E Voto Dordraceno Toelichting op den Heidelbergschen Catechismus. Vierde deel

Zondagsafdeeling XLV.

Vraag 116. Waarom is het gebed den Christenen van noode?

Antwoord. Daarom dat het het voornaamste stuk der dankbaarheid is, hetwelk God van ons vordert, en dat God zijne genade en den Heiligen Geest alleen dien geven wil, die Hem met hartelijk zuchten zonder ophouden daarom binnen en daarvoor danken.

Vraag 117. Wat behoort tot zulk een gebed, dat Gode aangenaam is en van Hem verhoord wordt?

Antwoord. Eerstelijk, dat wij alleen den eenigen waren God, die zich in zijn Woord ons geopenbaard heeft, om al hetgene dat Hij ons geboden heeft te bidden, van harte aanroepen. Ten andere, dat wij onzen nood en ellendigheid recht en grondig kennen, opdat wij ons voor het aangezicht zijner majesteit verootmoedigen. Ten derde, dat wij dezen vasten grond hebben, dat Hij ons gebed, niettegenstaande dat wij zulks onwaardig zijn, om des Heeren Christi wil zekerlijk wil verhooren, gelijk Hij ons in zijn Woord beloofd heeft.

Vraag 118. Wat heeft ons God bevolen van Hem te bidden?

Antwoord. Alle geestelijke en lichamelijke nooddruft, welke de Heere Christus begrepen heeft in het gebed, dat Hij ons zelf geleerd heeft.

Vraag 119. Hoe luidt dat gebed??

Antwoord. Onze Vader, die in de hemelen zijt.

Uw naam worde geheiligd.

Uw koninkrijk kome.

Uw wil geschiede gelijk in den hemel alzoo ook op de aarde.

Geef ons heden ons dagelijksch brood.

En vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren.

En leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den booze.

Want Uw is het koninkrijk, en de kracht en de heerlijkheid in der eeuwigheid, Amen.


*

Eerste hoofdstuk.

Hij zal Mij aanroepen, en Ik zal hem verhooren; in de benauwdheid zal Ik bij hem zijn, Ik zal er hem uittrekken, en zal hem verheerlijken.

Ps. 19 : 15.


Het laatste stuk van den Catechismus, waartoe we met de vijf en veertigste Zondagsafdeeling genaderd zijn, is bij de toelichting van den Heidelberger dusver schier altoos stiefmoederlijk bedeeld. Zelfs Voetius, van wien men het anders en beter mocht verwacht hebben, deed de zaak van het Gebed in 70 duodecimo bladzijdjes af. Dit lag stellig niet aan de mindere aantrekkelijkheid van het onderwerp, want wie kan aan het Gebed toekomen, of de geestelijke warmte, die hem tegenstraalt, doet reeds van verre weldadig aan. Neen, de oorzaak school elders en het heeft zijn nut, hierop iets meer opzettelijk de aandacht te vestigen.

Bij de toelichting van den Heidelberger, 'tzij in de predicatie, 'tzij in geschrifte, komt het in de eerste plaats aan op de stoffe, op den inhoud, op het onderwerp dat u ter overdenking en ter verklaring wordt aangeboden. Nu was die stoffe, die inhoud bij de twee eerste deelen van den Catechismus, bij het Geloof zoowel als bij het Gebod telkens nieuw en bepaald. Elk der twaalf artikelen van het Geloof handelde van een Goddelijk mysterie, en riep u op, om u met dit mysterie in al zijn rijkdom, maar ook met dit geloofsgeheimnis uitsluitend, en in al zijn bepaaldheid, bezig te houden. Zoo was bij de toelichting van het Geloof elk artikel nieuw, en voor elke Zondagsafdeeling de inhoud vanzelf aangewezen. En evenzoo stond het met het Gebod. Gelijk het Geloove in een twaalftal artikelen, zoo viel de Wet des Heeren in een tiental geboden uiteen, en elk dier geboden bepaalde uw aandacht bij een eigen stoffe; bij een inhoud die nieuw was; en alzoo bij een onderwerp, dat uitsluitend bij dit gebod ter sprake kwam. Zeer zeker waren er bij het Gebod, zoo wel als bij het Geloove overgangen, lag mysterie in mysterie, en gebod in gebod geschakeld, en kon er nergens van een indeeling als in loketten sprake zijn. Maar toch, ook al vormt de pols den overgang van uw arm tot uw hand, nochtans liggen arm en hand zeer duidelijk voor uw oog onderscheiden, en zoo was het ook hier. De overgangen vormden telkens het organisch, levend verband, maar strekten tevens, om u duidelijk te doen gevoelen, dat ge uit het ééne mysterie in het andere, en uit een voorafgaand gebod in een volgend waart overgekomen. Vandaar dat de toelichting van den Heidelberger dusver nooit verlegen was in de keuze van stof en onderwerp. Ge wist terstond en van zelf, wat de inhoud was óf van het mysterie óf van het gebod, dat u ter verklaring en toelichting was voorgelegd.

Juist dit echter is bij het Gebed zoo geheel anders. Hier toch is in letterlijken zin niet één onderwerp nieuw. Elke bede bepaalt u bij een stoffe, bij een inhoud, bij een onderwerp, dat reeds in de voorafgaande Zondagsafdeelingen breedvoerig ter sprake kwam, en waarvan de volledige toelichting reeds gegeven werd. Zelfs van den aanhef is dit waar. Over den aanroep: „Onze Vader die in de hemelen zijt" is alles wat dezen grond onzes geloofs raakt reeds principieel uiteengezet bij het eerste geloofsartikel: „Ik geloof in God den Vader", en nader bij Vraag 38: „Waarom is Hij Gods eengeboren Zone genaamd, zoo wij toch ook Gods kinderen zijn." En nog sterker gaat dit door, zoo ge let op de onderscheidene beden. Van 's Heeren naam en hoe die naam te heiligen zij, is gehandeld bij het derde Gebod. Van 's Heeren Koninkrijk dat komen moet, bij de belijdenis van Jezus als onzen Koning en het hoofd zijner Kerk. Van het doen van den wille Gods bij de goede werken, die der Wet Gods in allen deele gelijkmatig moeten wezen. Van het dagelijksch brood in het schoone stuk van Gods Voorzienigheid. Van het schuldvergeven bij het artikel van de Vergeving der zonde. Van de verzoeking bij de nederdaling ter helle. Van de verlossing van den Booze bij den naam des Heeren, waar het heet: „en ons van alle geweld des duivels verlost heeft." Terwijl de lofverheffing aan het slot van het Onze Vader, dat Godes is „het Koninkrijk en de kracht en de heerlijkheid" niet één bestanddeel bevat, dat niet reeds én bij de geloofsartikelen omtrent God den Vader, én bij die omtrent God den Zone, breedvoerig ter sprake kwam.

En dit nu baart metterdaad ongelegenheid, en brengt het gevaar met zich, dat wie over het gebed predikt of het toelicht, in doellooze herhaling valle. Van de Catechismusprediking is het dan ook bekend, hoe ze bijna in den regel op die klip gestooten is. „Vergeef ons onze schulden" noopte om nogmaals geheel het mysterie der verzoening uiteen te zetten, gelijk het bij de 56ste vraag, van de Vergeving der zonde reeds uiteengezet was. En op die wijs ging het met bijna alle de geledingen van het gebed. Dit nu kon in zooverre geen kwaad, als het altoos zijn nut had, nogmaals deze kern van onze Christelijke Belijdenis voor de gemeente toe te lichten; maar het was en bleef dan toch herhaling; en natuurlijk kon die matte herhaling nooit in de bedoeling gelegen hebben van wie den Catechismus opstelden en in de Kerken invoerden. Zulk een loutere herhaling kon nooit geven wat de behandeling van het Gebed eischte. En waar nu de prediking aldus veelszins in herhaling verliep, lag het omgekeerd voor de hand, dat de schriftelijke toelichting zulk een herhaling afsneed. Men kon toch bezwaarlijk nog eens drukken laten, wat reeds gedrukt was. En hieraan schrijven we het, dan ook toe, dat de schriftelijke toelichting van het gebed in den regel zoo schraal en mager is uitgevallen. Tweemaal hetzelfde zeggen wilde men niet. En toch, de stoffe was nu eenmaal reeds behandeld. Er ligt dus in deze stiefmoederlijke bedeeling van het Gebed noch iets vreemds, noch iets onnatuurlijks. Schraalheid was hier uit den aard der zaak te verwachten.


Dit wordt niet gezegd, alsof deze mondelinge en schriftelijke verklaarders van het Gebed koel, nuchter en onverschillig tegenover de aangrijpende en indrukwekkende macht van het Gebedsmysterie hadden gestaan. Integendeel, ook onder hen waren bidders, wier gloed en innigheid van gebed ge allicht benijd zoudt hebben. Zoo lang ze dan ook over het Gebed in het gemeen handelen, was de uiting hunner gedachten ganschelijk niet zoo poover. Bijna allen lieten aan de behandeling van het Onze Vader een bespreking over de gebeden als zoodanig voorafgaan, en wijl ze hier een nieuw en bezielend onderwerp bespraken, was hun toelichting meestal zaakrijk en boeiend. Maar anders werd dit, zoodra ze aan het Onze Vader zelf toegekomen waren. Dan toch werd gemeenlijk meer op den inhoud der beden, dan op het feit, dat elke bede een gebed was, de aandacht gevestigd. Zoo raakte men uit den gebedstoon uit. Het werd een nuchtere uitlegging van een stuk mysterie of een stuk gebod. En zoo kon het niet anders, of de eigenlijke beteekenis van dit laatste deel van den Catechismus moest te loor gaan.

Stellig nu was dit niet goed, ook al aarzelen we er iemand een verwijt van te maken. Alle gebed is mystiek. Met dat ge uw knieën voor God buigt, gaat al wat voorwerpelijk was, voor u in het onderwerpelijke over. Uit de wereld om u heen, trekt ge u terug in de wereld van uw hart, om eerst uit die verborgene wereld daarbinnen, uw ziel op te heffen tot uwen Vader, die in de hemelen is. Maar juist daarom heeft het redeneerende verstand bij het warme en innige gebed zoo weinig in te brengen. Met alle redeneering breidt ge u breed in de oppervlakte uit, en wat uw gebed juist wil is, om uit die oppervlakte in de diepte af te dalen, en uit die breedte u terug en saam te trekken in de bepaaldheid, de kleinheid en de omslotenheid van uw eigen wezen. Gebed en redeneering staan daarom bijna als twee polen tegenover elkander. Niet alsof er ook in het gebed geen orde, geen gedachte, geen heilige logica ware; maar in de zielroerende smeeking komt die orde, die volheid en warmte van gedachte, die klemmende heilige logica niet op uit uw verstandelijke onderstellingen, noch uit uw rijke begripswereld, noch uit de wet van uw denken, maar uit het gebedsleven, uit de diepte des gemoeds, uit den drang des Geestes zelven. Vandaar dat de lange redeneerende gebeden zoo afmatten en alle gebedsstemming in u dooden. En hiermee nu hangt het saam, dat een uitlegging van het Onze Vader, die, wijl ze uitlegging is, altoos redeneering moet zijn, zoo licht gevaar loopt zich te ver van den gebedstoon te verwijderen en zich te zeer van den Geest der genade en der gebeden te vervreemden. Meesterlijk is het dan ook van den Heidelberger begrepen, dat hij elke bede in den vorm van een gebed verklaart. Er staat niets voor elke bede dan: Dat is, en dan volgt de bede omgezet in een breeder smeeking. „Uw Koninkrijk kome. Dat is: Regeer ons alzoo door uw Woord en uwen Geest enz." En zoo gaat het bij alle beden door. Ongelooflijk zou dan ook de predicatie, en niet minder de toelichting, gewonnen hebben, zoo men er steeds in geslaagd ware, zich nauwer aan dezen gebedstoon van den Catechismus aan te sluiten. En juist wijl dit zoo uiterst moeilijk was, en zoo bijna ganschelijk niet gelukt is, heeft de gemeente Gods schade geleden, en is ze deze eeuwen lang beter in het Geloof onderwezen, en in het Gebod vastgezet, dan ingeleid in het Gebed.


Vraagt ge nu, op welk standpunt ge u dan te plaatsen hebt, om de toelichting van het Gebed tot haar recht te laten komen, dan is vóór alle dingen noodig, dat ge u een juist inzicht vormt in de verhouding tusschen het Gebod, het Geloof en het Gebed, d.i. tusschen drie stukken, die niet slechts toevallig aaneen worden geregen, om in hun samenhang een Catechismus te vormen, maar die in noodzakelijke betrekking tot elkander staan en saam de zaak zelve der religie uitmaken. Immers het Gebod is niets anders dan de openbaring van Gods wil en ordinantie over uw persoon, over al wat ge het uwe noemt en over al uw levenskrachten. Gods Gebod stelt u een doel, en om dat doel te bereiken een weg, en om op dien weg te vorderen een regel. Het wil dat ge leven, met de spanning van al uw krachten en vermogens, in hoogeren zin leven zult; maar tegelijk dat elke uiting van dat leven daardoor de hoogste volkomenheid zal bezitten; dat het in alles, tot in het geringste en schijnbaar onbeduidendste toe, algeheellijk conform zal zijn aan het door God in zijn wil afgeteekend bestek. Daarom is het Gebod zoo goed en zoo heilig. Dieper bezien zit in het Gebod reeds alles in. Het Gebod vormt tot het kindschap. Het Gebod is de liefde zelve, wijl, waar het Gebod gerealiseerd is, niets dan liefde alles saam verbindt. En het Gebod is tevens de heerlijkheid want waar Gods Gebod geen stuiting meer ondervindt, is de zaligheid volkomen. Dit is het dan ook, waarom de Psalmist in de bewondering van het Gebod zoo eindeloos kon uitjubelen. Psalm CXIX is niets dan de toekenning aan het Gebod van de eere, die er metterdaad aan toekomt.

Toch komt nu naast dit Gebod in onze Christelijke religie het Geloof te staan, niet om het Gebod te vergoelijken, en er iets op af te dingen, of er voor in de plaats te schuiven, maar om het verbroken rapport tusschen onze ziel en dat Gebod te herstellen. Immers, hoe hoog ook het Gebod sta en tot wat heerlijkheid het ook ons optrekke, op ons als zondaren heeft het zonder meer een tegenovergestelde uitwerking. Het licht is heerlijk als uw oog kerngezond is, maar zóó werd uw oog niet krank, of datzelfde licht wordt u voor den blik uwer oogen een pijniging, en ge sluit van zelf de oogleden voor dat sterke licht, en ontvlucht het in de duisterheid. En zoo ook staan we er met het Gebod aan toe. Ons doet het Gebod zeer aan het zielsoog. Zooals ons zielsoog thans is, kunnen we den glans en den gloed van dat licht der Wet niet verdragen. En daarom is het volkomen natuurlijk, dat elk zondaar Gods Wet ontvlucht, van Gods Gebod pijn heeft, en eerst tot ruste komt, als hij aan Gods Wet ontkomen is en schuilt en schuilen kan in de donkerheid der wetteloosheid. Dit is geen opzettelijke slechtheid, maar een gansch natuurlijke reactie. Wie voor het Gebod zonder het Geloove staat, moet daartoe komen. De pijn, die zijn zielsoog van Gods Wet ondervindt, dwingt er hem toe.

En daarom is het zoo uitnemende genade, dat God ons, zondaren, niet in den verblindenden glans van zijn Gebod liet staan, maar er het scherm van het Geloove voorschuift. Eerst dit Geloove toch maakt dat ge in den glans van dat Gebod kunt stand houden. Zonder dat Geloove zengt het Gebod u; eerst als dat Geloove er tusschen in komt, begint het u te koesteren. Ge kunt niet zóó, met het bloote oog, in de zon zien, en wie zegt het te kunnen, kwelt zich en heeft er geen genot van. Maar neemt ge een sterk gekleurd glas van donkere tint, en staart ge door dat glas de zon in het aangezicht, dan kunt ge den glans niet alleen uithouden, maar vertoont de zon zich tévens in haar majesteit aan uw oog. Als des morgens en des avonds de gepluimde wolken aan de kim den zonneglans breken en toch doorschijnen laten, verrukt het purper aan den horizont u door zijn goddelijk schoon. En zoo nu ook is het hier. Het mysterie des Geloofs verzoent u met de Wet des Heeren, maakt dat ge den glans der Wet dragen kunt en gunt u een bezielenden blik in haar goddelijke schoonheid. Zoo is het Geloove op het Gebod aangelegd. De twaalf artikelen hooren bij de Tien Geboden van Gods Wet. En eens, als alle vrucht van Golgotha zal zijn ingeoogst; en' de sombere historie van de zonde voor altoos tot het verleden zal behooren; en het Koninkrijk aan God en den Vader zal zijn overgegeven; dan zal eeuwiglijk noch in noch om Gods kinderen een andere heerlijkheid schitteren, dan die uit het Gebod, dat is uit de goddelijke ordinantie in hen weerschijnt. Zijn grondslag blijft eeuwiglijk op de bergen zijner heiligheid. Het Evangelie is altoos om de Wet, want die Wet is zelve niets anders dan het Eeuwige Wezen in zijn wilsuiting.


Maar hooren zoo Gebod en Geloove bij elkander, en gaan beide daarom steeds in elken goeden Catechismus voorop, toch is daarmee de religie nog onvolkomen; en in werking geraakt de eigenlijke religie eerst als Gebod en Geloove in actie treden door het Gebed. Het Gebod is de wilsuiting van het Eeuwige Wezen, die uit Hem tot en over ons komt. Daar worden we klein en stil, en als zondaren roerloos en machteloos onder. Religie is altoos innige liefdesgemeenschap van uw ziel met het Eeuwige Wezen, en het Gebod werpt u als zondaar veeleer van uw God terug. Vandaar dat het Gebod, dat toch eigenlijk het hoogste is, op ieder mensch, die zondaar is, niet religieus, maar onvroorn inwerkt. Zonder meer maakt een Wet, die van zichzelve heilig en goed is, den zondaar niet goed, maar slecht; niet zalig, maar rampzalig; niet rijk, maar ellendig. En al is het nu dat het Geloove die pijn der ellende stilt, met die Wet verzoent, en die Wet door haar getemperden glans weer bekoring voor ons doet krijgen, toch brengt het Geloove op zichzelf niet verder dan tot benijden, d.i. tot een erkentenis dat al deze rijkdom van genade in Gods belofte inligt; inligt ook voor mij.

Ook met het Geloove treedt dus de religie nog niet in werking. Vrucht van het Geloove is de rechtvaardigmaking. Alzoo een anders staan voor God. Een voor eeuwig toegedekt zijn van het schuldig verleden van den zondigen oorsprong. Een verzoend voor God verschijnen, ook waar de inwonende zonde nog woelt en kwelt. Een inzien in de eeuwige toekomst met vaste hope, in heiligen vrede, kinderlijk in het toevoorzicht op zijn God.

Zoo staat ge daar dan. Maar voor de religie komt het er nu op aan, niet dat ge roerloos zoo staan blijft, maar dat ge, nu alzoo voor uw God staande, de gemeenschap met dien God tot een werkelijkheid maakt. Dat er een leven, een saamleven met dien God in uw hart geboren worde. En dat hetgeen alzoo lijdelijk door u aanvaard werd en beleden, nu ook actief in u verinwendigd worde en als geestelijke realiteit door u worde gesmaakt. Het is niet genoeg, dat ge als een der raderen aan het groote geestelijke raderwerk voor Gods glorie zijt ingevoegd, maar het is eisch, dat ook het rad uws levens in de machtige, goddelijke beweging van het Koninkrijk des Heeren worde opgenomen. Het moet niet buiten u: blijven -liggen, als schoon voor uw aanschouwing, maar ook tintelen en trillen in uw eigen hart. De adem des Heeren moet levenwekkend door uw eigen ziel trekken. Wat het is, dat de Heilige Geest in het hart van Gods kinderen inwoont, moet ten leste met klare, heldere bewustheid door uzelven worden verstaan. En uit dien hoofde nu komt bij het Gebod en het Geloove als derde stuk der religie het Gebed bij. In hoogeren zin kan toch alleen hij bidden, die gelooft, en zóó gelooft, dat zijn geloove wortelt in den eerbied voor het Gebod. Wat anderen doen als ze bidden, heeft wel in zekeren zin den vorm van het gebed, maar het mist toch het volle wezen er van. Het is hun een werk der gewoonte, het is hun een zoeken van hulpe in den nood, maar niet het teedere, innige uitgaan van de ziel naar de gemeenschap met den verzoenden Beschikker over hun lot en aanzijn. Maar ligt het diep ontzag voor het Gebed op den bodem van uw hart, en wortelt in dat diep ontzag een uit God gewerkt Geloove, waardoor ge u verzoend, gerechtvaardigd en Gods kind weet, dan ja, is het Gebed, en we voegen er bij, het Gebed alleen, de eigenlijke daad der religie, waarvan alle goede werken slechts uitvloeiselen en afschijnselen zijn. In het Gebed is het kind van God niet meer lijdelijk, maar komt het tot levensuiting. Al wat voorafging, doelde op oefening van gemeenschap met het Eeuwige Wezen, en nu, zie, in het waarachtige gebed, dat bidden heeten mag, komt op wondere wijze die heilige gemeenschap tot stand. Zoodra het tot waarachtig gebed mag komen, is er niet maar voorbereiding voor religie, maar straalt die religie feitelijk haar glans uit, en doet ze haar werking, omdat ze ontwaakt is tot zelfbesef. Eigenlijk is ze dan reeds buiten de wereld en boven deze wereld verheven. Het echte bidden is een verkeeren in de hemelen. Een opgeheven zijn der ziel tot den God der goden. Hooger kan de religie dus niet. In het gebod schittert de religie op de toppen der bergen van Gods heiligheid. En daarom gaat het dan uit het gebed weer ' naar omlaag, weer het leven in. Altoos op en neer. Uit de diepte in de smeeking, en van de hoogte der gebeden weer naar de vlakte onzer dagelijksche worsteling, om uit die vlakte weer tot de hoogte der gebeden op te klimmen. Maar hetzij het gebed achter ons ligge, en we uit de kracht der gebeden leven; hetzij we uit onze machteloosheid ons uitstrekken naar de kracht, die alleen het gebed ons hergeven kan, altoos is en blijft het Gebed het middelpunt waarin alle kracht der religie zich saamtrekt, en vanwaar ze weer uitstraalt in en door ons leven.




Tweede hoofdstuk.

Want wie heeft, dien zal gegeven worden, en hij zal overvloediglijk hebben; maar wie niet heeft, van dien zal genomen worden, ook wat hij heeft.

Matth. 13 : 12.


Slotsom van ons vorig hoofdstuk was, dat het Gebed niet maar volledigheidshalve, óók nog in den Catechismus ter sprake komt, maar dat het Gebed niets minder is dan één der drie noodzakelijke geledingen, één der drie onmisbare schakels, in het geheel der Christelijke onderwijzinge. Het „Gebod", het „Geloove" en het „Gebed" zijn de drie stukken die saam het machtig geheel der „Christelijke Leere" uitmaken. Zeer terecht heeft de Christelijke Kerk dan ook alle eeuwen, door, alle Christelijke onderwijzing vastgeknoopt aan de Tien Geboden, de Twaalf Geloofsartikelen en het Onze Vader; en bij het werk der Zending er zich van oudsher, onder alle natie, op toegelegd, om deze drie aan de nieuw bekeerde volken in te prenten. In den laatsten tijd is men hierin slapper geworden, maar zoolang het kerkelijk besef in de Zending leefde, en geen oogenblik hel, doel uit het oog werd verloren, om de Kerk van Christus ook onder die nog afgekeerde natiën te planten, begreep men zeer terecht, dat er een vaste gedachtenkring voor de nieuw bekeerden moest ontsloten worden; dat die gedachtenkring uit het middenpunt van de Heilige Schrift moest worden aangenomen; en dat de ommeloop van dien gedachtenkring volledig moest zijn. En voor dit doel nu bood zich „de Wet", het twaalftal „geloofsartikelen" en het „Onze Vader" vanzelf aan. Deze drie stukken toch waren aan heel de kerk van Christus op aarde gemeen. In gewijde formuleering lagen ze gereed. En saam omvatten ze in kiem en kern geheel en volledig den inhoud van dat de Christelijke religie van allen valschen godsdienst onderscheidde. Wie op deze drie het Amen zijner ziel uitsprak, had gebroken met wat uit den „Vader der leugen" was, en had zich toegekeerd tot den „Vader in de hemelen".

En nu is het volkomen waar, dat deze manier van onderwijzing in den aanvang niet diep ging, op vrij bedenkelijke wijze in de oppervlakte bleef hangen, en bij velen in weinig meer dan in een nastamelen van woorden bestond; maar hier staat tegenover, dat vele natiën nog op zoo lagen trap van geestelijke ontwikkeling staan, dat er aan een dieper indringen in de Christelijke mysteriën voor hen niet te denken valt. Want wel vindt men tot zelfs onder de Kaffers enkele schrandere en diep gevoelende personen, met wie men aanstonds veel verder kan gaan, maar de groote massa is daarvoor onbekwaam. Zelfs in ónze steden en dorpen vindt ge nog in vrij grooten getale mannen en vrouwen, die ja lezen en schrijven kunnen, maar wier geest zoo bot en wier vermogen zoo beperkt is, dat ge, zelfs aan de hand van het Kort Begrip, ze niet dieper in kunt leiden. En wat wilt ge dan met die geheel onontwikkelde massa in Azië en Afrika uitrichten, die eeuwen lang geen andere noch hoogere religieuse aandrift gekend heeft, dan om zekere werktuigelijke vormen waar te nemen en bijgeloovig op zekere doellooze gebruiken acht te nemen. Waarlijk, ge zijt reeds zoo ongelooflijk veel gevorderd, als ge voor zulke lieden door de „Wet", de „Geloofsartikelen" en het „Onze Vader", een geheel nieuwen gedachtenkring weet te ontsluiten; indien ze van lieverlee wennen aan de hoog-godsdienstige en zedelijke denkbeelden, die in deze drie stukken begrepen zijn; en indien ze van geslacht op geslacht gaandeweg iets dieper in den rijken inhoud er van indringen, er iets meer van beginnen te verstaan, en er iets krachtiger door worden bewerkt.

Zelfs onder ons mag de grondslag van deze drie stukken nooit verlaten worden. Die drie stukken moeten ook in de meest ontwikkelde Kerk het gemeengoed van alle geloovigen zijn; de band der eenheid; die de diepst ingeleiden met de eenvoudigsten in de gemeente verbindt; en die aan allen saam, oud en jong, één gemeenschappelijk uitgangspunt biedt; bovenal één taal, die maakt dat een gelijke prediking voor allen mogelijk blijft. Waarin de Christenen ook op de aarde verschillen, in deze drie stukken vinden ze elkander weder; en veilig mag beweerd, dat in kringen waarin men van deze drie stukken in hun samenhang vervreemd is, de breuke met de Christelijke religie is tot stand gekomen. Juist door om deze drie stukken: Gebod, Geloove en Gebed heel zijn inhoud te groepeeren, of liever nog uit deze drie stukken heel zijn inhoud af te leiden, handhaafde de Heidelberger zijn historisch Christelijk karakter, en verschafte hij zich den waarborg van voor lange eeuwen en onder tal van natiën bruikbaar te zijn.


Komen we nu op het wezen zelf van het Gebed, dan is het volkomen natuurlijk, dat men vooral in een Gereformeerde Kerk zich in de eerste plaats afvraagt, waarom toch het Gebed ons Christenen van noode is . . . . Het ligt toch in den aard der zaak, dat diep ontzag voor de majesteit des Heeren, en een daaruit voortvloeiende besliste verfoeiing van alle Pelagianisme soms onwillekeurig de vraag in de ziel doet oprijzen: Waarom bid ik nog? Of, om in Jezus' eigen woorden te spreken: Weet dan mijn Vader in de hemelen, eer ik bid, niet reeds vooruit, dat ik alle deze dingen van noode heb? Kent en doorgrondt Hij dan niet mijn hart, en is het dan niet, zooals de Psalmist zong: „Eer er nog een woord op mijne tong is, zie Heere, Gij weet het alles?" Waartoe dan dat uitspreken van mijn gedachten voor een God, die beter dan ik zelf, de gedachten en bovenal de nooden van mijn hart en leven kent? Bovendien, hoe onzuiver is ons bidden en begeeren soms niet? Hoe vaak zullen we niet vragen om wat ons verderfelijk zou zijn, en zullen we van ons bidden wat ons ten zegen zou gedijen! En nu, een moeder zal het kind, dat aan haar schoot speelt, toch immers niet doen, naar dat spelende kind in zijn dwazen inval begeert, maar, omgekeerd, zooals ze zelve weet, dat voor haar kindeke goed en nuttig is. En zijn wij dan niet nog veel kleiner, dwazer en onvernuftiger voor God, dan zulk een spelend wicht aan moeders schoot? En zou dan onze Vader die in de hemelen is zich storen aan onze soms zoo dwaze smeekingen, en niet veeleer omgekeerd zóó met ons handelen, als Hij weet dat het meest strekken zal tot onze zaligheid en hierin tot zijn eer? Soms zelfs onze grootere kinderen vragen ons slag op slag allerlei toestemming voor wat wij weten dat we hun weigeren moeten. Dat vragen hindert ons dan zoo dikwijls. Het zou ons zooveel liever zijn, als ze de zorge voor hun welzijn vertrouwend aan ons overlieten. En waarom zullen wij dan den God van hemel en aarde gedurig aankomen met onze ondoordachte, soms zelfs met onze onheilige en zelfzuchtige smeekingen? En zou het toch niet vromer, niet godzaliger, niet kinderlijker in ons zijn, zoo we de hand op den mond legden, niet baden, en stil verbeidden wat God over ons gehengt?

Hier komt nog iets anders bij. Als onze kinderen ons iets vragen, dat we hun eigenlijk weigeren moesten, geven we soms toe, 'tzij uit zwakheid, 'tzij om ze door schade wijs te maken. Dit kan bij ons, omdat wij gedurig ons plan, ons inzicht, onzen toeleg kunnen wijzigen. Juist omdat we ons gedurig vergissen, slingert onze raadslag op en neer, en kan ook het verzoek van onze kinderen op onze wilsbepaling invloed hebben. Maar bij onzen Vader, die in de hemelen is, kan van zulk een veranderlijkheid in plan en raadslag immers nooit sprake zijn? juist omdat Hij zich nooit vergist, kan er geen verandering noch schaduw van omkeering wezen bij Hem, wien alle zijne werken van eeuwigheid bekend zijn. Wij leven bij den dag en maken onze plannen bij den dag, maar Hij is de Eeuwige, die spreekt; Ik zal zijn die Ik zijn zal. Jehova is mijn naam. Daarom juist legden we er eenigen nadruk op, dat vooral wie goed Gereformeerd in zijn belijdenis staat, zoo licht de noodzakelijkheid, zoo niet de geoorloofdheid, ja de mogelijkheid van het gebed in twijfel zal trekken. Immers het onderscheid tusschen de Gereformeerde belijders, en de overige Christenen, komt juist hierin het sterkst uit, dat de Gereformeerde Christenen steeds alle zaak eerst van de zijde Gods plegen te bezien, gewoon zijn van God den Heere af te rekenen, en alle ding op de eere zijns Naams, als op het einddoel te richten. De overige Christenen ontkennen van dit alles de betrekkelijke waarheid wel niet, maar leggen er niet zoo nadruk op; ze stellen deze belijdenis van God den Heere niet zoo in het volle licht; en geraken juist daardoor op allerlei doolpaden. Vandaar dat het stuk der vrijmachtige uitverkiezing voor ons steeds het hart der Kerk is en blijft, en dat wij weigeren in nauwere kerkelijke gemeenschap te leven met wie dit fundament van alle waarheid loswrikken. Maar natuurlijk de leer der uitverkiezing onderstelt de leer der Goddelijke besluiten. Het ééne is zonder het andere ondenkbaar. En zoo staat het bij ons vast, dat er van eeuwigheid in God een raadslag was; dat deze raadslag in het verloop van de geschiedenis der wereld wordt uitgevoerd; en dat heel het program van alle leven voor volkeren en personen ligt in het woord vol majesteit: „Mijn raad zal bestaan, en Ik zal al mijn welbehagen doen".

Doch is dit zoo, waartoe dan nog het gebed? Zou dan ooit het gebed van een eenig mensch, of ook de smeeking van een geheel volk, den Heere onzen God bewegen kunnen, om zijn besluit te breken, zijn raadslag te veranderen, en alsnu niet te doen, gelijk het in zijn bestel lag, maar gelijk het door ons in onze gebeden Hem werd afgesmeekt? Zou er in ons dan hooger wijsheid dan in God. den Heere zijn, zoodat God, om met eerbied te spreken, inzag dat ons plan verkieslijk ware boven het zijne? Of ook, waar dit zich niet denken laat, zult ge daar aannemen, dat God de Heere zijn wijzer en heiliger voornemens varen laat, om uw onheiliger en dwazer verzoek in te willigen? Maar stel dit ware al met Gods majesteit overeen te brengen, wat had uw gebed dan anders uitgericht dan schade? En ware het dan niet tienmaal beter, dat uw dwaas gebed achterwege ware gebleven, en Gods plan en voornemen, dat zooveel hooger stond, ware doorgegaan? Nu zal wie oppervlakkig, ook in zijn gebed, verkeert, daaraan niet denken, en stil met het voorleggen aan den Heere van zijn wenschen en begeerten voortgaan. Maar ge kunt dan toch beseffen, boe juist een kind van God, dat ernstig ook in zijn gebed verkeert, en de wegen des Heeren gadeslaat, soms huiverig zal zijn, om met zijn gebeden voor God te naderen. Het is toch zoo, dat van tweeën één moet plaats grijpen. Of onze gebeden veranderen niets aan Gods raadslag, en waartoe zijn ze dan noodig? Of wel, ze bewegen God, om zijn raadslag te veranderen, en dan zijn ze schadelijk. Dan toch vergaat het ons, niet gelijk de Opperste wijsheid het over ons beschikt had, maar gelijk ons bekrompen inzicht het begeerde.

De vraag: „Waarom bidden we? Is ons bidden wel noodzakelijk?" is uit dien hoofde in het minst geen zinledige vraag, en kan en moet zelfs nog verscherpt worden in die sterkere bedenking: „Is ons gebed niet schadelijk, en bleve het niet beter geheel achterwege?" Die vraag komt niet bij u op, en heeft geen reden van bestaan, zoolang ge zwevende en onware gedachten omtrent uw God hebt, gelijk de wereld zich die formeert. Een soort wreede God, die door uw smeeken zachter moet gestemd en tot meer liefde bewogen worden. Een God zonder hoogere wijsheid, die zich gedurig vergist in zijn voornemen; die uw hart niet doorgrondde; en de diepte niet peilt van uw nood. Of ook een God, die bij den dag leeft, die geen raadslag nam en geen eeuwig voornemen beraamde; en die zich nu van uur tot uur schikt naar den gang van het werk, en het aanziet hoe de wereld loopt, om van oogenblik tot oogenblik zich naar dien loop der wereld te voegen. Een God dus, zooals onze industrieele eeuw zich in het beeld van een eigenaar van een groote fabriek voorstelt, en deswege op de wijs van zulk een fabrieksheer zich voegende naar de soms bijna dwingende wenschen van wie hij in zijn fabriek opnam. Maar heel anders komt het voor u te staan, als ge door de Heilige Schrift zijt onderwezen, en het uit die Schrift hebt verstaan, dat de Heere uw God niet als een kind des menschen is, maar in zijn Wezen onveranderlijk, in zijn Wijsheid oneindig, en tegenover al zijn schepsel souverein in zijn Vrijmacht. Dan toch geraakt de gewone gebedsdrang wel waarlijk in conflict met de belijdenis van het Goddelijk Wezen en zijn eigenschappen. Juist de diepste aanbidding van Gods majesteit sluit dan schijnbaar de mogelijkheid van het bidden uit.


Wat doet nu de Heidelberger tegenover deze bedenking? Poogt hij redeneering tegenover redeneering te stellen? Ontzenuwt hij de bedenkingen, die uit Gods almacht, Gods raadslag, Gods wijsheid en Gods onveranderlijkheid voor u voortvloeiden? En komt hij er zoo ten slotte toe, om u wiskunstig te bewijzen, hoe juist omgekeerd de noodzakelijkheid van het gebed rechtstreeks uit Gods deugden en eigenschappen volgt? o, Neen. Van zulk een redeneering wordt u zelfs de opzet ten eenemale gespaard, en al wat de Catechismus u antwoordt is kort en goed: dat ge bidden moet, omdat God het Gebed van u vordert. De Heere wil dat zijn schepsel met smeekingen en gebeden tot Hem roepen zal. Wanneer ge bidt (en zoo,als ge bidt), moet dit dus geen vrucht van redeneering zijn, maar een daad van gehoorzaamheid. God wil het. God zelf legt het u op. Hij vordert het van u. En hiermee neemt alle tegenredeneering en tegenbedenking vanzelf een einde. Als God de Heere u het gebed oplegt, heeft Hij u geen rekenschap te geven, waarom dit alzoo zijn moet, noch wacht Hij tot uw inzicht helder genoeg zal zijn geworden, om de schoonheid, de onmisbaarheid en de noodzakelijkheid van het gebed zelf in te zien. Dat alles zal volgen. Indien hier niet, dan in het licht der eeuwigheid. Maar, afgezien van alle overweging, hebt gij te beginnen met uit gehoorzaamheid aanstonds en zonder morren uit te voeren, wat Hij u oplegt. Hij spreekt: Roep Mij aan; dies zult gij Hem aanroepen. Hij gelast u: Bid zonder ophouden; en reeds deswege mag er geen dag zonder gebed voor u voorbijgaan. Het Gebed Gods is het einde van alle tegenspreking.

Dit moet daarom zoo kras, en daarom zoo onverbiddelijk uitgesproken, omdat hier de vinger wordt gelegd op een gevoelige wondeplek in het Gereformeerde leven. Men redeneert te veel. Men is te zeer geneigd, om als de redeneering niet klopt of sluit, ook met zijn geloof aarzelend terug te treden. En feitelijk begaat men zoo doende de grove fout, om in dat redeneeren een grondslag voor zijn geloof te zien. Nu treedt in al wat den wortel der religie raakt altoos de machtige tegenstelling op van het Goddelijke en menschelijke, van het oneindige en eindige, van Gods raad en 's menschen verantwoordelijkheid, en zoo ook van Gods albestuur en ons menschelijk gebed. Die tegenstellingen zijn voor ons redeneerend verstand eenvoudig onverzoenlijk. Er gaapt in zulk een tegenstelling een klove, die nooit door ons menschelijk denken wordt overbrugd. En dit nu verleidt niet zelden ernstige denkers onder de Gereformeerden, om dan eenvoudig, op hun redeneering afgaande, het ééne van de twee tegenover elkander staande stukken te loochenen. God beschikt alles, zoo zegt dan zulk een dus kan er bij ons geen schuld noch zonde zijn. En zoo ook hier, Gods bestel gaat toch door, dus staak ik alle gebed. En zoo mogen we niet te werk gaan. Wat waar zal zijn, wat zal gelden, en wat ons te doen staat, mag door ons niet afgeleid uit eenzijdige redeneering, maar moet door ons beluisterd uit Gods Woord. Omdat datzelfde Woord, dat u Gods albestuur predikt, u tevens uw schuld en zonde aanzegt, dáärom zult ge in stof en assche u voor den Heilige verootmoedigen. En zoo ook hier. Omdat datzelfde Woord, dat u Gods onveranderlijken raad predikt, u nochtans toeroept: „Bid zonder ophouden," dáárom zult ge niet aflaten, noch vertragen, maar veel meer toenemen in uw gebed.

Dit versta men nu intusschen niet zoo, alsof we buiten de Schrift om, geen den minsten drang tot het gebed in ons ontwaren zouden, en nu eerst door zulk een tekst zouden te weten komen, dat er gebeden moet worden. Wie het zoo voorstelt, miskent elken saamhang tusschen de openbaring in onze natuur en de openbaring in de Heilige Schrift. Integendeel de drang tot het gebed werkt zoo diep uit natuur op, dat ge het gebed bij alle volkeren, ook bij de verst afgedoolde natiën terugvindt, en reeds uit de historie der wereld het gebed als een algemeen menschelijk verschijnsel leert kennen. Reeds bij het jonge kind merkt ge dan ook wel, hoe het gebed er als vanzelf ingaat. Een kind, dat nog van niets weet, vindt het niets vreemd, als moeder het de knietjes leert buigen. En wel is in onze beschaafde en van God afgekeerde wereld het gebed reeds uit breeden kring Weggestorven; maar wat kon ooit de ontaarding tegen den eisch der oorspronkelijke natuur bewijzen? En bovendien hoort ge niet zelfs uit die kringen nog gedurig, hoe in oogenblikken van spanning en gevaar en angst, toch het gebed weer naar diezelfde lippen drong, die gemeenlijk den Naam des Heeren nooit anders dan in vloek en Godloochening pleegden te uiten? Dat ook in den gevallen mensch die drang tot het gebed nog nawerkt, mag dan ook als onloochenbaar aangenomen. Wie later bekeerd werd, weet zeer wel hoe hij ook vóór zijn bekeering, soms zijn zielsverzuchting voor zijn God kon uitstamelen. In bangen nood bidt schier een ieder. En niet alleen dat het bidden alle menschelijk leven verzelt, maar ook de genieting van het gebed kent elk kind van God proefondervindelijk. De kracht die van het gebed uitgaat, kent elk Christen, die ooit tot ernstige taak geroepen werd. Neen, we bidden niet alleen tegen alle redeneering in; maar ook, tegen alle redeneering in, is het gebed ons lief en zoet en heilig.

Als dus de Schrift tot ons komt, om ons het gebed als plicht der gehoorzaamheid op te leggen, dan wordt ons geen vreemde last opgelegd, maar alleen, wat reeds uit den drang onzer menschelijke natuur volgde, ons nu ook van Gods zijde, door klare openbaring, als heilige roeping voorgeschreven. Ons voorgeschreven, om aan elke aarzeling die uit onze redeneering zou kunnen voortvloeien, aanstonds den pas af te snijden. Ons voorgeschreven, om, waar in ons de drang tot het gebed vertragen zou, ons den nimmer rustenden prikkel tot het gebed in de lenden te drijven. En voorgeschreven niet minder, om, waar wij het gebed zelfzuchtig tegen God misbruiken zouden, het in zijn rechten stand te houden, en te richten op Gods eer. In den staat der rechtheid ware zulk een voorteekenen van onze roeping niet noodig geweest. Nooit is b.v. tot den Christus gezegd dat Hij bidden moest. En ook in den staat der heerlijkheid ware een afzonderlijke last tot gemeenschapsoefening met den Heilige een ondenkbaar iets. Maar voor ons, in de gebrokenheid onzer natuur, mocht zulk een lastgeving niet uitblijven, zou eens voorgoed aan al dergelijke slingering van het vroom gemoed een einde worden gemaakt. God zegt u, dat ge moet bidden. Hij vordert het van u. En hiermee is het uitgemaakt, dat ge niet dán alleen bidden moet, als u de nood perst, of de drang der ziele u op de knieën brengt, maar dat ge altijd moet bidden, d.w.z. dat het gebed een gestadige en dagelijksche bezigheid in uw leven moet zijn; dat er geen dag, dat er geen nacht voor u mag zijn zonder gebed tot uw God.








Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept