E Voto Dordraceno Toelichting op den Heidelbergschen Catechismus. Vierde deel

Zondagsafdeeling LI.

Vraag 126. Welke is de vijfde bede?

Antwoord. Vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren. Dat is: Wil ons, arme zondaren, alle onze misdaden en ook de boosheid, die ons altijd aanhangt, om des bloeds Christi wille niet toerekenen, alzoo wij ook dit getuigenis Uwer genade in ons bevinden, dat ons gansche voornemen is, onzen naaste van harte te vergeven.


*

Eerste hoofdstuk.

Ontzondig mij met hysop, en ik zal rein zijn; wasch mij, en ik zal witter zijn dan sneeuw.

Ps. 51 : 9.


De vijfde bede is de eerste van de twee, die Jezus ons voor onzen zielsnood op de lippen legt: Niet één voor den nood onzer ziel, en twee voor de nooddruft des lichaams; maar voor het lichaam alleen de vierde bede, en voor de ziel de vijfde én de zesde. Ook dient er op gelet, hoe beide deze laatste beden een ander karakter dragen, dan de vier overige. In de eerste vier beden komt toch niets voor, dan een korte smeeking, vervat in weinig woorden, zonder eenige toevoeging, en telkens van één lid: 1º. Uw naam worde geheiligd; 2º. Uw Koninkrijk kome; 3º. Uw wil geschiede; en 4º. Geef ons heden ons dagelijksch brood. Maar in de vijfde en zesde bede wordt dit nu anders. Elk van deze twee beden toch bestaat uit twee leden. Die twee leden zijn in de vijfde en zesde bede de navolgende:

In de vijfde bede: eerste lid: Vergeef ons onze schulden, en tweede lid: gelijk wij vergeven onzen schuldenaren.

En in de zesde bede: eerste lid: Leid ons niet in verzoeking, en tweede lid: maar verlos ons van den Booze.

Dit tweevoudig karakter spruit bij deze twee beden daaruit voort, dat de ziel zich bij deze twee beden op zichzelve richt. In de eerste drie beden 530 richt de biddende ziel zich op den Naam, op het Rijk en op den Wil des Heeren; in de vierde bede op ons lichaam; maar in de vijfde en de zesde bede op zichzelve. En dit nu is oorzaak, dat de bede om vergeving verzeld gaat van een belijdenis van vergeving, en dat de bede om verlossing van zonde gepaard gaat met de belijdenis, dat men Satan toegang geschonken heeft tot zijn hart. Op dit laatste komen we terug als we aan de zesde bede toe zijn. Thans volstaan we daarom met vast te stellen, dat de vijfde smeeking uit een bede en een belijdenis bestaat, en dat deze twee door Jezus met elkander in onlosmakelijk verband worden gezet. Bezien we daarom eerst de eigenlijke bede, om eerst daarna stil te staan bij de belijdenis, die zich aan haar vastknoopt.


De bede: Vergeef ons onze schulden, is een bede, die men op zichzelf in het Onze Vader niet zou hebben verwacht. Gaat men toch uit van de juiste onderstelling, die vooral in deze bede door de aan haar toegevoegde belijdenis bevestigd wordt, t.w. dat wie hier bidt overgezet is uit de duisternis in het wonderbaar licht, dan zou men veeleer een dankzegging dan een bede, met opzicht tot onze zonden, verwachten. Of zegt de Apostel niet: „Wij dan, gerechtvaardigd zijnde door het geloof, hebben vrede bij God door onzen Heere Jezus Christus"; en verklaart de Catechismus de rechtvaardigmaking niet alzoo, dat het nu is, „als had ik nooit zonden gehad noch gedaan, ja, als had ik het al volbracht, wat Christus voor mij volbracht heeft." De vraag ligt dan ook voor de hand: „Als ik gerechtvaardigd ben, en het is als stond ik volkomen rechtvaardig en zonder zonde voor mijn God in Christus, wat zal ik dan nog bidden: „Vader, vergeef mij mijn schulden." Die zijn u immers vergeven. Die zijt ge kwijt. Die zijn van u af. Die kunnen u niet meer vergeven worden, omdat ze reeds vergeven zijn. En uw bede: „Vergeef ze mij," is dus eigenlijk een bewijs, dat ge aan de vergeving uwer zonden nog niet ten volle gelooft." Deze bedenking moet men dan ook niet aanstonds op zij zetten; want het is metterdaad zoo, dat menig kind van God in zijn gebed om vergeving van zonden maar al te dikwijls zijn geloof verloochent en zijn rechtvaardigmaking zich wegdenkt. In de eeuw der Apostelen, en in de eeuw der Reformatie was dit anders. Uit alles blijkt, dat in die twee perioden van hoog, opgewekt geestelijk leven, het zalige gevoel van in Christus met God verzoend te zijn, metterdaad het gemoedsleven beheerschte. Maar in de eeuwen die daarna kwamen, en in onze eeuw vooral, is dit rijke, zalige besef maar al te zeer verzwakt. Wordt men ondervraagd, of er geen rechtvaardigmaking door het geloof is, en of de Catechismus ons deze rechtvaardigmaking niet op overschoone wijze uitlegt, dan bekent men wel 531 gulweg dat het zoo en niet anders is. Maar natuurlijk, het is nog heel iets anders, of ge dit met woorden toestemt, of dat ge het ook alzoo met uw hart aanneemt, dat ge innerlijk in uw binnenste onder den vollen, rijken indruk van dit verzoend zijn leeft. En dit laatste nu ontbreekt thans maar al te veel; soms zelfs bij de teederste kinderen Gods, en gedurig staat het weer voor hun besef, alsof ze de vergeving hunner zonden nog verwerven moesten en dus eigenlijk nog onder hun zonden gebogen gingen.


Want wel vindt ge in zekere kringen ook een anderen geestelijken toestand, maar die even verkeerd is. Er zijn namelijk ook in ons land zekere kleine kringen, waarin men de rechtvaardigmaking door het geloof en het verzoend zijn in Christus sterk drijft; maar meer als een logisch denkbesluit, dan als een zalige, teedere zielservaring. Op tamelijk ruwe, uitwendige wijze verklaart men dan, dat we immers met onze zonden niets meer te maken hebben; dat we onze zonden ons in het minst niet meer hebben aan te trekken; en dat al dat gedrukt zijn onder onze zonden niet meer te pas komt. Immers de Schrift leert dat Gods uitverkorenen gerechtvaardigd zijn door het geloof. Welnu, ik geloof; dus ben ik ook gerechtvaardigd; en derhalve gaan mij mijn zonden noch in het verleden, noch van het heden meer aan. Ook niet mijn zonden in het heden. Immers het werk van Christus is een volmaakt werk. Hij heeft de zonde van Gods kinderen verzoend, niet enkel voorzoover ze achter ons liggen, maar even goed voorzoover ze in het heden begaan worden; ja zelfs, alle zonden die een uitverkoren mensch tot zijn dood toe begaan zal, waren reeds eer hij geboren werd, verzoend in het bloed van Christus. Op grond nu van deze redeneering leeft men in zulke kringen dan ook vaak op vrij intiemen voet met de zonde; ziet in de zonde geen been meer; en geeft er zich soms vrijelijk aan over. En waarom ook niet? De zonde kan mij nu toch niets meer maken. Nog eer ze volbracht wordt, is ze toch verzoend. ja, het komt in zulke kringen voor, dat men door deze uitwendige redeneeririg misleid, zelfs in afitinornianisme van het ergste soort overslaat, en zich niet ontziet, om met de zonde te gaan spelen. Men maakt zich dan diets, dat men, door voor de zonde uit den weg te gaan, of door er nog strijd tegen te voeren, eigenlijk toonen zou, nog niet aan het verzoend zijn van al zijn zonden te gelooven. Zoo wordt dan het mijden van de zonde een teeken van ongeloof, en ten slotte het zich vrijelijk overgeven aan de zonde, een bewijs dat men waarlijk gelooft. Een schrikkelijke zielstoestand, die dan alles op den ouden Adam en op het vleesch werpt, als een soort vreemden gast die in onze ziel huishoudt, en voor wiens doen 532 wij niet meer aansprakelijk zijn. Iets wat men dan gemeenlijk nog met de Schrift in de hand verdedigt, door de roerende zielsbetuiging van den heiligen apostel Paulus in Rom. VII als dekmantel te gebruiken voor zijn onheilig bestaan.

Nu is tegen dit schriklijk kwaad, helaas, weinig te doen. De zaak is eenvoudig deze, dat een onbekeerd mensch, die nog geen kind van God is, zich dan aanmatigt wat de Heere alleen aan zijn kinderen heeft toebeschikt. Nog onbekeerd van harte, grijpt nu zulk een mensch het Evangelisch heilgoed aan; rekent zich toe, wat hem niet toekomt; en overmits nu in zijn ziel niet die genadekrachten werken, die juist uit het verzoend zijn den strijd tegen de zonde laten opkomen, belijdt hij dat hij verzoend is, terwijl hij nog in zijn schuld voor God ligt, en laat zich door zijn vleeschelijken zin in allerlei zonde verstrikken en inwikkelen. We zeggen daarom niet, dat er niet een enkel kind van God in zulke kringen kan schuilen, en door de zondige redeneeringen, die er opgeld doen, zoo verward kan worden, dat ook hij op intiemer voet met de zonden, dan met zijn God en zijn Heiland gaat verkeeren; maar bij iemand die wezenlijk een kind van God is, zal dit nooit anders dan tijdelijk en gedeeltelijk zoo zijn, en gedurig zal de Heilige Geest die in hem woont hem toch weer tot boete en berouw prikkelen, en van de zonden af en naar zijn God uitdrijven. Dit zijn dan wel bange, booze verstrikkingen, en het is een wezenlijke verlossing, als zulk een kind van God zich eindelijk de schellen van de oogen ziet vallen, en hij breekt met zulk een kring. Maar zelfs terwijl hij nog in de banden ligt, verlaat zijn God hem toch nooit ganschelijk, en wie geestelijk leerde onderscheiden, zal zonder veel moeite aan taal, toon en levensuiting merken, of hij in zulk een kring met een onbekeerden roover van een hem niet toekomend geestelijk goed te doen heeft, of wel met een gevangene, die als kind van God, te kwader ure, door deze geestelijke rooverbende werd ingelijfd.


Bij allen afkeer intusschen van deze onheilige kringen, die met het geestelijk goed van Gods genade hun onheilig spel drijven, mag één ding niet voorbijgezien, en dat is, dat de Christenheid zulke booze kringen juist daardoor sterk maakt, dat ze het grondstuk van het Evangelie, dat in onze rechtvaardigmaking door het geloof ligt, zoo weinig ernstig opvat. De goddelijke rust en de heilige vrede, die het Evangelie ons brengt, ligt toch juist daarin, dat het ons tot een volbracht werk laat ingaan. Wie niet gelooft, belijdt, en aan zijn eigen ziel gevoelt, dat hij in Christus verzoend is, en dat niets, geen schuld en geen zonde, ja geen macht van Satan meer beschuldiging kan inbrengen tegen de uitverkorenen Gods, heeft, 533 welbezien, de bloem van de plant des Evangelies afgerukt, om weinig meer dan het blad over te houden. Het Evangelie van Christus ligt juist in dat afgedane en afgesnedene der zaak; hierin dat het niet nog te doen staat, maar volbracht is; en dat derhalve een kind van God, ook al klaagt hem zijn consciëntie nog van allerlei booze stukken aan, toch waarlijk in zijn God te danken en te jubelen heeft, dat hij als heilig en rechtvaardig voor zijn God staat; en dat in zulk een zin, dat al stierf hij op hetzelfde oogenblik, en al werd hij zóó voor het laatste oordeel geplaatst, er niets anders dan vrijspraak voor eeuwig zou kunnen volgen. Eerst wie er zoo in staat, en dit niet maar belijdt, maar ook waarlijk gelooft, en het door den heiligen Geest aan zijn ziel betuigd weet, komt tot de ontplooiing der dankbaarheid, en zal uit dankbaarheid Gode vruchten dragen. Maar in zoo helder en zalig bewustzijn leeft de Christenheid thans over het algemeen niet. In de prediking staat dat volle, ware, rijke Evangelie lang niet genoeg in het middelpunt. Daardoor ontbreekt te veel de toon en jubel van overwinning. En het gevolg hiervan is, dat ge in de gemeente maar al te zeer op zwaarmoedigheid stuit, kinderen Gods tot aan hun dood toe in een toestand van gedeeltelijke bekeering ziet voorttobben, en zoo zelden Christenbroeders ontmoet, die wel waarlijk de heerlijkheid van het rijke, volle Evangelie toonen te hebben ingedronken. Dit nu heeft ten gevolge, dat men in booze antinomiaansche kringen vaak het niet ongegronde verwijt hoort, dat de Christenen in onze dagen het ware Evangelie verloren hebben, dat alleen zij nog het volle Evangelie bewaren en tot zijn recht doen komen; en dat men zich alzoo in deze kringen, juist tengevolge van zoo veler geestelijke zwaarmoedigheid, gestijfd gevoelt in zijn onheilig opzet.


Reeds hieruit nu blijkt, wat nauw verband er bestaat tusschen deze vijfde bede en de rechtvaardigmaking des geloofs; een verband zoo sterk, dat er kinderen Gods zijn geweest, die verklaarden, ter wille van de vijfde bede het Onze Vader niet meer te kunnen bidden. Het Onze Vader was, zoo zeiden ze dan, door Jezus aan zijn discipelen gegeven vóór het kruis van Golgotha; maar voor ons, die leven, nadat aan dat kruis het werk der verzoening voor ons volbracht is, heeft het Onze Vader geen zin meer. Immers wie verzoend is, verzoend en vrijgesproken voor eeuwig, kan niet meer tot dien God, die hem om Christus' wil vrijsprak, komen met de bede: Vergeef ons onze schulden. Dat gaat nog, zoo beweerde men dan, voor een onbekeerd mensch, maar voor wie waarlijk bekeerd is, is het niet meer te bidden. Dat kan nu spottenderwijs en op onheilige manier gezegd worden; maar het kan ook de zeer ernstige betuiging van een teeder geloof zijn; en daarom spraken we het zoo sterk uit, dat men, in 534 zeker opzicht, die bede niet in het Onze Vader zou verwacht hebben. Zelfs gaan we nog verder, en aarzelen niet uit te spreken, dat wie zich inbeeldt, dat wel zijn erfschuld en de zonden van vóór zijn bekeering verzoend zijn, maar dat zijn zonden die daarna kwamen nog telkens door middel van zijn smeekingen moeten worden weggebeden, zich metterdaad vergist, en de kern van het Evangelie verloochent. En toch deze laatste voorstelling is lang niet zoo vreemd aan het gemoed. Men is dan tot boete en bekeering en geloof gekomen, en erkent daarmeê, dat al wat vóór die bekeering lag, door God in de diepte der zee is geworpen; maar, zoo stelt men het zich dan voor, nu komt er elken dag nog deze of die zonde opnieuw bij; die nieuwe zonden zijn dus nog onverzoend; en nu moet men God aanroepen, of Hij in zijn genade ook deze zonden weer wille uitdelgen. De vergeving zou dan uit twee stukken bestaan. Eenmaal in het oogenblik van onze bekeering, als het geloof doorbreekt, een generaal pardon voor alles wat achter ons ligt; en daarna telkens een dagelijksch pardon voor de zonde die er elken dag weer was bijgekomen.

Doch ook al komt dat nu in veler voorstelling metterdaad zoo voor, toch gevoelt men wel, dat dit tegen het Evangelie indruischt. Het werk van Christus eenmaal volbracht is een volkomen werk, en wie na Rom. VII opmerkzaam Rom. VIII tot aan het slot leest, verstaat immers, hoe noch dood noch zonde noch Satan, Gods kind eenmaal verzoend zijnde, meer kan aftrekken van zijn eeuwig heil. „Of zoo God voor ons is, wie zal tegen ons zijn? Wie zal nog beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods? God is het die rechtvaardig maakt. Wie is het die verdoemt? Christus is het die gestorven is, ja, wat meer is, die ook opgewekt is, die ook ter rechterhand Gods zit, die ook voor ons bidt. Want ik ben verzekerd, dat niets, dat noch dood noch leven, noch eenig ander schepsel mij meer zal kunnen scheiden van de liefde Gods, die in Christus Jezus, onzen Heere, is."


Juist echter in dezen zegeroep van het verzoende hart komt één uitdrukking voor, die ons hier den weg wijst, en wel de betuiging, dat Christus leeft om voor ons te bidden. Dit is hetzelfde als wat de heilige apostel Johannes zegt: „Mijn kinderkens, ik schrijf u, opdat gij niet zondigt; maar zoo iemand gezondigd heeft, wij hebben een Voorspraak bij den Vader, Jezus Christus, den rechtvaardige, en Hij is een verzoening voor onze zonde." Ook betuigt ons de brief aan de Hebreën vele malen, dat de Middelaar als onze Hoogepriester in het heiligdom, zonder handen gemaakt, is ingegaan, om daarboven het altaar voor God te bedienen. Hieruit blijkt alzoo, dat zeer zeker onze verzoening volbracht en verworven is, 535 maar dat ze daarom allerminst bestaat, in een streep door het register onzer zonden gehaald. Het is niet alzoo, alsof God de Heere, het zij met eerbied gezegd, bij zich zelven denken zou: Bij mijn uitverkorenen heb Ik nu met geen zonde meer te rekenen, en zoo merk ik daar niet meer op; maar de vrucht van het werk der verzoening is als een levende vrucht van genade Gods hemel ingedragen, om alzoo op de uitverkorenen te worden toegepast, en hun te worden toegeëigend. De voorstelling is dus onjuist, alsof de Christus in den hemel alleen uitrustte van zijn volbracht werk, en nu voorts toezag. Integendeel, de Christus leeft in den hemel als onze Hoogepriester, om gelijk de Catechismus het in Vraag 45 zoo juist zegt, „ons de gerechtigheid, die Hij door zijn dood verworven had, deelachtig te maken." Er is hier alzoo een voortgaand en een doorgaand werk. Niet een nakomend Middelaarswerk, waardoor ook maar iets aan het volbrachte werk van Golgotha zou worden toegevoegd, om, als ware het nog onvolkomen, het te volmaken. Dit kan niet, want de offerande, eens geschied, heeft in eeuwigheid volmaakt degenen, die door Hem tot God gaan. Nooit komt er dus bij Golgotha iets bij. Wat volmaakt is, kan niet vermeerderd, wat volbracht is, kan niet uitgebreid worden. Maar als de daglooner in het zweet zijns aanschijns het brood voor vrouw en kinderen verworven heeft, en het brood is er nu, en ligt op tafel gereed, zoodat er voor allen ruim en te over is, komt er wel niets bij, doch dan moet het toch rondgedeeld, nog geschonken worden, en moet het door alle huisgenooten worden genoten en genuttigd. En zoo nu ook is het hier. Het werk is volbracht, het offer is volkomen, aan de verzoening ontbreekt niets; maar nu werkt dat volbrachte werk niet uit zich zelf, als een afgetrokken heil, dat op zich zelf stond, maar dit volbrachte werk werkt alleen door Hem, die het volbracht heeft. In Hem rust het. In Hem is het verborgen. Van uit Hem werkt het. En dat Christus leeft om voor ons te bidden, beduidt niet anders, dan dat de Christus zelf in den hemel voor het aangezicht zijns Vaders zijn offerande voor de uitverkorenen geldend maakt. Eerst als de verbranding van de steenkool geheel afliep, is het gas aanwezig; maar daarom moet toch dit gas nog wel terdege naar uw woning worden toegevoerd, en als het in uw woning is, ontstoken worden, zal het licht voor u doen schitteren. En zoo is ook hier het offer wel geheel verteerd, maar de reuke en de geur der genade, die van dit geheel verteerde offer uitgaat, moet u persoonlijk toch toegevoerd, en in en voor uwe ziel ontstoken worden, zult gij wandelen bij zijn licht.


Dit nu geschiedt voor een iegelijk, die tot bekeering komt, het eerst in 536 de ure van zijn doorbrekend geloof. Dan was het tot dusver in zijn ziel donkerheid en duisternis, maar nu vloeit de verzoening hem toe, en in het geloof zelf glinstert de vonk, die in zijn ziel ontstoken is. Dat is dan de onuitsprekelijke vreugde over het eerste zien van het licht in de donkerheid van zijn eigen hart; een licht dat in dit eerste oogenblik dan zoo rijk en heerlijk glinstert, dat het alle donkerheid verdrijft, en in zijn eerste heilig opvlammen alle duisternis onkenbaar maakt. Maar behalve deze primordiale daad in het middelpunt van ons hart is er ook een tweede, nooit aan de eerste gelijk, veeleer in beginsel van de eerste te onderscheiden, maar toch even noodzakelijk. Uit datzelfde hart namelijk, waarin zoo vriendelijk en zalig die vonk van het geloof blonk, stijgen daarna weer telkens allerlei booze gassen en donkere nevelen op, die de vlam van het geloof doen tanen. Niet dat die vlam ooit geheel uitdooft; dat kan niet; maar wel dat de vlam kleiner wordt, onhelder schijnt, en als het ware weer tot een gloeiende vonk inkrimpt. Daardoor mist ge dan het genot van het licht en sluipt de droefheid der ziel weer over de blijdschap uws harten heen. Nu zou die vonk uitgaan, als jezus ze niet aanhield, doordat Hij voor u bidt. Maar juist als vrucht van dat gebed van Jezus ontstaat er nu een strijd, een worsteling tusschen die vonk en die haar omzwevende nevelen, en, omdat ge een kind van God zijt, strijdt ge in dien strijd tegen die nevelen mede, en de strijd tegen die opstijgende nevelen uwer zonden, dat juist is uw telkens terugkeerend schuldbesef, en daaruit klimt telkens weer de bede op: „Vergeef ons onze schulden."




Tweede hoofdstuk.

Mijne zonde maakte ik U bekend, en mijne ongerechtigheid bedekte ik niet. Ik zeide: Ik zal belijdenis van mijne overtredingen doen voor den Heere; en Gij vergaaft de ongerechtigheid mijner zonde.

Psalm 32 : 5.


Een gedurig gebed om de vergeving onzer zonden blijft dan, gelijk we zagen, tot aan onzen dood toe geboden en noodzakelijk.

Dit nu geldt in drieërlei opzicht.

Tot aan onzen dood toe moet gebeden, ten eerste om de vergeving 537 onzer zonden als zoodanig. In de tweede plaats om de vergeving van de smetten en vlekken, die elken dag opnieuw ons voor Gods aangezicht ontsierden. En in de derde plaats om de vergeving van de boosheid, die ons in ons wezen tot op onzen dood toe aanhangt.

Het is zoo, in een oogenblik dat uw geloof volkomen is, houdt elk gebed om vergeving van zonden op. Dan is er geen gebed meer, maar enkel dankzegging en jubel. Maar in wien is het geloof volkomen? Zóó volkomen, dat het getuigenis van de volkomen vergeving uwer zonden in het bloed des Lams met volkomen klaarheid en vastheid in uw binnenste u door den Heiligen Geest geschonken wordt. Dat er oogenblikken van zulk een helder en onwrikbaar geloof voorkomen, ontkennen we daarom niet, maar ze zijn zeldzaam. Zóó te gelooven is niet de doorgaande toestand onzer ziele. Daar vallen we telkens weer uit. En om dan in dien zaligen toestand weer in te komen, is er geen andere weg, dan dat het hart in ons weer verbroken, en de geest in ons weer verbrijzeld worde. Juist de belijdenis van uw schuld, telkens hernieuwd en herhaald, is alzoo de weg, om uit uw klein geloof weer tot vast geloof te komen, en de bede om vergeving is het van God geboden middel, dat u dien weg ontsluit. Ge zult het, zoo ge wel bidt, dan ook ervaren, dat juist die gestadige verootmoediging voor het aangezicht des Heeren u uit uw geloofloozen of kleingeloovigen toestand weer redt en uithelpt, en u weer opvoert tot die vaste hoogte des geloofs, waarop de dankzegging voor wat ge in Christus bezit u als vanzelf weer op de lippen komt.

Op niets dan op het geloof, op het weer vastmaken van uw geloof, op het weer indringen in het rijk bezit van uw geloof, komt het dus aan. Hieruit nu raakt ge gedurig uit én door het weer terugzinken in uw zondige positie en door uw zondige gedachten, woorden en daden, én door de inwonende zonde. En dienvolgens nu is het, dat ge juist door in dit drieërlei opzicht u weer voor uw God te verootmoedigen, en met het oog op die drieërlei zonde weer zijn genadige vergeving in te roepen, u herstelt in uw geloofsbezit, en alzoo tot dank wordt uitgedreven.


Het gebed om vergeving van zonden staat dan ook in nauw verband met uw toetreding tot het heilig Avondmaal. Wie thuis is in zijn Avondmaalsformulier, en in den geest en zin van dat overschoone formulier keer op keer bij brood en beker zijn ziel verlustigen mocht, weet hoe de Liturgie der Gereformeerde kerken de kracht van het heilig Avondmaal juist daarin zoekt, dat we ons te voren recht beproeven. En deze beproeving nu bestaat, volgens het Formulier, juist daarin, dat we onze zonden zullen bekennen, door die bekentenis van onze zonden weer tot het geloof 538 in het bloed des Lams komen, en nu uit dankbaarheid het oprechte voornemen in ons voelen opwaken, om met de zonde, die ons aankleeft, te breken. In dien zin nu verstaan, is de inzetting van het heilig Avondmaal een daad van barmhartigheid, waarover we om haar zielkundige juistheid, onzen Heiland niet genoeg kunnen danken. Om haar zielkundige juistheid zeggen we. Immers, zielkundig staat het vast, dat ons geloof telkens weer inzinkt, en dat ons in den gewonen gang des levens maar al te zeer de prikkel en de veerkracht ontbreekt, om ons uit die inzinking weer op te heffen. De beslommeringen des levens zijn te vele; onze gedachten worden te zeer afgetrokken; we kunnen ons niet zoo diep in de diepte des levens verliezen. Ging dit nu zoo door, dan zouden we gaandeweg almeer verachteren in genade, ons geloof zou telkens meer schade lijden, en de zonde zou almeer macht over ons krijgen. Maar nu heeft de Heiland zijn heilig Avondmaal ingesteld, om die sleur van het gewone leven bij ons te breken, en om telkens een moment, een heilig moment in ons leven te stellen, dat ons oproept uit onze onnadenkendheid en wakker schudt uit onze gedachteloosheid, om ons met al het gewicht van den heiligsten ernst, en als bij den voet van het kruis des Heeren de vraag te stellen, of het met ons geloof wel zij, of we ons nog nabij Jezus bevinden, en of wel waarlijk ons leven is, gelijk het leven van een kind van God zijn moet. Daardoor waakt de sluimerende ziel dan weer in ons op. Geheel onze toestand en onze positie voor den Heere onzen God ontdekt zich dan weer aan ons oog. Onze zonden treden weer klaarlijk voor ons. De belijdenis onzer zonden wordt weer voller, vrijer en oprechter. De droefheid naar God wordt weer opgewekt. De besprenging met het bloed van Christus overkomt ons weer. We kunnen weer in waarheid zeggen dat we gelooven. Het zalig besef van gerechtvaardigd te zijn doordringt ons hart weder. De dank welt weer uit ons binnenste op. En het einde is nogmaals, dat we lof en liefde ten offer mengen, om als kinderen van God ons weer verzoend te weten met onzen Vader die in de hemelen is.

Dit is het, wat onze Catechismus zegt, dat onze Heere en Heiland de Sacramenten verordend heeft, om ons geloof te sterken. En zij, die dit vergetende of ontkennende, van de Tafel des Heeren weg blijven, overmits het hun toeschijnt, dat de Heere zijn Avondmaal alleen voor dezulken heeft ingesteld die in het geloof vast en ongeschokt staan, en die dus geen sterking des geloofs van noode hebben, weten niet welk een schat van zegen ze eigenwillig wegwerpen; van wat heerlijke genade ze hun ziel berooven; en hoe ze feitelijk het door Christus voor hen verordend middel, om weer uit de diepte op te komen en op te klimmen tot de 539 bergen van Gods heiligheid, in hun verkeerde overlegging van de hand wijzen.


Maar naast dit genademiddel van het heilig Avondmaal staat nu in de tweede plaats ons dagelijksch gebed om de vergeving onzer zonden, dat in den grond gelijke strekking heeft. Ook dat dagelijksch gebed toch heeft geen andere strekking dan om ons ingezonken geloof weer te sterken en te doen opleven. Niet gij hebt het heilig Avondmaal, maar ook niet gij hebt het Gebed uitgevonden. Ook dat gebed is een uitvinding van uw God. Hij heeft het voor u verordend. Hij vergunt het u. En Hij heeft het u opgelegd, opgelegd ook dat dagelijksch „gebed om de vergeving uwer zonden", omdat Hij wist dat het voor de gedurige sterking van uw geloof zoo onmisbaar voor u is.

Er zijn er onder Gods heiligen, die meer hechten aan het gebed om heiligmaking. Dezulken worden meer gedrukt door het bang gevoel van hun weinige volmaaktheid dan door het besef van hun schuld en zonden. En daarom worstelen ze dan in den gebede, om meerder genade, rijker geestelijk sieraad te ontvangen en ze roepen hun God aan, of Hij door zijnen Heiligen Geest hen tot hooger wasdom in Christus wille opvoeren. En natuurlijk ook dat gebed is kostelijk en mag niet ontbreken. Bij de zesde of laatste bede komt dat voorwerp des biddens dan ook aan de orde. Maar ze vergissen zich indien ze wanen, dat zulk een gebed zuiver en Gode welbehaaglijk kan zijn, als niet eerst de bede om vergeving van zonden voorafga. De zesde bede heeft zelfs geen zin, als de vijfde niet vooraf is. gegaan. Wie toch bidt om heiligmaking zonder het als schuld te gevoelen, dat hij nog niet heilig is, weet niet wat zonde is. Alle onheiligheid, alle nog niet heilig zijn, is voor Gods heilig oog een vlek aan onze ziele. En daarom wie niet eerst zijn zonde bekend en zich als een arm zondaar voor zijn God gevoeld heeft, kan nooit in zuiverheid en in oprechtheid om de genade der heiligmaking bidden.


Wat nu aangaat de eerste gedachte, die in de bede om schuldvergiffenis in ligt, en die geheel onze positie voor God geldt, zoo ligt hierin niets dan een poging van ons geloof, om zich weer op te richten tot die zalige gewaarwording, waarin we ons gerechtvaardigd voor onzen God weten. Al is het toch volkomen waar, dat ge in het uur uwer bekeering tot die zalige gewaarwording en ontdekking gekomen zijt, toch is het even waar, dat de belijdenis van uw rechtvaardigmaking in Christus geen zaak is, die met redeneeren wordt afgedaan of buiten uw hart ligt. Wel is het werk uwer rechtvaardigrnaking buiten u om volbracht, en waart gij 540 gerechtvaardigd eer gij het wist, en bestond uw komen tot geloof juist hierin, dat God de Heere dit werk der rechtvaardigmaking ook in zijn persoonlijke toepassing op u, voor u ontsluierde, maar vrucht en zegen en genieting hiervan hebt ge toch alleen in zoover het bewustzijn en het besef hiervan voor u en in u opleeft. Sluimert het in u, dan zijt ge daarom niet verloren, maar dan moet ge u toch verloren gevoelen. Gerechtvaardigd voor uw God en een kind des Heeren te zijn, is zulk een ontzaglijk hooge en heerlijke zaak, dat ze al onze bevatting verre te boven gaat, en er voor een oprechte van hart, die zich zijner zonde bewust is, bijna niets ongelooflijker schijnt, dan dat ook hem die Goddelijke onderscheiding zou toekomen. Te gelooven in uw God, in zijn Christus, in zijn wonderen, in zijn Woord, in zijn oordeel, het is alles nog veel lichter, dan te gelooven dat gij, arme zondaar en verlorene in u zelven, een kind van God en in het bloed des Lams gerechtvaardigd zijt. Wie dat gemakkelijk gelooft, gelooft het niet, eenvoudig wijl zulk een nog omgaat met de gedachte, dat hij niet zoo geheel onwaardig was, om deze eere te ontvangen, en hij dus juist datgene mist wat hier eisch is, t.w. een volkomen verwerping van zichzelven. Een man als Paulus zag in zichzelven den ergsten aller zondaren en juist omdat hij zulk diep inzicht in eigen verdorvenheid en verdoemelijkheid bezat, daarom en daarom alleen kon hij zoo krachtig opwassen tot het wondere geloof, dat hem, den ergsten aller zondaren, genade was geschied. En zoo gaat het nog. Wie niet dan oppervlakkige kennis van zijn zonde en ellende bezit, vindt het niet zoo wonderbaar dat God de Heere hem onder zijn kinderen opneemt. Bij de tamelijk hooge gedachte van eigen voortreffelijkheid zou hij het veeleer vreemd hebben gevonden, indien God de Heere anderen had aangenomen en hem voorbij ware gegaan. Wie daarentegen diep in zijn ellende indrong, en zijn onredbaarheid doorleefd heeft, en in zijn verlorenheid is weggezonken, en het klaarlijk begrijpen zou dat God elk ander aannam, maar hem voorbijging, en nu staat voor het onbegrijpelijke, dat juist hem genade is geschied, zulk een kan niet uit zich zelf tot het geloof in zijn rechtvaardigmaking komen, dien moet dat geloof als een genade van zijn God geschonken worden, en in zulk een werkt juist daarom het gevoel van eigen geringheid en eigen doemwaardigheid gedurig weer tegen zijn geloof op.

Omdat hij het geloof, het wondere geloof door de toepassing van het heil in Christus op zijn eigen ziel, niet uit zichzelven heeft, maar van zijn God ontving, daarom kan ook alleen zijn God dit geloof telkens weer in hem Opwekken en in hem ondersteunen. En dit nu, die weeropwekking en sterking van zijn geloof kan in geen anderen weg plaats grijpen, dan 541 waarin het oorspronkelijk hem toekwam, d.w.z. door den weg der verootmoediging. Gij moet u telkens weer als een arm zondaar voor uw God gevoelen, en uw God moet u telkens weer zeggen, dat ge nochtans zijn kind zijt. Wie zaliglijk afstierven, hebben dan ook meestal tot op hun doodsbed toe zichzelven als arme zondaren bekend, en niet anders gejuicht en gejubeld dan uit het geloof in de zelfofferande van Christus die hun God door den Heiligen Geest in hun hart verwekte. En dit nu is het, waartoe uw Heiland u dagelijks de bede om vergeving van uw schuld, ook na uw bekeering, op de lippen legt. Elken morgen en elken avond moet ge weer als een arme zondaar voor Hem neerknielen, u in uw schuld en zonde aan zijn voeten neerwerpen, en van Hem moet u elken morgen en elken avond weer de genade toekomen, dat ge door de inwerking van den Heiligen Geest tot uw geloof in het bloed des kruises wordt teruggebracht.


Doch in de tweede plaats ligt ook dit in deze bede om schuldvergiffenis, dat ge elken dag rekening met uzelven houdt, uw paden en wegen naspeurt, en u voor uw God verootmoedigt over de vlekken en smetten, die ge op dien dag in uzelven ontdekt hebt.

Het heeft den Heere onzen God beliefd, de wedergeboorte op zulk een wijs in zijn uitverkorenen onder zondaren tot stand te brengen, dat het wel een volmaakt werk in den wortel zij, maar daarom nog geenszins in de uitwerking. De wedergeboorte komt niet op zulk een wijze tot stand, dat nu opeens de oude mensch uit u weg is, en er niets dan de nieuwe mensch in u zij; maar gelijk bij den geënten boom, schiet ook hier de wilde stam nog steeds zijn twijg en blad en bloesem uit, en draagt vrucht voor de zonde en ongerechtigheid. Vandaar dat er geen dag voorbijgaat, dat we niet zondigen, en we maar al te zeer zelfs de goede werken, die God ons in zijn genade verleent, met onze zonden bevlekken en besmetten. Wie zal zeggen, dat de daden van zelfverloochening en barmhartigheid, van toewijding en aanbidding die hij verricht, zóó door hem verricht worden, dat er geen zonde aan kleeft? Wie, wie is zelfs in zijn gebed van zonde vrij? Telkens slingert zich weer de twijg uit den wilden stam om den tak, die uit het entsel opschiet. En wie, in heiligen ernst en vaardige oprechtheid rekening met zijn ziel voor het oog van zijn God houdt, heeft elken avond en elken morgen zijn schuld te belijden voor zijn God.

En dit nu moet geschieden, eenvoudig wijl we anders aan deze vlekken en smetten wennen, den zin voor het heilige verliezen, den smaak voor het hemelsche in ons bederven, onze consciëntie bezoedelen, en afraken 542 van den weg die ten leven leidt. We spreken nu nog niet eens van grove zonden, die uit zinlijke drift of uit onreinheid der ziel of uit onzedelijke neiging voortkomen, maar, ook afgescheiden daarvan, in drift, in leugenachtigheid in woorden, in kwaad humeur, in tijdverspilling, in onliefheid en onvriendelijkheid, in trots en zelfverheffing, in verkouding van de liefde voor God en verkoeling van liefde voor de menschen, in slordigheid in zijn beroep, in ingenomenheid met zichzelven, in gemakzucht, in opzien tegen den strijd als er om Gods wil moet gestreden, in nijd en haat en wraakzucht in het hart, achterklap op de lippen en zooveel meer uitkomen, immers altemaal zonden voor God, en toch smet na smet, die nog telkens het leven van Gods vroomste kinderen ontheiligt. En over dit alles nu wil uw Heiland, dat ge elken morgen en elken avond berouw in het hart zult gevoelen. Hij verbiedt u in zulke zondige gangen en wegen eenvoudig voort te leven, als deden deze dingen er niet toe, en als waren ze niet verfoeilijk in zijn heilig oog. Hij wil, dat ge over dit alles en zooveel meer uzelven gedurig voor Hein zult aanklagen, aldoor uw smetten en vlekken voor Hem zult blootleggen, zult belijden, hoe ge in dit alles Hem, uw God,. verzaakt hebt, en uit dit dieper besef weer de toevlucht zult nemen tot het bloed des kruises, opdat ook op uw zonde van dien dag de vrucht en de zegen van het bloed van het heilig Godslam worde toegepast. Wie nu hierin volhardt en volstandig is, die vordert; die drinkt elken dag den zegen der verzoening in; en leeft juist daardoor nabij zijn God en zijn Heiland. Zijn tente is bij Golgotha's kruis. En anders, och, dan zwerft ge af. Dan staat Golgotha voor u van verre. Dan blijft uw zonde tusschen u en uw God liggen. En dan gelooft ge nog wel, maar uit de verte; meer met uw belijdenis dan met uw hart; en wordt de zaligheid van u als kind van God te gevoelen, u steeds vreemder.


En hierbij komt dan in de derde plaats nog bij de bede om vergeving van de boosheid die altijd, tot aan uw sterven toe u aanhangt.

Ook afgezien toch van de vraag, welke zonden op een bepaalden dag uit de onzalige fontein, die in het hart is, opdoemden, blijft Gods kind tot zijn st erven toe gedrukt door de onzalige wetenschap, dat de fontein van alle boosheid nog steeds in zijn hart aanwezig is. Wat Paulus uitroept: „Ik ellendig mensch, wie zal mij verlossen uit dit lichaam des doods?" is nog de bittere klacht van wie geen vreemdeling in zijn eigen hart is, en dorst naar heiligheid. Het is niet alleen dit kwaad dat roept om straf, neen 'k ben in ongerechtigheid geboren, mijn zonde maakt mij 't voorwerp van uw toorn reeds van het uur van mijn ontvangenis af. We zijn onrein. In Christus heilig, in Christus rein, in Christus volmaakt, en 543 daarom juichende en triomfeerende tegenover Satan, maar niettemin buiten Christus, in onszelven, nog altoos midden in den dood liggende. Als we onze knieën buigen en onze ziel tot onzen God opheffen, zegt God ons wel, dat wij zijn kinderen zijn en ziet Hij ons in Christus gerechtvaardigd, maar de man, de vrouw die neerknielt, knielt nog altoos neer met de bron, de fontein van alle zonde in zijn hart. Daar denkt nu de oppervlakkige niet aan. Hem deert dat niet. Het gaat hem niet aan. Maar wie teederlijk voor zijn God leeft, voelt dat evenals Paulus zeer diep en gaat er onder gedrukt, en vindt geen rust alvorens hij ook deze inwonende zonde voor zijn God beleden heeft, en ook daarvoor heeft ingeroepen het bloed der verzoening.

En zoo wordt de bede om vergeving van zonde dan tevens een voorbereiding voor ons sterven. Immers we weten vast en zekerlijk dat eerst in den dood ons de genade van onzen God kan worden bewezen, dat we voor eeuwiglijk ook van die inwonende zonde bevrijd zullen worden, en de fontein van alle boosheid van ons hart zal worden afgesneden. Tot op onzen dood toe, moge God de Heere ons de genade verleenen, dat Hij door zijnen Heiligen Geest, die opborreling uit deze onzalige fontein voor ons onderdrukt; maar de onzalige fontein zelve blijft. Die kan niet weg. Die moeten we tot aan onzen dood toe meevoeren, in ons eigen hart omdragen. Wie nu waarlijk beseft, hoe onzalig het met zich omdragen van deze onzalige fontein in zijn hart is, en dagelijks den Heere aanroept, of Hij ook de boosheid die hem altijd aanhangt wilde toedekken niet het kleed der verzoening, die voelt ook in zijn hart opkomen den dorst, het verlangen, om eens, en dan voor eeuwig, van deze onzalige fontein verlost te worden.

En komt dan de ure, dat zijn God tot hem komt, om nu ook die laatste genadedaad hem te bewijzen, en ook die onzalige fontein door den dood uit zijn hart weg te nemen, dan begroet hij die ure niet als een ure der verschrikking, maar als een ure van eeuwige vrijmaking, de ure waarin het werk zijner verlossing wordt gekroond.




Derde hoofdstuk.

Gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren.

Matth. 6 : 12b.


We komen thans aan het slot van de vijfde bede.

Dat slot houdt in, dat we bidden om vergeving onzer schulden, gelijk wij vergeven onzen schuldenaren; een bijvoeging, die maar al te vaak mis werd verstaan, als bedoelde Jezus, dat wij, op grond van onze eigen vergevingsgezindheid, vergevingsgezindheid te onswaarts van de zijde des Heeren afsmeekten. De zin en bedoeling zou dan zijn, als bad Gods kind: „Gelijk ik mijn schuldenaren vergeef, vergeef Gij zoo ook mij."

Dat dit nu de bedoeling van deze vijfde bede niet zijn kan, volgt uit geheel den inhoud der Heilige Schriftuur, die ons altoos en overal leert, dat we onze gebeden niet doen rusten op onze gerechtigheden, die geene zijn, maar eeniglijk op het zoenoffer van Christus en op de beloften Gods. De voorstelling, alsof onze eigen vergevingsgezindheid de grond zou zijn waarop wij de vergeving van onze schulden inriepen, werpt alzoo geheel de Schrift omver, vertreedt het bloed des Zoons van God, en hoort niet in de Christelijke Kerk thuis, maar bij haar vijanden. Op dit punt kan noch mag ook maar één oogenblik aarzeling bestaan. Twijfel is hier onmogelijk. Heel de Schrift zou men omver moeten werpen, om maar eenigermate aan deze onchristelijke gedachte ingang te geven. Ze moet uitgebannen, weersproken en weerstaan.

De Catechismus heeft deze tegen-Schrftuurlijke uitlegging van de vijfde bede dan ook bij den wortel afgesneden, toen hij ons deze uitlegging voorlei: „Alzoo ook wij dit getuigenis van uw genade in ons bevinden, dat ons gansche voornemen is, om onzen naaste van harte te vergeven."

Dit nu is juist het tegenovergestelde van wat de eerste uitlegging wilde. De eerste uitlegging meende in den mensch zekeren grond te vinden, waarop onze bede om vergeving rusten zou, terwijl de Catechismus, juist omgekeerd, in het kind van God, dat alzoo bidt, niets anders vindt, dan een bewijs en merkteeken van Gods genade. Wel terdege is er dus, ook volgens den Catechismus, sprake van iets dat in het hart aanwezig is; maar, en hierin ligt al het verschil, hetgeen op zulk een oogenblik in het hart van Gods kind aanwezig is, was niet uit hem zelven opgekomen, maar door Gods genade, tegen zijn natuur in, in zijn hart ingebracht. Er is alzoo met dat zeggen: „gelijk wij vergeven onzen schuldenaren," geen sprake hoegenaamd van eigen verdienste des menschen, noch ook van iets 545 dat uit onze natuur opkomt, maar integendeel vaniets dat tegen onze natuur indruischt, uit ons nooit zou zijn opgekomen maar als een werk van Gods genade aan ons zelven in ons eigen hart openbaar wordt.

De zaak is dus volkomen duidelijk en helder.

Van nature zijt gij geneigd om uw vijand, uw schuldenaar niet te minnen, maar te haten, en hem zijn schuld niet te vergeven, maar te houden. Thans echter ontdekt ge in uw hart een andere stemming des geestes. Die haat, die nijd, die wrevel, die tegenzin tegen uw schuldenaar is uit uw hart verdwenen, en in plaats daarvan, ontwaart ge in uw binnenste een zachter zin, een genegenheid te hemwaarts, een zucht en verlangen, om hem zijn schuld niet te houden en toe te rekenen, maar kwijt te schelden en te vergeven. En zulks wel, want dit komt er bij, niet uit minachting tegen zijn persoon, als dacht ge: „Hij is niet wijzer," „hij is niet toerekenbaar," „hij staat te laag dan dat ik mij boos tegen hem zou maken," want al zulk vergeven is uit den duivel. Dan zwelt het hart van hoogmoed, verheft zich van trots, en prikkelt eigen zelfbehagen door de booze gedachte, dat wraak en nijd eigenlijk beneden de eere van ons karakter zijn, en dat we deswege van uit de hoogte onzer zelfverheffing vergoelijkend, laatdunkend en vergevend op hem neerzien. Op die wijs vergaveri ook de heidenen, en vergeven thans nog duizenden bij duizenden onder de lieden die God niet kennen. Een vergeven uit zelfzucht en trots. — En ook is niet bedoeld, een vergeven uit onaandoenlijkheid, uit onverschilligheid, uit lauwheid van zin en hart, dat ge bij u zelven denkt: „Wat zou ik mij dat nu aantrekken; laat hij doen wat hij wil; ik stoor er mij niet aan; mij glijdt dat alles langs de koude kleeren af." Want wel is er een overgevoeligheid en prikkelbaarheid, die zich kinderachtig dwaas aanstelt, maar er is ook een onaandoenlijkheid, die uit niets anders dan uit gemis aan karakter en eerbesef voortkomt, en beide zijn even zondig. Jezus was in het minst niet onaandoenlijk. Hij gevoelde diep en fijn en teeder, en ook een kind van God wordt door de invloeden van den Heiligen Geest niet onverschillig gemaakt, maar juist in zijn gevoel verteederd en verfijnd. Als hier dus van „vergeving aan onze schuldenaren" sprake is, doelt deze betuiging op werkelijke schuld, waarin een ander tegenover ons staat, dan is hier sprake van wezenlijke beleediging, van een hoon en kwaad ons aangedaan, waartegen ons hart van nature in opstand kwam, waarbij we geneigd waren te haten en naar wraak te dorsten, en waarvan we nu toch van achteren ontwaren, dat het ons niet tot nijd aanzet, dat het ons niet in onze nieren prikkelt, dat het ons niet bitter stemt noch verlokt tot booze woorden, maar dat het, hoe diep we het ook gevoelden, toch buiten 546 staat bleek om den vrede van ons hart te storen, of de liefde voor den naaste te verkoelen.

Hierin ontdekt Gods kind dan een werk Gods in zijn eigen hart. Dit is niet uit hein zelven, maar uit den Heiligen Geest. Die stemming was hem niet van nature eigen, maar is, tegen zijn natuur in, door genade in hem teweeggebracht. Zijn zin om te vergeven is niet geveinsd, maar oprecht. Het is een werk niet van de lippen, maar van het hart. Hij haat zijn vijand niet, maar heeft hem lief. Hij zegent den man die hem vervloekt. Hij doet wel dengene die hem haatte. En dit alles gaat zoo van zelf, zoo ongedwongen, zoo willig in hem toe, dat hij er zelf lust in heeft, er zich gelukkig in gevoelt en er zijn God voor dankt, dat zoo heilige, hemelsche stemming in zijn binnenste wonen mag. Hij kan het zoo in verrukking uitroepen: „Hoe rijk, hoe heerlijk toch, dat de prikkel van den haat er uit is, dat God mij van de boosheid van mijn hart heeft vrijgemaakt. o, Hoe zalig is het toch, als God ons zoo overrijk begenadigt, dat we waarlijk van harte kunnen vergeven!"

Dat kunnen en willen vergeven, en waarlijk van harte vergeven aan onze schuldenaren, is voor Gods kind dus niets anders dan een oorzaak van dank, een merkteeken van zijn kindschap, een bewijs van onloochenbare genade, die aan zijn hart geschied is. Hij merkt en ontwaart daaraan, dat hij niet buiten genade staat, maar genade ontvangen heeft, en dit nu geeft hem vrijmoedigheid, om als deelgenoot aan de verlossing, die in Christus Jezus is, nu ook bij zijn God te pleiten, dat mild en overvloedig de vrucht van Christus' offerande aan zijn ziel moge bevestigd worden. Onze Vader, die in de hemelen zijt, vergeef ook ons onze schulden, gelijk wij vergeven onzen schuldenaren.


Toch is hiermee de diepe zin van deze heerlijke bede nog geenszins uitgeput. Er schuilt meer in. Immers niet enkel op het feit, dat God u genade bewees moet hier gelet, maar ook dient rekening gehouden met de stem, die van Godswege in dat werk der genade tot u uitgaat. Gij waart naar den beelde Gods geschapen. De zonde maakte dat beeld Gods in u onkenbaar. Doch zie, door de genade uws Gods leven nu de trekken van dat beeld weer in u op. En hoe openbaren nu de trekken van dat beeld zich? Hierin, niet waar, dat er voor haat liefde, dat er voor zucht om de schuld te houden, zin tot vergeving van schuld in u opkomt. Wat leert u dit nu? Maar immers dit, dat, als het beeld Gods in u verflauwt en weggaat, de haat opkomt en de wraakzucht u opzet; maar dat omgekeerd, als het beeld Gods in u terugkeert, en weêr in u opwerkt, de haat plaats maakt voor teederheid, de wraakzucht voor zin om te vergeven. Zoo onderwijst dus de Heilige Geest in uw eigen hart, dat het 547 met de trekken van Gods beeld in u vloekt, zoo ge haat of uw vijand zijn schuld houdt, en dat het daarentegen met de trekken van Gods beeld in u overeenstemt, indien ge liefhebt en uw schuldenaren van harte vergeeft. En is dit nu zoo, wordt aldus hetgeen tegen Gods beeld vloekt en hetgeen niet Gods beeld overeenstemt, door den Heiligen Geest in uw eigen ziel onderscheiden, dan volgt hieruit immers, dat, overmits het beeld zijn trekken niet uit zich zelf, maar van zijn oorspronkelijk (origineel) heeft, ook in uw God niet de zucht en lust om de schuld te houden, maar de zin en het welbehagen om te vergeven is. De eigen zielservaring, dat we nu aan vergeven in plaats van aan het houden der schuld lust hebben, en zelf beseffen dat het zoo beter en heiliger en meer Gode welgevallig is, wordt ons alzoo een onderwijzing van den Heiligen Geest, die ons zegt, hoe ook in den Heere onzen God niet de toorn maar de liefde vooraanstaat, en dat de zin en lust om te vergeven spreekt in zijn Goddelijk hart. En dit nu zoo zijnde, geeft deze zielservaring ons vrijmoedigheid te meer, om ook voor ons zelven de vergeving onzes Gods in te roepen. Immers we kennen Hem dan als een God, die lankmoedig en groot van genade is, en gaarne vergeeft. De zin wordt dan: „Gelijk Gij, o God, in de omzetting mijner zielsgenegenheden U zelven aan mij ontdekt hebt, als een God, die lust aan vergeven heeft, zoo vergeef ook mij, arme zondaar, al mijn schuld en mijne zonden tegenover U."

Dit worde echter niet zoo verstaan, alsof wij eerst uit die zielservaring den Heere onzen God als een verzoenend God leerden kennen. Dit is volstrekt niet het geval, en eer omgekeerd mag gezegd, dat we, zoo ons niets ten dienste stond dan onze zielservaring, nooit en nimmer tot de kennisse van God als een God die gaarne vergeeft, zouden gekomen zijn. Integendeel, naast die ééne zielservaring zou dan altoos de andere gestaan hebben, dat Gods heiligheid ons verschrikte, en niet stille, heldere vrede, maar onrust en verwarring in ons binnenste zou geheerscht hebben. De zaak ligt dan ook heel anders. Eerst komt God in zijn Woord tot ons. Eerst openbaart Hij zich voorwerpelijk aan ons als een God die gaarne vergeeft, nochtans wrake doende over onze misdaden. Die tegenstelling tusschen zijn liefde en zijn wrake wordt eerst in het kruis van Golgotha in ons verzoend. En op grond van die verzoening gaat de eisch tot ons uit, dat, gelijk God ons vergeeft, wij dan ook vergeven zullen dien die tegen ons misdeed. Hierdoor wordt ons hart dan bewerkt. De stemming van onze ziel gaat door de inwerking van dat Kruis en dat Woord om. Alzoo eerst maakt de haat in ons voor liefde plaats, en eerst op die manier komen we er toe, om in de waarheid en van harte onzen schuldenaren te vergeven. Die beker der liefde smaakt dan goed en zoet. We drinken er telkens met voller 548 teugen uit. Allengs wordt het vergeven voor ons een vanzelfsheid. We voelen iets van een tweede natuur in ons. Het vergeven van onze schuldenaren wordt ons gewoon. En zijn we daaraan eenmaal toegekomen, dan, maar ook dan eerst, doet ons hart de rijke zielservaring op, dat God die gaarne vergeeft, ons naar zijn beeld weer omschept, en ons alzoo tot vergeven bekwaamd heeft. Er is dan het Woord buiten ons, en er zijn ook werkingen in ons. Die twee dekken en steunen elkaâr. En het het einde is, dat we met volle verzekerdheid, als onder het zegel des Heiligen Geestes aan den zin en den wil des Heeren, om ook ons te vergeven, gelooven. Dit vervrijmoedigt ons dan tot het gebed. De zekere wetenschap, dat God gaarne vergeeft, ontsluit ons de eerst toegeklemde lippen, en ten slotte stort in de bede: „Vergeef mij mijn schulden, gelijk ik mijn schuldenaren vergeven mag," de bezwaarde ziel haar bede God uit.


Zoo echter voelt ge tevens, hoe hoog ons geestelijk leven moet staan, om waarlijk tot de hoogte van het Onze Vader, nu in zijn vollen rijkdom genoten, op te klimmen. Steekt ge toch de hand in eigen boezem, en raadpleegt ge uw omgeving, ook onder vrome Christenen, dan kunt ge, helaas, u de droeve waarheid niet verbergen, dat de genade en de macht om op zulk een wijs en in zulk een zin den schuldenaren te vergeven, nog, o, zoo zeldzaam is, en nog zoo weinig wordt gevonden. Als de schare der geloovigen saamkomt, en er duizend mannen en vrouwen in het huis des gebeds bijeen zijn, en het komt weer toe aan het allervolmaaktste gebed, is het zeer de vraag, of er onder die duizend ook maar honderd zijn, die waarlijk geacht kunnen worden tot die volkomene genade van van het vergeven aan hun schuldenaren gekomen te zijn. Het is zoo, God kent alleen het hart, en Hij alleen proeft onze nieren, maar toch, wie kan zijn oogen sluiten voor het droeve feit, dat er ook onder Christenen nog zoo veelszins bitterheid van taal en wrevel in den toon bestaat. Zelfs in het Christelijk huisgezin ontbreekt nog zoo veel. Beluister uw kinderen maar in hun kleine twisten, zie maar de verhouding tusschen man en vrouw, ook op de wederzijdsche verhouding tusschen de vrouw en haar dienstboden. Achterklap woelt onder ons niet zoo sterk als in andere kringen, maar ontbreekt hij daarom geheel? Ontwaart ge niet allerwegen sympathie en antipathie, dat de één den ander niet zetten kan? Naijver en benijding van den een op den ander, in allerlei beroep, om allerlei ambt, bij allerlei samenkomst. Zucht en lust om iemand steeds van zijn minst goede zijde voor te stellen, om vermoedens die tegen hem bestaan, te voeden, om een schilfer van zijn gaven, goeden naam te doen afspringen. Zelfs op kerkelijk gebied wat al 549 wantrouwen, wat soms scherpe woorden, wat onheilig vuur vaak in het oog. En nu noemden we nog het ergste niet. Want immers, wie in onze steden en dorpen geen vreemdeling is, weet maar al te goed hoe er nauwelijks iemand is, die niet hier of daar zijn vijand, zijn tegenstander, zijn tegenvoeter heeft; weet maar al te goed, hoe er bijna overal oudzeer uit het verleden ligt; hoe verouderde veeten soms jaren lang voortduren, en van ouders op kinderen overerven; en weet ook maar al te goed, hoe er elken nacht, als de zon is ondergegaan, en men zich ter ruste legt, in elke stad en in elk dorp in o, zoo menig menschelijk hart een booze macht van haat en nijd en wrevel en tegenzin mee naar bed gaat. Een wrevel die dan wel soms voor een wijle onder de asch bedolven wordt, maar toch onder die asch als een vonk voortsmeult, en slechts wacht op het zuchtje van den wind, om als de asch er straks afwaait, plotseling weer laaie uit te slaan. Schier elk gezin en elke familie en elke kerk en elke vereeniging weet er van te verhalen. Altegader tafereelen van onzen smaad en onze schande, die den Christennaam in opspraak brengen, en niet zelden zelfs het heilig Nachtmaal overleven.

En nu gevoelt toch een ieder, dat, wie er zoo in zijn hart aan toe staat, en dan toch maar aldoor bidt: „Vergeef mij mijne schulden, gelijk ik vergeef mijnen schuldenaren," ook tegenover zijn God met een onverzoend hart slapen gaat, en zoo hij zich niet bekeert voor zijn sterven, met een onverzoend hart inslaapt voor eeuwig. Als ter waarschuwing, en ter nadere verklaring van het Onze Vader heeft Christus het in Matth. VI : 14 en VII : 1 en 2 er zoo nadrukkelijk bij gezegd: „Indien gij den menschen hun misdaden vergeeft zoo zal ook uw hemelsche Vader u vergeven. Maar indien gij den menschen hun misdaden niet vergeeft, zoo zal ook uw Vader die in de hemelen is, uwe misdaden niet vergeven. Met wat mate gij meet, zal u toegemeten worden. Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordet." En toch die eenvoudige, klare, duidelijke uitspraken des Heeren, ze worden nog jaar aan jaar, ze worden nog dag aan dag, ze worden nog uur aan uur met voeten getreden, en telkens stuit ge zelfs in de beste kringen nog op onwil om van harte te vergeven, op lust en neiging om iemand wat hij ons misdeed betaald te zetten, en op alle manier te toonen, dat ons hart hem zijn schuld houdt. Zoo diep zelfs zijn we in dit opzicht gezonken, dat het bijna spreekwoordelijk is geworden, hoe juist Christenen elkaar plukharen en bitter bejegenen kunnen. Nu verstaan we dit wel en gevoelen zeer goed, hoe juist de zucht om de waarheid, om het recht onzes Gods te handhaven, er zich dan inmengt, en Jezus' eigen voorbeeld tegenover de Pharizeën, en Paulus' optreden tegenover de ketters dier dagen, toont genoegzaam, dat onaandoenlijkheid en onverschilligheid 550 in het heilige waarlijk niet zijn uit Hem die ons roept. In dat pal staan tegenover elkander ligt dan ook het kwaad niet, dat kan veeleer plicht wezen. Het kwaad schuilt alleen in de wijze waarop men dan te werk gaat. Want let er wel op, de vergeving aan onze schuldenaren is allerminst tot de broederen beperkt, maar algemeen. Het moet een liefhebben zelfs van al onze vijanden zijn. Ook al is het dus, dat ge tot de droeve overtuiging komt, dat het geen broeder was, dien ge lange jaren voor een broeder aanzaagt, dit heft daarom den plicht tot vergeven niet op. Ook wie niet uw broeder is, moet in uw hart geen haat, maar welwillendheid ontmoeten. En zoo we desniettemin ons zelf tegenover broeders in woorden misgaan, wordt het kwaad zelfs nog erger.

Nu zijn er ook onder de kinderen Gods, die bij het heilig Avondmaal tot staan komen. Met een onverzoend hart opgaan ten Avondmaal durft slechts een enkele, die zeer verhard van hart is. Meestal echter komt dit niet voor. Komt het aan het heilig Avondmaal toe, dan bedenkt men zich, en blijft of weg, d.w.z. volhardt in zijn kwaad, en derft liever den zegen van het Avondmaal dan dat men zijn boosheid uit de ziele weg zou doen, of men komt tot inkeer, verzoent zich eerst met zijn broederen, en gaat dan op naar den heiligen Disch. Toch is ook dit laatste nog niet naar den eisch des heiligdoms, en niet naar Jezus' wil. Onze Heiland, die stierf voor onze zonden, en in wien wij de vergeving hebben door zijn bloed, heeft gewild, dat nooit de zon zou ondergaan over onzen toorn. Daarom gaf Hij ons het Onze Vader als een dagelijksch gebed, als een gebed om alle dagen te bidden, en in dit heerlijk gebed een prikkel, om onverwijld, om zonder toeven, om nog eer de nacht inging, onzen schuldenaren van harte te vergeven. Dat nu zoo velen dag aan dag laten voorbijgaan, zonder dat ze het Onze Vader bidden, is niet één der minste oorzaken, waardoor zooveel bitterheid en haat en onverzoendheid voort blijft woekeren, en wie onder Gods kinderen den wille Gods wil doen, en den vrede zijner ziel liefheeft, zal wel doen, met terug te keeren tot paden van gehoorzaamheid, en nooit in te sluimeren zonder dat hij ook dit voor zijn God betuigd heeft: Gelijk ik vergeef mijnen schuldenaren.








Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept