E Voto Dordraceno Toelichting op den Heidelbergschen Catechismus. Vierde deel

Zondagsafdeeling L.

Vraag 125. Welke is de vierde bede?

Antwoord. Geef ons heden ons dagelijksch brood. Dat is: Wil ons met alle nooddruft des lichaams verzorgen, opdat wij daardoor bekennen, dat Gij de eenige oorsprong alles goeds zijt, en dat noch onze zorg en arbeid, noch uwe gaven zonder uwen zegen ons gedijen, en dat wij derhalve ons vertrouwen van alle schepselen aftrekken en op U alleen stellen.


*

Eerste hoofdstuk.

En Hij verootmoedigde u, en liet u hongeren, en spijsde u met het Man, dat gij niet kendet noch uwe vaderen gekend hadden, opdat Hij u bekend maakte, dat de mensch niet alleen van het brood leeft, maar dat de mensch leeft van alles wat uit des Heeren mond uitgaat.

Deut. 8 : 3.


De vierde bede is de eerste van het laatste drietal. In het eerste drietal beden richtte zich het verlangen der ziel op de eere Gods, en daarom heette het: „Uw Naam worde geheiligd, Uw Koninkrijk kome en Uw wil geschiede." Thans echter, met de vierde bede, wordt dit anders, want nu heet het: „Geef ons brood; Vergeef ons onze schulden; en Leid ons niet in verzoeking." Hierop nu moet scherp gelet, omdat anders de biddende ziel niet genoeg aan zichzelve ontdekt wordt. Immers het Onze Vader toont en leert ons, dat het dan alleen goed met onze zielsuiting gesteld is, indien, vanzelf en ongedwongen, uit innige liefdesdrang voor onzen God, vóór alle dingen, de bede om Gods Naam, Koninkrijk en Wil ons uit de ziel opkomt; en dat het niet wel met ons is, bijaldien die drievuldige bede óf uitblijft óf achteraan komt. Ook in ons bidden geldt het eerste en het hoogste gebod: „Gij zult den Heere uw God liefhebben met heel uw hart en heel uw ziele." Dat het nu juist drie beden zijn, die het Onze 507 Vader hiervoor op onze lippen legt, houdt natuurlijk niet in, dat we altoos juist een drietal beden uit de liefde voor God moeten laten opkomen, maar wel dat de smeeking voor de eere onzes Gods een eigen kring in ons gebed moet vormen; er niet zoo ter loops bij moet komen, maar een eigen stuk in ons gebed moet uitmaken; en dat te dien einde in ons bidden onze gedachten beginnen moeten met zich ganschelijk van eigen nood af te trekken, onszelven en onzen naaste te vergeten, en ons geheel voor onzen God te verloochenen, ten einde geheel onze gedachtenwereld te laten innemen door de liefde voor onzen God. Is dit nu bij u alzoo het geval, dan zult ge zelf bespeuren, hoe uw smeekingen vanzelf een zekeren kring doorloopen, en na dien kring doorloopen te hebben, haar rustpunt bereiken, en het is deze kringloop van uw beden voor de glorie uws Gods, die door dit drietal wordt aangeduid. Door den aanroep van het Onze Vader, die in de hemelen zijt, moet uw ziel zich losmaken van het aardsche, van uw huis, van u zelf, van uw eigen ik, om nu op te klimmen naar boven en zich op te heffen tot den God uws levens. Hem alzoo in de verheffing der ziele ontmoetende, en in het bloed des Middelaars toegang tot den Troon zijner genade vindende, moet ge dan, door zijn deugden en volmaaktheden bekoord, verlangen naar de eere zijns Naams, naar de komst van zijn Koninkrijk en naar het heerschappij voeren van zijn Wil; en zoo eerst moet ge dan weer nederdalen naar de aarde, naar uw huis, naar uw ik, naar uw zorgen, om alsnu in een geheel anderen kring van smeekingen in te gaan, en de genade Gods in te roepen ook voor uw lichamelijke en geestelijke nooden.

Ook dit tweede drietal beden vormt nu op zijn beurt een drievoud, en alzoo een geheel, een afloopend perk, een afgesloten kring; waarvan ook hier niet de bedoeling is, dat ge altoos juist deze drie beden zoudt stamelen, maar wel dat uw gebeden en smeekingen voor u zelven steeds zekere eenheid, zekere afronding zullen hebben, en niet halverwege zullen blijven steken. Het mag voor u zelven niet enkel een bidden zijn, om gered te worden uit lichamelijken nood, maar moet tevens aldoor zijn een bidden, om gered te worden uit uw geestelijken nood. Dus ook omgekeerd, moet niet alleen uw geestelijke, maar steeds óók uw stoffelijke nood in uw gebed voor uw God worden uitgedragen. In de tweede plaats mag uw geestelijke nood niet enkel op uw zondig verleden slaan, maar moet ook uw geestelijke toekomst insluiten. Niet alleen: „Vergeef mij mijn schuld van vroegere zonden;" maar altoos er bij: „Leid mij in de uren die komen, niet in verzoeking." Dus ook niet enkel een bede om heiligmaking voor de toekomst, maar altoos evenzeer een bede om verzoening voor het verleden. In de derde plaats zal er ook deze orde zijn, dat ge 508 met uw lichamelijken nood in het heden begint, dan overgaat tot uw geestelijken nood van het verleden, en zoo eerst uw behoefte aan genade voor de toekomst uitspreekt. Wie bidt, knielt neêr in het heden, ziet terug op het verleden en ziet voor zich uit in de toekomst; en juist in die volgorde plaatste Jezus de drie beden in het tweede drietal achter elkander. Eerst: „Geef ons heden ons brood." Dan: „Vergeef ons onze schuld in het verleden." En eindelijk: „Help ons tegen Satan in de toekomst." En ten slotte, want ook hierop dient gelet, onze naaste moet in alle deze nooden dezelfde liefde in ons gebed vinden als we in onze smeeking onszelven toedragen. Immers, in alle drie deze beden is het niet: mij, maar altoos: ons. Het is de bidder, die met zijn eigen nood, met den nood der zijnen, én met den nood van heel de menschheid, priesterlijk voor zijn God verschijnt.


Is hiermee duidelijk genoeg aangewezen, welke leiding voor den inhoud, voor de orde, en voor de volledigheid van ons gebed, in het Onze Vader is aangegeven, dan dient thans de eerste bede van dit tweede drietal van naderbij bezien. Een korte opmerking ga hierbij vooraf over den tekst van deze vierde bede. In onze overzetting luidt ze: „Geef ons heden ons dagelijksch brood," of ook in den ouderen vorm: „Ons dagelijksch brood geef ons heden." Moeilijkheid levert hierbij alleen het woord dagelijksch op. Wij zijn nu aan die vertaling, die vooral Luther in zwang bracht, eenmaal gewoon, en niet licht zal een andere vertaling in gebruik komen. Reeds Calvijn echter merkte op, dat het woord epi-ousios, dat hier in het oorspronkelijke Grieksch staat, letterlijk iets anders beteekent. Het is jammer genoeg, een woord, dat alleen hier voorkomt, en waarschijnlijk zeggen wil: zooveel brood, als voor ons genoeg en toereikend is, in tegenstelling met peri-ousios, dat overvloedig beteekent. De zin is dan hetzelfde als wat de vrome in het Oude Verbond bad: „Armoede of rijkdom geef mij niet, voed mij met het brood mijns bescheiden deels." Daar nu echter: dagelijksch ongeveer dezelfde gedachte uitdrukt, in zooverre dit beduidt: „het brood dat ik voor dezen dag behoef," is er geen oorzaak, om in een gebed, dat ieder van buiten kent, en aan welks uitdrukkingen we van kind af gewend zijn, een verandering of wijziging aan te brengen. Onze opmerking strekte dan ook alleen om te voorkomen, dat de geloovigen niet van streek worden gebracht door de uitstalling van sommiger geleerdheid, die met een verwijzing naar den oorspronkelijken tekst zoo licht de gemoederen verontrusten.

Bij de bespreking dezer bede sta nu op den voorgrond, dat alle vergeestelijking hier misplaatst en ongeoorloofd is. Men mag deze bede niet 509 toepassen op het brood van het heilig Avondmaal, en evenmin op het „Brood des Levens, dat uit den hemel is neergedaald." Beide heeft men herhaaldelijk gedaan, en sommigen doen dit nog wel; maar op wat wijs dit ook geschiedt, het druischt altoos tegen de strekking en tegen de orde van het Onze Vader in. In de orde van het gebed, dat Jezus ons geleerd heeft, bedoelt deze bede juist, om ook aan onze lichamelijke nooddruft een eigen plaats in onze gebeden te verzekeren. Wie deze bede desniettemin vergeestelijkt, randt alzoo het Woord des Heeren aan, en neemt uit het Onze Vader weg, wat de Christus er opzettelijk in heeft gelegd. Omgekeerd zij opgemerkt, dat de lichamelijke nooddruft slechts ééne bede in het Onze Vader heeft, tegenover de vijf beden van geestelijke strekking: iets waarin natuurlijk een duidelijke aanwijzing ligt, dat hij verkeerd bidt,die deze orde omkeert, en velerlei smeeking opzendt voor den lichamelijken nood, maar de geestelijke nooden tot een enkele bede beperkt. Ook worde niet uit het oog verloren, dat de bede voor onze lichamelijke nooddruft in dit drietal vooropgaat. Dit nu is echt menschelijk. Ge moet eerst leven, om voor uw God te kunnen leven, en uw leven als mensch op aarde hangt nu eenmaal naar Gods beschikking aan uw brood. Dit is niet in tegenspraak met wat Jezus elders zegt: „Zoek eerst het Koninkrijk Gods en al deze dingen zullen u toegeworpen worden," want ook in het Onze Vader gaan aan de bede om het brood, drie beden voor Gods Koninkrijk vooraf. De bede dat de Naam des Konings glorie hebbe, dat zijn Koninkrijk kome, en dat zijn onderdanen zijn wil mogen volbrengen. Maar als het gebed nu toekomt aan onszelven, dan moet alle gebed uitgaan van onzen lichamelijken nood; niet om hierin te blijven hangen, want er volgen straks nog twee beden voor den geestelijken nood, maar wel om hiermee te beginnen.

In verband hiermede heeft de bijvoeging van het woordeke: heden, een zeer opmerkelijke kracht. In het algemeen beperkt de bidder in het Onze Vader zich volstrekt niet tot het heden. In de drie beden die voorafgingen, breidde zijn bede zich veeleer tot in de eeuwigheid uit. Dit gevoelt men het duidelijkst bij de bede: „Uw Koninkrijk kome," waar het Maranatha en het verlangen naar de wederkomst van Christus zoo duidelijk in ligt uitgesproken. Ook de 5e en 6e bede blijven niet bij het heden staan, maar zien terug in het verleden en vooruit in de toekomst. Dat hier zoo nadrukkelijk het woordeke: heden bij wordt gevoegd, is dus geen overtollige uitbreiding noch ook toevallig, maar opzettelijk. Onze Heiland heeft door dit woordeke onze biddende ziel geheel ingeleid in wat Hij elders aldus uitdrukt: „Daarom zijt niet bezorgd voor uw leven." De uitdrukking toch: voor uw leven, doelt niet enkel op den dag van heden, maar sluit 510 heel onze toekomst in. En die zullen we niet in onze eigen hand nemen, maar rustig aan onzen God toevertrouwen. Elke dag vormt een eigen kring, is een afgesloten geheel. Onze slaap in den nacht scheidt den dag van heden van dien van morgen af. Als de zon ondergaat gaat de dag onder, en als de zon straks weer uit haar tente te voorschijn treedt, is er een nieuwe dag begonnen. De indeeling van dag en nacht nu heeft God de Heere gemaakt, en ons zullen ze tot teekenen zijn. We zullen uit dien hoofde die grenzen tusschen dag en dag niet laten verflauwen noch ze uitwisschen, maar ze eerbiedigen. De dag van morgen zal voor zichzelven zorgen, elke dag heeft genoeg aan zijn eigen kwaad. Onze zielskracht is er niet op aangelegd, om de zorgen van meer dan één dag op eenmaal te dragen. De zorge voor den dag, dien we beleven, is reeds genoeg en te over. Dien dag ontvingen we van onzen God. Of ook de dag van morgen de onze zal zijn, is zijn mysterie. Wij weten het niet. En indien het Gode behaagt, om ons ook den dag van morgen te schenken, zal er ook morgen een toegang tot den troon der genade zijn, om alsdan voor dien dag Hem aan te loopen. Uit dien hoofde nu moet het gebed voor onze lichamelijke nooddruft tot den dag van heden bepaald en beperkt worden. Anders gaan we van God op den Mammon over en worden in de veelvuldigheden en in de zorgen des levens verstrikt. Gelijk uw Sabbath uw weken indeelt, en ge die indeeling niet kunt verwaarloozen zonder uzelven de ruste en den vrede uwer ziel te rooven, zoo ook deelt uw dag uw levensuren in, en wie ook die indeeling niet tot haar recht laat komen, verontrust noodeloos zijn eigen gemoed en gaat zijn God voorbij, die op zich nam, om voor u te zorgen. Iets waarbij nog zij opgemerkt, dat in dit „heden" de aanwijzing ligt, om elken dag opnieuw te bidden, en zelfs tot op zekere hoogte de aanwijzing om het Onze Vader geen enkelen dag over te slaan. Juist toch door dat heden duidde Jezus aan, dat Hij een gebed gaf voor alle dagen.


De bede vraagt om: brood, om niets meer, om niets bij dit brood. In het paradijs was tot den gevallen mensch gezegd: „In het zweet uws aanschijns zult gij brood eten," en het is om dit gewone, droge brood, dat elk menschenkind elken dag zijn God heeft te bidden. Dat het onzen God behaagt, ons veelal meer dan brood te geven, is een overtolligheid. Desnoods is brood en water genoegzaam om het leven in stand te houden. Buiten brood kunnen we niet. Ons lichaam is alzoo door God geschapen, dat de stof er in wisselt, en dat alzoo de stof in ons telkens afneemt. Eten is dan ook feitelijk niets anders dan de verteerde stof door nieuwe stof aanvullen, wat verbruikt werd vernieuwen. Doch stipt genomen is 511 brood en water hiervoor voldoende. Dat er nu alleen van brood gesproken wordt, is omdat vooral in een bergland, als waarin Jezus omwandelde, allerwegen beken ruischen van frisch en heerlijk water, en het water er dus altoos is. Niet het water, alleen het brood kostte in Jezus' omgeving geld of inspanning. Dat wij nu behalve brood nog allerlei andere spijs en toespijs, en behalve water nog allerlei andere middelen tot lessching van onzen dorst ter beschikking hebben, is gevolg van de overvloeiende goedheid onzes Gods, die zelfs allerlei ooft en vruchten groeien liet, ons het vleesch ten spijze verordineerde, en den wijnstok, de koffieboom, den theeboom en zooveel meer wassen liet. Maar recht hebben we op niets, en door in het Onze Vader alle bede om lichamelijke nooddruft te beperken tot de bede om het brood, wil Jezus tweeërlei stemming in onze biddende ziel opwekken. Vooreerst dat we op niets meer dan op brood aanspraak zullen maken; en ten andere dat we dag aan dag beseffen zullen, wat groote goedheid er in ligt, zoo God de Heere ons behalve brood nog iets anders en nog iets er bij geeft. Men zegt wel eens, dat iemand de broodkruimels steken, en duidt hierdoor aan, dat hij allerlei pretentiën heeft, om lui en lekker te leven, en op het kostelijk brood met zekere minachting, als voor hem te onbeduidend, neerziet. Dit nu is in hooge mate ongodvruchtig. Veeleer voegt het ons het wonderschoone voedingsmiddel, dat God ons in het brood gegeven heeft, hooglijk te eeren. Het brood is metterdaad een voor den mensch geheel beschikt en op den mensch geheel berekend voedsel, dat, met het water saam genomen, bijna alles in zich bevat, wat wij tot onderhouding van ons lichaam behoeven. Brood heeft een ieder noodig, met minder kan ons lichaam het niet doen, en het is daarom hardvochtig en onbarmhartig, indien ook maar aan eenig mensch het brood onthouden wordt. Maar brood is dan ook voldoende, en die velen die thans onder ons ontevreden op de tafel neerzien, als er niets dan brood is, en niets om bij en op dat brood te gebruiken, staan schuldig aan ondankbaarheid. Zoolang uw God u nog elken dag brood genoeg geeft om uw lichaam te voeden, hebt ge over niets te klagen. Voor wat daar bij komt, zult ge dubbel dankbaar zijn, en steeds bij dat meerdere gedenken, dat al dat overige overtollige goedheid van uw God voor u is. Ge moogt daarom dat meerdere, zoo uw God het u geeft, wel gebruiken en genieten, maar gebannen en uitgesloten moest elke gedachte zijn, alsof, zoo uw God u niets dan brood gaf, u eigenlijk onrecht zou geschieden. Ook zullen de ouders bij de opvoeding wél doen, in dit opzicht geen valsche gedachte bij de kinderen te kweeken. Zoo nu en dan een enkelen dag niets dan brood te eten en water te drinken, en van al het overige te vasten, is kostelijke voorbereiding om het Onze Vader des te beter te leeren verstaan. 512

Dat brood leert Jezus ons nu afbidden, geheel onverschillig of we arm zijn of rijk. Toch spreekt het vanzelf, dat de arme dit veel gemakkelijker op ernstige wijze leert bidden, dan de meervermogende. Wie te midden van rijken overvloed leeft, altoos brood zooveel hij wil in de broodkast gereed heeft liggen, en zelfs het brood slechts als een bijzaak bij al zijne andere voeding beschouwt, verkeert niet zoo gemakkelijk in de stemming, om wel waarlijk uit zielsdrang zijn God om brood, om brood voor dien éénen dag, en om niets dan brood te bidden. Wie arm, vooral wie doodarm is, en als hij opstaat geen brood in huis heeft voor zich en zijn kinderen, en niet weet hoe hij er aan komen zal, komt tot die bede als vanzelf. Hij heeft geen brood. Wat dan natuurlijker dan dat hij zijn God bidt: „Vader, geef mij voor heden mijn brood." Maar wie rijk is, en kast en kelder wel gevuld heeft, en voor zijn geld laat halen wat hij wil, ja wiens bakker en slager elken morgen vanzelf thuisbrengen al wat hij maar koopen wil, komt uit zichzelf tot die bede nooit, en moet tot die bede eerst door den Heiligen Geest bekwaamd worden. Danken kan de rijke misschien nog uit zichzelf, als hij al zijn rijkdom en zijn weelde indenkt, en dan tot zichzelven zegt: „Wat onderscheidt mij, dat ik de rijke man ben en niet de arme Lazarus?"; maar bidden om brood dat hij nauwelijks acht, en dat in overvloed op zijn tafel ligt, en straks grootendeels allicht weer ongebruikt van de tafel afgaat, neen, dat kan, wie nooit gebrek kende, niet anders leeren dan door den Heiligen Geest. Ja, zelfs zij, die zonder rijk te zijn, toch eenigen meerderen welstand genieten, en wel het brood niet verachten, maar er toch altoos boter, en soms meer op hebben, en elken middag een warm maal, komen uit zichzelf bijna nimmer in de stemming, dat ze uit gevoel van behoefte hun God bidden zullen, om een stuk brood voor dien éénen dag. Ze kennen daarom wel zorge, als de winkel niet zooveel afwerpt, of wissels moeilijk te betalen zijn, en daarom zullen ze hun God wel om hulpe ook in hun tijdelijke zaken bidden; maar zooals Jezus het hier op onze lippen legt, dat we elken dag zullen bidden, om uit genade voor dien dag een stuk brood van onzen God te ontvangen, komt ook hun niet vanzelf uit het hart op, maar moet ook hun geleerd door het Woord, bij het licht en onder de inwerking des Heiligen Geestes. Menschen die heel het Onze Vader, en dus ook deze bede, elken dag opnieuw, uit innige zielsbehoefte bidden, zijn er dan ook maar weinigen.

Let nu in verband hiermee op het „ons." Geef ons ons dagelijksch brood. En laat dit ons de rijken en meer gegoeden althans op den weg helpen. Al hebben ze toch zelven brood te over, ze weten toch ook wel, dat er duizenden om hen heen leven, die met kommer, ook om het brood, elken nieuwen 513 dag tegengaan. Al hebben ze dan ook zelven al wat hun hart begeert, laat ze dan beginnen met hun gedachten, in hun gebed, ook te laten uitgaan naar de velen, die in zorg en kommer verkeeren, en schier niet weten hoe van den éénen dag op den anderen te komen. Immers, dan voor het minst zullen ze terstond gevoelen, dat die bede: „Geef ons heden ons brood" wel waarlijk innerlijke waarheid bevat, en geen fictie is. En als ze dan van het gebed opgestaan, neerzien op hun eigen overvloed en gedenken dien bangen nood waarin anderen verkeeren, en het angstige woord van honger, iets dat ze zelven nooit kenden, hun door de ziel snijdt, dan zullen ze na zulk een gebed, allicht iets meer gevoelen van hun roeping, om rentmeesters Gods over hun goed te zijn, en williger dan anders de hand uitstrekken, om dienaren en dienaressen Gods te zijn in het verstrekken van het dagelijksch brood aan hem die geen brood heeft.




Tweede hoofdstuk.

En gij in uw hart zegt: Mijne kracht, en de sterkte mijner hand heeft mij dit vermogen verkregen. Maar gij zult gedenken den Heere, uwen God, dat Hij het is, die u kracht geeft om ver mogen te verkrijgen.

Deut. 8 : 17 en 18a.


In de bede om een bete broods, zonder meer, ligt de betuiging onzer volstrekte afhankelijkheid, en hiermeê de wortel van alle ware vroomheid. Niet alsof er vroomheid in zou liggen, om brood van uw God te vragen, als ge terdege honger hebt, en niets dan de leege broodmand op uw tafel staat; maar omdat verreweg de meesten van de kinderen des menschen in dien noodstand niet verkeeren. Helaas, het is zoo, er zijn ook in onze Christenlanden nog altoos enkele gezinnen, die als ze 's morgens ontwaken voor de onbeantwoorde vraag staan, of ze dien dag brood zullen zien, en zoo ja, waar dit brood hun vandaan zal komen. Maar niet dit is de door Jezus gewilde toestand, waarin hij zijn jongeren de bede om het dagelijksch brood op de lippen legt. Zóó arm waren zijn discipelen niet. En de bedoeling van Jezus is derhalve, dat deze bede om de vervulling van de dagelijksche nooddruft óns uit het hart zal opklimmen, ook als er aanvankelijk, tenminste brood is. Daar nu deze bede bovendien de vraag om brood bepaalt tot het heden, d.i. tot het brood voor dien éénen dag, is het alzoo duidelijk dat, naar Jezus' bedoeling, deze bede niet op zal gaan uit 514 oogenblikkelijk broodsgebrek, maar door ons allen zal gebeden worden, ook al zien we nog best kans, dien éénen dag met wat voorhanden is rond te komen. Hierop leggen we nadruk, omdat zelfs onder kinderen Gods zoo licht de bede om het dagelijksch brood verslapt, zoolang de nood niet aan den man is. Dit merkt men het sterkst in vergaderingen van Christelijke vereenigingen. Immers, zoolang de penningmeester geld in kas heeft, hoort men zelden in zulke vergaderingen om het dagelijksch brood voor zulk een vereeniging bidden: en eerst als God de Heere ons voor bange tekorten plaatst, begint die bede over de lippen te komen. Het is zoo, de nood leert bidden; zelfs geven we toe, dat de nood er is, ook om te leeren bidden; maar wie pas leert bidden, kan daarom nog niet bidden gelijk het behoort. De bede: „Geef ons ons dagelijksch brood heden," wordt dan ook, waar men goed bidt, niet ingegeven door de vreeze, dat men anders van honger zal omkomen, maar om Gode de eere te geven. Ook zonder dat ge bidt, zorgt uw Vader die in de hemelen is, en duizenden bij duizenden, die nooit bidden, worden toch elken dag, soms zelfs weelderig door Hem gevoed. Ja, er zijn gevallen, dat er twee zijn, waarvan de één bidt, en nauwlijks brood ontvangt, terwijl de ander niet bidt, en dat toch hij juist zich baadt in weelde. De arme Lazarus, die van de kruimkens moest leven, zal wel gebeden hebben, maar ook al bad de rijke man vormelijk nog, gebeden met zijn hart had hij stellig niet. En zoo is het ook nu nog. Morgen aan morgen, en middag aan middag wordt er nog altoos een rijke, welvoorziene tafel aangericht in tal van huizen, waar men óf het gebed reeds ganschelijk afschafte, óf nog den vorm van het gebed bijhield, maar er het wezen sinds lang van verloor. Dan is er even stilte, men sluit half of driekwart de oogen, de handen zoeken elkander, er wordt zoo iets gepreveld, en dan komt het Amen en is het uit. Een soort bidden, als waarvan de Heere tot Israël in de dagen van Jesaja zeide: „Als ge het gebed vermenigvuldigt hoor Ik niet, en als ge de handen tot Mij uitbreidt, verberg Ik het aangezicht." Een kwaad, dat waarlijk niet alleen in de huizen der goddeloozen voorkomt, maar ook onder Christenen wel bekend is, als de sleur van het leven den Geest bluscht, of als bij feestmaaltijden hoofd en hart vervuld zijn met aardsche gedachten, en schier niemand den toegang tot den Troon der genade onder het zoogenaamde bidden zoekt. Iets waaruit we niet de conclusie trekken, dat het dan maar beter ware niet te bidden; want ook in de ontzielde gewoonte ligt toch altoos nog een kracht ten goede; maar iets waarop we wijzen, opdat althans ons Christenvolk zijn schuld voor God zou inzien, en althans zóó op zijn gebed zou letten, dat zijn gebed het niet langer aanklage voor den Troon der ontfermingen Gods. Let er op, dat Jezus deze bede om het dagelijksch 515 brood vastknoopte aan de bede om de vergeving van onze schulden. Nu is, wie gelooft, van de vergeving zijner zonden gewis, hij weet zich verzoend in zijn Heiland, en toch wil de Heere, dat hij nog dagelijks die vergeving zal afsmeeken. En zoo nu ook staat het met deze bede. Een kind van God weet zeer wel, dat zijn Vader in de hemelen reeds voor hem gezorgd heeft of zorgen zal; maar desniettemin moet hij elken dag weer zijn bete broods van zijn God afbidden, opdat hij elken dag indachtig zij, en dit ook voor zijn God uitspreke, hoe hij ook dien dag alleen door de gunste en de genade zijns Gods het leven, den welstand en alle dingen bezit.


Dit stuk gaat zeer diep. Wie nog buiten God leeft, beeldt zich in, dat hij zijn leven en zijn welstand in eigen hand houdt, en dat het genot van de zon, die aan den hemel schijnt, en van de lucht die hij inademt, en van het water dat hij drinkt, hem vanzelf toekomt. Hij gebruikt elken dag zijn hersenen, en hij ziet door zijn oogen, en hoort met zijn ooren, en gaat op zijn voeten, wanende dat dit alles vanzelf zijns is, om eerst als waanzin dreigt, of blindheid intreedt, of doofheid hem plagen komt, of jicht hem aan zijn zetel bindt, van lieverlee te erkennen, dat ook dit zeer gewone hem kan ontnomen worden, om dan zijn God te gaan bidden, of hij het gebruik van hoofd en zintuigen en voeten terug moge erlangen, en verhoort God die bede, er voor te danken. Toch is dit natuurlijk valsch gedacht; want niet eerst als hij het gebruik van eenig zintuig erlangt, is dit Gods gave, maar het was Gods gave alle de dagen zijns levens, van zijn jeugd af aan, en het was niets dan verregaande oppervlakkigheid, en onnadenkendheid, dat hij zich inbeeldde, dat alles vanzelf te bezitten, en te genieten, zonder dat zijn God er de eere van ontving. Moet nu in een kind van God deze schuldige onnadenkendheid en zelfgenoegzaamheid stelselmatig door het geloof gebroken en overwonnen worden, dan ligt hierin opgesloten, dat een kind van God bij dit alles aan zijn God heeft te denken; ook zelfs bij het genieten van het licht en van de koestering der zon, overmits het God is die zijn zon over boozen en goeden doet opgaan, opdat, waar de booze zwijgt, de goede althans Hem de eere van zijn werk zal geven. Dit bedoelen wij niet in onnatuurlijken zin. Immers wij menschen zijn veel te beperkt, om elken dag en ieder oogenblik alle deze gaven van onzen God in te denken, er den zegen van in ons hart te doorleven, en uit de volle overtuiging des harten er Hem voor te danken. Dit kan eenvoudig niet. Maar wat wel kan, en daarom moet, is, dat Gods kinderen nu en dan in alle deze gewone zegeningen de goedheid huns Gods eeren, en Hem den prijs van zijn Naam er voor toebrengen. Doch 516 waar nu de bede om en de dank voor het licht in onze oogen, en den stroom in ons bloed, en de rapheid van onzen voet, en zooveel meer slechts nu en dan, ons tot dank zal uitdrijven, heeft Jezus het alzoo verordineerd, dat we althans elken dag eenmaal onzen God de eere zouden geven van de spijze waarmee Hij ons voedt. Hij spijst ook de jonge raven en Hij voedt ook de vogelen in het woud, maar deze kunnen Hem niet danken. Wij kinderen der menschen daarentegen hebben de dubbele gave ontvangen, én dat God ons voedt, én dat we dit weten, en omdat wij de eenige schepselen zijn, die hiervan kennis dragen, daarom rust op ons de plicht van gebed en dankzegging; en het is in het gebed en in de dankzegging van zijn menschenkind dat God de eere van heel het heerlijk werk der voeding en instandhouding van al zijn schepsel toekomt.


Ook al gaat ge aanzitten aan een welvoorzienen disch, waarop het brood en zooveel meer in overvloed gereed staat, toch is dat brood, dat daar voor u staat, nog het uwe niet. Zoo als het daar staat, is dat brood nog van uw God. Onze bede: Geef ons dat brood, is dus geen ijdele klank noch een innerlijke onwaarheid, maar ook dan, als het voor u staat, in letterlijken zin bedoeld. Ze beduidt dan: „Heere mijn God, dit alles is het uwe, Gij zijt dan ook dezen morgen en middag mijn gastheer. Kom dan nu, en geef het mij, en deel Gij het aan mij en aan mijn vrouw en kinderen uit, en laat ons alzoo saam bij uw genade leven." — Want het is wel waar, dat gij brood zelf door uw arbeid gewonnen hebt, maar ook uw arbeid was de uwe niet. Immers al de kracht, die gij hebt ingespannen, om dat brood te verkrijgen, was kracht van God, die in u werkte. Het was in zijn dienst, dat gij dien arbeid verricht hebt. En wat die arbeid opleverde, is niet uw eigendom, maar blijft het eigendom van uw God. De arme weet dat dan ook zeer wel, en menig vrome onder de armen dankt zijn God wel degelijk, als hij des Zaterdagsavonds met zijn loon huiswaarts keert. De goddeloosheid op dit stuk, die bijna nooit dankt, vindt ge dan ook veel meer bij de rijker bedeelden, die om de maand of om de drie maanden hun salaris innen en hun coupons knippen: want waarlijk, als ge bijeen moest brengen de mannen en vrouwen, die de gewoonte hebben, om ook als hun salaris inkomt of de coupons verzilverd zijn, voor dit ingekomen geld hun God te danken, de schare zou bijster klein zijn. Er zijn er wel, die dit doen, maar ze zijn weinige in aantal. Iets wat ge wel niet hoofd voor hoofd na kunt gaan, maar wat ge wel merkt uit de verzekerdheid waarmeê ze over hun traktement en hun geld spreken. Het is of het alles buiten God omgaat.

En toch hier ligt de grondfout, want wie het loon op zijn arbeid of zijn 517 geldelijk bezit beschouwt, niet als iets dat Gode toekomt, en dus niet het onze, maar het Zijne is, komt tot het rechte bidden van de bede: „Geef mij heden mijn dagelijksch brood" nooit. Hij heeft geld, hij koopt er zijn brood en zooveel meer voor. Hij heeft brood te over, waarom zou hij dan voor brood dat het zijne reeds is, nog eerst bidden? Dit hangt dan evenzoo weer saâm met veler onvermogen om mildelijk te geven. Ze zien niet in, dat hun geld van God is, en achten dus, dat ze al zeer vroom zijn, indien ze van hun eigen geld een kleine kleinigheid voor den arme, of voor Gods Kerke afzonderen. Vooral de gegoede middenstand ligt nog zeer vast in dit euvel beklemd. Ook de leden uit dezen stand toch geven wel, maar ze geven, o, zoo weinig. Zooveel minder dan ze konden en dan ze moesten geven. En dit nu komt alleen van die valsche voorstelling, alsof het geld dat in hun kast ligt, hun geld en niet het geld van God ware. Vóór alle dingen heeft, wie vroom voor zijn God wil wandelen, deze valsche voorstelling dus te bannen. Neen, al uw geld is geld van God, ook al hebt gij er in zijn dienst voor geslaafd en gezwoegd; en dus ook al wat gij voor uw geld koopt, is en blijft van uw God, tot Hij het u toereike en u geve. En staat ge daarin nu eenmaal met uw overtuiging vast, dan spreekt het vanzelf, dat ge ook van het brood op uw tafel erkennen zult: „Ook dit brood behoort Gode toe," en dat ge, wijl het Godes is, alvorens het te nemen, en te nuttigen, in den gebede uw God zult vragen: „Geef mij dit brood, dat het uwe is, opdat ik het uit Uw hand ontvange." Dit dempt dan vanzelf de ontevredenheid, die zoo licht mort, als de spijze niet naar onzen smaak is, of ook niet rijkelijk genoeg naar onzen zin wordt toegediend.

Immers we hebben op niets, zelfs niet op het kleinste stukske brood recht; veeleer hebben we alles verbeurd; en het is uit loutere goedheid en genade, zoo het onzen God belieft, ons de nooddruft des levens te schenken.


Doch er ligt nog meer in deze bede, ze doelt ook op den zegen. Met dien zegen ligt het nu niet zoo, dat gij denken zult: „Ik heb mijn brood, als God er mij nu maar Zijn zegen bij verleent." Neen, de zegen moet in het brood werken, omdat ook dit brood niet is en niet bestaat, zonder dat God het schiep en het als brood in stand houdt. Hij schiep het. Hij verordende de ordinantie, dat de aarde uit haren schoot met vele andere kruiden ook het vruchtbaar en voedend graan, de tarwe, de rogge, de maïs en zooveel meer zou voortbrengen; en wel dat de aarde dit graan zou voortbrengen op zulk een wijze, dat er juist die bestanddeelen in zaten, die voor de voeding van het menschelijk lichaam noodig zijn. Doch hiertoe 518 bepaalt zich het doen onzes Gods niet. Ook als de aarde, op Zijn bevel, dat graan alzoo heeft vijortgebracht, en het gedorscht is, en de tarwe tot meel is vermalen, en uit dat meel het brood is gebakken, laat God dit brood niet aan zichzelf over. Het is niet, dat op uw tafel het brood buiten uw God ligt, en dat uw God in den hemel is, maar op hetzelfde oogenblik, dat gij uw brood tot u neernt, is het de almogende en alomtegenwoordige kracht Gods, die dat brood draagt, dat brood brood laat zijn, en in dat brood de voedende kracht onderhoudt. Wat u voedt en uw leven in stand houdt is dan ook niet dat brood, maar de kracht Gods, die in dat brood werkt, of gelijk Mozes het in Deut. VIII tot Israël zeide, en Jezus het tot Satan herhaalde: „Ge leeft niet van het brood, maar van het woord dat uit Gods mond uitgaat." Een uitspraak, die wel schromelijk misduid en mishandeld is, en die nog telkens, zelfs soms door orthodoxe predikanten, vertolkt wordt, als stond er: „Ge zult niet enkel voor brood voor uw lichaam zorgen, maar veel meer hiervoor dat ge uw ziel met de Schrift voedt." Maar een uitspraak waarvan het misbruik toch allengs afneemt, nu men almeer gaat inzien hoe vs 3 verklaard en toegelicht wordt in vs 17 en 18 van dit zelfde hoofdstuk, waar Mozes zoo nadrukkelijk tot Israël zegt: „Ge zult niet in uw hart zeggen: Mijn kracht en de sterkte mijner hand heeft mij dit vermogen verworven; maar gij zult gedenken, dat het de Heere uw God is, die u kracht gaf, om dit vermogen te verwerven." De uitspraak: „De mensch zal bij brood alleen niet leven, maar bij alle woord dat uit den mond Gods uitgaat&3148; sloeg op het Manna. Israël had toen geen brood, en toch bleef het leven, omdat er een woord Gods uitging, dat het Manna zou nederdalen; en toen heeft Israël van dit woord Gods, zonder brood, enkel bij het Manna geleefd. Op ons geduid beteekent het alzoo, dat er dag aan dag een woord Gods uitgaat tot deze aarde, dat deze aarde ons voeden zal, en dat het dit scheppend en onderhoudend woord van onzen God is, waardoor ons leven in stand blijft. Van een geestelijk woord, van het woord der Schrift, noch van het woord der genade is hier alzoo sprake. Deze vierde bede doelt op het lichaam en op het lichaam alleen, en ook in Deut. VIII : 3 wordt alleen op dat machtwoord Gods gewezen, waaruit ons de zegen bij de voeding en instandhouding van ons lichaam toekomt. Zeer juist zegt dan ook de Catechismus, dat in deze vierde bede de betuiging ligt, „hoe noch onze arbeid, noch onze zorge, ja, zelfs Gods gave niet, ons zonder zijn zegen kan gedijen." Die zegen komt derhalve niet bij het brood, maar God werkt dien zegen in ons brood. Als Hij in dat brood niet Zijn almogende en alomtegenwoordige kracht laat werken, nut het ons tot niets. En als Hij, nadat wij dit brood gegeten hebben, het, met eerbied gesproken, niet 519 ook in onze maag draagt door Zijn kracht, en daar die werking laat doen, waartoe Hij het brood verordineerd heeft, dan blijft ons bloed arm en ontzinkt ons de kracht. Ongetwijfeld is er ook een zegen in, als God de olie in de kruik en, het meel in het vat niet laat verteren, maar het is in hooge mate verkeerd, als men daarin alleen den zegen zoekt; want wat in Zarphath gebeurde was een wonder, dat God thans niet herhaalt. Wie alleen daarin den zegen zoekt, moet dus wel besluiten, dat Gods zegen een hooge uitzondering is, en ophouden te bidden om zulk een dagelijkschen zegen, daar toch de zegen in dien zin niet terugkeert.

Het is daarom zoo zaak, helder in te zien, dat de zegen ligt in de werking van de almogende en alomtegenwoordige kracht, waarmee God de Heere ons het brood, dat op onze tafel ligt, en straks in ons lichaam afdaalt, in stand houdt en brood laat zijn. Zeker, God is in den hemel, en daarom roepen we Hem als onzen Vader in de hemelen aan, maar Hij is en blijft desniettemin alomtegenwoordig. In Hem leven we, bewegen we ons en zijn we. Er is nooit op onze tafel ook maar het kleinste stuk brood, of op hetzelfde oogenblik, dat het daar ligt, is het Gods kracht die het draagt. Wie teeder en nabij zijn God leeft, ziet dus in zijn brood niet alleen de liefde Gods, die het hem schenkt, maar ook een bewijs en tevens een toonbeeld van de almogende kracht Gods; en als hij dan bidt om den zegen wil hij daarmee te kennen geven, dat zelfs de gave van het brood hem niet helpt, indien God de Heere zijn kracht inhoudt; en daarom bidt hij, dat het Gode believen moge, om kracht in het brood te blijven werken, niet alleen terwijl het op zijn tafel ligt, maar ook straks' als het in zijn lichaam in bloed moet worden omgezet. Gods zegen begint op den akker, verzelt de tarwe als er meel uit wordt, en dat meel als ge er brood uit bakt, en dat brood als ge het nuttigt, en het straks om wordt gezet in de bestanddeelen van uw eigen bloed. Alle andere beschouwing doet God alleen in het buitengewone zoeken, maar verzuimt Hem in alle ding ook van het gewone leven te zien. En dit nu juist was steeds der Gereformeerden bedoelen, dat ze het uit de Schrift zouden leeren, om Gods werk en de openbaring zijner mogendheid in alle ding te eeren, en alles zonder onderscheid te laten afhangen van zijn Goddelijken zegen.


„God de eenige oorsprong van alle goeds," dat ons toekomt, gelijk de Heidelbergsche Catechismus het zoo volledig uitdrukt, is dan ook metterdaad de diepste gedachte, die aan deze vierde bede ten grondslag ligt. Niet uw brood van God, maar het wondere maagsap dat dit brood in bloed moet omzetten, het uwe. Neen, alles, alles, zonder onderscheid, wat buiten uw lichaam of in uw lichaam tot uw voeding en instandhouding 520 meewerkt is zijn gave, werkende naar zijn ordinantiën en door zijn Goddelijke kracht. Zoo opgevat ligt er alzoo in deze vierde bede een dagelijksche onderwijzing, die u elken morgen lokt en noodt, om de almogende kracht uws Gods te belijden, en te erkennen, dat gij in uzelven, ook voor uw lichaam, niets kunt en niets vermoogt, tenzij Hij de kracht er toe in u werke. En dit nu moet erkend en beleden, niet enkel in dagen van ziekte, als de trek vergaat en ge het brood staan laat, en nu zelf ervaart, hoe brood u niet helpt, als God het niet gedijen laat, en het niet ook in uw lichaam verzelt met de kracht Zijner heilige ordinantie; maar het moet evenzeer betuigd en uitgesproken al den dag, dat u kracht en welstand wordt gegund. Gezondheid, zegt men, is een groote schat, maar de menschen beginnen er pas om te bidden als ze ziek zijn, en er even voor te danken, als ze uit ziekte worden opgericht. En toch wat is welstand, wat is gezondheid anders, dan de zegen Gods over uw lichaam? Gezond zijt ge en wel gevoelt ge u, als de ordinantie Gods over het menschelijk lichaam ook in uw lichaam normaal werkt. Elke dag van uw leven is alzoo voor dien welstand een kostelijke gave, die u van den Oorsprong alles goeds toekomt, iets dat ge niet uit uzelven hebt, en waarom ge Hem dus elken dag hebt te bidden, en waarvoor ge Hem elken avond hebt te danken. Zoo ligt dan in deze vierde bede heel ons uitwendig bestaan in. Heel onze lichamelijke existentie. Wie deze bede bidt, erkent dat hij niet enkel naar de ziel, maar evenzoo naar het lichaam van oogenblik tot oogenblik alleen door de gunst zijns Gods bestaat; en daarom vraagt hij elken morgen weer, dat de gunst zijns Gods in het lichamelijke hem voor dien dag moge verleend worden, en, als de dag weer om en Gods goedheid weer genoten is, dankt hij elken avond voor wat hem in zijn lichamelijke existentie uit die gunste zijns Gods toekwam. Want dit spreekt wel vanzelf, op elke bede past een dankzegging. In den morgen: „Geef ons heden ons dagelijksch brood," en in den avond: „Ik dank U, Heere, dat Gij mij voor dezen dag mijn brood geschonken hebt."




Derde hoofdstuk.

Aller oogen wachten op U en Gij geeft hun hunne spijze te zijner tijd.

Psalm 145 : 15.


De vierde bede gaat niet buiten den weg der middelen om, maar beweegt zich juist op dien weg. Wie gelooft in „God den Vader, den Almachtige, Schepper des hemels en der aarde" erkent en belijdt wel, dat God de Heere hem ook zonder brood kan voeden en in stand houden, maar de bede: „Geef ons heden ons dagelijksch brood," toont dat de biddende ziel de hulpe Gods allereerst in den weg der gewone middelen heeft te zoeken. Ongetwijfeld leert de historie van het Manna in de woestijn, dat het God faalt aan kracht noch mogendheid om een geheel volk op een dorre zandvlakte te voeden. Het was dan ook juist met terugblik op dit wonder van het Manna, dat Mozes in 's Heeren naam het volk onderwees, toen hij zeide: „De mensch zal bij brood alleen niet leven," d.w.z. ook zonder brood kan een mensch in het leven blijven; alleen maar wat hij, om niet te sterven, niet kan missen, is het woord der almacht, dat uit Gods mond uitgaat. Spreekt God zegen, dan sterft ge niet maar blijft leven, ook al hebt ge geen brood; maar ook, houdt God den zegen in, dan komt ge om, ook al laagt ge neder tusschen tafels die geheel met brood overdekt waren. Ge leeft en blijft in stand, niet de ééne maal door het woord van Gods almacht, dat uit zijn mond uitgaat, en de andere maal door brood; maar nooit bleef of blijft iemand anders in stand dan door het woord der almacht, dat van Gods mond uitgaat; en het verschil is alleen, dat die werking der almacht Gods gemeenlijk door het brood gaat, maar toen Jezus in de woestijn was, die veertig dagen en veertig nachten zonder brood werkte. Vandaar dat Jezus toen tegenover Satan het woord van Mozes opnam, en hem terugwierp met het zeggen: Daar staat geschreven, dat een mensch ook zonder brood kan blijven leven, mits de kracht die door Gods bevel uitgaat, hem in stand houde en bij het leven behoude.

De juiste tegenstelling is hier derhalve, een werking Gods door of zonder de gewone middelen. Immers, als de gewone middelen uitblijven, is er weer tweeërlei mogelijk, óf dat er buitengewone middelen intreden, óf dat er gansch geen middelen worden aangewend. Buitengewone middelen werden gebezigd, toen God het Manna in de woestijn deed nederdalen, of ook de weduwe van Zarphath voedde door het meel uit het vat, dat niet verteerde, en Jezus de vijf duizend spijzigde met enkele brooden en een paar 522 visschen. Gansch geen middel daarentegen werd aangewend, toen Jezus in de woestijn geleid werd, en Hij veertig dagen en veertig nachten noch brood noch Manna ontving. Hierbij is de opmerking wel juist, dat te Zarphath en bij de wondere spijziging toch het gewone middel van brood of meel dienst deed, maar toch was dit slechts schijn, daar de eigenlijke voeding van die vijf duizend niet uit die vijf brooden kwam, en er dus wel brood aan allen werd uitgereikt, maar geen brood in den gewonen zin. Het meel zelf te Zarphath en het brood, dat de apostelen uitdeelden, was evenals het Manna in de woestijn, wonderbrood. De tegenstelling blijft dus steeds gelijk we die stelden: God kan u voeden op de gewone, maar ook op ongewone wijs. Door de gewone middelen, die Hij tot voertuig kiest van Zijn Goddelijke kracht, of zonder die gewone middelen, doordien Hij zijn Goddelijke mogendheid zonder eenig middel of door een buitengewoon middel, d.i. een wonder, werken laat. Nu is het ontegenzeggelijk, dat het vroom gemoed er toe neigt, om het zonder middel of door een buitengewoon middel heerlijker te vinden. Als het zoo besteld was, dat iemand die bad, en vuriglijk en ernstig bad, zonder brood bij het leven bleef, of, evenals het Manna, een soort wonderbrood tot zich zag afdalen, zou de eerste aandrift der vroomheid er óns allicht toe verleiden, om het gewone brood opzij te zetten, en op de openbaring van zulk een wonder te wachten. Het maakt op ons, zondaren, den indruk, alsof een rechtstreeksche openbaring van Gods almacht hooger staat, dan een zijdelingsche. Het stuit ons min of meer voor ons gevoel, zoo we ons gaan voorstellen, dat God aan een middel gebonden is. Er ligt voor ons besef in dat zich binden aan een middel iets vernederends voor Gods almacht. Den weg der middelen dachten wij ons liever weg. Voor menschen vinden we dien weg der middelen natuurlijk, maar met Gods majesteit schijnt ons die weg der middelen te strijden. Indien de Heere onze God zóó almachtig is, dat Hij het evengoed zonder middelen kan doen, als door middelen, waarom, zoo peinst dan de ziele in ons, waarom versmaadt dan God de Heere de middelen niet, en waarom toont Hij dan Zijn almacht niet regelrecht en rechtstreeks?


En zie, tegen die schijnbaar vrome, maar in haar kerk zeer onvrome, overlegging, gaat Jezus nu met de vierde bede in. Immers, die bede is niet: „Onderhoud ons dezen dag door Uw almacht," maar heel anders: „Geef ons heden ons dagelijksch brood." Die bede richt zich dus op het middel. Ze zet het middel niet opzij. Ze laat het zelf niet in het midden, of het God believen zal, ons zonder of door het brood te onderhouden, maar klemt zich aan het middel vast, en begeert ootmoediglijk, dat het Gode 523 believen moge, om het door Hem verordende middel, d.i. het brood, voor dien éénen dag te schenken. Hadden we nu deze bede zelf uitgedacht, zoo zou hier niets uit zijn af te leiden, en zou men kunnen zeggen: „Nu ja, zoo is een mensch. Omdat hij oppervlakkig leeft, denkt hij in de eerste plaats aan het brood; vergeet Gods almacht; en bidt dus, of het brood hem mocht geschonken worden. Maar wie vromer is, ziet dieper; die geeft om het brood niet, en zal bij het brood niet staan blijven; maar ziet alleen op Gods almacht." Nu het daarentegen Jezus is, die ons deze bede op de lippen legt, en ons beveelt alzoo te bidden, nu komt de zaak heel anders te staan. Nu toch blijkt uit die vierde bede, dat Jezus dat uitzien naar het buitengewone afkeurt, en integendeel wil, dat wij ons oogmerk in het gebed op de gewone van God verordineerde middelen zullen richten. En zoo alleen is het dan ook vroom. Bedenk toch wel, dat wie de gewone middelen voorbijziet, en den weg der middelen niet eert, God den Heere in zijn Scheppingsmajesteit te na komt. Die gewone middelen toch zijn noch onze uitvinding noch onze verzinning, maar ordinantiën door God in Zijn schepping, ten behoeve van Zijn schepping, en bij het tot aanzijn roepen van Zijn schepping, alzoo ingezet. En zelfs waar die middelen ten gevolge van de zonde zekere wijziging ondergingen, gelijk de voeding, daar het paradijsooft na den val plaats maakte voor de voeding door brood, daar is en blijft toch ook deze voedingswijs zijn Goddelijke ordinantie. Het liefst voorbijgaan van den weg der middelen is dan ook een trek, die niet uit de vroomheid, maar uit de zonde, opkomt, zoodra de zondaar zich bekeerd heeft. Zijn zonde alleen heeft het wonder noodzakelijk gemaakt. Alleen om der wille zijner zonde is het wonder ingetreden. En heel het wonder van den Christus en zijn werk, met wat daaraan voorafging en daarop volgde, strekte alleen om de zonde en den dood te niet te doen. Waren er geen zonden geweest, er zou nooit één wonder geschied zijn. In het paradijs is van een wonder geen sprake, en in het rijk der heerlijkheid zal voor geen wonder meer plaats zijn. Het is alzoo uit de gebondenheid van onze eigen natuur, dat de dorst naar het wonder opkomt. Het is omdat we in de gewone middelen Gods almacht meestal niet zien, dat we verlangen de uiting van die almacht op buitengewone wijze te zien. Hoe meer daarentegen de ziel ingeleid wordt in de alomtegenwoordige en almogende werking van Gods kracht, die in alle ding is, des te minder zal die dorst naar het wonder in u opkomen. Wie daar nog naar dorst, toont dat hij de werking van zijn God in het gewone leven nog verwaarloost, of er geen oog voor heeft, en wijl hij nu Gods mogendheid in het gewone niet ziet, dáárom verlangt hij naar een buitengewone openbaring, waarin de almacht zich aan hem moge ontdekken. Regel moet 524 alzoo zijn, dat we er ons juist op toeleggen, om steeds dieper in te zien, hoe we in God leven, ons bewegen en zijn, en dat we steeds meer juist in den weg der middelen de verheerlijking zoeken van zijnen heiligen Naam. De stemming van ons hart bij het gebed deugt niet, zoo we nog altoos buiten den weg der middelen om pogen te gaan. En dan eerst is de stemming van ons hart bij ons gebed zuiver, indien we naar Jezus' bevel, waarlijk bidden leeren om hetgeen in den weg der gewone middelen verordend is, en alzoo bidden om ons dagelijksch brood.


Nu geven we toe, dat verreweg de meesten dit, met opzicht tot het brood, dan ook alzoo inzien, en althans onder Gereformeerde lieden bestaat daarover geen geschil. Maar natuurlijk ditzelfde geldt ook van geheel onze aardsche nooddruft, dus ook bij ziekte en bij ongeval. Ook de ziekte komt ons naar Gods bestel toe, maar is onder Gods toelating en bestel een booze macht die er zonder die zonde niet zou zijn, waarin iets van den Dood vooruitwerkt, en die dus in den diepsten grond Satanisch in haar oorsprong is. Dit moge men bij gewone ziekten zoo niet gevoelen, maar als er pestilentie komt, of het pokgif zich openbaart, en het typhusgif den lijder dreigt te dooden, voelt men dit wel degelijk. Alle ziektestof was in het paradijs afwezig, en is eerst opgekomen na den val, tegelijk met den vloek die over de aarde kwam, met de doornen en distelen die het aardrijk gaandeweg overdekten, en met den Dood, die over den mensch trok. God had gezegd: „Gij zult den dood sterven," en een voorspel van den dood des lichaams kwam in de plage der krankheid. Ook hier doet zich dus weer dezelfde tegenstelling voor. Ook die ziekte kon God genezen zonder eenig middel. Tal van genezingen die in de Schrift vermeld staan, toonen ons dit. Maar toch leert de ervaring van alle volken, dat dit niet de van God verordende weg is. Integendeel, de verordende weg is, dat God de Heere allerlei kruid tegen de ziekte laat groeien; dat Hij het bestaan en de werking dier kruiden achtereenvolgens aan volk bij volk ontdekt; en dat Hij de aanwending van die kruiden zegent. Zelfs is het opmerkelijk, hoe men reeds bij de eenvoudigste volken een rijke kennis van al zulk soort kruiden vindt, en hoe de sterfte onder die volken, die op deze primitieve wijze genezing zoeken, weinig sterker, soms minder is dan bij ons. Op Java met zijn vijfmaal sterker bevolking dan Nederland heeft, zijn bijna geen artsen in den zin waarin wij dit woord verstaan; de inlanders maken nog schier uitsluitend gebruik van hun gewone kruiden; en toch kan de sterfte op Java de vergelijking met ons land nog zeer wel doorstaan. Zelfs in Europa vindt men hoog op de bergen nog afgelegen valleien, waar bijna nooit een arts komt, en toch 525 de gewone kruiden gemeenlijk doel treffen. We wijzen hierop in het minst niet, om de geneeskunde te onderschatten, maar om er nadruk op te leggen, dat het God is, die in de kruiden der aarde ons een tegengif tegen de macht des Doods, die in alle plagen en ziekte rondwaart, geschonken heeft. Gelijk het een ordinantie Gods is, dat we om ons te voeden, brood zullen nemen, zoo is het dan ook een ordinantie Gods, dat wij bij ziekte en plage die uitbreken, de toevlucht zullen nemen tot de middelen, die Hij ter bestrijding van ziekten en plagen ons schonk. Juist omdat alle ziekte en plage een vrucht des Doods is en alzoo een Satanischen oorsprong heeft, mogen ze niet getroeteld, maar moeten ze bestreden worden.

Nu is intusschen de mensch op het stuk der medicijnen gemeenlijk veel onvromer dan op het stuk van zijn dagelijksche voeding. Zonder bidden te gaan eten, doet men niet; althans niet in kringen waarin de vreeze Gods woont. Maar als men krank is, dag aan dag een medicijn innemen, zonder dat er om gebeden, of dat er voor gedankt wordt, is een onvroom verschijnsel, dat ge gedurig zelfs in de vroomste gezinnen kunt waarnemen. Er zijn er wel, die bidden, dat God de medicijnen zegenen moge, maar in te zien, dat God het kruid liet groeien, en het ons ontdekte, en het ons toebrengt, en dat er alzoo Hem de eere van toekomt, is uiterst zeldzaam. Dit nu maakt, dat men, in stee van alle medicijn te beschouwen als een genadegave Gods, onder den indruk leeft, alsof de medicijnen van den mensch kwamen; een soort poging van menschelijken overmoed waren, om, buiten God om, de ziekte te verwinnen; en dat dientengevolge de dieper ingeleide ziel voor de medicijnen zekeren schrik krijgt, en zich liever van den medicijnmeester afwendt, om te vallen in de hand des Heeren. En nu kan zeker kwalijk ontkend, dat de medicijnmeesters dit verkeerde besef niet zullen voeden. Haast kan men zeggen de meesten, hebben met alle geloof aan God gebroken, en als ze dan bij een kranke komen, die nog van de hulpe Gods spreekt, nemen ze een houding aan, alsof ze zeggen wilden: „Laat dit nu maar aan mij over, ik kan het veel beter dan uw God." En dit stuit natuurlijk. Dit grieft. Dit ergert. Ook de arts kan niet buiten God, en zoo hij ook maar iets meer wil zijn, dan een instrument van Gods genade, om de plage Weg te nemen, heeft hij zijn loon weg. Maar mag nu deze zonde van den arts voor ons een regel van gedraging worden? Omdat zoo menige arts in zijn hoogheid zich inbeeldt buiten God te kunnen, is dit voor ons een vrijbrief, om onzen God de eere van zijn werk, ook in de geneeskunde, niet te laten toekomen? Zal het ongeloof van den arts aan het geloof van Gods kind de wet stellen? Dit kan en mag immers niet. Omdat ik een ongeloovigen 526 bakker heb, die bij zijn brood niet aan God denkt, zal ik daarom het brood verachten? En zoo ook, omdat de arts, die mij behandelt, zijn recept schrijft buiten God om, zal ik daarom het medicijn dat God bereid heeft, voor waardeloos of zondig verklaren? Zie, in de vierde bede, geeft onze Heiland ons ook hierop het antwoord; want als ge krank zijt, en van het brood walgt, en alle trek weg is, en de plage u kwelt, dan wordt deze vierde bede voor u, niet: „Geef mij heden mijn dagelijksch brood," maar heel anders: „Geef mij heden het medicijn tegen mijn krankheid."


Dit nu kan nog breeder uitgemeten, want in de nooddruft des lichaams is behalve brood en medicijn, nog zooveel meer begrepen. Ge hebt voor uw lichaam ook noodig een woning, die u tegen de guurheid der elementen beschut, een kleed om uw naaktheid te bedekken, een beddeke waarop ge slapen zult, eenig huisraad om uw spijze te bereiden, licht als het donker wordt, vuur tegen de koude, en zooveel meer. En ook dit alles zijn de gewone middelen, waarvan uw God zich bedient, om uw lichaam in stand te houden, en te beveiligen tegen allerlei inwerking van den Dood. Ook dat ligt dus alles in die vierde bede om het dagelijksch brood besloten. Ook dat alles geeft uw God u. Ook om dat alles zult ge Hem bidden. En dus ook, voor dat alles zult ge evengoed als voor uw dagelijksch brood Hem danken. Al is uw kleerkast overgevuld en al stapelt zich uw linnengoed op de planken op; al hebt ge slechts een kraan open te draaien om water of gas te hebben; al ligt uw kelder gevuld met brandstof; en al woont ge in uw eigen huis; toch is én dat huis én dat gas én dat water, én dat linnengoed én die kleeding én die brandstof niet van u, maar van uw God u in liefde toegebracht, en u uit genade geschonken, om de nooddruft des lichaams te verzorgen. De arme weet het dan ook zeer wel, wat het is te bidden, om een dak boven zijn hoofd, als hij op straat wordt gezet, wat het is te bidden om kleeding en deksel, als armoe dwong zooveel naar den lombard te brengen. En de vrome arme bidt dan ook om die dingen, en dankt zijn God, als hij een enkel maal dat alles bezitten mag. Maar de gewone burger en de rijke denken daar bijna nooit aan. Dat alles beschouwen ze veelal als het hunne, dat ze van zichzelf hebben. Wat God hun uit genade schonk, houdt hen van God af, en het is juist daarom dat Jezus zoo met nadruk zei, dat een rijke zoo bezwaarlijk zal ingaan in het Koninkrijk der hemelen.

En hiermeê komen we vanzelf tot wat de Catechismus aan het slot, als de quintessens van deze vierde bede, aldus saamvatte: „dat wij derhalve ons vertrouwen van alle schepsel aftrekken en op U alleen stellen." Dit toch is het einde van alle wijsheid: alle creatuur niets, God alleen alles. 527 Hij onze levenskracht, ons licht, onze sterkte, ons hoog vertrek, onze rotssteen, en het schild onzer hope. Lees en herlees de psalmen maar, en zie hoe deze hooge liederen der vroomheid nooit moede worden, u altoos weer tot die stemming des gemoeds op te wekken. De moeilijkheid voor ons is nog zoo telkens, om in het schepsel waarlijk een schepsel te zien, en niets dan een geschapen ding. Wij beelden ons nog zoo telkens in, dat een geschapen ding iets van zichzelf, iets met eigen inwonende kracht, iets met eigen inklevend vermogen is, zoodat we het ons buiten God denken, tegen God overstellen, en nu leven in de inbeelding, alsof er twee machten waren, waarmeê we te rekenen hadden, eenerzijds dat schepsel en anderzijds God. Tusschen die twee slingeren we dan. De eene maal zoeken we het bij de macht van het schepsel, en als het schepsel tekort schiet en ons begeeft, dán nemen we tot God onze toevlucht. Zoolang we gezond zijn en alles wel loopt en er geld in kas is, steunen we vaak op onze lichaamskracht, op onze wijsheid en op ons geld en goed. En eerst als we krank worden, en alles tegenloopt, en het geld opraakt, dan zoeken we den vergeten God op. Juist zooals de zeevaarder, die dagen lang voor wind en golven afdrijft, en lacht en spot en vloekt; maar als nu de stormen opsteken, en het schip komt in nood, en het roer werkt niet meer, dán wordt opeens die vloek in een gebed verkeerd, en heet het: o, God, help mij! En dit zondig bestaan moet nu tegengegaan. Dit mag niet geduld. En zij die God kennen, moeten er in de kracht des Heiligen Geestes tegen worstelen, tot ze van geheel deze valsche inbeelding verlost en afgebracht zullen zijn. Neen, uw geld is niets, en uw lichaamskracht niets, en niets is al uw wijsheid, tenzij voor zooverre God hierin werkt en deze middelen bezigt om u te leiden. Een creatuur is nooit iets uit zichzelf, noch in zichzelf, noch op zichzelf. Een creatuur kan noch mag ooit anders beschouwd worden, dan als een instrument en een middel waarvan God de Heere zich bedient, om zijn macht te laten werken. Van een tegenstelling tusschen God en het creatuur kan dus nooit sprake zijn. Op het creatuur te leunen en te steunen, alsof dit iets buiten God ware, is afgoderij. Het is aan het creatuur iets toekennen, wat alleen Gode toekomt, en dientengevolge op het creatuur een betrouwen stellen, dat ge alleen stellen moogt op den Heere uwen God. Al blaast de wind alleen in de zeilen, en niet onder in het schip, en al kom ik, onder in dit schip zittende, toch vooruit, daarom weet ik toch zeer goed, dat niet het schip, maar alleen de wind mij voortdrijft. Al snel ik langs de rails voort, zonder nu juist op de locomotief te zitten, toch weet ik daarom zeer goed, dat niet van den wagen waarin ik zit, maar alleen van den stoom van de locomotief de drijfkracht uitgaat, die mij vooruittrekt. Al heb ik geen 528 eigen gasfabriek in huis, zoodat ik gas ontsteek, zoodra ik slechts een kraan opendraai, daarom weet ik toch wel, dat het lichtgevend gas, niet uit die kraan, maar uit de fabriek komt. En zoo nu ook is het met alle creatuur. In alle creatuur werkt zekere kracht, openbaart zich zeker vermogen, dat ik merk, zoodra ik dat creatuur aanwend; maar de kenner weet daarom toch zeer wel, dat al deze kracht in het creatuur enkel afgeleide kracht is, en al deze mogendheid in het schepsel slechts afgevloeide mogendheid is, waarvan de bron en springader in God en God alleen ligt. Hij is de Almachtige, wat zeggen wil, dat er in hemel noch op aarde eenige andere kracht bestaat of werkt, dan kracht die in Hem was, en uit Hem ons toekwam. En daarom is het de onzinnigheid zelve in den zondaar, als hij op het creatuur steunt, en niet opziet tot dien God, die het creatuur voortbracht en in stand houdt. Hij is als een hond, die bijt op den steen, dien men hem toewierp. Hij blijft hangen aan de zaag, maar merkt niet op dat er een is die de zaag trekt. Hij ziet niet in dat het huis dezes aardschen op fundamenten rust, en komt er zoo in zijn overmoed en in zijn dwaasheid toe, om het Fundament van alle ding zich weg te denken, en zoo de eenige Vastigheid prijs te geven, die eeuwig blijft en eeuwiglijk stand houdt.








Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept