voorkeur die er niet, eer de Heere kiest, in is, maar die er door zijn keuze inkomt. Hij schenkt geen voorkeur aan wat er is, maar maakt dat er voorkeur komt door zijn keuze.


De Verkiezing gaat daarom in het Oude Testament uit van Abraham op Isaäk en Jacob; zoo op Israël; in Israël op Juda en Levi; in Juda op den wortel Isaï; en onder Davids heerschappij op Jeruzalem. Maar in elk dezer verkiezingen ligt in de verkiezingen zelve de scheppende daad, waardoor de voorkeur ontstaat.

In Abraham lag zoo weinig de profetie van een heerlijk zaad, dat Abraham veeleer met Sara kinderloos bleef. Isaäk komt alleen door een wonder Gods uit de verkiezing zelve voort. Jacob en Ezau omstrengelden elkaâr in eenzelfden moederschoot, en Jacob is de verkorene eer de kinderen noch goed noch kwaad gedaan hadden. Juda was minder machtig dan 168 Efraïm. Isaï's geslacht was uit Bethlehem, een der kleinere kantons van Juda. Kortom het is alles een verkiezing niet om wat er is, maar opdat het er kome. Verkiezing niet uit baatzucht om zich te verrijken met het beste wat gevonden wordt, maar verkiezing uit majesteit, om het eelste en beste wat de Heere heeft, aan het voorwerp zijner keuze te schenken.

Dit is dan ook de reden, waarom de Verkiezing altoos en onveranderlijk verbonden wordt aan het woord der Belofte of des Verbonds. Verkiezing heeft plaats niet als het gekozen voorwerp er is en zijn schoonheid uitstalt, maar eer het er is en eer het iets begeerlijks hebben kan.

En nu wordt straks deze Verkiezing uitgewerkt, omdat God het alzoo aangekondigd en beloofd heeft en opdat het woord zijner belofte niet fale.

Alle denkbeeld en gedachte, alsof eerst de wereld zou geschapen zijn; toen de mensch in zonde gevallen; en alsof God de Heere daarna, ziende hoe daar nu deze millioenen menschen in hun verderf lagen, er, om wat reden dan ook, een zeker getal uit had uitverkoren, en de anderen had laten liggen, moet met tak en wortel uitgeroeid. Zoo kent de Schrift het nergens en geheel deze voorstelling is onhoudbaar.

Toen de Heere Israël uit Egypte riep en verkoor boven alle volken van rondom, had deze verkiezing van Israël niet plaats op grond van eene vergelijking tusschen dat volk Israël en de Hethieten, Pheresieten, Amorieten enz., maar uitsluitend krachtens eene belofte die reeds vier eeuwen vroeger aan Abraham gegeven was.

De Uitverkiezing komt nooit na, maar ligt altoos achter de Schepping. Tot zijn verkorenen zegt de Heere: „Ik heb u van eeuwigheid liefgehad, eer Ik u in uws moeders schoot formeerde." En de heilige apostel roept: „Uitverkoren van voor de grondlegging der wereld."

Dit is dan ook de oorzaak, waarom onze vaderen steeds van een „eeuwige verkiezing" spraken. De „Verkiezinge Gods" gaat niet alleen aan de Schepping, maar aan allen tijd vooraf.


Op dit punt nu komt het geschil in van de Supralapsarii en Infralapsarii, of, gelijk men het op zijn Nederlandsch vrij onsmakelijk genoemd heeft, het geding tusschen de Bovenvaldrijvers en Benedenvaldrijvers. Immers reeds deze naam toont, dat een vijand hem gaf. „Drijven" is altoos iets verkeerds. Een „drijver" is een lakenswaardig persoon. En zoo voelt men reeds aan deze woorden, hoe er mee bedoeld is om een brandmerk te zetten op de kleingeestigheid van godgeleerden, die over zulke nietigheden twisten.

Toch is de zaak die het hier geldt volstrekt niet zoo onbeduidend en nietig. 169

Ziehier wat dit geschil beduidt.

De Uitverkiezing is eeuwig, kwam dus niet na de Schepping, maar voor de grondlegging der wereld. De Uitverkiezing was een daad die, gelijk men het uitdrukt, nog in het Eeuwige Wezen inbleef, en eerst later uitging en werkte. Kortom, de Uitverkiezing is een deel van het Besluit of van den Raad des Heeren, waaruit en waardoor alle ding geworden is.

Doch nu kan men zich dit op tweeërlei manier voorstellen.

Men kan òf zeggen: Toen God de Heere in zijn eeuwig Raadsbesluit bepaald had, dat Hij menschen zou scheppen, besloot Hij dien mensch zóó te scheppen, dat hij zou kunnen vallen. En toen Hij nu in zijn goddelijk vooruitzien de menschheid alzoo feitelijk gevallen voor zich zag liggen, heeft Hij al deze gevallen en verloren personen zich voorstellende, alsnu daarna uit deze tallooze menigte, die in zijn goddelijke gedachte als gevallen en verloren voor Hem lag, er een zeker aantal uitverkoren, die Hij besloot te behouden, terwijl Hij de overigen overliet aan hun eeuwig verderf. Dit is het gevoelen van de Infralapsarii of voorstanders van de meening, dat de Uitverkiezing plaats greep, nadat God zich de menschheid eerst als gevallen voorgesteld had.

Maar andere godgeleerden konden met deze voorstelling geen vrede nemen en merkten op: dat de kinderen Gods dan in hun schepping als niet uitverkorenen optreden; maar eerst geschapen worden, daarna vallen, en eerst na hun val voorwerpen van de goddelijke Uitverkiezing worden. Hier hokte iets. Er kwam een dubbel Besluit Gods. Eerst een besluit om de personen A en B te scheppen, en wel met de dubbele mogelijkheid: òf dat ze vielen òf dat ze staande bleven. En ten tweede een ander besluit, om, nu God vooruit had gezien dat ze niet staande zouden blijven, ze uit te verkiezen tot zaligheid door genade. Deze besluiten nu stonden los naast elkander. Ze werkten niet door van het een op het ander. Want tusschen beide in lag de vrije wilskeus des menschen. Viel die keuze goed uit, dan was alle verkiezing overbodig, en slechts voor het geval, dat de mensch slecht koos, kon al de heerlijkheid der Verkiezing uitkomen. En dit nu, of de Verkiezing door zou gaan of achterwege blijven, hing af van een bloot vooruitzien. God zag vooruit hoe die mensch kiezen zou, en zag dat hij vallen zou. En daarna nu kwam de Uitverkiezing. Ze was dus feitelijk niet eeuwig, maar in de gedachte pas na den val intredend, en ze wierd gaande gemaakt niet door het eeuwig welbehagen, maar door een booze daad des menschen, waarvan God vooruitzag, dat ze komen zou.

Dit nu dorsten deze godgeleerden niet aan. Bij de verkiezing van Jacob en de verwerping van Ezau is er in de Heilige Schrift geen spoor noch 170 zweem te ontdekken van een vooruitzien van Jakobs geloof of Ezau's afval. Er wordt met geen syllabe zelfs op gezinspeeld. En er staat eenvoudig: „Als de kinderen nog niet geboren waren en noch iets goeds noch iets kwaads gedaan hadden, opdat het voornemen Gods, dat naar de verkiezinge is, vast bleve, niet uit den werkende, maar uit den roepende, zoo werd tot Rebekka gezegd: De meerdere zal den mindere dienen." En het beeld straks door den heiligen apostel gebezigd om dit heilig mysterie uit te leggen, is het beeld van het leem in de hand des pottebakkers, die den éénen klomp leem verkiest tot een vat der eere, en den anderen klomp tot een vat der oneere; niet omdat er in dat leem verschil, of dat leem ontaard was, maar omdat hij vrijelijk over dit leem beschikt tot glorie van zijn kunst. Terwijl, als tot overmaat van duidelijkheid verwezen wierd naar Mal. I : 2, waar de Heere tot zijn verkoren volk zegt: „Ik heb u liefgehad, zegt de Heere; maar gij zegt: Waarin hebt Gij ons liefgehad? Was niet Ezau Jakobs broeder? spreekt de Heere; nochtans heb Ik Jakob liefgehad en Ezau heb Ik gehaat, en zijn bergen gesteld tot een verwoesting en zijn erve voor de draken der woestijn."

Zij waren daarom Supralapsarii, d.i. voorstanders van de stelling dat de Verkiezing in het eeuwig Raadsbesluit Gods niet pas intreedt na een vooruitgezienen val, maar eeniglijk rust in het eeuwig welbehagen. En dat wel met dien verstande, dat God de Heere zijn uitverkorenen van eeuwigheid mint, als voorwerpen zijner liefde ze besluit te scheppen, en ze nu door den val heen, toch tot eeuwige gelukzaligheid brengt.

Wij nu aarzelen geen oogenblik uit te spreken, dat deze laatste gedachte ons dunkt meer in overeenstemming met de Heilige Schrift te zijn; Gode waardiger is; en op den duur niet kan worden tegengestaan.


Toch verbloeme men geenszins de ontzaglijke bezwaren waardoor ook deze voorstelling gedrukt wordt. Ze zijn van tweeërlei aard. Vooreerst deze, dat de val in zonde dan niet enkel uit den mensch wordt afgeleid, maar een schakel wordt in het goddelijk besluit. En ten andere, dat men dus te staan komt voor de schriklijke moeilijkheid, dat dus ook de verderving der verlorenen rechtstreeks uit het goddelijk Raadsbesluit voortvloeit, en God derhalve de verlorenen schiep als bestemd ten verderve.

Nu spreekt het wel vanzelf, dat beide deze voorstellingen onhoudbaar zijn. Te zeggen: „God besloot van eeuwig dat er zonde moest komen. Dus kon de mensch niet anders dan vallen; en die val leidde tot zijn eeuwig verderf", is God tot auteur van de zonde maken; hetwelk een gruwel is ook maar te denken.

En evenzoo de tweede voorstelling, alsof God de Heere millioenen wezens 171 expresselijk in het leven zou hebben geroepen, om ze eeuwiglijk in de hel te laten versmoren, is lijnrecht in strijd met elk begrip of denkbeeld van liefde, en hoeveel meer dan niet met elk besef van Gods ondoorgrondelijke barmhartigheden.

Edoch, en hierop heeft men veel te weinig gelet, deze zelfde bezwaren ontkomen de Infralapsarii evenmin. Ook hun stelsel wordt er bijna even zwaar door gedrukt.

Stel u toch voor dat er een reeder is, die een schip, bemand met honderd koppen, in zee wil zenden, en 's nachts een gezicht krijgt, waardoor hij zeker weet: Midden in de zee zullen de opvarenden brand in het schip doen ontstaan en alle opvarenden zullen omkomen, tenzij ik eenige afzonderlijke voorzorg tref. En die nu, dit zeker wetende en vooruitziende, toch het schip met zijn ontplofbare lading in zee stuurt en slechts aan tien van de opvarenden een zwemgordel meegeeft, denkende: De overigen moeten maar in de vlammen omkomen.

Maar immers zulk een reeder zou de onmenschelijkheid zelve zijn, en elk rechtgeaard man zou tot zulk een barbaar zeggen: „Zeker wetende dat die lading, door de schuld der opvarenden, ontploffen zou, hadt gij het schip die lading niet mogen meegeven. En ook al hadt ge dit gedaan, dan hadt ge in geen geval slechts aan tien, maar hadt ge aan alle honderd zwemgordels moeten uitreiken."

Met hun theorie van den vooruitgezienen val komen de Infralapsarii dus geen stap verder. Heeft God de Heere zeker geweten, dat, indien Hij den mensch alzoo schiep, die mensch en met hem heel de menschheid stellig en zeker vallen zou; en heeft Hij na dien stelligen val, dien Hij heeft laten begaan, dan slechts enkelen gered in plaats van allen, waar Hij allen redden kon; — dan is er van ondoorgrondelijke barmhartigheden geen sprake, maar zou God gehouden geweest zijn door zijn liefde den mensch anders te scheppen, en alzoo dien stellig vooruitgezienen val te voorkomen.

De Infralapsarii vorderen dus met hun stelsel geen stroospier. Noch in het stelsel der Infralapsarii noch in dat der Supralapsarii is een verklaring van het raadsel geboden, hoe de schuld van den val geheel en volstrekt voor rekening van den mensch kan blijven, terwijl toch alles naar het eeuwig Raadsbesluit gaat. Of een reeder een schip uitzendt met het doel om een deel der bemanning te doen omkomen, of met de stellige wetenschap dat het omkomen zal, terwijl hij het kan verhinderen, verschilt voor de uitkomst ternauwernood.

Maar ook al geeft men toe, dat het denkbeeld der Infralapsarii het gruwelijke iets minder hard maakt, gruwelijk blijft het voor ons besef 172 toch beide malen, en dan hebben de Supralapsarii toch in elk geval dit machtig voordeel, dat zij, waar het op de voorstelling van Gods doen in zijn eeuwig Besluit aankomt, dat besluit als goddelijk besluit tot zijn recht laten komen, terwijl de Infralapsarii het in twee stukken snijden, en het dus als besluit opheffen.


Het zal er dus op aankomen, hier wel te onderscheiden tusschen hetgeen voor ons verklaarbaar is, omdat het geopenbaard wierd, en hetgeen onverklaard moet blijven, omdat het al ons begrip te boven gaat.

En dan sta onwrikbaar onder alle belijders vast, dat de samenhang tusschen Gods eeuwig Besluit en den Val voor ons ondoorgrondelijk is. Men kan niet uit het Besluit tot den Val komen, of alle schuld gaat weg. En ook, men kan niet uit den Val tot het Besluit concludeeren, of er is geen Raadsbesluit meer, en het einde is dat ge uw God verliest. Alle stelsels die een oplossing van dit mysterie beproefd hebben, loopen dan ook alle uit, òf op een verzwakking van het Schuldgevoel, òf op een verzwakking van de Vrijmachtigheid en Zelfgenoegzaamheid van God.

En overmits nu de Heilige Schrift ons nooit, ook maar een oogenblik toelaat, iets, hoe gering ook, op de Vrijmachtigheid Gods, noch ook iets, hoe nietig ook, op het volle en onvoorwaardelijke schuldbesef af te dingen, voegt het ons voor dit onoplosbaar raadsel eerbiedig het hoofd te buigen; en beide, zoowel de volstrekte Vrijmachtigheid Gods, als de volstrektheid onzer Schuld, volmondig te belijden, erkennende, dat het verband tusschen deze beide ons niet is geopenbaard.

Maar (en hiermee scharen we ons in hoofdzaak aan de zijde der Supralapsarii) voor zooveel de Heilige Schrift ons de Uitverkiezing ontsluiert, dwingt en noopt ze ons allerwege te erkennen, dat de eigenlijke zaligheid van de uitverkorenen vrucht en resultaat zal zijn van een eeuwige Liefde, die hen krachtens deze Verkiezing schiep, krachtens deze Verkiezing formeerde, en krachtens deze Verkiezing zaligen zal. De lijn der Verkiezing, en dit is het wat we moeten vasthouden, loopt, ook in het Besluit, tot achter den Val en achter de Schepping door.

Hoe nu hierbij den Val als Schakel in het Besluit zij in te denken, weet niemand, en zal nooit iemand weten, zoolang we niet anders dan met onze eindige begrippen redeneeren kunnen.

Een besef mogen we hiervan hebben, maar nooit is het in klare voorstelling te brengen.

Hier zoomin, als op eenig ander punt der levenslijn, kunt ge met uw eindige begrippen tot in den wortel van het Oneindige doordringen.

Het baat u daarom ook niets, of ge al met de Vermittelungs-theologen 173 onzer dagen uw toevlucht neemt tot een pantheïstisch getinte opvatting van Gods eeuwigheid, als zou deze eeuwigheid Gods elke tijdsorde, en dus ook elk vroeger en later, in Gods werken uitsluiten; wat neer zou komen op de stelling: God heeft u niet uitverkoren, maar is de steeds en ook nu nog de u verkiezende God. Toegegeven toch, dat het ongerijmd is, Gods eeuwigheid te verstaan als louter eindelooze uitbreiding van aanzijn voor en na den Tijd; alsmede dat Gods eeuwigheid het volle zijn van zijn Wezen op elk oogenblik insluit; zoo baat u dit toch niets, zoodra ge toekomt aan onze menschelijke voorstelling van Gods werk. Immers God schiep zelf den Tijd; deelt zelf in de Schrift zijn werken naar tijdsorde in; en stelt de verkiezing zeer beslist als buiten den Tijd liggende vóór de grondlegging der wereld. En ook al ware dit niet zoo, dan nog zou een kind des menschen nooit anders eenige voorstelling van de zaak kunnen krijgen. Ons denken houdt op, zoodra de opvolging der oogenblikken en de onderscheiding der tijdsorde voor ons ophoudt. En zoo blijkt dat de Ethischen ook op dit punt ons geen stap verder brengen en hooglijk gevaar loopen om de grenslijn tusschen het eeuwige zijn des Heeren Heeren, en ons gestadig worden, uit te wisschen.




Derde hoofdstuk.

Maar gij zijt een uitverkoren geslacht.

1 Petr. 2 : 9.


Veel misverstand zou in het stuk der Eeuwige Verkiezing voorkomen zijn, indien men ernstiger rekenschap had gehouden met het veelzeggend feit, dat de Heere niet enkele losse, op zichzelf staande personen, maar een volk heeft verkoren, een geslacht, een lichaam onder een Hoofd, een geestelijk organisme.

Dat dit zoo is, blijkt uit drie feiten.

Vooreerst uit het volk van Israël.

Uit heel het Oude Testament blijkt namelijk, dat Israëls volksverkiezing de Eeuwige Verkiezing tot zaligheid afschaduwde en verzinbeeldde. Telkens en telkens wordt in de Heilige Schrift op de verkiezing van Israël gedoeld; niet als op de verkiezing van enkele personen, maar als geldende de verkiezing van heel het volk. Niet van het volk in een verre toekomst, maar van het volk in heel zijn bestaan, al de eeuwen door, tot op het oogenblik van zijn tijdelijke verwerping. 174

Uitverkoren was heel het volk als zoodanig, niet naar de individuën, maar als volksgeheel. En de tegenstelling is dan ook nooit: U heb Ik uitverkoren en niet Socrates of Plato; maar: U, o volk van Israël, heb Ik uitverkoren, en niet de volkeren der heidenen. Altoos staat het volk tegenover de volkeren. Israël tegenover de heidensche natiën. Voortdurend is het zaad Jacobs staande tegenover de volkeren van rondom.

Deze verkiezing van Israël als volk is niet eene verkiezing tot zaligheid. Dit kan niet, omdat hieruit volgen zou, dat dan elk jodenpersoon tot op de komst des Heeren een erfenisse had moeten hebben onder de heiligen.

Op eeuwige zaligheid wordt, zoo dikwijls Israëls verkiezing als volk ter sprake komt, dan ook nooit gedoeld. Het is het volk, dat verkoren is om 's Heeren eigendom te zijn, om zijn naam te dragen, om verrijkt te worden met zijn geboden en inzettingen, maar ook om voorts zijn heilschat geheel in tijdelijken, aardschen zegen te zien opgaan. Het ontvangt een land „overvloeiende van melk en honig", het zal „de landpaIen zijner vijanden erfelijk bezitten", het zal rekenen kunnen op „den uitgestrekten arm" des Heeren, en achter het schild zijner Almachtigheid veilig zijn.

Maar hoe mild ook de zegen vloeie, of bij afval en ontrouw de vloek dreige, beide, zegen en vloek, blijven geheel in het tijdelijke besloten, en de eeuwige verdoemenis of eeuwige zaligheid komt er niet in voor.

Deze volksverkiezing was dus niet eene verkiezing tot zaligheid, maar schaduwde de verkiezing tot zaligheid af. En dat wel op zulk een wijs, dat de verkiezing tot zaligheid reeds lang werkte eer Israël optrad; toen lange eeuwen bijna uitsluitend door de bedding van Israël heenvloeide; en straks, als Israël zijn volkseere op Golgotha wegwerpt, zich uitspreidt onder alle volkeren.

Uit en onder die volken echter schept en vormt de eeuwige verkiezing tot zaligheid Gode een nieuw en eigen volk, dat niet slechts in figuurlijken maar in zeer eigenlijken zin, als het volk des Heeren van het Paradijs af bestaat, en dit volk des Heeren nu was in het volksbestaan van Israël verzinnebeeld.


Het tweede feit, waarop we Wijzen is de zake des Verbonds.

Het Verbond is in de Heilige Schrift nergens een soort vriendschapsbetrekking als tusschen twee enkele personen. Dat zou ook geen verbond zijn. Overdrachtelijk, en bij manier van spreken, kan men dit wel zoo zeggen, en zoo vertellen jongens op school u al, dat ze nu met dezen of dien knaap een verbond hebben gesloten; maar hierbij voelt ieder terstond, dat dit onjuiste grootspraak is. In eigenlijken goeden zin, kan alleen een 175 vorst of een machtige der aarde, die zeggenschap heeft om door zijn bedingen anderen te verbinden, een verbond sluiten. Zoo sluiten keizers en koningen een verbond voor de bescherming van hun rijken. Zoo sloten de Zwitsersche helden een verbond om hun vaderland te bevrijden. Zoo de Edelen die, hun landzaten ten beste, Spanje wilden weerstaan.

En zoo nu is het ook in de Heilige Schrift. Het Verbond Gods met zijn uitverkorenen is nooit een verbond met A of B hoofdelijk, maar altoos een verbond met Abraham en zijn zaad; een verbond met Israël en al zijn geslachten; een verbond met David en met zijn erven op den troon na hem en in zijn qualiteit van koning. Dit verbond is dan ook ondenkbaar zoolang ge u de uitverkorenen als verspreide eenlingen denkt, en verkrijgt eerst kracht, zoo ge ze saâmgevat ziet onder hun Verbondshoofd en Heere. En dat deze saâmvatting onder hun Verbondshoofd niet is een saâmvatting nadat ze bekeerd zijn, maar eer er ook maar van verre van bekeering sprake kon zijn, dat ziet ge aan de jonge kinderen, da predikt u de heilige Doop, dat toont u de band der geslachten, dat lig in heel het begrip van een „zaad der kerk", en staat, doordien we van eeuwigheid „in Christus verkoren zijn", onherroepelijk vast.


Eindelijk het derde feit, waarop gelet dient is: de redding der wereld.

„Alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe!" De Middelaar heet: „het Licht der wereld". Het Lam Gods „draagt de zonde der wereld". Christus heet „de Zaligmaker der wereld". (Joh. IV : 42). Hij zal zijn vleesch en bloed geven „voor het leven der wereld". „De val van Israël is", zegt Paulus, „de rijkdom der wereld". (Rom. XI : 12), en zijn verwerping „de verzoening der wereld". „God was in Christus de wereld met zichzelven verzoenende." Dientengevolge is Christus een verzoening, niet alleen voor onze zonden, niaar voor de zonden der geheele wereld. En de eindelijke triomfkreet bij de wederkomst des Heeren zal zijn: „Nu zijn de koninkrijken der wereld geworden onzes Gods."

Hieruit met de Arminianen van alle gading af te willen leiden, dat de genade niet particulier en dus het heil van Christus bestemd zou zijn voor alle menschen, is natuurlijk ongerijmd. Duidelijk toch kent de Heilige Schrift tweeërlei soort beteekenis van het ééne woord wereld. Eenerzijds komt wereld voor als inbegrip van Gods Schepping, toen Hij hemel en aarde schiep, en in zooverre heeft God zijn eigen wereld, zijn eigen werk, zijn eigen Schepping lief; lief ook nog in haar ontredderden en verloren toestand; zoo zelfs, dat Hij haar nooit prijs geeft, maar straks herschept 176 in nieuwen luister. Maar ook anderzijds komt wereld voor als de tegen God vijandige macht, die Hem zijn Schepping hoopt te ontrooven, en dan is ze voorwerp niet van Gods liefde, maar van Gods toorn en verbolgenheid.

Zoo staat het tegenover elkander. „Alzoo lief heeft God de wereld." En daartegenover: „Hebt de wereld niet lief". Zoo ook: „God was in Christus de wereld met zichzelven verzoenende". En daartegenover, „dat heel de wereld in het booze ligt". Of wilt ge, dat „Christus een verzoening is voor de zonde der geheele wereld", en daartegenover: „Ik bid niet voor de wereld".

Deze tegenstelling te willen wegcijferen is blindemanswerk. Dat is de Heilige Schrift op hoogst oneerbiedige wijze met zichzelve in tegenspraak brengen. Zoo doet een man niet die in de wegen zijns Gods staat, maar knutselt de eigendunkelijkheid, die niet buigen wil voor de mysteriën van het heilgeheim.

Toch wordt daarom het rijke woord: „Alzoo lief heeft God de wereld gehad", nog op verre na niet in zijn diepte uitgeput, door te zeggen: „De wereld beteekent hier de uitverkorenen". Neen, om dit woord te verstaan, moet ge er u rekenschap van geven, waarom dan de „uitverkorenen" hier met dien vreemden titel van „de wereld" worden aangeduid. En wat blijkt dan? Dit immers, dat de uitverkorenen hier in rechtstreeksch verband met de „Schepping" worden gesteld; evenals Paulus elders den eersten en tweeden Adam om straks den „aardschen" geestelijken mensch" in verband zet. God schiep een wonder heelal, met deze kleine wereld tot middelpunt; en op deze kleine wereld schiep Hij ons menschelijk geslacht, niet als een vreemden bewoner, maar als een geslacht, dat heel de schepping dezer wereld in zijn lichaam en in zijn natuur saamvatte, droeg en vertoonde. Dit geslacht der menschen schiep Hij als een rijk, heerlijk organisme, en legde in dit ons geslacht de schatten van zijn Beeld, en daarmee al de heerlijkheden van een huislijk, maatschappelijk, zedelijk, denkend en voor indrukken van schoonheid vatbaar leven. Zoo hoorde die wereld bij den mensch. Dat menschelijk geslacht droeg geheel die wereld aan zich, gelijk een oester zijn schelp of eenig ander weekdier zijn schaal. Vrage dus, of God de Heere na den val, deze zijn heerlijke schepping, dat menschelijk geslacht met al de schatten van zijn Beeld, kortom deze zijn wereld prijs gaf, om na haar wegwerping, een geheel nieuw iets te scheppen uit en voor de uitverkorenen. En hierop nu antwoordt de Heilige Schrift beslist ontkennend. Zoo leerde het wel de Wederdooper en ten deele ook de Methodist, maar niet wie door de Heilige Schrift ook in zijn denken gereformeerd is. Zulk een toch weet, dat God niet liet varen het werk zijner handen; dat Hij zijn prachtige schepping niet prijs gaf, 177 dat Hij ons geslacht niet als een mislukt kunstproduct in de hel der vernietiging en der verdoemenis liet wegglijden; en deze zijn wereld niet als voortaan onbruikbaar van zich stiet. Maar integendeel, dat Hij die wereld lief, zoo liefhad, omdat ze zijn schepping, zijn maaksel, zijn kunstwerk was, dat Hij zijn eengeboren Zoon voor haar gaf, en door al de schriklijke worsteling heen toch zijn schepping triomfeeren deed, door te herscheppen en niet nieuw te scheppen, en alzoo zich te betoonen een Behouder van zijn eigen wereld.

Vergelijkt ge dus de menschheid, gelijk ze uit Adam opgroeide, bij een boom, dan zijn de uitverkorenen niet blaadjes die van dien boom worden afgeplukt, om er een lauwerkrans voor Gods glorie uit te vlechten, terwijl de boom zelf gekapt, ontworteld en ten vure gedoemd zou worden; maar, juist omgekeerd, zijn de verlorenen de takken, twijgen en bladen die van den stam der menschheid afvallen, en alleen de uitverkorenen blijven er aan zitten. Niet heel de stam gaat in de hel, om slechts enkele goudblaadjes in de zalen des eeuwigen lichts te strooien. Maar omgekeerd de stam, de boom, het geslacht, en wat verloren gaat, raakt van dien stam af en verliest zijn organischen samenhang.

Alles is het uwe, sprak de heilige apostel, d.w.z. niets uit de schatten van zijn Beeld die Hij in ons geslacht gelegd had, is voor de hel. En zoo nu komen dus de uitverkorenen voor, niet als de twijgen en takken die afgehouwen worden, maar juist als degenen die gespaard worden. Hunner is de straks herschapen wereld. Zij zullen het aardrijk beërven.


Voegen we deze drie feiten nu saam: 1°. dat de Verkiezing tot zaligheid afgeschaduwd en verzinbeeld was in de volksverkiezing van Israël; 2°. dat alle verkiezing in een Verbond plaats greep, en dat alle verbond des Heeren niet met de enkelen, maar steeds met allen saam onder hun Hoofd gesloten is; en 3°. dat God uit zijn uitverkorenen geen nieuwe wereld formeert, maar door herschepping, juist krachtens zijn uitverkiezing, zijn oorspronkelijke wereld liefheeft, terugbrengt, handhaaft en redt; — dan blijkt reeds hieruit overtuigend, dat de uitverkiezing geen uitlezing van enkele losse personen is, maar de uitverkiezing van een volk Gods, van een koninklijk priesterdom, van een heilig geslacht; kortom van zijn kerk, door alle eeuwen heen als één geheel gedacht.

Wel, en dit spreekt vanzelf, grijpt er een vergadering, een saamvergadering van Gods uitverkorenen plaats, en kan het voor ons menschelijk bewustzijn niet anders, of wij zien éénling na éénling ten leven komen; maar zoo gaat het aan de stengels van de bloemplant eveneens. Sterft met den herfst alle blad en bloem weg, en komt met de lente het nieuwe 178 leven weder uit, dan zien we ook aan die plant hier een knopje en daar een knopje uitbotten, en komt elk blaadje en bloempje op zichzelf voort, en naderen ze eerst bij het uitbotten en uitgroeien tot elkander, om eerst alzoo heel de plant als een schoon geheel van blad en bloem te doen prijken. Maar al zien we met ons oog op die manier elk knopje afzonderlijk uitbotten en zich ontplooien, en eerst daarna tot de andere blaadjes en bloesems naderen, toch weet de kenner zeer wel, dat dit slechts schijn is. Immers in den wortel van die plant waren deze blaadjes en bloemen reeds saâm geweest. Ze komen alle uit dien éénen wortel op, en door denzelfden stengel schoot het levenssap opwaarts, dat ze deed ontluiken.

En zoo nu ook is het hier. Wij zien wel elk kind van God op zichzelf uitbotten en ontluiken, maar de geestelijk ingeleide weet toch zeer goed, dat al deze uitverkorene kinderen des Heeren, die achtereenvolgens elk op hun plek uitbotten en hun bloem ontplooien, om eerst daarna vergaderd te worden, vooraf reeds één zijn geweest en saam zijn geweest in den wortel Isaï en uit het ééne Lichaam voortkomen.

Dit beeld van het Lichaam beslist dan ook de zaak. Ieder weet dat een lichaam niet gevormd wordt doordien men een arm en een been, een oog en oor saamvergadert en in elkaar zet, maar dat alle deelen en leden des lichaams uit de ééne kiem van het lichaam opkomen. En overmits nu de Heilige Geest opzettelijk het beeld des lichaams bezigt om ons den samenhang van de uitverkorenen onderling en saam onder hun Hoofd uit te drukken en klaarlijk voor oogen te stellen, zoo wordt hierdoor ten volle onze voorstelling bevestigd, dat de uitverkorenen niet als eenlingen worden saamgeraapt en tot een pijlbundel saamgebonden, maar dat ze in hun Wortel, reeds eer ze uitkomen, een organische eenheid vormen; en, als ze straks ook uitwendig in eenheid saamgroeien, uitwendig slechts die diepe, oorspronkelijke eenheid schitteren doen, die ze in Christus reeds van voor de grondlegging der wereld bezaten.


Vandaar de stellige en doorgaande leer der Heilige Schrift waarop onze vaderen steeds zoo sterken nadruk legden, dat alle uitverkiezing in Christus is. „Ze zijn gezegend met alle geestelijke zegeningen in den hemel in Christus." „Hij heeft ons uitverkoren in Hem van voor de grondlegging der wereld." „Hij heeft ons te voren verordineerd tot aanneming tot kinderen door Christus Jezus." „Ze zijn, toen Christus opstond, in Hem opgestaan." „Ze zijn met Christus gezet in den hemel." „Hun leven is met Christus verborgen in God." Ze hebben noch eigen wijsheid, noch eigen gerechtigheid, noch eigen heiligheid, maar „Christus is hun gegeven van 179 God tot wijsheid, rechtvaardigheid, heiligmaking en volkomen verlossing."

Zoo dringt dus het aanbiddelijk werk der Verkiezing in het heerlijk werk der Schepping in. God de Heere verkiest in zijn vrijmachtig welbehagen een geslacht, een volk, een lichaam, een kerk, waarin eens zijn glorie zal schitteren, en dit volk en dit lichaam verkiest Hij in Christus.

In dien zin heet dan ook Christus de Uitverkorene. Niet, gelijk het op het laatst der vorige eeuw ten onrechte wierd voorgesteld, alsof zekere „man Jezus" als één der uitverkorenen, zij het ook als de uitnemendste, bij de overige uitverkorenen bij zou komen. Nergens toch leert de Heilige Schrift dat de Zone Gods een „man Jezus" heeft aangenomen. Zoo leerden het wel allerlei Doceten en Gnostieken. Maar de Heilige Schrift, en op grond van de Heilige Schrift, de kerk, leerde steeds dat de Zone Gods onze menschelijke natuur uit het vleesch en bloed van de maagd Maria heeft aangenomen. Zoo is dan Christus de Uitverkorene, omdat Hij tot Hoofd gesteld is van het geslacht, het volk, het Lichaam der verkorenen. Verkoren is al wat aan dit Lichaam is; heel dit Lichaam is uitverkoren; en zoo dus ook zijn heerlijk Hoofd.

Doch, en hiermee komen we nu op de uitverkiezing van enkele personen terug, nooit mag deze uitverkiezing van het volk, van het geslacht, van het Lichaam zoo verstaan, alsof God wel zeker kader zou hebben verkoren, maar alsof het nu van 's menschen vrijen wil zou afhangen, wie al dan niet in dit kader zou ingaan. Dit ware een gansch goddelooze voorstelling, waarmee God als God wegviel, van zijn vrijmacht beroofd, in de almacht zijner genade miskend wierd, en de onhoudbare voorstelling wierd verkregen, alsof God de Heere de glorie van zijn Koninkrijk niet aan eigen wilsbeschikking, welbehagen en alles voleindende genade, maar aan de weigering of instemming van den mensch zou te danken hebben.

En daarom nu leert de Schrift en leerde onze kerk steeds, dat de uitverkiezing van het Volk en het Geslacht en het Lichaam altoos tegelijk is een persoonlijke verkiezing. Ze zijn met name gekenden. Hun namen staari in het boek des levens. Hunner is een vast getal, en eerst als dit getal der uitverkiezing vol zal zijn, gaat de eeuwige heerlijkheid in.

Zoo eischt het de volmaaktheid van het Eeuwige Wezen. Zijn volk, het door Hem uitverkoren Geslacht, het door Hem geschapen Lichaam is Hem geen half verborgene of onzekere hoegrootheid, maar Hij kent dit zijn volk, dit geschapen geslacht, dit heerlijk Lichaam, in al zijn saamstellende deelen, en in alle leden, die er aan zullen uitgroeien. Elk lid dat er aan uitkomt, komt er aan uit krachtens zijn persoonlijke verkiezing, en al wat er aan deze uitkomende leden straks schittert, schittert er aan krachtens zijne vrijmachtige voorverordineering. 180

Er komt nooit iets aan dit volk of dit Lichaam uit, dat buiten Gods toedoen tot stand komt, Hem verrast, en waarvan Hij eerst, nadat het uitkwam, kennis neemt. Het werkt al op uit den wortel. En de wortel der zake, waarvan hier alle werking uitgaat, is juist de Raad des welbehagens, de vrijmachtige Verkiezinge Gods.

Zoo is er dus eene Verkiezing van het volk, en er is eene persoonlijke Verkiezing.

Alleen maar de orde en samenhang tusschen deze twee mag niet verkeerd genomen.

Ge moogt niet zeggen: Er is een verkiezing van personen, en omdat nu deze personen tot een volk samengroeien, is er in zooverre óók eene verkiezing van het volk.

Neen, maar aldus moet het voor den blik van uw geest staan: Er is eene verkiezing van het volk, van het geslacht en van het Lichaam des Heeren onder het Hoofd Christus; en in deze verkiezing van het volk is in eene verkiezing van de enkele personen.

Alles is aan dit Lichaam vrucht van de Uitverkiezing. Verkoren is het Hoofd, verkoren is het Lichaam, en verkoren zijn de leden die er aan uitkomen.




Vierde hoofdstuk.

En of God, willende zijnen toorn bewijzen en zijne macht bekend maken, met veel lankmoedigheid verdragen heeft de vaten des toorns tot het verderf toebereid; en opdat Hij zou bekend maken den rijkdom zijner heerlijkheid over de vaten der barmhartigheid die Hij te voren bereid heeft tot heerlijkheid?

Rom. 9 : 22, 23.


Waaraan is het toe te schrijven, dat het altoos onoplosbaar raadsel, hetwelk in de leer der praedestinatie overblijft, de gemoederen zoo weinig schokt? Ons dunkt hieraan, dat de verworpenen er voor hun dood nimmer aan gelooven, en dat de uitverkorenen er zich nooit aan vastklemmen, dan reeds liggende midden in het besef van hun verlorenheid.

Spreken we eerst over den gang der zielbevinding bij Gods uitverkorenen. Deze beginnen niet met wijsgeerige betoogen, noch gaan uit van diepzinnige berekeningen, maar van eene zielsbeving, die de fundamenten van hun 181 inwendig bestaan schokt en loswrikt. Er gebeurt iets met hen. Iets wat niet als een donderslag van buitenaf hun overkomt, maar uit de verborgen diepte van hun binnenste opwerkt.

En daargelaten nu de vraag (die thans rusten kan) of aan deze losbarsting in hun binnenste niet reeds een vroegere genadedaad voorafging, zooveel staat vast, dat ze in hun binnenste ontzet worden. En wat nu het vreemdst is, op het eigen oogenblik, dat het eerste spoor van wezenlijke genade in hun zielsbesef inkomt, gaan ze niet roemen en niet jubelen en niet uitgalmen in dank en prijs en lof, maar beginnen ze bitterlijk te weenen, in bange verbrijzeling neer te vallen en zich beklemd en beangst te gevoelen voor hun God. De eerste geloofswerking is niet prijs en aanbidding, maar boetvaardigheid en verbrijzeling. Het is dan wel een offer dat Gode gebracht wordt, want de offeranden Gods zijn juist „een verbroken hart en een verslagen geest"; maar dat weet en merkt ge op dat oogenblik zelf nog niet. Uw eerste zielsbesef in het eeuwige leven is pijn, geen vreugde.

Zoo leert het de Heilige Schrift, zoo getuigt het de wolke der getuigen uit alle eeuwen. Zoo onderwees de kerk van Christus het. En eerst latere sekten, die zondigden door oppervlakkigheid, plaveiden weer een breeder weg, waarop de heraut uitging om te roepen: „Kom! Al wat ge te doen hebt, is maar in Jezus te gelooven!"; en dat de menigte dan toeliep en uitriep: „Nu, wij willen gelooven!" om terstond daarop de menigte dezer dusgenaamd bekeerden te doen losbarsten in aanbidding en lof.

Dit kan niet. De verbrijzeling moet vooropgaan, omdat de genade tot ons als zondaren komt.

Niet alsof de verbrijzeling een conditie voor geloof zou wezen, zekere daad des menschen die zijnerzijds moest volbracht worden, eer het geloof in hem door kon breken. Niets er van. Alles is en blijft Gods gave, en eene verbrijzeling buiten geloof is een vleeschelijk berouw dat u niet nut. Terwijl omgekeerd zulk eene „verbrijzeling", waarin „droefheid naar God" zal spreken, nooit uit uzelf kan zijn, maar altoos door genade in u moet gewerkt worden.

Er kan uit uzelf wel bittere spijt, wrevel over slechtheid, en soms zelfs hartstochtelijke zelfontevredenheid opkomen; maar dat is daarom nog het verslagen hart en de verbrijzelde geest niet, die Gode behagen kunnen. Een onderscheid, dat hieraan uitkomt, dat de geestelijke „droefheid naar de wereld" wijkt als ge maar afleiding krijgt of eens een nuttig en edeler iets doen moogt, terwijl de geestelijke „droefheid naar God" schreit met een oneindig heimwee en niet tot vertroosting kan komen, tenzij het getroost worde door den Heiligen Geest.

Daarom is de verbrijzeling zelve reeds eene werking, een beweging in 182 ons, die uit het geloof opkomt. Gelijk het wichtje dat uit den moederschoot geboren wordt, nog eer het voor de eerste maal de moederborst genieten zal, niet begint met te lachen, maar met bitterlijk te weenen, zoo ook gaat het in deze geestelijke verwekking ten leven. Straks zal ook het kind van God met hemelschen lach om de lippen aan de volle borsten der Genade zuigen; maar eer het zoover komt, schreit en schreeuwt het van pijn en weedom des harten, en kermt in het overstelpend gevoel zijner verlorenheid om ontferming naar zijn God.

En rekent ge nu met dit machtig feit ook bij de Uitverkiezing, dan volgt hieruit, dat een kind van God den blankwitten lichtstraal der Eeuwige genade nooit anders opvangt dan door het prisma van den val heen. Wel kan het zijn, dat hij daarvan vroeger op de catechisatie, in de kerk of bij lectuur, of ook, zoo hij op de hoogeschool studeerde, bij theologische onderzoekingen, over het verband van de verkiezing met de bekeering, allerlei betoog en tegenbetoog vernam, maar in al dit betoogen schuilt het werk des Geestes nog in het minst niet. Lezen over storm op zee, is nog zoo heel iets anders dan midden in den orkaan op de hooge zeeën her- en derwaarts geslingerd worden. Eerst nu komt het aan hem toe. Eerst nu worden die vreeslijke elementen, waarvan hij vroeger wel eens las, feitelijk voor hem ontbonden. Eerst thans maakt hij met de ontzaglijke realiteit van Gods mogendheden kennis. En op dit ontzettend oogenblik nu, waarop voor het eerst die dusver doodsche batterijen voor hem dreunen en donderen gaan, op dit aangrijpend oogenblik is er voor hem geen inzicht in genade dan door de donkere wolken van het zwerk, is er voor zijn zielsoog geen lijn van Uitverkiezing dan door zijn eigen val en verlorenheid heen.

Een kind van God klimt niet eerst in het Eeuwige Wezen op, om in te zien hoe deze heilige dingen in God en voor zijn heilig aangezicht liggen om nu voorts uit dat Eeuwige Wezen, over den val heen, in zich zelven af te dalen. Neen, maar hij ligt beneden. Diep, al dieper zinkt hij weg in de diepte van den afgrond. En uit dien ruischenden kuil zonder water staart en tuurt hij nu opwaarts naar het schoon en heerlijk der Eeuwige genade, maar vindt die Eeuwige genade omfloerst en omwerkt en verduisterd door de aanklacht van het eigen hart, door eigen schuldbesef en eigen verbrijzeling der ziel.

Gelijk de eerste roering in de wateren het slijk en drab van den bodem doet opkomen, zoo is het ook in zijn binnenste. Er kan geen diepe roering in zijn gemoed komen, die tot op den bodem zijner ziel doorgaat, of alle wateren daarbinnen worden troebel.

Zoo ziet hij door zijn zondig bevinden van het oogenblik terug in heel 183 zijn zondig verleden; door zijn zondig verleden in zijn zondige ontvangenis en geboorte; door zijn geboorte in zonde terug in de zonde zijner ouders en voorouders; en eindelijk door de zonde van heel ons geslacht tot in de wortelzonde, waarin Adam alles verdorven heeft. En dien stroom van ongerechtigheden en dien schriklijken last van schuld en zonde, ervaart en ondergaat hij als een wederpartijdigheid tegen God, die hem aanklaagt, verwijt en neerwerpt in zich zelf, en die zijn verbrijzelde ziel schier helsche benauwdheid ondergaan doet.

Het zou u dan ook niets baten, of gij hem al beduiden woudt, dat deze zonde uit noodzakelijkheid ontstond en hem dus niet toerekenbaar is. Of wat meent ge, dat uw klaarst en helderst betoog ook maar vermogen zou tegen de onweerstandelijke overtuiging van schuld, die door den Heiligen Geest in hem gewerkt is? Neen, neen, dat hij, hij de schuldige, de wederspannige, de opstandige mensch is, die met opgezetten wil al deze vermetelheid tegen zijn God bestaan heeft en nog bestaat, dat ziet, dat weet hij zekerder en vaster dan het licht dat aan den hemel schijnt: ja met een zekerheid waarbij vergeleken elk tegenbetoog als een spinrag is, dat ge met enkelen vinger wegvaagt. Tegen de „overtuigende" macht van den Heiligen Geest is niets bestand. Zulk een overtuiging van zonde, als u van den Heiligen Geest komt, zit u als met stalen schroef in het hart geboord, en is door niets er uit te wrikken.

En dit nu maakt, dat Gods kind voor zijn eigen zielsbesef in de pijnlijke raadselen der uitverkiezing nooit verstrikt raakt. Dat kan bij geestelijk kranken het geval zijn. Dat kan u overkomen, als ge te curieuselijk de diepten Gods met uw verstand woudt indenken, en u eindelijk de kracht der hersenen bezwijkt. Maar als het werk des Heiligen Geestes in u werkende wierd, betreedt ge dien weg niet.

Integendeel, dan is kennisse van zonde en ellende de eerste vrucht der genade, en als dan uit dit bang gevoel van verdoemelijkheid en verlorenheid de vertroostingen des Heiligen Geestes u uitheffen, tot de wolken trekken en ge een klein inzicht der eeuwige liefde van den Middelaar moogt erlangen, o, dan is alle denkbeeld om zelf iets aan uwe zaligheid toe te brengen zoo onmetelijk verre van u, en beseft ge zoo onuitroeibaar diep, dat het u alles toewelt uit de eeuwige Fontein aller goeden, uit die Bron van het eeuwige licht, uit die hemelsche Springader van ondoorgrondelijke ontfermingen, dat uw dankend en jubelend geloof niet kan rusten, eer ge tot achter uw val, ja tot achter uw schepping, doorgluurt in die onpeilbare diepte van ontferming en goddelijk mededoogen, waarin vrijmachtig welbehagen u van eeuwig verkoor.

In de geestelijke ervaring begint het dus nooit met de Uitverkiezing, 184 maar is de Uitverkiezing altoos het eindpunt van de lichtlijn, waarin het zoekend oog ten leste rust. En vandaar dat de bange moeilijkheid om het inkomen van den val met het eeuwig Raadsbesluit in harmonie te brengen, aan den geestelijken horizont van Gods kind nooit opduikt. De val ligt er, en den wortel van den val voelt hij in zijn eigen boozen wil.


En bijna op soortgelijke wijze gaat het bij den verworpene toe.

Immers, dat de praedestinatie evenzoo een verwerping als een uitverkiezing insluit, zal geen oprechte van hart loochenen. Ook openbaart de Heilige Schrift het ons zeer stellig. „Eer de kinderen nog iets goeds of kwaads gedaan hadden, heette het: „Jacob heb ik liefgehad en Ezau heb Ik gehaat." „Tot ditzelve, zegt de Heere, heb Ik Farao verwekt, opdat Ik in hem mijne kracht bewijzen zou." „Hij ontfermt zich diens Hij wil en Hij verhardt dien Hij wil." Judas is heengegaan „naar zijne eigene plaats", „Die zich aan het Woord stootende, ongehoorzaam zijn, zijn hiertoe van te voren gezet" (1 Petr. II : 8). Er zijn er „die tot dit oordeel van te voren opgeschreven zijn" (Jud. vs 4). Er zijn schapen van de kudde, maar er zijn ook personen, die niet als schapen tot deze kudde behooren. Er is een boek des levens, waar de namen van alle verkorenen in staan, maar de namen der anderen staan daarin niet.

Hoe vreeselijk bang en ontzettend dit voor ons menschelijk oor dus ook klinken moge, het feit is niet weg te cijferen, dat er wel wezenlijk een verwerping is; en dat wel een verwerping die niet haar grond vindt in de meerdere slechtheid van deze personen boven de slechtheid van die andere pe rsonen die ten leven gaan; maar die eeniglijk hangt aan het ontbreken van een Raadsbesluit Gods, om ook deze personen te begenadigen met die bijzondere genade, die voor den zondaar onmisbaar is, om na zijn val, weder ten leven te kunnen komen.

Deze personen wandelen dus buiten het licht des levens. Het is er wel. Het bestraalt ook hun woning wel. Maar de luiken en vensters hunner woning zijn gesloten en ze willen niet dat het licht des levens tot hen doordringe. Zij zijn daarom volstrekt niet allen moordenaars of dieven of echtbrekers. o, Neen, verre van dien. In hun stand zijn het soms zeer rechtschapen personen, die maar al te dikwijls de ontfermden beschamen door hun burgerlijke gerechtigheid. Maar met dat al, voor het licht des levens hebben ze geen oog. Wel wordt het soms gezien, dat ze zich met het licht des levens bezig houden; het achten als een schoone poëzie; er een streelend spel mee drijven; en soms smaken en proeven hoe schoon het is (zie Hebr. VI); maar niettemin blijven de schellen hun op de oogen zitten; en de levenskreet van het uit God geboren kindeke: „o, God 185 wees mij arm zondaar genadig!" komt over hun geestelijk stramme lippen nooit.

Die kan er niet over komen, omdat de zondige prop van hoovaardij, die ons allen uit de zonde aangeboren is, hun in de keel zit. Het is ééne zonde, waardoor zij en wij, wij met hen en zij met ons, geparalyseerd zijn in onze geestelijke bewegingen; en het jammerst en schriklijkst in dien toestand is, dat al het kostelijke en edele en rechtschapene, wat dan soms nog schitteren mag, altoos nieuw voedsel geeft aan het vuur van eigen zelfverheffing en dusdoende de zonde niet bestrijdt en ten onder brengt, maar voedt en sterkt.

Het is met een zondaar een wanhopende toestand. Er is door de zonde eenmaal een opening in zijn ziel geboord, waaronder de afgrond van het eeuwig verderf gaapt. En wat nu zijn ziel ook wordt toegevoerd, en hoe kostelijk en schoon dat ook wezen moge, ach het glijdt alles door die zondige gaping naar dien diepen afgrond, en verergert zijn toestand in stee van dien te beteren.

En als dan eindelijk de uitwendige roeping des Evangelies komt, en het Kruis van Christus wordt voor zijn zielsoog geplant, en het licht van de Zonne der gerechtigheid vangt aan voor hem te schitteren, dan baat hem dat niet, maar het schaadt hem. Want het oog knijpt zich voor dien lichtglans nog dieper dicht. De bodem van zijn hart wordt onder het felle stralen van die Zon nog harder. Christus, omdat Hij hun niet tot opstanding wordt, wordt hun ten val. Hij is hun de steen der ergernis, waartegen ze aanstooten en waarover ze struikelen. Een reuke, die ten leven zijn moest, maar hun wordt een reuke des doods ten doode.

Dat is het afgrijslijke wezen der zonde. Zoolang Christus nog verre blijft, komt dat zoo niet uit. Dan waakt de woede van de macht der diepte van het verbasterd hart op. Maar als dan eindelijk de volle openbaring van de ontfermingen Gods komt, en Christus doet zijn licht over hem schijnen, dan eerst toont dat booze hart wat er in school, en dan eerst grijpt het al zijn onheilige macht saam, om de eeuwige ontfermingen te weerstaan.

Let wel, dit komt zoo niet enkel bij de verworpenen, maar evenzeer bij de verkorenen. Maar het verschil tusschen deze beiden bestaat nu hierin, dat terwijl ze, aan zichzelven overgelaten, beiden alzoo doen zouden, en precies hetzelfde zouden doen, Gods eeuwige ontferming nu bij de uitverkorenen tusschen beide trad of treedt, om hun wil om te buigen, een anderen zin in hun hart te geven, hun verstand te verlichten, hun het zielsoog te openen, en hen zóó naar den Christus te keeren, opdat Hij hen wassche in zijn bloed. 186

Dat nu God de Heere deze zelfde bijzondere weldaad niet ook aan de verworpenen doet is in God geen onrecht. Hij toch was er niet toe gehouden, zoomin bij de uitverkorenen als bij de verworpenen. En uit het feit, dat Hij tegen de vreeslijke verharding der zonde in, nu deze weldaad toch bij de uitverkorenen doet, volgt in het minst niet, dat Hij deswege ook verplicht zou zijn, hetzelfde te doen bij de verworpenen. Genade is, omdat ze genade is, vrij.

Juist daardoor echter gebeurt het nu, dat de verworpenen hier op aarde er ook geen weet noch deernis van hebben. Een verworpene gelooft niet aan de praedestinatie Gods. Hij gelooft alleen aan zijn eigen wilsbeschikking. En als hij de uitverkorenen jubelen hoort van de genade aan hen geschied, dan benijdt hij ze niet, en denkt er niet aan, God te betichten, omdat Hij hem niet gelijke genade bewees; maar hij verklaart kort en goed dezen jubel van Gods kinderen voor hoogmoedige inbeelding en voor onnoozel zelfbedrog. Hij hunkert er niet naar, maar lacht er om en spot er soms mee, en van bekommering om eeuwig zieleheil is er bij den verworpene nooit sprake.

Slechts één enkel maal komt het voor, dat de doodelijke zielsangst zulke personen aangrijpt, zooals het voorbeeld van een Ezau en van een Judas toont. Doch ook dan is het niet heimwee naar eenige genade die hen drijft of een hunkeren der ziel om in het geval van Gods uitverkorenen besloten te mogen zijn. Och, „het bundelken der levenden" kennen ze niet. Neen, wat dezulken dan beangst en de keel toenijpt, is schriklijke wroeging in de consciëntie. Wroeging waar geen verademing voor is en waarin geen lucht is te krijgen. Helsche benauwing als om te stikken. Want conscientiewerkingen, wel te onderscheiden van een geestelijke verbrijzeling des harten, en droefheid naar God, ja, die hebben ook de verworpenen wel zeer zeker. Dat getuigt u genoegzaam zoo menig verwilderde van geest, zoo menig omdolende in onrust en wanhoop, zoo menigeen die de hand aan eigen leven sloeg, en ook zoo menig verworpene die een schriklijk sterfbed heeft.

Ook dit laatste gaat niet altoos door. Bij duizenden sterven ze heen, die buiten Jezus sterven, en die toch kalm en gelaten den adem uitblazen, dat men zeggen zou, hoe is het mogelijk, zonder een borg voor zijn ziel en een hope des beteren levens zoo onaandoenlijk en gevoelloos de eeuwigheid in te gaan!

En toch zoo komt het gedurig voor. Voor zelfs, dat als er twee sterven de ééne begenadigd en de andere onbegenadigd, en dat dan toch de begenadigde veel zwaarder doodstrijd heeft dan de verworpene, die alsof hij geen ziel te verliezen had, wegsterft als een hond, zonder te kreunen of te blaffen. 187

Maar soms is dit toch anders. Soms is het sterfbed van zulk een persoon, die buiten Christus sterft, vreeselijk, en het is gezien hoe zulke rampzaligen onder de vreeselijkste vervloekingen, die hun lippen uitbraakten, nog met hun laatsten ademtocht God gruwelijk lasterden, tot ze eindelijk machteloos ineenzonken, en hun tong verstijfde in hun mond.

Toch is aan deze zijde van het graf volle en klare ontdekking over hun toestand voor dezulken niet mogelijk; want geestelijk licht ving hun ziel niet op; en de sluier van het aardsche leven bleef tot aan hun jongsten snik voor hun oogen hangen.

Dit is altoos de uitwerking van dit aardsche leven. We zien hier schijn gestalten en onware verhoudingen, maar de wezenlijkheid der dingen zien we hier niet.

Gods algemeene genade wrocht dat zoo, omdat het leven op aarde voor den zondaar niet zou zijn uit te houden, zoo die sluier voor hem wierd weggenomen, en hij de dingen zag gelijk ze waren.

Maar met den dood heeft dat uit.

Als eindelijk, eindelijk dan die sluier van het aardsche leven wegvalt, en onze ziel van het lichaam scheidt, en we in de klare eeuwigheid ingaan, dan ziet, ook zonder geestelijk licht, de verlorene de wezenlijkheid der dingen, gelijk ze voor God bestaan, en wijkt het zelfbedrog, waarmede hij waande zich aan de hand van den levenden God te kunnen onttrekken.

Dan valt hij in de handen van dien levenden God en voelt hoe schrikkelijk het is. Want God is hem dan een verterend vuur.

En toch is er dan geen roepen, dat God onrechtvaardig is.

Neen ook hij dringt dan niet uit God en het besluit zijner verwerping, maar alle verworpenen zien in dat vreeselijk besluit door het prisma van hun verschrikte conscientie.

Ze voelen, weten en bekennen dan, hoe ze al de dagen van hun aanzijn dien God gehoond, verworpen en miskend hebben. Ze zien dan klaarlijk tegen wat liefde ze zich hebben verhard.

En het eind is, dat de innerlijke zelfverscheuring tot hun inwendig getuigt: Ik heb mijn God verworpen, en daarom verwerpt Hij mij! 1




1 Men vraagt ons of we wel terecht de uitverkiezing in onderscheiding van de praedestinatie op den Christus toepasten. Hierop diene ten antwoord dat de Christus niet uit velen verkozen is en dus in dien zin niet uitverkoren kan heeten. Maar dat de daad der uitverkiezing, in zooverre ze is een aanzith in eeuwig welbehagen, ook van Hem geldt.




Vijfde hoofdstuk.

En Ik geef hun het eeuwige leven; en zij zullen niet verloren gaan in der eeuwigheid, en niemand zal ze uit mijne hand rukken.

Joh. 10 : 28.


Het laatste punt, waarop klem valt, is de vastheid en onveranderlijkheid der praedestinatie. Omdat ze een werk van Goddelijk Welbehagen, van almogende Majesteit en onnaspeurlijke Wijsheid is, kan geen creatuur de werking van de praedestinatie verijdelen of stuiten. Ze werkt door alle hindernis en stuiting heen; en ook, waar ze eenmaal doorbrak, daar kan ze nimmer weer ongedaan worden gemaakt.

Hier steekt tweeërlei in: 1°. dat de praedestinatie niet alleen het einddoel, maar ook den weg naar dat einddoel inhoudt, en 2°. dat de verkiezinge Gods onberouwelijk is.

Bepalen we eerst onze aandacht tot de praedestinatie niet slechts van het einddoel, maar ook van den weg die op dit einddoel uitloopt.

Ge kent de gemeene tegenbedenking: „Als de verkorenen dan toch eenmaal gepraedestmeerd zijn, waartoe dan nog de roeping, de prediking, het vermaan?" Immers, zoo werpt men tegen, dan kon dit alles vrij achterwege gelaten; want of ge al roept en predikt en vermaant, of wel u van roeping, prediking en vermaan onthoudt, de uitverkorene komt er toch. En zoo sluipt dan de zondige lijdelijkheid in, die allen ijver bluscht, de geestdrift uitdooft, zwijgt waar gesproken moet worden en uitziet of de bekeering den zondaar ook overkomen zal, gelijk het hert dat door het wilde woud rent, het schot van den jager.

Geheel deze dwaze en valsche voorstelling nu, moet met tak en wortel uitgeroeid; niet door den Arminiaan, die tegen de lijdelijkheid ingaat om aan den afgod van zijn vrijen wil te wierooken, maar door den Gereformeerde, die tegen al zulke lijdelijkheid zich met hand en tand verzet, omdat de Heere onze God geen Mohamedaansche Allah is, maar de levende en altoos werkende Vader van onzen Heere Jezus Christus.

Den Arminiaan moet de mond gestopt, niet door de verantwoordelijkheid van het zedelijk leven weg te nemen, noch ook door de werking van den overgebogen wil in Gods kind te loochenen. Integendeel, voor die beide stukken neemt de echte Gereformeerde het nog vrij wat krasser op dan de Remonstrant. Maar weerstaan moet de Arminiaan, omdat hij 189 de diepste oorzakelijkheid van den eindelijken afloop van hemel en aarde uit God uitlicht en overtilt in den wil des menschen. De Arminiaan maakt God afhankelijk van den mensch, in stede dat hij den mensch van God afhankelijk zou stellen. Of liever nog, de Arminiaan laat wel aan God het bestuur en beheer van spijs en drank, ziekte en gezondheid, maar het bestuur en beheer over het geestelijk heilgoed rooft hij Gode, om het den mensch in handen te stellen. In het aardsche beslist dus de Heere, maar in het eeuwigblijvende en hemelsche hangt de beslissing aan den mensch. God blijft God voor het leven dezer wereld dat voorbijgaat, maar voor de uitkomst van het hemelsche, dat eeuwig duren zal, draagt hij de oorzakeiijkheid op het schepsel over.

Uit dien hoofde randt de Arminiaan God in zijn Godzijn aan, en het is om de geschonden eere Gods te handhaven, en daarom alleen, dat wij Gereformeerden zoo onverzoenlijk tegen hen overstaan.

Maar, en hier lette men nu wel op, om even dezelfde reden bestrijden we even beslist en onverzoenlijk de zondige lijdelijkheid; want ook zij randt de eere Gods aan.

We zeggen de zondige lijdelijkheid. Immers voor zooverre onder lijdelijkheid verstaan wordt, dat een zondaar in de zake der eerste wedergeboorte volkomen lijdelijk is; in dien zin, dat hij daar niets aan toebrengt, in niets toe medewerkt, maar ze geheel en volkomen lijdelijk ondergaat; alsmede dat ook na de inplanting van het zaad der wedergeboorte, geen enkele werking van het geloofsvermogen op kan komen dan door prikkeling van Gods zij; — in zooverre beamen we deze lijdelijkheid niet alleen onvoorwaardelijk, maar stellen ons tot wederpartijder van een iegelijk die op wat verfijnde wijze ook, iets, hoe weinig het zij, op deze volstrekte lijdelijkheid zou willen afdingen.

Bij het inbrengen van het zaad der wedergeboorte kan de zondaar noch mede- noch tegenwerken. God de Heere doet dit werk op zijn tijd en op zijn wijze, in ons, maar geheel buiten ons om.

Maar als men nu deze goede en gezonde leer, die bij het inbrengen van het zaad der wedergeboorte stipt en strikt doorgaat, nu ook toepast op de dadelijke werkingen des geloofs, en voor het uitkomen van het geloof en het werken van het geloof roeping, prediking en vermaan overtollig keurt, en acht dat een wedergeborene eenvoudig aan zijn lot moet worden overgelaten, dan komen we hier met alle kracht tegen op, overmits dit ten totale miskenning is van het bevel en de voorzienige werking van den levenden God.

In het aardsche kon de Heere onze God ons aldoor, in stee van brood, manna uit den hemel hebben gegeven. Maar zoo deed Hij niet, Zijn 190 bestel was anders. Zijn ordinantie hield in, dat er een zaad in de vore zou worden gestrooid, en dat daarna dit uitgestrooide zaad ontkiemen zou, niet uit zichzelf, maar door de werking van zon en regen. Dat daarna het gerijpte koren tot meel gemalen, dit meel tot deeg gekneed, en uit dit deeg door vuur brood zou gebakken worden, En wel met dien verstande, dat Hij, de Heere onze God, niet alleen het zaad om uit te strooien schonk, maar dat ook Hij het is die koesterende warmte uit zijn zon en malschen regen uit zijn wolken neerzendt. Ja, meer nog, diezelfde God, die ook den molenaar voor het werk des malens, en de hand voor het werk des knedens, en het vuur in den oven voor het bakken bereid heeft. Een alvoorzienige werking Gods dus, die voor het uitgestrooide zaad besteld is en het verzelt totdat er ten leste uit dat zaad voedzaam brood voor den eter bereid is.

En zoo nu ook gaat het in de praedestinatie toe. Ook hier strooit God het zaad der wedergeboorte niet in de ziel uit, om het nu voorts aan zich zelf over te laten; er zich niet meer om te bekreunen; en af te wachten of het uit zich zelf opschiet en het koren doet rijpen. Neen, maar ook nu is er voor dit zaad een bestel en een ordinantie van alle tusschenkomende middelen, die in dit geloofszaad het vermogen zullen doen ontkiemen, tot werking en tot vrucht zullen brengen, en het zullen bewaren voor versteening en versterf. En hier opent zich nu deze heerlijke beschikking Gods in de altoos saamgehuwde werking van zijn Heiligen Geest en van zijn heilig Woord. En nu gaat de predikatie van dat Woord uit, en de roeping wordt door het geopende oor verstaan, en de Heilige Geest past innerlijk het Woord toe en onder deze vereenigde werking van Geest en Woord volbrengt de Vader der geesten-zijn welbehagen.

Geroepen, gepredikt en vermaand moet er dus worden, niet alsof wij daardoor bij manier van spreken, het zaad-in brood konden veranderen; maar uit gehoorzaamheid.

God de Heere beveelt ons in zijn Woord, dat dit Woord zal gepredikt worden; beveelt het ons dat het tot alle natiën zal gebracht; beveelt dat de roeping dag aan dag zal uitgaan, om den goddelooze het oordeel aan te zeggen en den rechtvaardige het leven; en beveelt eveneens dat we rusteloos elkander vermanen zullen. En wat zin, bidden we u, zou het nu hebben, om op grond van het Woord in uitverkiezing te gelooven, en te gelijkertijd het stellige bevel van dit Woord, om te roepen, te prediken en te vermanen, voor doelloos en overtollig te verklaren?

Wie zoo denkt en belijdt, belijdt niet den levenden God, in wien wij ons bewegen en leven en zijn, maar een Deïstischen God, die wel van eeuwigheid 191 zeker besluit nam, maar zich nu voorts ook niet met ons inlaat, noch ook werken kan in het werk zijner schepselen.

En het is alzoo in het minst niet, om het werk der zaligheid tusschen God en den mensch te deelen, maar alleen en eeniglijk, om bij den levenden God te blijven, en om het werk zijner middelen te eeren, en in gehoorzaamheid aan zijn bevelen te wandelen, dat de kerk van Christus de prediking en het vermaan rusteloos, als door God verordend middel laat doorwerken.

Hoe vreeslijk het zij, om in te denken, naar luid der Schrift, staat het dan ook vast, dat zelfs voor dat ander deel der praedestinatie, dat in de verwerping ligt, evenzeer de middelen verordend zijn, waardoor de verwerping van den zondaar wordt uitgewerkt. „De Heere heeft alle dingen om zich zelfs wil gewrocht; ook den goddelooze tot den dag-des kwaads" (Spreuk. XVI : 4). „Het eeuwige vuur is den duivel en zijnen engelen bereid" (Matth. XXV : 41). „De vaten des toorns zijn tot het verderf toebereid" (Rom. IX : 22). „Ze zijn eertijds tot ditzelfde oordeel te voren opgeschreven" (Jud. vs 4). „Ze zijn er toe gezet" (1 Petr. II : 8). „Hij verhardt dien Hij wil" (Rom. IX : 18). En waar de kennisse der zaligheid aan de kinderkens geopenbaard is, daar is zij door eenzelfde welbehagen „voor de wijzen en verstandigen verborgen" (Matth. XI : 25, 26). Soms zelfs bezigt God hetzelfde middel èn om de verkorenen tot de kennisse der zaligheid te brengen, èn om de verworpenen te verharden. Eenzelfde woord wordt reuke des levens voor wie ten leven gaat, en reuke des doods voor wie ten verderve keert. De ééne zelfde Christus is val en opstanding tegelijk.


Het tweede punt zit hier vanzelf in, en wordt door onzen Catechismus met het zeggen beleden: „dat ik van de ware kerk een levendig lidmaat ben en eeuwig zal blijven." Indien er toch niet-maar een eeuwige praedestinatie tot zaligheid, maar tevens in die praedestinatie een aanwijzing van alle middelen is, om uit de verkiezing de zaligheid te doen voortkomen, dan moet de verkiezing wel onberouwelijk en kan ze niet veranderlijk zijn. Immers de praedestinatie der middelen houdt in, dat God de Heere ook alle middelen bereid heeft, om elke hindernis te overwinnen en de struikelblokken uit den weg te ruimen. Dat is het wat Jezus zoo sterk leerde: „dat niemand de verkorenen rukken kan uit de hand zijns Vaders."

Dit veronderstelt natuurlijk de geloofsverzekering. Immers ging het toe gelijk allerlei dwaalleeraren het voorstelden, en moest de verkorene tot aan zijn dood toe over zijn verkiezing in onzekerheid en twijfel blijven, dan zou zelfs de vraag, of deze genade weer verliesbaar zou zijn, niet bij 192 hem kunnen opkomen. Deze vraag doemt pas dan op, als er eerst in de ziel geloofszekerheid geweest is, en wanneer daarna nevelen van twijfel over de ziel trekken, en de eens zoo gelukkige zich nu afvraagt: of niet weer alles weg is. Dan toch antwoordt de Heilige Schrift en vertroost hem zijn Heiland, door hem toe te fluisteren dat de verkiezingen Gods onberouwelijk zijn, dat het zaad Gods in hem blijft, en dat niemand hem rukken kan uit de hand zijns Vaders. Zoo buigt zijn ongeloof zich dan op het steunsel van dit Woord der vertroosting weer opwaarts, en het is de onverliesbaarheid der genade, die hem weer aan den twijfel ontrukt en der eeuwige ontfermingen in de armen werpt.

Aan deze beide worde dus steeds meer vastgehouden: 1°. dat het welwezen van het geloof altoos de geloofsverzekerdheid insluit, „dat niet alleen aan anderen maar ook aan mij" genade geschonken zij; doordien God te zijner tijd elk van zijn uitverkorenen van deze hun eeuwige roeping en verkiezing verzekert; en 2°. dat men niet kan gelooven dat „ook mij de Heilige Geest geschonken zij", of men gelooft er vanzelf bij, dat „Hij eeuwig bij mij zal blijven".

Zoo alleen hangt ons geloof aan onze wisselende bevindingen en gemoedstoestanden, waardoor we den éénen dag wel, den anderen weer niet zouden verkoren zijn; maar vindt ons geloof, ook door alle slingeringen van ongeloof en kleingeloof en bangen twijfel heen, zijn eenig, onwrikbaar en onveranderlijk steunpunt in het werk, dat God zelf in onze ziele wrocht en werkt; ook dan als wij in slaap vielen of nabij schenen aan den eeuwigen dood.

De Verbondsgenade steunt hierbij de zwakheid van ons geestelijk leven.

Ziehier op wat wijs dit bedoeld is.

Natuurlijk is het Verbond der genade nooit de grond onzer verkiezing maar slechts een machtige saamvatting van alle genademiddelen in den Verbondsvorm.

Nu had het uiteraard kunnen zijn, dat God de Heere een geheel anderen weg der behoudenis had verordend, en nu eens onder de Samojeden, dan onder de Kaffers, dan onder de Chineezen, dan in Japan en dan weer in Kamschatka zijn uitverkorenen zich besteld had, zoodat gelijkelijk onder alle volk en stam der aarde de schare zijner gekenden verdeeld ware geweest. Doch zoo was zijn hoog bestel niet. Uit het geslacht van Sem is thans de uitverkiezing bijna geheel geweken. Slechts een zeer enkele zoon Abrahams komt over, en de bekeerlingen uit den Islam zijn nog zeldzamer. Ook onder de geslachten van Cham is het getal der bekeerden uiterst klein. En terwijl nu de kerke Gods zich bijna geheel uit Sem terugtrok, en over 193 Cham nog niet is uitgebreid, trok zij zich bijna geheel onder de kinderen Japhets terug. Onder die kinderen Japhets met name onder die volken die thans Europa en Amerika bevolken. Onder die volken verkoos ze voor haar zuiverder openbaringen de meer noordelijke natiën. In den schoot dier natiën zijn het aanwijsbare geslachten, die in de wegen Gods wandelen van vader op kind, terwijl in diezelfde natiën andere geslachten schier geheel zijn voorbijgegaan. En zoo is van eeuwen her de heilige lijn bijna altoos door bepaalde geslachten loopend, niet omdat de personen van deze geslachten zooveel beter zijn; maar omdat de verkiezing achter de schepping der geslachten ligt, en God de Heere in zijn welbehagen zijn verkorenen ook in de geslachten aaneen heeft geschakeld, en alzoo een Verbondsgenade in deze geslachten legde. Niet dat allen uit zulk een geslacht verkoren zijn. Dan zou het aan het geslacht worden toegeschreven; maar wel zoo, dat er in het ééne geslacht een successie van vrome vaderen en vrome kinderen en vrome kindskinderen is, om de continuïteit te toonen van een genade, die er lust in had zich in deze geslachten meer dan in andere te openbaren. Daarop steunt dan ook de kracht der gebeden van ouders voor hun kinderen, als gebeden door God zelf krachtens de praedestinatie als middel verordend en gewerkt. Daarop steunt de kinderdoop als omvattende de genade „der geloovigen met hun zaad". Daarop steunt de Christelijke opvoeding, als onderstellende den voortgang der genade. Een erfzegen, als ge wilt, niet alsof genade een erfgoed ware, maar in dien zin, dat de Verkiezing zich meestal concentreert in enkele geslachten en het reeds genade is uit deze geslachten geboren te zijn.

Vandaar dan ook dat onze zuiverste godgeleerden gemeenlijk de daad der wedergeboorte bij de kleine kinderen reeds als vóór den Doop geschied onderstellen, voorzooverre deze kleine kinderen verkorenen zijn; en vandaar dat onze Liturgie het uitspreekt, dat deze kleine wichtjes als onderstelde „lidmaten van Christus" en in „Hem geheiligd" moeten gedoopt worden.

Deze Verbondsgenade nu, die niet met praedestinatie gekoppeld wordt, maar er als een van God bestemd middel uit voortvloeit, heeft onder meer deze kostelijke vrucht, dat ze de ontkieming van het geloof en van de zekerheid in het geloof bevordert en steunt.

Een zekerheid die we alleen voor onszelven hebben te bezitten, wortelt altoos veel bezwaarlijker in ons hart. En daarentegen een zekerheid, die we met velen te gelijk kunnen dragen, schiet zooveel spoediger wortel. Vandaar dat de Doop onzer jeugd, en de gebeden onzer voorouders en ouders en de herinnering aan verkorenen Gods in ons eigen vroeger geslacht, en het bezit van geloovige ouders en broeders en zusters, zoo 194 machtigen steun aanbieden voor de vastheid van eigen zielsovertuiging. En waar desniettemin ook zoo nog de slingering ons zou aangrijpen en de bange twijfel den vrede onzer ziel zou moorden, daar komt dan het woord der belofte en het woord der toezegging, en toont ons de Heiland die almachtige hand zijns Vaders waarin we omklemd liggen, en Hij zelf vraagt u, of iets, of eenige macht in hemel of op aarde u uit die almachtige hand zou kunnen uitrukken.


En vraagt men nu ten slotte, of de prediking van deze praedestinatie gesmoord moet om misverstand te voorkomen, dan wel vrijelijk moet uitgaan, zoo wijst de Schrift zelve deze zaak uit.

Natuurlijk, zweeg de Schrift er van, zoo zouden ook wij er van moeten zwijgen, want dan wisten we er niets hoegenaamd van. Maar nu de Schrift deze praedestinatie openlijk predikt en de heilige apostel Paulus die aan heel de kerken van Rome en Efeze enz. leeraart, nu is deze quaestie hiermee uitgemaakt.

Immers de Schrift is een licht, dat ge niet onder de korenmaat moogt zetten, maar dat bestemd is om te schijnen voor allen die in het huis zijn. Zoo hoort dan de praedestinatie tot het Evangelie zelf. Het is er de goddelijke wortel van. En wie zou zich dan vermeten, om een stuk, en nog wel het grondstuk des Evangelies, het cor ecclesiae gelijk onze vaderen het zoo terecht noemden, verborgen te houden.

Dit mag niet, dit kan niet. En de fout onzer hedendaagsche predikers is dan ook volstrekt niet, dat er te veel, maar juist omgekeerd, dat er veel te weinig over gepredikt wordt. Juist doordien men zich meestal bepaalt tot een algemeene toespeling op de verkiezing, en het stuk der praedestinatie zoo weinig in zijn omvang, wortel en vrucht uitlegt, en dien tengevolge dus zoo weinig de tegenbedenkingen uit Gods Woord weerlegt, sluipen er allerlei dwalingen omtrent dit leerstuk in, die metterdaad een wrange vrucht telen.

Dit moet niet alzoo. Vooral niet in een Gereformeerde kerk. En zal onze kerk weer opbloeien, dan is het hoog tijd, dat ook hierin verandering kome en de gemeente des Heeren ook in dit stuk weer diep, gezond en kloek worde ingeleid.

Juist door dit te mijden en altoos in algemeenheden te blijven hangen, maakt men zijn prediking dor en arm. Eerst als het microscoop wordt ter hand genomen, wordt elk object uit Gods heiligheden onuitputtelijk rijk.

Gepredikt moet dus de praedestinatie wel terdege. Mits, en dit beding worde nimmer uit het oog verloren, mits de prediking der praedestinatie 195 ook de prediking der gepraedestineerde middelen in zich sluite, en men ter wille van een valsch opgevatte praedestinatie niet weer een andere helft van het Evangelie ongebruikt late liggen.

Op het volle Evangelie heeft Gods kerke recht.

Op een Evangelie dat in de praedestinatie zijn wortel, in Christus zijn volheid toont, en in de van God gepraedestineerde middelen van Woord en Sacrament, van gebed en goede werken, zijn voleinding en vervulling tegengaat.








Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept