E Voto Dordraceno Toelichting op den Heidelbergschen Catechismus. Vierde deel

Zondagsafdeeling LII.

Vraag 127. Welke is de zesde bede?

Antwoord. Leid ons niet in verzoeking maar verlos ons van den booze. Dat is: Dewijl wij van ons zelven alzoo zwak zijn, dat wij niet één oogenblik kunnen bestaan, en daartoe onze doodvijanden, de duivel, de wereld en ons eigen vleesch, niet ophouden ons aan te vechten: wil ons toch behouden en sterken door de kracht uws Heiligen Geestes, opdat wij in dezen geestelijken strijd niet onderliggen, maar altijd sterken wederstand doen, totdat wij eindelijk ten eenenmale de overhand behouden.

Vraag 128. Hoe besluit gij uw gebed?

Antwoord. Want Uw is het koninkrijk, de kracht en de heerlijkheid in der eeuwigheid. Dat is: Zulk alles bidden wij van U daarom, dat Gij, als onze Koning en aller dingen machtig, ons alles goeds te geven den wil en het vermogen hebt, en dat alles, opdat daardoor, niet wij, maar Uw heilige name eeuwiglijk geprezen worde.

Vraag 129. Wat beduidt het woord: Amen?

Antwoord. Amen, dat is te zeggen: het zal waar en zeker zijn. Want mijn gebed is veel zekerder van God verhoord, dan ik in mijn harte gevoele, dat ik zulks van Hem begeere.


*

Eerste hoofdstuk.

Niemand, als hij verzocht wordt, zegge: Ik word van God verzocht; want God kan niet verzocht worden met het kwade, en Hij zelf verzoekt niemand.

Jac. 1 : 13.


Van niet-Gereformeerde zijde heeft men vaak beproefd, de zesde bede in tweeën te splitsen. Men nam dan zeven beden aan, eerst drie voor 's Heeren glorie, dan midden in ééne bede voor onze aardsche nooden, en ten slotte drie beden voor onze geestelijke behoeften. Vooral het voorbeeld van Augustinus schonk aan deze indeeling in breeder kring ingang, en nog zijn er onder de Luthersche godgeleerden meerderen, die deze indeeling volgen. Calvijn daarentegen en, op zijn voetspoor, schier alle 552 Gereformeerde godgeleerden, kozen voor de indeeling in zes beden, die ook wij aanbevelen; en zonder overdrijving mag gezegd, dat de jongere uitlegkunde ook op dit punt al meer ons, Gereformeerden, in het gevlei komt. Voor ons ligt het afdoende bewijs tegen elke splitsing van de zesde bede in tweeërlei. Vooreerst hierin, dat de twee geledingen van deze bede verbonden zijn door het woordeke „maar." Een nieuwe bede zou óf zonder voegwoord staan, gelijk alle vorige, òf indien deze bede, als zijnde de laatste een voegwoord eischte, zou het slot niet door maar, maar door en aan het voorafgaande moeten verbonden zijn. En ten andere staat de eenheid van de zesde bede voor ons vast, omdat niet alleen de zesde, maar ook de vijfde bede, gelijk we zagen, niet één, maar twee geledingen heeft, iets, wat uit den aard van deze twee beden, als gericht op het onderwerpelijke zielsheil, voortvloeit. De bijvoeging: „maar verlos ons van den Booze", is dan ook niets dan een uitvloeisel uit de overweging, dat het Gode toch believen kon òns in verzoeking te leiden, en het is die gedachte, die doet roepen, om alsdan „van den Booze" verlost te worden. Gelijk Jezus in Gethsemané bad: „Vader, laat dezen drinkbeker van mij voorbijgaan," maar er bijvoegde: „tenzij dan dat ik hem drinke," zoo ook bidt hier Gods kind: „Vader, laat de verzoeking Van mij voorbijgaan," maar voegt er bij: „indien het uw wil is, er mij in te leiden, laat mij dan niet over aan mijn eigen machteloosheid, maar verlos, mij dan van den Booze." Het is alzoo ééne gedachte, één zielsnood, ééne toevluchtneming, en dies kunnen het niet twee beden zijn.

Gelijk men weet, worden de woorden: „Verlos ons van den Booze," o.m. op Luthers voetspoor, nog steeds door velen vertaald: „Verlos ons van het booze," en dus niet op den Duivel toegepast. Bij Luther althans geschiedde dit niet, omdat hij niet aan de inwerking van Satan geloofd zou hebben. Dat deed Luther alleszins. Maar overmits in den grondtekst de woorden zelve niet uitwijzen, of men aan het booze in het onzijdig, of aan den Booze in het manlijk heeft te denken, koos Luther, en kozen velen met hem voor het onzijdige geslacht, omdat ze achtten, dat uit de woorden: „Leid ons niet in verzoeking" genoegzaam bleek, dat hier van geen Satanische verzoeking, maar van een verzoeking van Gods zijde sprake was. Toch was dit, gelijk ons nader blijken zal, verkeerd gezien, en onze Gereformeerde godgeleerden hebben ook hier de juiste vertaling geleverd, door over te zetten: „Maar verlos ons van den Booze." Immers ook de Satanische verzoeking is niet een verzoeking, die ons buiten Gods bestel overkomt. Zijn Goddelijke raadslag gaat over alles. Ook als Satan ons verzoekt, is en blijft Satan een instrument des Heeren. En omgekeerd, in verzoekingen van minder rechtstreeks Satanischen aard, komt toch de 553 prikkel tot het kwaad nooit van God, maar altoos van Satan, zij het dan ook meer zijdelings. In het Onze Vader, waarin het hoogste geestelijke standpunt wordt ingenomen, ziet daarom de bidder over alle tusschenschakels heen, en ontdekt wel terdege Satan, als den boozen vijand, die achter alles loert, om, kon het, hem ten val te brengen. We houden ons daarom niet alleen aan de eenheid der zesde bede, maar ook aan de onder ons gangbare vertaling: „Van den Booze," als o.i. alleen juist.


Na deze voorafgaande opmerking komen we thans tot de bede zelve, en betreden hiermede dat in donkerheid gehulde terrein, waarop de mysteriën der zonde verscholen liggen. En dan zij al aanstonds opgemerkt, dat men in deze zesde bede het woord „verzoeking" te nemen heeft in zijn meest eigenlijken zin. Het komt in de Heilige Schrift ook in minder eigenlijken zin voor, zoodat het bijna gelijk staat met beproeving. Dit is met name het geval, waar er sprake van is, dat de mensch God verzoekt. Als toch de mensch zijn God verzoekt, heeft dit niet ten doel, om God over te halen of te verlokken tot iets, dat zondig zijn zou; maar uitsluitend, om te zien, of God wel waarlijk die Almachtige is, gelijk Hij zich zelven geopenbaard heeft. Meest komt dit voor in den zin, dat men zich roekeloos in eenig gevaar begeeft, en alsnu van God eischt, dat Hij met zijn wondermacht tusschenbeide kome, om ons uit te helpen. Het duidelijkste blijkt dat uit wat Jezus aan Satan antwoordde in de woestijn. Satan zei tot Jezus: Werp uzelven van de tinne des tempels nederwaarts; gij immers, als Gods Zoon, kunt dit veilig doen. Gij toch weet, dat uw God u niet zal laten omkomen, maar met zijn wondermacht u redden zal. En hierop nu antwoordt Jezus: „Neen, Satan, want daar staat geschreven: „Gij zult den Heere uwen God niet verzoeken." Om van het dak van een huis, of van de tinne des tempels naar beneden te komen, is de gewone weg der middelen aangewezen. Men daalt dan de trap af. Veracht nu iemand den weg der middelen, en begeeft hij zich eigenwillig en roekeloos, zonder de minste noodzaak, in gevaar, hetzij met het doel, hetzij er op rekenende, dat God hem, omdat hij zijn kind is, of zijn dienstknecht, wel zal moeten redden door een betoon van zijn wondermacht, dan verzoekt men den Heere. Het sterkst grijpt dit plaats als men opzettelijk den weg der middelen verwaarloost, en het er op waagt, om nu eens te zien, of God de Heere wel waarlijk die Almachtige redder van zijn volk of van zijn kind is. Al zulk verzoeken toch is óf een dwingen van God, óf een bewijs van ongeloof. Wie waarlijk gelooft dat God de Heere de Almachtige is, zal nooit een opzettelijke poging aanwenden, om dit eens door God zelven te laten bewijzen. De overlegging is dan ook meestal deze, dat men in zijn hart eigenlijk niet gelooft, maar zich nu 554 bereid verklaart, om in Gods almacht te gaan gelooven, indien God ons ten genoegen het bewijs levert, dat Hij waarlijk de Almachtige is. Maar evengoed als uit ongeloof kan dit verzoeken van den Heere ook voortkomen uit dusgenaamd overgeloof. Dit spruit meestal voort uit een verwarring van de bedeelingen der genade. Er is in oude dagen een bijzondere bedeeling van genade geweest, toen God de Heere gedurig met zijn wondermacht tusschenbeide trad, om zijn heil in de wereld te doen uitgaan. Deze bijzondere bedeeling heeft geduurd van de dagen van het paradijs af, tot op het wegsterven van 's Heeren Apostelen. Daarna hield deze bijzondere bedeeling van Gods wondermacht op, en ze zal eerst weer ontsloten worden, als de Christus wederkomt op de wolken, om het rijk der heerlijkheid te doen ingaan. In de dagen waarin wij leven bestaat dus die bedeeling van Gods wondermacht niet. Wel gaan de geestelijke wonderen van wedergeboorte en bekeering van de ziel door, maar de uitwendige, stoffelijke wonderen hebben opgehouden. Hierin nu was en is de Heere vrijmachtig. Hij betoonde zijn wondermacht juist zoolang als dit voor de uitvoering van zijn Raad noodig was. Hij zal die wondermacht nogmaals betoonen, als zijn Raadslag zijn voleinding tegengaat. Maar thans houdt Hij die in, en is het zijn bestel en raadslag, ons te laten wandelen in den gewonen weg der middelen.

Doch hiertegen komt nu het overgeloof in verzet. Het wil zich aan die ordinantie Gods niet onderwerpen. Het ziet niet in, waarom God de Heere zijn wondermacht ook niet te onzen behoeve zou kunnen betoonen. En nu men ziet dat God dat niet doet, nu wil men God hier toe dwingen en noodzaken. Men zet dan de middelen op zij, tart en trotseert het gevaar, en acht dat God de Heere, als wij het gevaar maar aandurven, wel zijn voornemen zal moeten wijzigen, en nogmaals ons ten behoeve zijn wondermacht zal moeten hernieuwen. Zulk overgeloof is dus niets anders, dan dat wij weigeren ons aan Gods bestel te onderwerpen, en dat wij in plaats van te volgen waar de Heere ons leidt, zelven de teugels in handen willen nemen, eigendunkelijk onzen weg willen gaan, er op rekenende, dat God dan wel zal moeten toegeven, en ter wille van de eere zijns Naams wel tusschenbeide zal moeten treden. Natuurlijk doet de Heere dat dan niet. En als nu de uitkomst niet aan de hooggespannen verwachting van het overgeloof beantwoordt, dan slaat het overgeloof opeens in ongeloof om, en geeft nu aanleiding dat Gods Naam bij wie buiten staan, en deze dingen niet begrijpen, gelasterd wordt. De wereld zegt dan: Zie nu, hoe beschaamd ge met uw geloof uitkomt. Die almacht, die gij in uw God vereert, bestaat niet. Nog bij het kruis riep het spottend volk: „Indien gij de Zoon Gods zijt, zoo kom af van het kruis," maar Jezus verroerde zich 555 niet. Gods bestel en beschikking was het leven zijner ziele, ook toen Hij te sterven hing. Hij kon ook toen bidden, en zijn Vader zou Hem meer dan twaalf legioenen engelen hebben gezonden. Maar Hij wilde niet. Geen gebed van een ongehoorzaam overgeloof kwam over zijn lippen.


Zooveel over het verzoeken van God door ons, waarbij op zichzelf natuurlijk geen sprake is van verzoeken tot iets kwaads. Doch ook als er in de Heilige Schrift gesproken wordt van het verzoeken dat van Gods wege naar ons uitgaat, heeft dit verzoeken lang niet altoos een booze beteekenis, maar staat niet zelden volkomen gelijk met: beproeven. Het duidelijkst blijkt dit uit Exod. XX : 20, waar Mozes tot Israël zegt: „Uw God is gekomen opdat Hij u verzocht, en opdat zijn vreeze voor uw aangezicht zou zijn, opdat gij niet zondigt." Niet dus een verzoeken, om in zonde te leiden, maar omgekeerd en integendeel om van zonde af te houden. En vraagt men, wat zulk een verzoeking van Gods zijde dan in dezen min eigenlijken zin bedoelde, dan vindt ge het antwoord in Deut. XIII : 3: „De Heere uw God verzoekt u, om te weten, of gij den Heere uwen God liefhebt met uw gansche hart en met uw gansche ziel". Het staat hier zoo duidelijk mogelijk, dat het doel van deze verzoeking niet is om in zonde te leiden, maar uitsluitend, om te doen blijken, hoe het in uw hart tegenover uw God staat; iets wat geheel neêrkomt op wat wij, thans beproeven noemen. Het ware dan ook metterdaad duidelijker geweest, en zou menig misverstand hebben afgesneden, indien onze overzetters in al zulke gevallen, niet het woord verzoeking, maar het woord beproeving gebezigd hadden. Dat dit niet geschied is, kwam daar vandaan, dat in de zeventiende eeuw het woord verzoeken en verzoeking nog veelszins den zin van beproeving had. Thans is dit niet meer het geval. Een onderzoek, om te ontdekken hoe het in iemands hart gelegen is, noemen wij thans uitsluitend: iemand beproeven; en omgekeerd heeft de uitdrukking: iemand verzoeken thans zeer bepaaldelijk de beteekenis van iemand inleiden in iets, dat voor hem een oorzaak van zonde kan worden.


Vraagt men nu, in welken zin het woord verzoeking in de zesde bede gebezigd is, dan lijdt het geen twijfel, dat hier wel waarlijk een verzoeking in eigenlijken zin is bedoeld, en dat hier niet mag gedacht worden aan eenvoudige beproeving. De woorden die er op volgen: Maar, leidt Gij er mij toch in, verlos mij dan toch van den Booze, — laten dienaangaande niet wel twijfel over en schier alle uitleggers stemmen dan ook toe, dat verzoeking hier zoo te verstaan is, dat een gevaar om te zondigen door God over ons gebracht wordt. Hieruit te willen afleiden, dat derhalve God 556 ons tot zonde aanzette of prikkelde, is een gansch goddelooze gedachte, die rechtstreeks weersproken wordt door zijn heiligheid, en geen oogenblik stand kan houden voor het woord van den Apostel: „Niemand als hij verzocht wordt, zegge: Ik word van God verzocht, want God kan niet verzocht worden van het kwade, en Hij zelf verzoekt niemand; maar een iegelijk wordt verzocht, als hij van zijn eigen begeerlijkheid afgetrokken en verlokt wordt. Daarna de begeerlijkheid ontvangen hebbende, baart zonde, en de zonde voleindigd zijnde, baart den dood" (Jac. I : 13-15). Dit punt blijft dus buiten geschil. Wie God op eenigerlei wijs tot een „auteur der zonde" maakt, verlaat het pad der Godsvrucht en gaat in tegen zijn heilig Woord.

Toch gaat het niet aan, deswege het geestelijk feit, dat God de Heere de zijnen opzettelijk in verzoeking leidt, uit deze bede weg te cijferen. Men mag niet zeggen, dat God geacht wordt de verzoeking alleen toe te laten, want zelf inleiden is heel iets anders dan toelaten dat een ander er ons inleidt. En ook mag de zin van deze bede niet verzwakt door te zeggen, dat God er ons wel inleidt, maar niet doorleidt, en er nooit ten einde toe inbrengt; want de eenvoudige zin der woorden: „Leid ons niet in verzoeking," wijst er klaarlijk op, dat God de Heere hier de handelende persoon is, die zijn volk en zijn kinderen in de verzoeking inbrengt. Het gebeurde in de woestijn snijdt hier dan ook elken twijfel af. Jezus is verzocht van den Satan, niet overmits Satan dat zoo wilde, maar omdat God het alzoo besteld had, en er staat dan ook uitdrukkelijk bij, dat Hij „van den Heiligen Geest in de woestijn geleid werd, om verzocht te worden van den Satan" (Matth. IV : l). Ook het gebeurde in het paradijs is hier het eind van alle tegenspreking. Indien God de Heere den boom der kennisse des goeds en des kwaads niet in den hof van Eden geplant had, zouden Adam en Eva niet gevallen zijn. De plaatsing van den boom is een daad Gods geweest, en het is deze daad Gods die voor Adam en Eva, onder inwerking van Satans gefluister, tot een verzoeking, en in die verzoeking tot zonde, is geworden. Ge kunt dan ook de kracht van de zesde bede niet beter gevoelen, dan dat ge ze aan Adam voor zijn val op de lippen legt. Denkt ge u, dat Adam, bij het opkomen van het proefgebod gevoeld had, welk gevaar hiermee over hem kwam, dan zou hij in dat oogenblik zoo ten volle naar waarheid hebben kunnen bidden: „Heere leid mij en Eva niet in deze verzoeking, maar moet ze over ons komen, o, verlos ons dan van den Booze."


Op dien grond gaan we niet mede met hen, die den vollen diepen zin van dit „leiden in verzoeking" ook maar eenigszins verzwakken willen, 557 alsof dit leiden in verzoeking niet in eigenlijken zin van God uitging. Zoo waarlijk als God Adam en Eva in de eerste verzoeking geleid heeft, zoo waarlijk heeft de Heilige Geest ook den Christus in de verzoeking der woestijn ingeleid, en worden ook nu nog Gods kinderen, en wordt Gods volk, door den Heere zelven in de verzoeking ingeleid. Wat alleen afgesneden is en blijft, is, dat dit leiden in de verzoeking van Gods wege nooit of nimmer geschiedt met de bedoeling om ons tot zonde te brengen, of om ons door verleiding tot zonde te verlokken. Dit was nooit het geval. Dit kan nooit zoo zijn. Dit te beweren zal altoos goddeloos blijven. Maar wel moet dit gezegd, dat het hoog en heilig doel, dat God met de verzoeking heeft, zóó ernstig door Hem gewild is, dat Hij ons de verzoeking niet spaart, ook al wist Hij, dat we in zonde vallen zouden. Ook dan echter is de zonde nooit gewild, maar alleen toegelaten, en het gewilde is niet de zonde, maar het hooge en heilige doel, dat God, in weerwil van de zonde, met deze verzoeking beoogt en er door bereikt. Petrus is zeer sterk door God in de verzoeking geleid, en deze verzoeking is niet weggenomen, ook al wist de Heere dat Petrus in de zonde der verloochening zou vallen, er in vallen zou tot drie malen toe. Alleen maar die verzoeking greep niet plaats, opdat hij vallen zou, maar opdat hij, mede door zijn val en door zijn wederoprichting uit dien val, zijn God verheerlijken zou. Petrus' overmoed en overgeloof moest gebroken worden, zou hij in waarheid de leider zijner broederen, een voorbeeld voor heel de Kerk en een waarachtig en onwankelbaar getuige zijns Heeren kunnen zijn. Ook voor Paulus is de vervolging der gemeente een verzoeking geweest, en die verzoeking is hem niet gespaard, ook al wist de Heere, dat Paulus zich bezondigen zou. Maar het doel van die verzoeking was niet, dat hij vallen zou, maar integendeel dat hij, mede door dien val, tot dat diep besef van schuld en zonde zou komen, dat hem bekwamen zou om de Apostel der rechtvaardigmaking voor heel Jezus' Kerk te worden. De vervolgingen die straks over de Kerk des Heeren gekomen zijn, waren ontzettend bange verzoekingen, en toch zijn deze aan de Kerk der drie eerste eeuwen niet gespaard, al wist de Heere zeer wel, hoe deze vervolgingen voor duizenden bij duizenden een oorzaak zouden worden tot afval van het geloof; maar ze overkwamen de Kerk niet, opdat deze duizenden af zouden vallen, maar integendeel opdat, in weerwil van dezen afval, de kracht des geloofs volkomenlijk op den brandstapel en in het worstelperk schitteren zou. Augustinus is in zijn jeugd door God in zware verzoekingen geleid, en hij heeft ontzettend gezondigd, maar toch overkwam deze verzoeking hem niet, opdat hij aldus zondigen zou, maar opdat integendeel Augustinus, door eigen val geleerd, een oorzaak van oprichting en heiligmaking voor 558 millioenen en millioenen na hem zou worden. En zoo nu ook weet een iegelijk kind van God wel van oogenblikken in zijn leven te spreken, dat hij in booze verzoeking is ingeleid, en in die verzoeking bezweken is, maar dat toch van achteren voor hem duidelijk bleek en het voor zijn zielsbesef vaststond, dat God er hem inleidde, niet opdat hij zondigen zou, maar veeleer opdat, in weerwil van deze zonde en onder de berouwvolle nawerking van die zonde, zijn ziel zich tot zijn God zou keeren, en hij zou aflaten van zijn eigendunkelijke wegen, om nu voortaan alleen door de hulpe zijns Gods staande te blijven, en alleen bij genade te leven. Dit is het wat de apostel Paulus roemt, „dat degenen die God liefhebben, alle dingen ten goede medewerken," iets wat zeer zeker ook van de ervaringen van eigen schuld en zonde te verstaan is. Dan blijft onzer de schuld, en onzer is de zonde, maar de zielservaring: „Ik sloeg eer ik werd verdrukt den dwaalweg in," brengt ons tot berouw en boete en verbrijzeling der ziele, en het is in deze verslagenheid des harten, dat het Gode dan belieft zijn genade uit te storten. De uitdrukking, dat God ons in verzoeking leidt, moet derhalve aldus verstaan worden, dat God de Heere door zijn voorzienig bestel de dingen soms zóó voor ons beschikt, dat we te staan komen tegenover verzoekingen, die anderá niet voor ons zouden bestaan hebben, en nu, naar Gods beschikking, sterk en machtig op ons inwerken. Neigt dan het hart tot zonde, dan is dit de schuld van onze eigen begeerlijkheid, en is er dan geen toevlucht nemen tot de hulpe van Gods genade, dan is dit de schuld van ons eigen ongeloof. Maar, ook al heeft dit ten gevolge dat we bezwijken, doordien God ons verlaat en loslaat, zoo is toch het einde der zaak, dat God de Heere ons straks uit dien val met rijker zelfkennis en dieper kennisse van eigen zonde weer doet opstaan, opdat we nu voor Hem alleen en eeniglijk bij genade leven zouden.




Tweede hoofdstuk.

Door het geloof heeft Abraham, als hij verzocht werd, Isaäk geofferd; en hij, die de beloften ontvangen had, heeft zijnen eeniggeborene geofferd.

Hebr. 11 : 17.


Schijnbaar strijdt het met elkander, dat we naar Gods bestel en raad allen in verzoeking geleid worden, en moeten worden, en dat desniettemin 559 de Heere Jezus ons de bede op de lippen legt: „Leid ons niet in verzoeking." Oppervlakkig beschouwd zou men kunnen zeggen: Indien aan geen kind van God de verzoeking kan of mag gespaard worden, hoe is het dan mogelijk, dat Jezus ons alle verzoeking leert afbidden? We staan hier voor dezelfde strijdigheid, als bij het gebed om afwending van leed en smarte. Vast staat, dat geen onzer den last des lijdens geheel ontgaan kan. Een ieder heeft zijn kruis op aarde. En al is ons leed en smart zeer ongelijk verdeeld, zoodat de één bijna levenslang gedrenkt wordt uit den beker der ellende, terwijl de ander hoogstens enkele teugen uit dien bitteren beker te drinken krijgt, toch blijft de regel gelden: „Wat zoon is er dien de vader niet kastijdt?" Buiten kastijding blijft dan ook niemand. Voor een ieder komt de dag van droefenis en weedom des harten. Ja, het vreeselijkste is, als iemand zoover van zijn God afdoolt, dat de Heere klagen moet: „Waartoe zou hij nog meer geslagen worden?" En toch, al staat dit aldus ook onomstootelijk vast, toch gaat er van Gods kinderen een gedurig gebed op, om afwending van leed, om behoeding voor gevaar, om uitredding uit smarten, om wegneming van droefenis en verdriet. Strijdt dit niet? Schijnbaar ja, maar feitelijk toch niet, omdat we in ons gebed eenvoudig gehoor geven aan den ons ingeschapen trek, die naar vreugde dorst en van smart afkeerig is. Dien trek heeft God zelf in ons geplant. Die trek moet in ons blijven spreken en werken, zullen we waarlijk het kruis als kruis, de smart als smart gevoelen kunnen. En te midden van al onze ellende moet het altoos als in Gethsemané blijven: Laat dezen drinkbeker voorbijgaan, ook al moet die worden geledigd. Die bede uit Gethsemané verraadt dan ook in het minst geen zwakheid of aarzeling in onzen Heiland. Dat ziet ge aan zijn vastberadenheid ook wel anders. Maar Jezus moest worstelen en lijden in zijn aangenomen menschelijke natuur, en het is nu eenmaal de onuitroeibare trek van de menschelijke natuur, dat men het lijden afbidt. God wil dat we het lijden zullen afbidden, ook al staat het vast, dat we het niet ontgaan kunnen. Lust in smart en zin in leed is niet uit God, maar uit de ziekelijke neiging van een ongeloovig hart. Vandaar dat de gestadige ervaring dat het lijden toch komt, en het kruis niet kan weggaan, toch al deze eeuwen door nooit in staat noch machtig is gebleken, om het gebed om afwending van leed en nood op de lippen van, Gods kinderen te smoren. Zoo dat gebed bij u verstomt, is het menschelijke in u ondergegaan, en toont ge dat het geloof in u geen kracht bezat, om aan den ontzenuwenden invloed van het lijden te ontkomen. Immers juist het geloof moest hier zijn zegen werken. Buiten het geloof vindt ge tal van mannen en vrouwen, die zich moedeloos aan hun smart overgeven, die pessimisten in slechten zin 560 worden, en ten slotte in hun leed zeker behagen krijgen, er hun spel mee drijven, en er in roemen. Maar het geloof staat u dit niet toe. Het geloof verscherpt veeleer in u dien echt menschelijken trek, die u altoos tegen den drinkbeker doet opzien, en u daarom vanzelf doet bidden, of hij mocht voorbijgaan. Al weten we zeer wel, dat we allen eenmaal sterven moeten, toch bidden we tot op het uiterste toe, om de redding van het leven onzer dierbaren. Het gebed komt uit het paradijs, en als herinnering aan wat het paradijs eens schonk, is het altoos een smeeken, dat zich weer naar dat paradijs zonder zonde en zonder ellende uitstrekt. Vandaar dan ook de plicht en roeping van elk Christen, om nooit onder zonde en ellende neder te blijven liggen, maar aldoor te waken, te bidden en te strijden, met alle ons van God gegeven middelen, om zonde en ondeugd, om dood en ellende te bestrijden met al de macht die in ons is. In dien zin is de bede: „Weer steeds alle smart," dan ook een waarlijk ernstig gemeende bede, ook al weten we zeer wel, dat er toch smart komt, en dat we het kruis niet ontgaan kunnen. Alles als in Gethsemané. Jezus wist, dat de drinkbeker moest worden uitgedronken, en toch slaakte Hij in zijn menschelijke natuur de geheel menschelijke bede: Vader, laat dezen drinkbeker van Mij voorbijgaan.

En juist zoo staat het nu ook met de zesde bede. Het is volkomen waar, dat de verzoeking ons niet levenslang kan worden gespaard. Zonder verzoeking zou er geen oefening van ons geloof, geen spanning van onze zedelijke veerkracht, geen opwassen in de genade zijn. De verzoeking is een vast bestanddeel van het Christelijk leven, evenals het kruis. Daarom is ook de Overste Leidsman en Voleinder des geloofs ons in de verzoeking voorgegaan, en in onze plaats en ons ten voorbeeld, is Hij door den Geest geleid in de woestijn, om verzocht, tot drie malen toe verzocht te worden van den Duivel. De verzoeking is alzoo noodzakelijk. Niemand onzer ontkomt er aan. En geen kind van God heeft ooit zijn pelgrimsreis voleind, zonder dat ook bij hem de bange herinnering achterbleef van de booze verzoeking die hij doorstaan heeft. Bunyans Pelgrimsreize trok juist daarom steeds zoo aan, omdat Bunyan ons den ernst en de onvermijdelijkheid van de verzoeking zoo klaar en helder teekende. En toch niettegenstaande én de Heilige Schrift én de historie én de eigen ervaring, ons dit telkens opnieuw bewezen, toch heeft geen kind van God zich nog ooit met de verzoeking verzoend, toch heeft de verzoeking hem altoos met angst en beving vervuld, en toch is hij tot aan zijn dood toe blijven bidden: Vader, laat deze verzoeking van mij voorbijgaan. Men kan dit zelfs nog sterker uitdrukken. Ieder onzer zal elken morgen weer bidden, dat zijn God hem dien dag voor zonde bewaren moge, ja, elk huisvader zal 561 als Job het afsmeeken, dat ook zijn kinderen niet zondigen mogen. Steunt nu dit gebed op de feitelijke ervaring, dat er dagen zonder zonde in zijn eigen leven of in het leven onzer kinderen voorkwamen? Stellig neen. De oppervlakkige, die alleen bewuste en gewilde zonde voor zonde aanziet, moge zich inbeelden zondelooze dagen doorleefd te hebben, maar wie dieper ingeleid is, weet beter. Voor hem staat het vast, dat elke dag zijn zonde heeft te beweenen; dat elken morgen en elken avond zelfs onze beste werken met zonde bevlekt zijn; dat al oordeelt ons onze conscientie niet, God meerder is dan ons hart en alle dingen weet; en dat we deswege óók hebben te bidden voor de verborgen afdwalingen, waarvan we ons zelven niet bewust zijn. En toch, al staat dit ook vast, vast op grond van het Woord en op grond van eigen en anderer ervaring, toch blijft elken morgen weer de bede opgaan: Bewaar mij voor zonde. De zaak staat dus zoo, dat we weten, en vastelijk weten, dat we tot aan onzen dood toe met zonde behept zullen blijven, het kruis zullen te dragen hebben, en in verzoeking komen moeten, — en toch, desniettegenstaande, drijft God zelf ons aan, om steeds te bidden: Bewaar mij voor zonde, neem de ellende van mij, en zoo ook: Leid mij niet in verzoeking.


En toch de bede: Leid mij niet in verzoeking, heeft nog een andere geheel eigenaardige strekking, waarop niet genoeg kan worden gelet. Het bijzonder karakter toch van de meeste verzoekingen is, dat ze altoos iets hebben dat ons aantrekt, boeit en toespreekt. Zonder die bekoring zouden ze zelfs geen verzoekingen voor ons zijn. Krijgt een jong mensch, die dusver stil en eenvoudig leefde, een aanverwant of bloedverwant van losser leven bij zich te gast, die na den maaltijd hem uitnoodigt, om met hem de stad in te gaan en een vroolijken avond te hebben, dan is dit voor dien jongen man een verzoeking. Zoo licht toch zal dat bezoek hem verleiden om mee te gaan en mee te doen, en alzoo op paden te komen, die hij dusver meed. Edoch, en hierop dient nu gelet, dit zou niet zoo zijn, indien er in zijn hart geen inwonende zonde ware, en de zucht, om ook de wereld eens te zien en de wereld eens mee te genieten, niet herhaaldelijk in hem ware opgekomen. Dusver nu bood hij aan dien aandrang en neiging van zijn zondig hart weerstand, en alleen zou hij er niet licht toe gekomen zijn, om zulke gladde paden op te gaan. Maar nu komt dit bezoek. Behoort hij nu niet welstaanshalve met zijn gast mee te gaan? Kan hij het laten? En onderwijl hij dezen plicht der gastvrijheid overweegt, prikkelt hem de zonde in zijn hart, en fluistert hem in, dat het nu een schoone kans, een goede gelegenheid is, om, zonder dat hij het zelf gezocht heeft, ja, zóó dat hij het eigenlijk niet laten kan, aan den ouden 562 wensch van zijn zondig hart te voldoen, en ook zelf de wereld eens in te gaan. Wist hij nu vooruit van dit bezoek, en was het vooruit bekend, welke plannen zijn gast had, dan rijst de vraag, hoe stond hij hier nu voor? Hij zag de verzoeking naderen. En nu rees een tweeërlei in hem op. Van den éénen kant zekere vrees en bangheid, dat die verzoeking hem ten val mocht brengen; maar ook, en dat is het pijnlijke, van den anderen kant zekere heimelijke blijdschap, dat nu ongedwongen komen zou, wat zijn hart zoo lang begeerd had. Ten deele ziet hij dus de verzoeking met zekere verborgen vreugde komen, en hoopt hij dat de verzoeking zal doorgaan. Hij zal dan wel op zijn tellen passen. Hij zal niet te ver gaan. Maar de verzoeking als zoodanig is hem zelfs welkom. Maar als hij 's avonds zijn knieën buigt, en hij bidt het Onze Vader, dan legt Jezus hem de bede op de lippen: „Neen, mijn Vader, laat de verzoeking worden afgewend, leid er mij niet in; geef geen voldoening aan de zonde van mijn hart." En juist op die wijze heeft die bede dan een vermanend, een opleidend, een heiligend karakter, om de bekoring der verzoeking in ons hart te breken, en ons tegen de verzoeking te wapenen.

Ditzelfde toch, wat we in het voorbeeld van dien jongen man eenigszins breedvoerig teekenden, komt ieder onzer schier elken dag voor, ook waar wij er het minst op verdacht zijn. Stel, er is iemand, die u niet zetten mag, zoodat ge licht geneigd zijt, om aan een ongunstigen dunk omtrent hem ingang in uw hart te geven. Nu bestrijdt ge dat. Ge weet het mag niet. Zelfs uw vijand zult ge liefhebben. Maar onderwijl wordt er aangescheld, en er dient zich iemand aan, die tegen dien man, die u haat, zelf geprikkeld is. Geen twijfel dan, of er staat u een verzoeking te wachten. De bezoeker zal uw eigen wrevel komen prikkelen, en den man, die u beiden te na kwam, in nóg ongunstiger daglicht pogen te plaatsen. De nauwlijks onderdrukte wrevel zal dan nieuw voedsel ontvangen. Ge zult geestelijk verzwakt worden; ge zult toegeven aan wat ge weet dat zonde is, en straks aan uw eigen hart bespeuren, dat ge de liefde verzaakt hebt en u door achterklap hebt laten verlokken en bekoren. Hoe staat ge nu voor en bij zulk een verzoeking? Natuurlijk is ook hier iets in, dat u streelt, dat u aantrekt en aangenaam is. Maar als ge nu Gods kind zijt, dan bidt ge ijlings uw schietgebed, en vraagt: Heere, leid mij niet in verzoeking, en als de verzoeking komen moet, o, verlos mij dan van den Booze. Zoo is het met alle verzoeking. Met de verzoeking van drift en hoogheid, van wrevel en wraakzucht, van oneerlijkheid en zinlijkheid. Altoos is er aan de verzoeking een kant die uw zondig hart toespreekt, en u daarom de verzoeking eer doet begeeren dan wegwenschen. Van nature staan we daarom tegen de verzoeking niet vijandig over, maar 563 loopen er eer zelf en willig in; en het is niets dan genade, zoo ge staande voor de verzoeking, en meenende dat ze naderende is, in oprechtheid en meenens bidt: Leid mij er niet in. Want natuurlijk, het is niet genoeg die woorden over uw lippen te brengen, maar het hart moet er in meegaan. Het moet een gebed uit uw ziel, een gebed uit het binnenste uws gemoeds zijn, en juist om zoo te kunnen bidden, moet eerst de wil in u overgebogen worden. Eer ge zoo bidden kunt, moet ge in het verborgen uws gemoeds over de verzoeking hebben getriomfeerd.


In dezen zin nu kunnen de verzoekingen een gewoon en buitengewoon karakter dragen. De gewone verzoekingen zijn de gewone ontmoetingen des dagelijkschen levens, die een samenspanning tusschen de zondige verlokselen buiten ons en de inwonende zonde in ons, teweegbrengen. Die verzoekingen zouden alleen kunnen gespaard worden, als we uit deze wereld uitgingen; want zelfs het zich opsluiten binnen de kloosterrnuren helpt hier niets tegen. Overal gaat zulk een verzoeking meê. Dit nu is Gods bestel. Hij heeft het zoo gewild, dat zijn wedergeboren en bekeerde kinderen midden in deze wereld hun weg zouden vervolgen, aan allerlei verleiding zouden zijn blootgesteld, en dat ze juist tegenover deze verleiding de kracht des geloofs openbaren zouden. Te dien opzichte nu is het aan Gods kind gezet, de verleiding te mijden en te ontvlieden overal en altijd waar dit zonder verzaking van plicht geschieden kan, en de ouders en voogden zijn gehouden om al degenen die aan hun zorgen zijn toevertrouwd, van de verleiding af te houden. Vooral de Calvinisten drongen hier steeds sterk op aan. Ze wilden dat we de wereld niet zoeken, maar ontwijken zouden, en in eigen kring voor onszelven en voor onze kinderen een Godzalig leven zouden ontsluiten. Wie dezen regel verzaakt, zoekt de verzoeking, en wordt er niet door God ingeleid, maar gaat er zelf in, en leidt er zijn kinderen in. Maar ook waar deze afscheiding van de wereld naar Christenplicht in praktijk wordt gebracht, komen we toch elken dag en op elk terrein des levens in allerlei moeilijkheid, worden we voor allerlei keus tusschen plicht en lust geplaatst, en is de verlokking tot allerlei zonde steeds aanwezig. En voor zoover nu deze strijd en deze worsteling ons overkomt naar Gods bestel en voortvloeit uit de omgeving waarin Hij ons geplaatst en uit de omstandigheden waarin Hij ons gebracht heeft, moet erkend en beleden, dat God de Heere ons in deze verzoeking inleidt. De bede: Leid ons niet in verzoeking, moet dus volstrekt niet alleen gekeerd tegen buitengewone verzoekingen tot buitengewone zonde, maar ook wel terdege tegen de gewone verleiding van het dagelijksch leven. Ook daarin moet ons geloof geoefend, moet de kracht 564 onzes geloofs geopenbaard en gesterkt worden, en moet, mede door de verzoeking, Gods naam worden verheerlijkt.


Dit neemt echter niet weg, dat er wel terdege ook buitengewone verzoekingen zijn, en wel van drieërlei aard: de verzoeking van het kruis, de verzoeking van den Mammon, en de verzoeking tot buitengewone zonde.

Over de eerste buitengewone verzoeking van het Kruis zijn de brieven der apostelen vol. Het waren toen de dagen der vervolging. De pas opgestane Kerken, zonder historisch verleden, zoo pas uit de wereld verzameld, werden heftig en fel van alle zijden bestookt, ja het werd toegelegd op haar ondergang. Dit nu was voor de eenvoudigen en geringen, die toen de Kerk uitmaakten, een zeer zware verzoeking, om af te vallen van hun geloof en den Christus te verzaken; en men weet, helaas, maar al te zeer, hoe in die eerste eeuwen, ja, ook geheel een reeks van martelaren en martelaressen hun belijdenis met hun bloed bezegeld hebben, maar hoe toch ook duizenden bij duizenden in de zonde van Petrus vielen, en hun Heiland verloochend hebben. Die verzoeking van het Kruis nu heeft zich telkens in den loop der eeuwen herhaald, en ook onze eèuw heeft het keer op keer gezien, hoe smaad en dreiging vele lieve broederen wankelen deden en achteruitgaan.

Doch ook afgescheiden van dezen bepaalden aanval op het geloof, heeft ook het lijden der wereld, heeft bange tegenspoed, hebben bittere verliezen van man of vrouw of kind, en zooveel meer, niet zelden de noodlottige uitwerking, dat ze het geloof aantasten, aan Gods liefde vertwijfelen doen, en het hart verbitteren, in stee van het te verbeteren. Te zeggen, dat lijden heiligt, is juist, mits men er bijvoege door bijkomende genade. Want faalt het aan die genade, en wordt de arme worstelaar in zijn bitter leed aan zichzelven overgelaten, dan verheft het lijden niet, maar drukt neer, maakt stom en morrend, en zet maar al te vaak wrevel in het hart tegen Hem, door wiens hand ons al deze dingen overkomen. En daarom is het bij alle smart en droefenis, bij alle leed en alle kruis dat ons overkomt, zoo dringend noodig, dat we helder inzien, welke verzoeking hier voor onze ziel ligt, en God aanroepen, of Hij in deze verzoeking ons moge staande houden.

De tweede buitengewone verzoeking ligt in den Mammon, of wel meer in algemeenen zin in bijzonderen voorspoed. Als men rijk wordt, en klimt in macht en invloed, en van een kleine die men was, gaat meetellen en meerekenen onder de grooten der aarde, ligt én in dat geld én in dien voorspoed een ongemeen sterke verzoeking, om te gaan aanzien wat voor 565 oogen is, en af te gaan van onzen God. Niet dat men daarom aanstonds tot openbaren afval komt. o, Neen, dat niet. Maar het hart verliest het besef van zijn onmacht en onwaardigheid. Wij worden te groot en God te klein in onze schatting. Zelfverheffing loert aan de deur van ons hart. Hoogheid en trots zoeken bij ons in te dringen, en de stille gezindheden van nederigheid en ootmoed vluchten van ons weg. En daarom is het zoo noodzakelijk, dat men ook in den dag van voorspoed zijn God aanroepe, of Hij den voorspoed en dat geluk ons niet tot een vloek doe worden, en of Hij zelf, bij al wat Hij ons schonk, toch blijve in leven en in sterven ons hoogste goed.

En hierbij komen dan nog in de derde plaats die buitengewone verzoekingen, die ontstaan doordat God ons tijdelijk zijn genade onttrekt, en dat juist op oogenblikken, waarin we aan groote verleiding tot aanmerkelijke zonde blootstaan. Dat God ons verlaat, heeft dan meestal zijn oorzaak in vroegere zonde, zoodat God de Heere, door ons zijn genade te onttrekken, ons leeren wil, zijn genade weer op beteren prijs te schatten. Ge ziet dit aan David, ge ziet het aan Petrus. Ge zaagt het wel in uw eigen omgeving onder de kinderen Gods. Ge hebt het wel ervaren in uw eigen leven. Dan ontbloot de Heere God u. Om u uw zorgeloosheid tot zonde te doen worden, laat Hij u een tijdlang aan uzelven over, ten einde proefondervindelijk te toonen, hoe ge buiten Hem nog midden in den dood ligt, en zonder zijn genade een gereede prooi van zonde en verderf wordt. En daarom is het zoo noodig, dat Gods kind, zoodra zulk een toestand van geestelijke verlatenheid intreedt, niet voortholle in zijn eigen kracht, maar aanstonds zijn toevlucht met hartelijk smeeken en roepen, tot zijn God neme, en nimmer aflate nbch ruste, eer hij zijn God heeft weergevonden, opdat hij, ook al moet hij door verleiding en verzoeking heen zijn weg vervolgen, er niet inga zonder de gemeenschap zijns Gods.




Derde hoofdstuk.

Zijt nuchteren, en waakt; want uw tegenpartij de duivel, gaat om als een brieschende leeuw zoekende wien hij zou mogen verslinden.

1 Petr. 5 : 8.


Het laatste punt, waarop onze aandacht zich heeft saâm te trekken, is de opzettelijk verzoekende macht, die op onze ziel inwerkt, met het 566 doel en den toeleg, om ons ten val te brengen; hetzij tot zonde in gemeenen zin, hetzij tot die zonde, die aller zonde wortel is, tot ongeloof. Die macht nu gaat nooit van God uit. God immers verzoekt niemand ten kwade; maar altoos van den Satan. Wel leidt God ons in verzoekingen, maar die in de verzoeking ons in het gif indruppelt, is nooit de Heere, maar zonder uitzondering altijd de Booze. Wat God de Heere met zijn „leiden in verzoeking" bedoelt, moge de eene maal zijn de beproeving van ons geloof, een ander maal de ontdekking aan ons zelven van onze geestelijke zwakheid, of eindelijk een derde maal een ons verlaten met zijn genade en een ons verharden, opdat we, als straf voor ons ongeloof, in den jammer onzer ziel gestort, met berouw en schuldbelijdenis tot onzen God mogen wederkeeren; maar onder alle deze vormen, is het doel Gods altijd heilig, en nooit op het doen plegen van zonde of op den val van zijn kind gericht. Die het daarop richt is de wederpartijder, de aanklager der broederen, diezelfde Satan, die Job verzocht, of het hem gelukken mocht, Job van de vreeze des Heeren af te brengen.

Intusschen houde men hierbij wel in het oog, dat Satan op drieërlei wijs werkt; door ons vleesch, door de wereld, of rechtstreeks zelf. Deze drie factoren in de verzoeking, waarop ook de Catechismus met name wijst, staan niet zóó naast elkander, alsof de zondige prikkel van ons vleesch, en van de wereld buiten Satan zou omgaan; maar toch maakt het een zeer ernstig onderscheid, of we alleen met de afgeleide machten van Satan in vleesch en wereld, dan wel met Satan zelf in eigen persoon te doen hebben. Rechtstreeks is de Christus van Satan verzocht in de woestijn, maar desniettemin zag Jezus ook in Petrus' uitroep: „Dat zal u geenszins geschieden", wel terdege Satans inblazing, en wees hem deswege af met een „Satan, ga achter mij". En toen de Heere Gethsemané zou ingaan, en Judas met de politie in aantocht was, om Jezus gevangen te nemen, zei Jezus nogmaals: „De overste der wereld komt". De zaak is dus zóó te verstaan, dat ook vleesch en wereld alleen door Satans geest, die er in werkt, prikkels tot zonde, tot ongeloof en afval zijn; maar dat Satan, behalve door vleesch en wereld, ook rechtstreeks onze ziel aangrijpt, met name in de aanvechtingen. Wat de heilige apostel zegt, dat „Satan rondsluipt als een brieschende leeuw, zoekende wien hij zou mogen verslinden", drukt juist dat woelen van Satan in vleesch en wereld uit. Hij is en blijft de slang, die rondschuifelt in het woud onzes levens, en nu eens langs den bodem sluipend ons in de verzenen steekt, en dan weer uit de takken op ons neerschiet, om ons den kop te vermorzelen. Hij is de „overste der wereld", d.w.z. in vleesch en wereld heeft hij zijn rijk. Hij heerscht er in. Heel de wereld ligt in het booze. Hij blaast in vleesch en 567 wereld met zijn onheiligen geest. Hij stelt aan vleesch en wereld zijn onheilige wet. En doordien hij over vleesch en wereld zulk een ongoddelijke macht bezit, woelt en werkt hij rusteloos, bij dag en bij nacht tegen God in, om vooral Gods Koninkrijk tegen te houden, en zijn heiligen ten val te brengen.


Hiervan merkt ge intusschen zeer zelden iets, omdat Satan zich meestal achter het schild van vleesch en wereld schuil houdt. Dan ziet ge wel vleesch en wereld, maar ge ontdekt Satan niet die er achter woelt. Stuitten nu vleesch en wereld u af, zoo zou er geen verleiding in steken, en Satan zou er zijn doel niet door kunnen bereiken. Maar dit is niet zoo. Vleesch en wereld doen zich zelfs in den regel aan u voor in een vorm die u bekoort. Ze streelen u en weten u te boeien. Dit zou niet zoo zijn, indien vleesch en wereld zich terstond ongesluierd aan u vertoonden. Immers, niet alleen een kind van God, maar zelfs een man of vrouw van burgerlijke gerechtigheid, voelt weerzin en afschuw bij zich opkomen, zoodra de brooddronkenheid en de gemeenheid tiert en raast. In dien naakten vorm heeft vleesch en wereld alleen vat op iemand, die reeds zeer ver is afgedoold. Daarom begint Satan altoos met u vleesch en wereld te toonen in een schoonen, dusgenaamd fatsoenlijken, u boeienden en toesprekenden vorm, om eerst later, als ge verdorven zijt, u ook de naaktheid der wereld te laten zien.

Men versta dit woord vleesch en wereld intusschen niet verkeerd. Vleesch is volstrekt niet enkel uw eigen vleesch en bloed, als ware met „vleesch" uitsluitend bedoeld zinnelijke zonde, zooals wellust, brasserij of vraatzucht. „Vleesch" is in de Heilige Schrift, en zoo ook hier in den Catechismus bedoeld als de „vleeschelijke mensch", de oude zondaar, de mensch naar zijn verdorven natuur, en alzoo in Gods kind is het de oude mensch, de inwonende zonde, die nog in hem nawerkt, en waartegen hij tot zijn dood toe zal hebben te strijden. Onder de werken des „vleesches" somt daarom de heilige apostel in Gal. V volstrekt niet alleen „overspel, hoererij, onreinigheid en ontuchtigheid" op, maar evenzoo „afgoderij, venijngeving, vijandschap, twist, toorn, afgunstigheid, gekijf, tweedracht en ketterijen". Zoowel de zinlijke als de geestelijke zonde vallen dus beide onder den éénen naam van „vleesch"; en wie opstuift in zijn drift, toegeeft aan zijn hoogmoed, of met nijd en afgunst tegen zijn broeder bezield is, valt onder hetzelfde oordeel van te leven naar het vleesch, en uit het vleesch te werken. Dat in de verzoeking de prikkel om tot zonde over te gaan ook uit ons „vleesch" opwerkt, wil dus zeggen, dat de wortel der zonde, dien we in ons hart omdragen, gedurig trekt en neigt, om ons in zonde 568 te verwikkelen. Het hangt er derhalve maar van af, of ons zulke zaken voorkomen, die vat hebben op een bepaalde zondige neiging van ons hart. Drank zal voor den één wel, voor den ander geen verzoeking zijn. Achterklap zal den één prikkelen, den ander koel en onverschillig laten. Voor hoogmoedszonde staat het hart van den één open, en is het hart van den ander gesloten. Niet elke pijl van den Booze heeft op een ieder vat. Maar juist daarom weet Satan zijn pijlen in zulk een gif te doopen, als juist voor u, in verband met de bepaalde neiging van uw vleeschelijk hart, doodelijk is. Verzoeking in den echten zin van het woord wordt dan ook voor u eerst daardoor geboren, dat ge, onder Gods bestel, ingeleid wordt in zulke omstandigheden, of in zulke ontmoetingen, als het meest geschikt zijn, om in uw hart de vonk der verleiding te werpen, en u in zondige vlam te zetten.


Dat we nu zeggen, dat Satan immer werkt, mag niet zoo worden verstaan, alsof de verzoeking u buiten schuld liet, en alsof ge zeggen mocht, dat ge hierin het slachtoffer van Satan waart. Dit is nooit het geval. De apostel zegt het zoo stellig: „Een iegelijk, indien hij verzocht wordt, wordt verzocht van zijn eigen begeerlijkheid." Altoos is aan u de schuld, en zult gij het oordeel dragen. De zaak ligt namelijk zoo, dat naar Gods schepping de Satan geen invloed op uw hart mocht of kon hebben, en dat Satan nu toch zoo ontzettenden invloed op heel uw hart en op uw natuur heeft gekregen, is 's menschen schuld, en komt voor 's menschen verantwoording. En nu is het wel waar, dat wie krachtens erfschuld in zonde ontvangen en geboren is, hier niets tegen doen kan, en onder de tirannie van Satan ligt; maar vooreerst werkt hier reeds bij den onbekeerde de gemeene genade tegen in, en ten andere is bij Gods kind dit juist de roem, dat „Christus hem uit alle geweld van Satan verlost en zich tot een eigendom gemaakt heeft." Wel terdege zijn ons derhalve én in de burgerlijke gerechtigheid, én bovenal in de Verbondsgenade, middelen ter verweer tegen Satan geboden; en wie deze wapenrusting aangordt, en voorts waakt, bidt en strijdt, zal nooit ten eenemale onderliggen. Indien we nu daarentegen, deze gemeene en deze bijzondere genade onzes Gods ongebruikt laten liggen, en ongewapend zonder te waken, te bidden, en te strijden, de werkingen onzes vleesches gaan laten, dan ligt ook deswege aan ons de schuld zoo we overvallen en verslonden worden. Het schaap, dat van onder den herder wegloopt, en door den wolf wordt aangegrepen of verdoolt, heeft dit zich zelf te wijten. Altoos is er dus onze eigen schuld, en wel schuld in tweeërlei opzicht. Vooreerst daardoor, dat we niet waken, bidden en strijden, en ten andere, dat we ongemerkt 569 de macht van Satan over ons hart weer sterker laten worden. Door elke nieuwe zonde wassen de ranken des verderfs weer aan.


De tweede prikkel, om in de verzoeking tot zonde te komen, ligt in de wereld. Met wereld wordt hier bedoeld het leven buiten ons, gelijk met „vleesch" het leven in ons. De „wereld" is hier dus niet alleen de wereld op straat, maar even zoo goed de wereld in ons huis, de wereld in onze boeken, de wereld in ons kleed en in onze vermaken. Het is al het leven om ons heen, waar we ons ook bevinden, ook al zijn we geheel alleen in de binnenkamer. Zelfs is het niet alleen de wereld, gelijk ze in werkelijkheid bestaat, maar ook de wereld, gelijk we haar beeld in onze gedachten en in onze voorstellingen met ons omdragen. Heel die wereld nu behoort bij ons. We zijn op het leven in zulk een wereld door God aangelegd en er voor geschapen. We hebben een ziel, en om die ziel een lichaam en om het lichaam een kleed, en buiten ons om een wereld. Zulk een wereld behoort zelfs in zoo strengen zin bij ons, dat God de Heere in het rijk der heerlijkheid ons niet alleen een verheerlijkt lichaam, maar ook een verheerlijkte aarde onder een nieuwen hemel geven zal. Op zich zelf ligt dus in het denkbeeld van zulk een wereld niets zondigs, en wie zich als een heilige uit de wereld afzondert, om in een kluis of cel zijn dagen te slijten, ontvlucht aan den strijd, in stede van in dien strijd te overwinnen.

Vandaar dat onze Heiland niet bad, dat de Vader de zijnen uit de wereld mocht wegnemen, maar wel, dat Hij ze bewaren mocht in de wereld. Ook in die wereld toch heeft de zonde zich genesteld. Ook in haar leven is het gif der zonde ingeslopen; en er is schier geen enkele verhouding of geen enkel verschijnsel in het leven der wereld denkbaar, dat niet door zonde vergiftigd of met zonde besmet is. Nu is zeer zekerook hier onderscheid te maken. De zegen des Evangelies is ook, dat waar de Christus onder de volkeren doordringt en wordt aangenomen, het leven der wereld in zekeren zin zijn doop ondergaat. Het Ieven in een Christenland is veel ingetogener, veel matiger, veel bezadigder, dan het leven onder de volken die God niet kennen. Vooral op dorpen, waar het Calvinisme den toon aangeeft, is de uiterlijke verleiding der wereld nu nog veel minder dan in groote steden, waar Satan zijn zetel opsloegMaar al moet dit verschil erkend, en al is deswege de booze macht der wereld in menig opzicht gebroken, dit neemt niet weg, dat ze toch overaF haar eigen zondige vormen weet aan te nemen, en onder allerlei verschijning invloed ten kwade op ons hart weet uit te oefenen. Bovendien is thans, helaas, zelfs onder de Christenvolken het Christelijk stempel op het maatschappelijk 570 en huiselijk leven derwijs verzwakt en soms bijna zoo tot onherkenbaar wordens toe uitgesleten, dat de „wereld" weer met iets van haar oude heidensche kracht opwoelt en haar strikken uitzet. Dit doet de „wereld" echter, zoo min als het „vleesch", uitsluitend door de zinlijkheid. Ook zij weet haar lokaas even goed ook op geestelijke paden uit te hangen, en wie weet, wat er ook in het publieke leven door nijd, door afgunst, door eerzucht, door geldzucht, door toorn en overmoed en niet het minst door leugen en onwaarheid gezondigd wordt, herkent de, macht der wereld zeer wel, ook waar alle verloksel tot zinlijken lust is buitengesloten. Nu heerscht in dit alles zekere „geest", de geest van den overste der wereld, en het is alzoo ook hier de Satan die door de verlokselen der wereld op alle manier ons poogt te bekoren. Doch ook hier verontschuldigt dit ons niet. Integendeel, de wereld was ons toevertrouwd. Wij hebben ze aan Satan overgegeven, na ze aan God ontstolen te hebben, en zoo is het onze geestelijke straf, als thans die wereld ook ons een oorzaak van zonde is geworden.


En eindelijk komt hier dan in de derde plaats nog bij de rechtstreeksche invloed van Satan zelf op ons hart. Dit zijn deels demonische invloeden, deels Satanische aanvechtingen in den eigenlijken zin van het woord. Satan toch heeft ook zijn onderhebbende booze geesten of demonen, die hij uitzendt, om Gods kinderen te verleiden; maar als het op het hoogste komt, trekt hij zelf tegen ons op, en doet den aanval als met eigen hand. Deze aanvechtingen dragen dan allerlei onderscheidene karakters. Het zijn nu eens booze inwerpselen, die in onze gedachten worden geworpen, soms midden in ons gebed. Dan zijn het twijfelingen, die bij ons oprijzen, en die ons aansporen tot onheilig ongeloof tegen God en zijn Woord, tegen den Christus en zijn werk. Dan weer zijn het aanvechtingen van onzen staat, dat het geloof aan onze uitverkiezing ten eenemale in ons ondergaat. Of ook, want ook dit kan voorkomen, port Satan ons aan tot rechtstreeksche vijandschap tegen God, soms zelfs tot Godslastering. Deze rechtstreeksch Satanische of demonische verzoekingen zijn daarom zoo ontzettend, omdat ze in den regel ons niet zullen overkomen, tenzij er, als straffe voor onze zonde en ons ongeloof, een tijdelijke verlatenheid van God over onze ziel komt. Het komt wel voor, dat booze inwerpselen onze ziel te midden van genade-ervaringen verontrusten, maar dan zijn het geen aanvechtingen, en gaan ze zoo weer voorbij. Maar hebben ze vat op ons, sleepen ze ons mee, houden ze ons bezig, en geeft onze ziel er aan toe, dan is er altoos verlatenheid van Gods genade, en juist die verlatenheid alleen maakt de eigenlijke aanvechting mogelijk. Juist dat maakt dan zoo zwak, 571 en doet de ziel onder zulk een aanvechting zoo bitter lijden, indien ze er niet in slaagt, van het eerste oogenblik af zich op den Heiland en op zijn nederdaling ter helle te werpen, om ook in die hoogste aanvechting verzekerdheid van zijn bijstand te hebben.

Maar van welke dezer drie, van ons vleesch, van de wereld of van Satan rechtstreeks, nu ook de prikkel tot de zonde komt, altoos komt het er maar op aan, dat we onmiddellijk onzen doodvijand herkennen, onze eigen zwakheid en onmacht inzien, en zonder verwijl onze toevlucht nemen tot de genade onzes Heeren. De doodvijand moet herkend. Geen schijn mag ons bedriegen noch misleiden, ook al staat de gestalte van een engel des lichts voor ons. Want wie in zulk een verzoeker of verleider nog ten deele een vriend, of ook maar een onverschillig mensch ziet, en niet zijn doodvijand, die is weg, eer de strijd begint. Zelfs moet op dat doodvijand alle nadruk vallen, want wie nog acht met dezen vijand te kunnen spelen, en waant dat het er hoogstens op wordt toegelegd, om hem een kleine wonde toe te brengen, vergist zich ten eenenmale. Satan legt het altoos toe op ons leven. Hij zoekt onzen dood, en dat wel onzen eeuwigen dood. Voor spel is hier dus geen plaats, het is altoos ernst en hooge ernst. Altoos een strijd op dood of leven.


Maar in de tweede plaats zult ge hierbij aanstonds uw zwakheid gedenken. Eerst zit de leeuw vrij achter zijn tralies in het hok u aan te grijnzen, en om die tralies waant ge u veilig. Maar weet wel, in het oogenblik der verzoeking, dan worden juist de tralies weggenomen, en wordt de leeuw vrij om u te bespringen. En wee hem, die, in zulk een oogenblik waant, den strijd nog wel tegen dien leeuw te kunnen opnemen. Wie dat ook maar beproeft, is op eenmaal weg, en valt in de klauwen van den Booze. Daarom zegt de Catechismus zoo volkomen naar waarheid, dat we in ons zelven zóó zwak zijn, dat we ook niet één oogenblik kunnen bestaan. En dat dit metterdaad zoo is, wordt nog dagelijks bezegeld door de ervaring van al Gods kinderen, door de ervaring van wie geestelijk het sterkste zijn nog het meest. Zelf, in eigen kracht, vermoogt gij noch tegen de wereld noch tegen het vleesch noch tegen Satan ook maar iets; en elk pogen om den strijd in eigen kracht uit te strijden, slaat tegen. Het komt daarom wel voor, dat ook wie in eigen kracht strijdt, toch overwint, maar ook dan overwon hij niet door eigen kracht, maar enkel door de genade, die hem ook zonder gebed ondersteunde.

En dit nu is het waarom onze Heiland ons in het Onze Vader onder de beden voor elken dag ons ook deze bede op de lippen legt, of onze Vader die in de hemelen is, bijaldien de verzoeking ons niet kan gespaard 572 worden, maar we in de verzoeking moeten geleid worden, ons in dien strijd wille bijstaan, en voor ons den strijd tegen den Booze wille opnemen. „Leid ons niet in verzoeking, maar als de verzoeking niet te ontgaan is, bewaar ons dan voor den Booze." Die bede wil Jezus dat we bidden zullen niet enkel op het oogenblik zelf, dat we de verzoeking voelen en het gevaar ons verrast, maar elken morgen bij ons ontwaken, opdat, wat ons ook dien dag moge overkomen, onze hulpe in den Naam des Heeren sta. Hij moet ons leeren waken, leeren bidden, leeren strijden, en in dien strijd zelf het schild over ons opheffen. Dan alleen zullen we niet onder liggen, maar sterken weerstand doen, en, dank zij dien volhardenden en voortdurenden strijd, zal ten slotte de verzoeking haar prikkel voor ons verliezen en geen verzoeking meer voor ons zijn. Niet alsof daarmee het pleit gewonnen ware. Nauwelijks toch is de ééne verleiding of verzoeking te boven gekomen, of nieuwe verzoekingen en verleidingen zullen u pogen te bekoren. Maar dan zal het gaan van kracht tot kracht, van genade tot genade. Als goede krijgsknechten des Heeren zullen we stand houden, en zegepraal na zegepraal behalen. En uit onzen strijd zal Gode eere toekomen, aan onze broeders sterking van hun geloof, en aan ons zelven een steeds vaster verzekerdheid van ons heil in Christus.




Vierde hoofdstuk.

Uwe, o Heere! is de grootheid, en de macht, en de heerlijkheid, en de overwinning, en de majesteit, want alles, wat in den hemel en op de aarde is, is uwe; uwe, o Heere! is het koninkrijk, en Gij hebt U verhoogd tot een Hoofd boven alles.

1 Kron. 29 : 11.


Na de zes beden volgt in het Onze Vader, gelijk onderscheidene Kerken van Christus dit sinds eeuwen gebezigd hebben, de dusgenaamde Doxologie of Lofverheffing: „Want uw is het koninkrijk en de kracht en de heerlijkheid tot in der eeuwigheid. Amen." Deze woorden nu komen, gelijk men weet, in onze Bijbels wel voor in het „Onze Vader" van Matth. VI, maar niet in het „Onze Vader" van Luc. XI. Overmits er ook nog andere kleine verschillen tusschen Matth. VI en Luc. Xl voorkomen, behoeft men daarom nog volstrekt niet tusschen deze twee Iezingen te 573 kiezen. Eer pleit alles er voor, dat Jezus wel drie en meer malen dit heilige formuliergebed voor de ooren zijner jongeren zal herhaald hebben. Dat nu bij deze herhaling, om van den vorm naar het wezen te trekken, dezelfde zaak soms op eenigszins andere manier werd uitgedrukt, kan allerminst bevreemding wekken bij hem, die ons den Vader leerde aanbidden in geest en waarheid. Uit het wegblijven van de lofverheffing in Luc. XI mag dus allerminst afgeleid, dat ze in Matth. VI ingelascht is, noch ook omgekeerd uit het voorkomen er van in Matth. VI, dat ze in Luc. XI door de schrijvers der handschriften is weggelaten. Het is toch zeer wel denkbaar, dat onze Heiland er deze lofverheffing de eene maal bijvoegde, en de andere maal ze wegliet. De moeilijkheid ontstaat hier dan ook alleen daardoor, dat de Latijnsche overzettingen van het Nieuwe Testament, die van zeer oude dagteekening zijn, deze lofverheffing niet vermelden, gelijk dan ook nu nog de Roomsche Vulgata haar niet heeft, en de Roomsche Kerk haar niet opnam. Op zichzelf zou dus wel aan te nemen zijn, dat deze „lofverheffing" eerst door het kerkelijk gebruik er ware bijgevoegd, en uit dit kerkelijk gebruik allengs in Matth. VI ware ingelascht, indien hier niet ééne zeer ernstige bedenking tegenover stond. Deze bedenking bestaat hierin, dat precies dezelfde aanleiding, om ze in Matth. VI in te schakelen, ook bestond voor het inlasschen van dezelfde woorden in Luc. XI, en dat toch in Luc. XI, blijkens de handschriften, deze inlassching zoogoed als nooit beproefd is. Dit nu is bij opzettelijke en bewuste invoeging in den tekst niet te begrijpen. Wie én in Matth. VI én in Luc. XI een tekst voor zich had zonder deze inlassching, en nu een poging waagde, om uit het kerkelijk gebruik deze „lofverheffing" in de heilige Schrift in te brengen, ging toch al zeer dwaaslijk te werk, door ze wel op de ééne plaats in te voegen, maar in de andere weg te laten; en zou er uiteraard toe moeten gekomen zijn, om ze op beide plaatsen in te voegen. Neemt men daarentegen aan, dat in de Westersche Kerk de tekst van Luc. XI in het kerkelijk gebruik gevolgd werd, dan is het volkomen rationeel, dat nu in de Westersche handschriften allengs ook uit Matth. VI de lofverheffing geschrapt werd. Zoo immers accordeerden beide teksten met dit kerkelijk gebruik. Logisch laat zich dus wel verklaren, dat in het Westen uit Mathh. VI werd weggelaten, wat in Luc. XI ontbrak, en niet in het kerkelijk spraakgebruik was opgenomen; maar logisch is niet te begrijpen, dat men in het Oosten het kerkelijk spraakgebruik wel in de ééne, maar niet in de andere plaats zou hebben ingevoegd. Op dien grond maken we dan ook bezwaar, om mee te gaan met die critici, die de latere inlassching van de doxologie in Matth. VI voor een uitgemaakte zaak houden. 574

Dat bij de Joden, en algemeen in het Oosten, het eindigen of besluiten der gebeden met zulk een lofverheffing niets ongewoons was, is bekend. Zulk een besluit van het gebed lag geheel in den mystiek-Oosterschen geest, die er behoefte aan had, om eer het Amen werd uitgesproken nogmaals zijn gewijde en geheiligde aandacht in zijn God saam te trekken. Uit het gebed van David, dat ons in 1 Kron. XXIX : 11 is opgeteekend, leeren we overigens reeds soortgelijke betuiging kennen, als in deze doxologie voorkomt, wanneer het daar heet: „Uwe, o Heere, is de grootheid en de macht en de heerlijkheid". Het eigenaardige nu van zulke doxologieën aan het einde der gebeden is, dat ze geschikt zijn, om bij alle gebeden te worden bijgevoegd, zonder bij één gebed bijzonderlijk te hooren. In de Engelsche Episcopale Kerk wordt de betuiging: Glory be to the Fathor and the Son and to the Holy Ghost, world without end, Amen, nog steeds aan het eind van allerlei gebeden en lofzangen herhaald, juist op dezelfde wijze, als meer dan één liturgisch gebed ten onzent eindigt in de betuiging, dat we alles vragen „in den naam des Zoons, die met den Vader en den Heiligen Geest één eenig God zij te loven en te prijzen in der eeuwigheid." Daarom zal men het veiligst gaan, indien men de slotwoorden, die bij het „Onze Vader" zijn gevoegd, beschouwt als een meer algemeene doxologie, die ook voor andere gebeden in zwang was, en door Jezus een enkel maal ook aan het „Onze Vader" toen Hij dit zijne discipelen leerde, is toegevoegd. Juist dus als het „Amen" dat natuurlijk voor velerlei gebeden in zwang was en niet opzettelijk voor het „Onze Vader" was uitgedacht, zoodat dit „Amen" in Luc. Xl zoomin als de doxologie voorkomt, zonder dat iemand daarom vermoeden zal, dat dit „Amen" ook door ons behoort te worden weggelaten. Dat nu in het latere kerkelijk gebruik, de Oostersche Kerk die door haar aard en geestesrichting op zulk een doxologie was aangelegd, zich al spoedig meer constant aan het „Onze Vader" met het slot hield, terwijl de Westersche Kerk, die zich in het gebed meer aan de eigenlijke beden hield, het „Onze Vader" zonder het slot uit Luc. XI overnam, heeft niets onnatuurlijks; en is dit zoo, dan verklaart het zich als vanzelf, waarom men in het Westen het slot uit Matth. VI allengs voor een Oostersch bijvoegsel kon aanzien en daarom schrapte. De Kerken der Reformatie, die zich door de toenmalige kerkelijke praktijk niet gebonden konden gevoelen, zijn, mede deswege, weer op de Oostersche usantie overgegaan, en hebben niet Luc. XI, maar Matth. VI, naar den dusgenaamden textus receptus, tot voorbeeld voor het kerkelijk gebruik genomen, en de gewoonte, om het „Onze Vader" met de lofverheffing in het slot, te bidden, is daardoor onder alle Protestanten zóó inheemsch geworden, dat men zou meenen, dat het gebed niet ten einde toe werd afgebeden, indien de 575 voorganger in het gebed het slot wegliet. Doch in wat zin en geest dit ingewikkeld vraagstuk ook worde opgelost, zooveel sta voor een ieder vast, dat deze „lofverheffing" niet een bijzonder iets bij het „Onze Vader", maar een algemeene lofverheffing ter besluiting van onze gebeden is, die dus ook aan het slot van andere gebeden kan gebezigd worden, en alzoo ter afwisseling dienst kan doen met de trinitarische, d.i. op de heilige Drieëenheid doelende lofverheffing die in onze liturgische gebeden meer gewoon is.


Komen we alsnu tot die Lofverheffing zelve, dan sta op den voorgrond, dat zulk een uitgang van onze gebeden wel niet noodzakelijk, maar toch raadzaam en in geestelijken zin aanbevelenswaardig is. Alle gebed is een verheffing der ziel tot onzen God, een zoeken van zijn gemeenschap. Zoolang nu onze gebeden zich bepalen tot de bede voor de eere zijns Naams, voor de komst van zijn Koninkrijk, en voor het geschieden van zijn wil, dringt en drijft het gebed ons naar God toe. Maar zoodra we inkeeren tot onzen eigen nood, en dien voor Gods genadetroon brengen, daalt onze Mdende ziel af in ons aardsche leven, in onze lichamelijke nooddruft, in de schuld die ons van God vervreemdt en in den strijd met Satan, dien we te strijden hebben. Dit alles nu breekt eer de gemeenschap met het Eeuwige Wezen, dan dat het die sterken en bevestigen zou. Het leidt af, en niet op. Vandaar dat een gebed hetwelk eindigde met: „Verlos ons van den Booze," op zeker min natuurlijke wijze besloten zou worden met den naam van den Satan, na met de aanroeping van Gods Vadernaam begonnen te zijn. Oordeele nu een iegelijk bij zichzelven, of de naam van Satan een geestelijk geschikt besluit voor ons gebed zou zijn. En ook gevoelt men terstond, dat de biddende ziel hierin niet rusten kan. Neen, na zich tot in de diepte van de worsteling met Satan verdiept te hebben, heeft het hart dat God zoekt, eer het zijn Amen uitspreekt, behoefte, om zich weer van Satan tot zijn God te verheffen, zijn almachtigheid en zijn heerlijkheid aan te zien, en, nu tot in der eeuwen eeuwigheid zich verbreedende, zich neder te vlijen in de verwachting van dat eeuwig Koninkrijk, waarin God zijn zal alles en in allen. Dan is de ziel weer boven eigen nood en zielsangst en schuldbesef en vreeze van Satan verheven, en spreekt haar Amen uit in een stemming van lof en van dank. Aldus keert het gebed, dat met God begon, in God, als in zijn uitgangspunt, weder. De ziel die bidt gevoelt zich opgenomen in het eeuwig bestel haars Gods en in de toekomst van zijn Koninkrijk, en zoo eerst volgt op het Amen dat besef van wondere mogendheid en heilige geestdrift, waarin de geestelijke kracht van elk gebed schuilt. 576

Wat nu voorts de woorden zelfs van deze doxologie betreft, zoo wijzen deze ons eerst op het Koninkrijk, dan op de Kracht, en daarna op de Heerlijkheid des Heeren, en breiden ze deze uit tot in aller eeuwen eeuwigheid, om zoo eerst in het plechtige Amen te rusten.

Dat nu eerst van het Koninkrijk sprake is, heeft zijn goede oorzaak. Alle gebed toch is een worsteling tusschen de wenschen en verlangens van den bidder en den verborgen raad Gods. Wie niet als ongeloovige enkel in gevaar en nood, maar als kind van God voor zijn Vader in de hemelen neerknielt, weet en belijdt, dat „geen ding ooit gewisser geschiedt, dan het hoog bevel van 's Heeren Woord." Hij weet dat God gezegd heeft: „Mijn raad zal bestaan en Ik zal al mijn welbehagen doen." En hij weet ook, dat deze raad Gods van eeuwigheid is, en vast ligt in het Besluit. Hij nadert dus niet tot zijn God, als ware Hij een grillig, oppermachtig heer, die nog niet weet wat hij doen zal, en dies, naar den indruk van het oogenblik handelend, óf zus óf zoo kan doen, en dien men derhalve zoekt te verbidden en naar zijn zin te stemmen. Neen, zijn God, tot wien hij roept, is een eenig Koning, wiens de wijsheid is en het eeuwig welbehagen, en die alle ding stuurt en regeert naar den raad zijns willens. Maar even stellig als dit voor hem vaststaat, even zeker weet hij, dat de drang des gebeds hem door zijn God zelf in het hart is gegeven; dat die God tot hem gezegd heeft: „Roep Mij aan in den dag der benauwdheid, en Ik zal er u uit helpen;" en dat, hoe wonderbaar het schijne, en hoe volstrekt onverklaarbaar dit voor ons menschelijk inzicht ook zijn moge, God de Heere in zijn raad zelf én onze gebeden én de al of niet verhooring onzer gebeden heeft opgenomen. Gods kind weet dat het rechte gebed niet uit den mensch is, maar door den Heiligen Geest in hem gewerkt wordt, en dat hij dienvolgens, niet uit zucht om te dwingen, maar alleen wijl de Heere zelf er hem toe aandrijft, zijn ziel voor den Heere mag uitgieten en zijn klachte mag klagen voor zijn troon. Vast en onwrikbaar als Gods raad eeuwiglijk staat, mag toch nooit die raad verstaan als een noodlot of als een fatalisme, gelijk de Islam dit leert. Gods kind riep zijn God aan als zijn Vader in de hemelen, en het is niet door een ingluren in het verborgen wilsbesluit, maar uit kinderlijke aandrift, dat het gebed lot zijn God in hem opklimt.

Toch wordt daarom de strijd, de gestadige worsteling tusschen het uw wil, en mijn wil ook onder het bidden wel gevoeld, en waar zelfs de groote Bidder van Gethsémané dezen strijd zoo klaarlijk besefte, dat Hij het „Niet mijn wil, maar uw wil geschiede," met zoovele woorden uitsprak, is er ook voor Gods kind in het gebed geen rust en geen vrede gevonden, eer ook hij de ziel kan opheffen tot dat Koninklijk 577 regiment zijns Gods, dat alle ding stuurt en regeert naar zijn eeuwig welbehagen.

En dit doel nu wordt immers juist bereikt, door de eerbiedige betuiging: Want uw is het koninkrijk, waarin de betuiging ligt, dat niet Gods kind den loop der dingen regelen wil, noch ook vraagt dat zijn God zich naar hem zal schikken, maar dat hij omgekeerd God in zijn hoogheid erkent, belijdt dat Hem en Hem alleen het Koninklijk regiment toekomt, dat dus ook hij zelf met zijn persoonlijk leven en aanzijn zich te voegen heeft naar de leiding van dat Koninklijk regiment, en dus ook, omdat zijn God Koning is, de verhooring en niet-verhooring van zijn bede aan den wille Gods onderwerpt. Eenerzijds is het alzoo een betuiging van berusting, ingaande in het „Niet mijn wil, maar de wil van U, mijn Koning, geschiede". Maar anderzijds is deze berusting toch weer niet de stomme berusting van den slaaf, doch veelmeer de vrijwillige, lofzingende berusting van het kind, dat zelf niet anders wil, dan dat Gods koninkrijk triomfeere. Heeft hij niet zelf gebeden: Uw koninkrijk kome, nog eer hij bad om voorziening in eigen nooddruft en om vergeving van zijn schuld en om verlossing uit eigen verzoeking? Dat koninkrijk staat alzoo voor hem niet op den achtergrond, maar op den voorgrond. Hij bukt en zwicht er niet voor, maar roept het zelf in. En doet hij dit, omdat de naam des Heeren hem boven alles gaat, hij doet het ook, omdat hij vastelijk overtuigd is, dat zijn eigen eeuwig geluk en dat der zijnen, alleen dán komt als dat koninkrijk komt, en zou ondergaan, als dat koninkrijk uitbleef.


In de tweede plaats wordt hier nu die andere betuiging aan toegevoegd: Want uw is de kracht. Raad en bestel baten niet, zoo de kracht afwezig is, om dien raad en dat bestel door te zetten en ten uitvoer te brengen. Als kind van mijn volk kan ik mijn koning liefhebben, en stil vertrouwen in zijn beleid en zijn toevoorzicht; maar een machtiger vorst kan van over de grenzen komen opdagen, en den raad mijns konings verijdelen. Doch dit nu juist is hier niet alzoo. Wel verheft zich toch ook tegen den Koning der koningen een wederpartijder, die „overste der wereld" werd, en niet aflaat God en zijn volk te bestrijden, of hij het Koninklijk regiment onzes Gods mocht kunnen te niete doen; maar dat juist kan hij niet. Immers Satan heeft geen kracht. Alle kracht is Godes, en alle kracht waarmee Satan tegen God strijdt, is kracht, die hij van God ontving en nu tegen God verzondigt. Eens wordt Satan, en al wie Satan aankleeft, geworpen in den poel des vuurs. In de betuiging: Want uw is de kracht, ligt dus niet enkel de belijdenis, dat de kracht Gods grooter is dan de kracht van Satan, maar heel anders, dat er geen kracht is dan uit God, 578 en dat daarom geen creatuur zich tegen zijn wil roeren of bewegen kan. Eens openbaarde de Heere zich aan Abraham, als God de Almachtige, als El Sjaddai, en daarin lag nog alleen de betuiging, dat Hij, onze God allen tegenstand die zich tegen Hem verheft, overwinnen kan en zal. Maar in deze betuiging ligt meer, ligt de zalige erkentenis, dat geen schepsel mogendheid heeft of bezit, tenzij God hem die verleene, en dat God de Heere alzoo geen enkelen tegenstand kan ontmoeten, dan dien Hij door het eenvoudig onttrekken van de verleende kracht te niet en te schande kan maken. Meer nog, wie zijn gebed laat uitvloeien in de betuiging: Want uw is de kracht, geeft daarin tevens te verstaan, dat de niet-verhooring van zijn gebed nooit daaraan liggen kan, dat het Hem schorten zou aan wijsheid of falen zou aan kracht, want dat zijns alle kracht is en geen ding bij God onmogelijk; maar dat alleen hooger wijsheid en heiliger bestel van de aanwending van deze kracht ter verhooring van onze gebeden afhoudt.


En eindelijk komt dan de derde betuiging: Want uw is de heerlijkheid, een uitdrukking, die in verband met het voorafgaande gebed, ook hier, niet mis worde verstaan. Er is hier toch geen sprake van de heerlijkheid, die met Christus' wederkomst ingaat, maar van de heerlijkheid in volstrekten zin. Deze betuiging geeft alzoo te kennen, dat de einduitkomst Hem, onzen God, rechtvaardigen zal. Thans schijnt het vaak, alsof Gods raad niet heerlijk, maar veeleer jammerlijk is, als ge ziet hoe vaak de zonde, de leugen en de laster triomfeert, terwijl de rechtvaardige lijdt en omkomt. Dit nu is niet heerlijk. Golgotha wordt heerlijk door de Opstanding, maar is op zichzelf in duisternis gehuld en omfloerst met zwarten nacht. En zoo is het nóg gedurig ook op ónzen levensweg. Dan zinkt alles in. De fondamenten der aarde worden geschud. Sion roept, maar de ziele van Gods tortelduive wordt aan den vijand overgegeven, en al Gods heiligen weenen, weenen niet het minst, omdat Gods raad bespot en over Gods bestel door zijn vijanden schijnbaar getriomfeerd wordt. Maar nu opent zich het vergezicht des geloofs. Het geloof kan niet den jammer van het heden afkeeren, maar het aanschouwt de einduitkomst, waarin alleen Gods bestel heerlijk en zijn raad volzalig zal blijken. En waar nu Gods kind zijn gebed besluit met de erkentenis van Gods koninklijk regiment en met de betuiging, dat zijns de kracht is, zoodat Hij moet overwinnen en al zijn vijanden te niet doen, daar verheft de biddende ziel zich tot die innerlijke deugdelijkheid van Gods bestel en raad, die eens uitkomen en blinken en uitschitteren zal, en zij betuigt het in aanbidding: Want uw is de heerlijkheid, d.w.z. eens in de uitkomst zal alleen Uw raad en bestel 579 gerechtvaardigd worden, en al wie tegen U zich stelde of de hand tegen U ophief, zal wegzinken in schande en in smaad.




Vijfde hoofdstuk.

Want zoo vele beloften Gods als er zijn, die zijn in hem Ja, en zijn in hem Amen, Gode tot heerlijkheid door ons.

2 Cor. 1 : 20.


De Doxologie of Lofverheffing, die het Onze Vader besluit, vloeit uit in de slotwoorden: Tot in der eeuwigheid, Amen.

Deze bijvoeging: „Tot in der eeuwigheid" is in de Heilige Schrift een zeer gewone, en pleegt ingelascht te worden zoo achter beloften, en verklaringen van Gods zijde, als achter dank- en lofverheffing van de zijde des menschen. De kennelijke strekking van deze bijvoeging is, om het besef levendig te houden, dat wij menschen in den tijd leven, en het Hoogste Wezen in de eeuwigheid woont. Daar nu ook het gebed en de dankzegging een poging is, om de gemeenschap met het Hoogste Goed te zoeken, spreekt het vanzelf, dat in het gebed onze ziel zich uit den tijd moet losmaken en min of meer moet inleven in het eeuwige; want in dat eeuwige alleen is God. Die losmaking uit den tijd mag wel geen volkomene zijn, gelijk dit bij mystieke dweepzucht soms voorkomt; dan toch breekt het verband met ons tegenwoordig aanzijn, en heeft het gebed voor ons tegenwoordig leven geen beteekenis meer. Maar wel moet in het gebed onze geest, die gemeenlijk in de dingen des aardschen levens bevangen en besloten is, uit die beklemming zoover losgemaakt, dat hij zich tot God kunne opheffen. Dit kost zeker inspanning, die bij de psalmisten tot uitdrukking komt, als ze roepen: Ik hef mijn ziel, o God der goden tot U op, en al denkt de bidder er nu niet om, dat hij hiermeê tevens, voor een deel, uit den tijd in de eeuwigheid overgaat, overmits al zijn gedachten en de lust zijns harten zich op zijn Vader in de hemelen saamtrekt, toch is het feitelijk aldus, dat wie warm, bezield en met waarachtige opheffing der ziel bidden mag, wel waarlijk, zonder het leven in den tijd los te laten, toch ten deele in het eeuwige overglijdt. Ge gevoelt dit verschil tusschen een opgaand en terugslaand gebed dan ook zelf zeer wel. De ééne maal zult ge gebeden hebben, zonder dat ge uw ziel opheft; dat ge zonder de minste spanning des geestes in uw aardschen kring bevangen en besloten bleeft, en daaruit 580 riept naar boven, om zegen, om hulp, om heil; en ook zulk een gebed heeft zeer zeker waardij en beteekenis. Het gewone gebed vóór het nemen van spijs, zal zelfs in den regel geen hooger karakter kunnen dragen, en het gebed waarmeê men vergaderingen opent, blijft gemeenlijk op dienzelfden trap staan. Maar ge zult ook een ander maal rijkere gebedservaringen kennen, in de herinnering.aan intiemer, heiliger gebeden, toen ge eenzaam voor uw God op de knieën laagt. Dan toch is het ook u wel overkomen, dat ge, na de oogen voor deze wereld gesloten te hebben, die wereld schier vergeten hadt, geheel in de bewondering en aanbidding voor uw God waart opgenomen, als van u zelven los en nabij uw God waart geweest, en dat ge, om uit het gebed weer in het leven terug te keeren, zekeren stillen overgang noodig hadt, uit de eeuwigheid weer in den tijd. Gebeden nu, waarbij dit laatste uw zielservaring mocht wezen, zijn de vruchtbaarste, de rijkste gebeden, die u den mildsten zegen doen wegdragen. Ook afgezien toch van de verhooring uwer gebeden, die ge daarna inwacht, is zulk een gebed op zich zelf reeds, als we ons zoo mogen uitdrukken, een bad in den oceaan van het eeuwige en oneindige om Gods troon. Zulk een gebed voert ons op naar de bergen van Gods heiligheid, en doet onze ziel op den top dier bergen heiliger, frisscher, hooger hemellucht inademen. Het is onder zulke gebeden, dat de ziel met versche olie pleegt overgoten te worden, en dat de krachten des koninkrijks, verkwikkend in de ziel worden uitgestort. Dit is de mystiek der gebeden. Het onnaspeurbare en ondoorgrondelijke, maar dat geestelijk niettemin door Gods kind wordt genoten en gekend.


In verband hiermede nu moet die uitroep: „In der eeuwigheid" worden verstaan, die we achter het „Onze Vader" en vóór het Amen uitspreken. Niet alsof dit „in der eeuwigheid" ons de verheffing onzer ziele bracht. Dan zou het aan het begin, en niet aan het slot, van het Onze Vader moeten voorkomen, en de eigenlijke opheffing der ziel moet dan ook plaats grijpen bij het „Onze Vader die in de hemelen zijt". Neen, deze slotuitroep: „in der eeuwigheid", is veeleer de bewuste erkentenis der ziel, dat ze thans met haar Amen weer uit de eeuwigheid in het tijdelijke terugzinkt en in dat tijdelijke leven de afgebedene hulpe Gods inwacht. Bij het slot van het gebed trekt de biddende ziel zich uit den kring van het eeuwige die bij God is, weer in den kring van haar eigen tijdelijk leven terug, en spreekt het uit, dat bij haar God alles in het eeuwige leven en in der eeuwen eeuwigheid ligt verborgen. En het is in dien zin, dat ze, dan lofzeggend, uitroept: „Want uw is het koninkrijk, en de kracht en de heerlijkheid tot in der eeuwigheid". Doch juist daarom ligt in die betuiging dan 581 ook een berusting met het oog op de verhooring des gebeds, en in zooverre vormt ze den overgang tot het Amen. Ware toch God niet in het eeuwige, maar in het tijdelijke, gelijk de bidder zelf, daarin nog leeft, zoo zou de verhooring des gebeds aanstonds moeten volgen, en een tijdelijk karakter moeten dragen. Dit echter is niet het geval. De beloften Gods waarop onze gebeden pleiten, zijn geen beloften, wier vervulling voor dit jaar of voor dien dag gewaarborgd is. Niets is hier vast en zeker dan de einduitkomst. Het einde aller dingen, zal onzen God verheerlijken. Als eens alle stroomen van den tijd in den oceaan der eeuwigheid zullen zijn uitgevloeid, dan zal het ja en amen van al Gods beloften heerlijk uitschitteren. Maar nu, in het tijdelijke, worstelen alle deze stroomen nog door elkander, en zoo is de droeve uitkomst thans gedurig, dat Gods naam ontheiligd wordt; dat zijn koninkrijk wordt tegengehouden; dat zijn wil niet op aarde gelijk in den hemel geschiedt; dat er sterven van honger, die hun dagelijksch brood niet vonden; dat zelfs belijders des Heeren hun schuldenaren niet vergeven; dat ze worden ingeleid in verzoeking en daarin bezwijken; en dat Satan niet terug geslagen wordt, maar veeleer de overhand houdt. Als ook maar één enkelen dag het volle, rijke Onze Vader op dien dag zelven, aanstonds, volkomene verhooring vond, zou op dien eigen dag de hemel op aarde zijn nedergedaald. En dit nu uit Gods Woord wetende, dat de verhooring van het Onze Vader alleen op de einduitkomst, en dus op de eeuwigheid berekend is, eindigt de bidder met op die eeuwigheid al zijn oog te vestigen, en besluit hij zijn gebed met dien veelzeggenden uitroep: tot in der eeuwigheid.


En zoo glijdt dan het gebed ten slotte over in dat ééne, korte, veelzeggende woordeke, waarmede we onze gebeden plegen te besluiten, het Amen onzes gebeds, en het Amen onzer dankzegging.

Dit Amen is een Hebreeuwsch woord, dat vastheid beteekent, en wijl nu vastheid in het geestelijke beteekent: trouw en waarheid, zoo wordt God zelf bij Jesaja de God van Amen genoemd. Zoo b.v. in Jesaja LXV : 16, waar het vertaald is door den God der waarheid. Er staat toch: „Zoodat wie zich zegenen zal op aarde, die zal zich zegenen in den God van Amen, d.i. in den God der waarheid". Dit nu had ten gevolge, dat dit woordeke Amen den zin kreeg van hetgeen waarachtig en zeker is, en waarop men staat kan maken. Zoo kwam het tegenover het onzekere, twijfelachtige en logenachtige te staan; en dit gaf aanleiding tot de gewoonte, om dit woordeke Amen aan het begin of aan het slot van een verklaring te bezigen, om daarmede te betuigen, dat de inhoud dezer verklaring of betuiging als vast, zeker en onwrikbaar gold. Zoo was onze 582 Heere Jezus Christus gewoon dit woordeke Amen gedurig te bezigen bij den aanhef van gewichtige betuigingen. Als er toch in onze overzetting staat: „Voorwaar, voorwaar zeg ik u," is dit altoos een vertaling van het oorspronkelijke: „Amen, Amen, zeg ik u." Dat men dit Amen bij zulk gebruik vertaald heeft door voorwaar, doet dit gebruik van het Amen voor wie zijn Nederlandsche bijbelvertaling leest wel te loor gaan, en het had allicht voorkeur verdiend, dat men ook hier dit woordeke „Amen" onvertaald had gelaten; maar nu dit niet afzoo geschied is, heeft het toch zijn nut er op te wijzen, dat er in het oorspronkelijke hetzelfde woord staat, en dat „Voorwaar, voorwaar zeg ik u" geheel hetzelfde is, als: Amen, Amen, zeg ik u.

Aan het slot van soortgelijke betuigingen en verklaringen daarentegen, is het Amen ook in onze vertaling in zijn Hebreeuwschen vorm blijven staan, en uit dit gebruik is ook in onze dagelijksche gebeden dit Amen opgenomen. Bij Israël kwam dit gebruik op tweeërlei wijze voor. Ten eerste op dezelfde wijze, waarop wij dit nog aan het slot van onze gebeden uitspreken; maar ook ten andere als een Amen, dat door anderen werd uitgesproken, om hun instemming met een gebed of een verklaring, die ze hadden aangehoord, openlijk te kennen te geven. Wat dit laatste betreft, lezen we b.v. in Deut. XXVII : 15: „Vervloekt zij de man, die een gesneden of gegoten beeld zal maken, en al het volk zal antwoorden en zeggen: Amen". En dat dit ook in de saamkomsten der eerste Christenen alzoo placht te geschieden, toont ons 1 Cor. XIV : 16, waar staat: „Indien gij dankzegt met den geest, hoe zal degene die de plaats eens ongeleerden vervult, Amen zeggen op uw dankzegging?" In de Engelsche Bisschoppelijke kerk is deze gewoonte nog in zwang. Na elk gebed spreekt heel de gemeente in haar kerk overluid het Amen uit. Soms doen de Engelschen dit zelfs midden onder het gebed, als de voorganger een bede opzendt, die hen bijzonder aangrijpt. Zoo hoort men dan gedurig onder het bidden, nu hier, dan daar, overluid, Amen roepen. Iets, wat uit de Bisschoppelijke kerk zoozeer in de gewoonte van het Engelsche leven is overgegaan, dat men ook ten onzent bij het Leger des heils soortgelijk gebruik van het woord Amen kan waarnemen. Het is dan niet de voorganger in het gebed die Amen zegt, maar hij bidt, en het Amen komt van de schare, die op deze wijze zijn gebed bezegelt. Toch wane men daarom niet, dat het gebruik van dit Amen tot de gebeden beperkt is. Het komt in de apostolische brieven ook midden in den tekst voor bij de lofprijzing. Zoo b.v. in Rom. IX : 5: Dewelke is God boven alles te prijzen in der eeuwigheid. Amen. En ook is het zeer gewoon, dat woordeke Amen aan het slot van een boek of een brief te plaatsen. Zoo b.v. vindt ge dit 583 Amen aan het slot van het Evangelie van Mattheus, Lukas en Johannes, en der meeste brieven van Paulus. Ook de eerste brief van Johannes loopt in dit Amen uit. Dit nu heeft aanleiding gegeven, dat dit Amen ook ten onzent volstrekt niet alleen aan het slot van onze gebeden wordt gebruikt, maar evenzoo aan het slot van de zegenspreuk, en aan het slot der predikatie. Bij het bedienen van den heiligen Doop en van het heilig Avondmaal heeft de Gereformeerde Kerk dit Amen niet aan de sacramenteele woorden toegevoegd, om de juiste reden, dat in deze sacramenteele woorden niet een verklaring, noch een bede ligt, maar de verkondiging van een feit, waarbij als zoodanig voor het Amen geen plaats is.


Doet men nu onderzoek naar de bijzondere beteekenis van dit Amen, als sluitwoord van onze gebeden, dan legt de Roomsche Kerk er nadruk op, dat dit Amen bij het Onze Vader zoo dikwijls het in de offerande van de Mis gebeden wordt, niet een betuiging onzerzijds is, dat wij de verhooring onzer gebeden zekerlijk verwachten, maar dat dit Amen alsdan door den priester, als ware het in den naam des Heeren, wordt uitgesproken. Zoo opgevat behoort dan het woordeke Amen niet meer tot het gebed maar zou het een antwoord zijn van Godswege en in zijn naam op onze gebeden gegeven. Wij zouden het dan zijn, die het Onze Vader in zijn zes beden baden, en na deze zes beden zou dan het antwoord van Gods zijde komen in het Amen, om ons daarmee te betuigen, dat onze gebeden ter gedachtenisse zijn opgeklommen, en van God verhoord zijn. Bij andere gebeden stelt Rome dit niet, maar wel bij het Onze Vader, als het gebeden wordt bij de Mis (Cat. Rom. P. IV. c. 17. 9. 3.). Al is het nu, dat deze uitspraak, in dien vorm gegoten, allen Schriftuurlijken grond mist, toch schuilt er een diepe gedachte in, die de kenner van het gebedsleven licht verstaat. Het zou namelijk in strijd met den aard van het gebedsleven zijn, indien wij zelven, na gebeden te hebben, nu uit eigen hoofde verklaarden, dat onze gebeden vast in Gods belofte lagen. Tot wie zouden we dat zeggen? Toch niet tot God den Heere; ook niet tot ons zelven; en evenmin tot anderen, die bij onze beste en meest intieme gebeden meestal niet bij zijn. Ziet men in dit Amen dan ook niet meer dan een Voorwaar dat we zelven uitspreken, dan verliest dit Amen al spoedig zijn zin en beteekenis, en ontaardt het in een dooden klank, waarbij de bidder niet meer denkt. Zijn Amen strekt dan alleen om een eind aan zijn gebed te maken, gelijk bij een te lang gebed van wie voorbidt, soms de verzuchting opkomt: „Ik wenschte, dat hij nu maar Amen zei." Een lang niet zoo ongewoon zeggen, maar waaruit op bedroevende en beschamende wijze blijkt, tot wat dooden term dit rijke en bezielde woord is afgestompt. Heel 584 anders daarentegen komt ge tegenover dit woordeke Amen te staan, zoo ge er niet in ziet een woord dat ge uit u zelf zegt, maar dat de Heilige Geest, die in Gods Kerk inwoont, u op de lippen legt. De overgang in uw ziel is dan deze, dat ge, aan het einde van uw gebed toegekomen, zelf stille zwijgt, u alsnu verdiept en verzinkt in de gemeenschap van den Heiligen Geest, en het is in die gemeenschap des Heiligen Geestes dat ge alsdan het Amen uitspreekt, als een „Voorwaar en Zeker", dat u door den Heiligen Geest bezegeld wordt. Het is dan niet een antwoord op uw gebeden; gij toch zijt en blijft de persoon die het Amen uitspreekt; maar het is een Amen dat niet gij voor God brengt, dat niet uit u opkomt, maar dat de Heilige Geest u als Gods kind op de lippen legt, uitdrukkende dat uw vertrouwen en uw toevoorzicht vast en onwrikbaar staan op de trouwe van uw Vader die in de hemelen is.

Dat ons deze gemeenschap aan den Heiligen Geest, die in de Gemeente Gods inwoont, alleen krachtens onze inplanting in Christus ten deel valt, vloeit voort uit den aard van geheel de mystiek des Christelijken levens. Hij is ons Hoofd, en wij zijn zijn leden, en het is alleen in de gemeenschap met ons verheerlijkt Hoofd, dat de biddende gemeenschap van den Heiligen Geest door ons kan gesmaakt worden. In ons Amen, zoo het een waarachtig Amen zijn zal, vloeit dan ook metterdaad die gemeenschap met den Christus in. Aan de Kerk van Laodicea betuigde onze Heiland het zelf, dat Hij is „de Amen, de getrouwe en waarachtige Getuige, het Begin der Schepping Gods," en de heilige apostel Paulus betuigt ons in 2 Cor. 1 : 20, dat „zoo vele beloften Gods als er zijn, die zijn in Hem, d.i. in den Christus, Ja, en in den Christus Amen". Voor de verlosten des Heeren is elke vastheid van hun geloofsblik, en zoo ook elke vastheid van hun gebedsleven deswege van de verzoening in Christus volstrekt onafscheidelijk. Het onverzoende hart ducht toorn en schrikt voor de wrake terug, en alleen wie zich in Christus verzoend weet en gevoelt, vindt den weg der genade, en daardoor den toegang tot de beloften Gods ontsloten. Een wezenlijk Amen op ons gebed, dat niet maar een sluitterm zal zijn, maar een verzekerdheid en een bezegeling zal inhouden, is daarom dan alleen denkbaar, indien de bidder „den vrede door het bloed des kruises" kent. En overmits nu alleen wie dezen vrede Gods in zijn binnenste omdraagt, den Geest ontving, waardoor wij roepen: Abba Vader, kan het Amen geen getuigenis des Heiligen Geestes op de lippen van den bidder zijn, dan zoo die biddende een verloste des Heeren is. Ook wie nog van verre staat, moge dit Amen nastamelen, maar vertroosting ligt er in dit Amen van zulk een niet. 585

In dien zin moet het dan ook verstaan worden, als onze Catechismus in zijn slotantwoord van dit Amen betuigt, dat er de verzegeling onzer gebeden in ligt uitgesproken. „Amen, dat is te zeggen: het zal waar en zeker zijn; want mijn gebed veel zekerder van God verhoord is, dan ik in mijn hart gevoele, dat ik zulks van Hem begeere." Dit toch zou elk oogenblik door de uitkomst worden gelogenstraft, zoo men het verstaan wilde van elk gebed, ook door wie nog van verre staat, uit de aandrijving van allerlei aardschen of verkeerd begrepen geestelijken nood opgezonden. Maar wel gaat die schoone verklaring door, zoo ge u een biddende ziel denkt, die, in Christus verzoend en des Heiligen Geestes deelachtig, ook zijn gebeden niet uit zich zelven bidt, maar bidt in den Geest. Dan toch is zijn begeeren niet een begeeren uit eigen verlangen en uit eigen verzuchting, maar dan wordt hij ook in zijn gebeden door zijnen God geinspireerd. Hij ontving dan eerst den Geest der genade en der gebeden om te kunnen bidden. Hij bidt dan als kind tot zijn Vader, gelijk zijn Vader hem dit bidden geleerd heeft en nog leert, en al zijn bidden is één ingaan van zijn ziele in de zake zijns Gods, uit zielsverlangen naar de eere van zijn heiligen naam. Zijn smeeken is dan niet een pogen om zelf het middelpunt te worden, waarom, met heel de wereld, ook God zelf zich bewegen mocht; maar het eenige vaste Middenpunt ligt dan voor zijn zielsblik in zijn God en Vader, en zelf begeert noch verlangt hij iets meer noch iets anders, dan om met heel de wereld te wentelen om dát eene en eenige Middenpunt, dat aller dingen spil en grond en einddoel is. Hoe vaster nu deze zijn blik wordt, des te reiner en rijker worden zijn gebeden, en in diezelfde mate neemt de verzekerdheid toe, dat de verhooring zijner beden, 't zij nu, 't zij later volgen zal. En is eindelijk het hoogtepunt des bidders bereikt, zoodat ten slotte geheel zijn bidden één bidden uit en in den Geest is, en het niet anders willen dan God wil den toon van zijn gebed bepaalt, dan komt ten slotte ook dit Amen tot de volle verzekerdheid, en stemt in het eind Gods getuigenis en het getuigenis der eigen ziel in dit Amen Amen saam.

En is hiermee de Toelichting van den Heidelbergschen Catechismus, die in September 1886 begonnen werd gelukkiglijk ten einde gebracht, zoo zij het den schrijver vergund, zijn dank te betuigen aan de vele broeders en zusters in den lande, die al deze acht jaren zijn wekelijkschen arbeid volgen wilden, en door hun belangstelling hem bij dien arbeid in niet geringe mate hebben bezield. Vooral het aanzoek dat reeds spoedig tot hem kwam, om deze Toelichting ook door afzonderlijke uitgave meer duurzaam, en tot een geheel verbonden, onder veler bereik te brengen, was 586 hem een niet geringe spoorslag, om steeds grondiger in de heilige materie, die hij gekozen had, in te dringen. Dat daardoor het aantal van drie hoofdstukken voor elke Zondagsafdeeling, waarop oorspronkelijk gerekend was, zich al spoedig uitdijde, heeft tot onze vreugde van niemands zijde bedenking uitgelokt. Wat anders in 156 hoofdstukken zou zijn afgeloopen, zette zich nu uit tot 324 hoofdstukken, alzoo tot meer dan het dubbele. In E voto vormen deze hoofdstukken vier deelen, saam ruim 2400 bladzijden groot. Moge deze arbeid, van niet geringen omvang, er iets toe bijdragen, om de kennisse van onze Gereformeerde Belijdenis te verhelderen; voede deze toelichting Catechismuspredking, brenge ze het catechetisch onderwijs weer op vaster lijnen; en zij het bovenal van Hem, die ook tot dezen arbeid bekwaamde, afgebeden, dat ook deze Toelichting de vastheid aan veler geestelijk leven hergeve, een krachtig wapen blijke in den strijd tegen de onwaarheid en de ongerechtigheid, en aldus de eere onzes Gods verhooge, zoo in de practijk der Godzaligheid als op de pelgrimsreize naar het Vaderhuis daarboven.

Zoo zij het!








Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept