De gemeene gratie. Eerste deel. Het geschiedkundig gedeelte

X. De instelling van de doodstraf. (Vervolg).

Wie iemand slaat, dat hij sterft, die zal zekerlijk gedood worden.

Exod. 21 : 12. a


Door de nauwkeurige uitlegging van Gen. 9 : 6 is voor ons het geschil over de doodstraf tot beslissing gebracht. De woorden: „Wie 's menschen bloed vergiet, zijn bloed zal door den mensch vergoten worden", laten geen anderen zin toe, dan dat hier een rechtsinstituut wordt verordineerd, 67 en het ter dood brengen van den moordenaar verplicht wordt gesteld. Gelooft en belijdt men nu dat deze woorden metterdaad door God tot Noach gesproken zijn, dan is het God van wien deze instelling uitgaat, en rest óns niets anders dan te gehoorzamen. Nu God zelf het alzoo verordend heeft, moet het ook zoo. Dat voor menigeen deze slotsom niet klemt, ligt dan ook in den regel daaraan, dat ze niet gelooven dat deze woorden alzoo in eigenlijken zin door God gesproken zijn. Het staat er wel, dat God ze sprak, maar dat moet ge niet in dien letterlijken zin opvatten. Bedoeld is alleen, dat deze gedachte zoo in Noachs geest opkwam; dat hij onder het opkomen van die gedachte zich inbeeldde dat God ze hem ingaf; en dat hij op dien grond tot zijn vrouw en zijn kinderen sprak: „God zegt het alzoo." Met iemand nu, die er zóó over denkt, valt in dit verband voor ons niet te redeneeren. Wat Noach over de doodstraf dacht is ons volmaakt onverschillig. Niet wat Noach dacht, maar over wat God verordineerd heeft, loopt het geding. Niet een historisch geschilpunt, maar de vreeze, de eerbied, de gehoorzaamheid, die we aan God schuldig zijn, is hier in het spel.

Toch is ook hiermede het geding nog niet ten finale beslecht. Immers de tegenspraak houdt nóg aan, en kleedt zich nu in dezen vorm: „Het is wel zoo, dat God destijds de doodstraf verordend heeft, maar dit geldt daarom niet meer voor ons. Wel voor die dagen der barbaarschheid, niet in onze eeuw van hoogere beschaving, vrucht van het Evangelie des Nieuwen Testaments, Dat alles is nu afgeschaft, evenals alle soortgelijke wetten van het Oude Verbond." Dit komt er dus op neer, dat men het wel over de uitlegging van Gen. 9 : 6 met ons eens is, maar nu toch weer tegenover ons gaat staan, omdat, zoo het heet, Gen. 9 : 6 thans niet meer zou gelden. Op deze tegenspraak nu kan ons antwoord kort zijn.

Vooreerst dan dit. Waar staat dat deze ordinantie Gods is afgeschaft? Erkent ge dat God het toentertijd zoo verordend heeft, dan blijft uiteraard deze ordinantie gelden, totdat God zelf ze intrekt of opheft. Wat God zelf verordineert, kan alleen door dienzelfden God worden afgeschaft. Zoolang dit niet geschied is, blijft ze gelden. Van zulk een afschaffing of intrekking nu lezen we nergens. En zegt men: „Ja, maar door het Evangelie is welbezien heel het Oude Testament, en derhalve ook dit gebod vervallen", dan betwisten we dit. In het Oude Testament moet onderscheiden worden tusschen hetgeen aan Israël voorafgaat, en tusschen hetgeen bepaaldelijk voor Israël als volk verordend werd. Al wat op Israël als volk sloeg, was de „bedeeling der schaduwen", en voor zoover het schaduwen waren, vielen die natuurlijk weg toen de Messias verscheen. Daarentegen verviel zelfs uit de Israëlietische bedeeling niet, wat geen schaduw was, zoo b.v. de zedenwet. Zelfs voor de bepaaldelijk Israëlietische bedeeling geldt het niet dan zeer ten deele, dat ze in en door Christus wegviel. Maar ook al 68 geldt dit wegvallen bij hetgeen aan Israël verordend werd, dan toch voor een aanmerkelijk deel, er is van geen wegvallen hoegenaamd sprakr bij hetgeen God verordend heeft eer die bedeeling der schaduwen er kwam. In die vóór-Israëlietische bedeeling heeft God verordend, dat de man werken zal in het zweet zijns aanschijns om brood te eten; dat de vrouw met smart haar kinderen zal baren, en zooveel meer. Is dit alles nu afgeschaft onder het Nieuwe Verbond, of is het gebleven? En als ge antwoordt: „Natuurlijk gebleven," wat recht hebt ge dan om te zeggen, dat het gebod van de doodstraf wel wegviel?

Ten tweede. Dit gebod is gegeven aan Noach en zijn kinderen. Behoort nu gij al dan niet tot de kinderen, d.i. tot de nakomelingen van Noach? Is ook ons volk niet van Noach en de zijnen afgestamd? Is hij niet onzer aller tweede stamvader? Het gebod van de doodstraf ging alzoo niet uit tot één bepaald volk, maar tot geheel de menschheid na den Zondvloed. Het is niet een nationale, maar eene algemeen-menschelijke verordening, evenals de toekenning van het recht om vleesch te eten. Nu vindt men echter tal van menschen, die wel vleesch eten, maar geen doodstraf meer willen. Vraagt men hun nu: „Met welk recht eet ge vleesch?" — dan verwijzen ze u naar Gen. 9 : 3. Daar heeft God ons dit recht gegeven. Want wel zijn er ongodvreezende lieden, die zich inbeelden, dat ze uit zich zelf het recht hebben, om een dier te dooden, en op te eten, maar wie God vreest en een diep rechtsbesef heeft, spreekt zoo niet. De zoodanige beroept zich op Gen. 9 : 3, waar God ons het recht op vleeschgebruik heeft toegekend. Doch dan sta hier ook de vraag of het iets anders dan pure wilkeur is, te zeggen: „Wat in Gen. 9 : 6 van de doodstraf staat, is afgeschaft, maar wat in Gen. 9 : 3 van het vleeschgebruik verordend is, geldt nog." Feitelijk kan men dan ook zeggen, dat zoo dikwijls een Christen die tegen de doodstraf is, vleesch eet, hij in zijn eigen inconsequentie verstrikt ligt.

En ten derde. De ordinantie van de doodstraf hoort bij het Noachietisch Verbond. Is nu dit Noachietisch Verbond afgeschaft, of bestaat het nog, zoodat ook wij er nog onder leven? Om op die vraag het beslissend ant. woord te vinden, hebt ge slecht de wedervraag te stellen: Wat hield dit Verbond in, en wat was er het teeken van? En als ge dan niet anders kunt antwoorden dan dit: „Het hield in, dat er geen zondvloed meer zou komen, en het teeken was de regenboog", dan is hiermee de zaak immers uitgemaakt. Ook gij toch steunt nog altoos op Gods belofte, dat er geen zondvloed meer zal opkomen, en zoo dikwijls de regenboog in de wolken staat, ziet ook gij daarin nog steeds het teeken van Gods trouw.

Op grond van deze drie overwegingen staat het alzoo vast: 1º. dat de ordinantie van de doodstraf gegeven is voor heel de menschheid, die na den Zondvloed op aarde geleefd heeft of ooit leven zal; 2º. dat deze 69 ordinantie niet kan afgeschaft worden, en niet afgeschaft is; en 3º. dat er dus geen geschil zelf kan rijzen over de voortdurende geldigheid van deze ordinantie; zoo zelfs dat wie twijfel oppert, reeds daardoor feitelijk toont, dat het gezag der Heilige Schrift voor hem niet ten volle van kracht is.

We voegen er nog dit aan toe. Wel verre van deze ordinantie op te heffen, heeft het Nieuwe Testament deze ordinantie veeleer bevestigd. Wat we toch in Rom. 13 lezen, dat de Overheid niet tevergeefs het zwaard draagt, beteekent naar de eenparige betuiging van alle deskundige uitleggers, dat de Overheid ook het recht over leven en dood bezit; gelijk er dan ook in vers 4 uitdrukkelijk bij staat, dat ze, als Gods dienaresse een wreekster is tot straf dengene die kwaad doet. Iets wat geheel in overeenstemming is met het feit, dat in de eenige nationale wetgeving, die van God zelf uitging, wel terdege de doodstraf verordend is. In Exod. 21 : 12 sprak de Heere: „Wie iemand slaat, dat hij sterft, zal zekerlijk gedood worden." En evenzoo in Lev. 24 : 17: „Als iemand eenige ziel des menschen zal verslagen hebben, hij zal zekerlijk gedood worden." Toegegeven nu, dat deze wetgeving voor ons niet meer geldt, zoo staat het niettemin vast, dat toch de beginselen, waarvan deze wetgeving uitgaat, wel terdege blijvende beteekenis hebben; en ook daaruit nu blijkt ons, dat, omdat de mensch naar Gods beeld geschapen is, doodslag een misdaad van gekwetste majesteit tegenover God is, en dat deswege de doodstraf op den moordenaar moet toegepast.

*

Om volledig te zijn, brengen we hier ten slotte ook nog die ziekelijke argumenten ter toetse, die op geestelijk terrein tegen de doodstraf zijn opgeworpen, en daaronder met name de bedenkingen, dat men aldus iemands bekeering afsneed, dat soms een onschuldige kon gedood worden, en dat terechtstelling van den moordenaar den mensch verwildert.

Ge snijdt, zoo zegt men, door iemand ter dood te brengen, wijl hij een ander sloeg, den tijd van zijn bekeering af. Hier nu moet onderscheidenlijk gehandeld met de Gereformeerde en met de Pelagiaansche of Semi-Pelagiaansche belijders. Zijt ge Gereformeerd van belijdenis, dan is zulk een bedenking uiteraard ongerijmd. Wie goed Gereformeerd is, belijdt namelijk, dat de zaliging der ziel een werk van Gods genade is, hetwelk Hij, de Heere onze God, zelf aanvangt, doorzet en voleindigt, naar zijn eeuwigen raad. Is er dus van doodstraf sprake bij een door God uitverkoren persoon, dan kan geen doodstraf zijn zaligheid afsnijden; want „die Hij te voren verordineerd heeft, deze heeft Hij ook geroepen; die Hij geroepen heeft, deze heeft Hij ook gerechtvaardigd; en die Hij gerechtvaardigd heeft, deze heeft Hij ook verheerlijkt." Lees het maar in Rom. 8 : 30. 70 Op Gereformeerd standpunt kan alzoo deze bedenking zelfs niet worden opgeworpen. Gods raad kan niet worden weerstaan, en ook geen rechter, wie hij zij, „kan iemand rukken uit de hand zijns Vaders." Maar bovendien mag op Gereformeerd terrein deze bedenking niet worden opgeworpen, omdat het is een zich stellen boven de ordinantie Gods, om de deugdelijkheid dier ordinantie te keuren. Nu God de doodstraf voor den moordenaar verordend heeft, komt ons geen nadere beoordeeling hiervan toe. Wat God verordent, heb ik als mensch kortweg te gehoorzamen. En wie derhalve, in plaats van te gehoorzamen, zeggen gaat: „Ja, maar dan kan iemand de tijd van bekeering worden afgesneden", toont hiermeê dat hij wijzer dan God wil zijn en Gods doen bedilt.

Anders staat het daarentegen als ge te doen hebt met heele of halve Pelagianen, die geen personeele uitverkiezing kennen, die het komen tot de zaligheid ten deele in 's menschen hand stellen, en geen volharding der heiligen leeren. Tegenover dezulken nu kunt ge op tweeërlei wijs te werk gaan. Het meest afdoende is, zoo ge hun uit Gods Woord bewijst, dat ze in geheel deze voorstelling van den weg der zaligheid dwalen, en dat de Heilige Schrift ons wel waarlijk leert, dat God personeel verkiest, onwederstandelijk het werk zijner genade bij een iegelijk die uitverkoren is, doorzet, en dat deswege alle heiligen volharden moeten. Dan maakt ge hen Gereformeerd, en zoodra zij dat zijn, vervalt hun bedenking. In den gewonen redetwist gaat dat echter zoo niet, en daarom kunt ge hun dan ook rechtstreeks antwoorden, dat op dienzelfden grond dan ook de oorlog moet afgeschaft. In den oorlog toch wordt de Overheid oorzaak, dat soms duizenden goede menschen op één dag sterven, die nog niet tot bekeering waren gekomen. Zoolang ge dus in uw wetten, wel het recht van uw koning handhaaft om oorlog te voeren, maar niet het recht om den moordenaar met den dood te straffen, bekommert ge u wel om de ziel van één enkelen booswicht, maar niet om de eeuwige zaligheid van duizenden onschuldigen, en raakt dus met uzelven in tegenspraak. — Ook rijst dan de vraag, hoe de Overheid scheepvaart, mijnontginning, spoorwegverkeer en zooveel meer kan toestaan, daar toch de statistieken uitwijzen, hoe de zeevaaxt, de mijnontginning, het spoorwegverkeer en zooveel meer, jaarlijks voor een onvergelijkelijk veel grooter aantal personen den weg ter bekeering afsnijden, dan de strengste doorvoering van de doodstraf in eenig land doen zou. Want natuurlijk kan men daar niet tegen aanvoeren, dat we zonder zeevaart geen koffie en rijst zbuden hebben; dat we zonder mijnontginning zonder steenkool zouden zitten, en zonder sporen niet ver konden reizen. Immers op het geestelijk standpunt van deze tegenwerpers, kan noch koffie noch rijst noch steenkool noch reizen ook maar van verre opwegen tegen de schrikkelijkheid van het verloren gaan van één enkele ziel. — Voorts is hun te antwoorden, dat ze nog altoos verzuimden een 71 statistiek op te maken van de gespaarde moordenaars, die later tot bekeering kwamen, terwijl omgekeerd de gevallen voor het grijpen liggen van moordenaars, die juist door den ernst van de doodstraf tot zielsverbrijzeling kwamen. — En eindelijk, dat, in zooverre de doodstraf den moordenaar in bedwang houdt, het toch zonderling is, dat zij het altoos voor de ziel van den moordenaar opnemen, en nooit er van spreken, dat die moordenaar (altoos op hun standpunt) dan ook de mogelijkheid van bekeering voor zijn slachtoffer afsneed. Uit al hetwelk genoegzaam blijkt, hoe hun tegenwerping er veel meer op berekend is, om de vroom gestemde zielen tegen de doodstraf in te nemen, dan wel om waarlijk voor de ziel van den moordenaar op te komen.

*

Justitieele vergissingen komen voor. Ongetwijfeld. Doch welke conclusie trekt ge hieruit? Deze, dat alle overheidsdaad moet afgeschaft, waarbij ten nadeele van eenig onderdaan vergissing kan voorkomen. Men schaffe dan alle justitie af. Het is toch te duidelijk dat de justitieele vergissingen evenzeer vaak oorzaak waren, dat iemand jarenlang onschuldig gevangen zat. En wat de algemeene vergissingen van de Overheid betreft, zoo blijkt steeds duidelijker, dat de Fransch-Duitsche oorlog van 1870, die aan meer dan honderd duizend menschen het leven kostte, uitbarstte tengevolge van een opzettelijke vergissing in een uit Berlijn naar Ems gezonden dépêche. Ook van onzen Atjeh-oorlog mag gezegd, dat hij nimmer zou zijn uitgebroken, indien er bij de eerste onderhandelingen niet een vergissing had plaats gehad. En zoo zijn er allerlei vergissingen van de zijde der Overheid, vergissingen ook bij promoties waar iemand gepasseerd wordt, en daardoor levenslang achteruitgezet. Altemaal Overheidsvergissingen, die zeer pijnlijke gevolgen hebben voor den onderdaan die er het slachtoffer van wordt. Edoch die vergissingen zijn nu eenmaal het noodlottig gevolg van de beperktheid en zondigheid van de Overheidspersonen, en zoo ook van de rechters bij justitieele vergissingen. Te voorkomen zouden deze nu alleen zijn door in de rechtbanken alleen volmaakte menschen te zetten, die er niet bestaan, of wel door, nu deze er niet zijn, alle justitie, alle rechtsbedeeling af te schaffen. Zoolang men deze conclusie niet aandurft, kan ook dit argument dus geen steek houden. — Zelf voelt men dit dan ook, en zegt daarom: „Justitieele vergissing is op zichzelf wel niet te voorkomen, maar hier is er iemands leven mee gemoeid." Iets wat ook wij ontzettend vinden; maar niets meer ontzettend dan de diplomatieke vergissing van Ems, die aan tienduizenden mannen in den oorlog het leven heeft gekost. En zoo ge ook hier zeggen wildet, dat dan toch door zulk een vergissing iemand het eeuwige leven bij ontstentenis van bekeering kan worden afgesneden, verwijzen we naar hetgeen we zoo straks uiteen 72 hebben gezet. Neen, de justitieele vergissing kan alleen aansporen tot de uiterste voorzichtigheid, kan er toe leiden om het uitspreken van de doodstraf te verbieden, zoolang niet volledig bewijs is geleverd, en kan nopen, om bij halszaken het bewijs te verzwaren. Maar deswege de doodstraf willen afschaffen, of in haar afschaffing berusten, mag alleen hij, die aan geen eeuwig leven gelooft, en oordeelt dat de halsstraf iemands existentie vernietigt.

De derde tegenwerping, dat de terechtstelling de menigte verwildert, is nauwlijks waard dat men er bij stilstaat. Het spreekt toch vanzelf, dat de Overheid vrij is in de keuze van de wijze waarop men de doodstraf voltrekken wil. Dat bij die keuze vaak is misgetast, betwist niemand, maar de schuld hiervan keert zich niet tegen de doodstraf, maar tegen de onwijsheid der Overheid, die zoo onhandig en ondoelmatig te werk ging. Er zijn tijden geweest, toen de Overheid haar roeping begreep, om in zulk een executie heel de bevolking te laten deelen op een wijze, die tot ernst riep en geweldigen indruk maakte. Men gevoelde dat het Gods recht was dat voltrekken werd, en van verwildering of uitspatting viel geen spoor te ontdekken. Hierover dus geen woord meer.

*

Van de statistieke gegevens zwijgen we met opzet. Door cijfers aan te toonen, of de doodstraf van moord afschrikt, en of afschaffing van de doodstraf de gevallen van moord doet toenemen, is onmogelijk. Met cijfers kan het pleit zoomin vóór als tegen de doodstraf gevoerd worden. Immers toont men aan, dat vroeger, toen de doodstraf stand hield, het getal moorden niet minder hoog klom dan thans, dan antwoorden we: „Dit is ook zoo, maar volgens uw eigen beweren zijn we sinds dien tijd zoo ongelooflijk in beschaving vooruit gegaan, dat zelfs een geleerd man als Opzoomer op de gevangenissen meende te kunnen uithalen, wat de openbare school meer zou kosten. Denk dus zelf in, hoeveel grooter het aantal moorden in die vroegere onbeschaafde tijden niet zou geweest zijn, als er geen doodstraf ware geweest." En omgekeerd, toont gij door cijfers aan, dat na de afschaffing van de doodstraf de moorden toenamen, dan ontwapent men uw cijfers met de opmerking, dat het toenemend gebruik van alcohol, en het goedkooper wapentuig hier de schuld heeft, en dat, zoo het gebruik van den alcohol gebleven ware, wat het vroeger was, en de revolver niet ware uitgevonden, het dalen van het aantal moorden u zelf verbaasd zou hebben. Het aantal gepleegde moorden is het resultaat van zoo velerlei oorzaken, dat het altoos ondoenlijk zal blijven, uit te maken, welken invloed het handhaven of afschaffen van de doodstraf ten deze gehad heeft. Slechts mag in het algemeen gezegd, dat de moordenaar er zeer meê is ingenomen, dat de doodstraf wegviel, en . . . dit pleit stellig niet vóór de afschaffing. 73

Maar bovendien op deze geheele redeneering gaan we niet in. Ze gaat toch uit van de onderstelling, dat men de doodstraf zou moeten invoeren, indien blijkbaar zonder haar het aantal moorden toenam, en weg zou kunnen laten, zoo bleek, dat het aantal moorden tamelijk wel stationair bleef. M.a.w. de invoering van de doodstraf of haar afschaffing zou dan beslist worden door utiliteitsgronden. Dit nu kan onzerzijds, waar we met een bepaald gebod Gods te doen hebben, nimmer toegelaten. Gods Woord is voor hem die gelooft en belijdt, het einde van alle tegenspreking. Waar een bepaalde en stellige ordinantie Gods ontbreekt, kunt, moogt en moet ge beslissen, na zelf de gronden vóór en tegen te hebben afgewogen. Maar zoodra God heeft gesproken, rest u niets anders dan het hoofd te buigen en te gehoorzamen. Ook vragen als daar zijn: of herstel van de doodstraf niet wachten moet tot tijd en wijle de Overheid zelve weer erkent dat ze eene ordinantie Gods is, of ook tot tijd en wijle het algemeene rechtsbesef er weer mede vereenigd is, kunnen ons daarom geen oogenblik ophouden. Voluntas Dei suprema lex esto, d.w.z. de wille Gods geldt altoos en overal als de hoogste wet; en nu die wille Gods eenmaal stellig en beslist geopenbaard is, bezit niet een enkele tegenbedenking voor ons ook maar de allergeringste waarde.

En zegt men, dat een Overheid die dit niet gelooft, dan toch op dezen grond de doodstraf niet kan invoeren, dan is ons antwoord, dat Rom. 13 : 3 geschreven is onder een Overheid die evenmin aan Gen. 9 : 6 geloofde; en voorts dat wij, die het gezag der Heilige Schrift belijden mogen, nooit en nimmer door het ongeloof van de Overheid ontslagen worden van de ver plichting om voor de eere van Gods ordinantie op te komen.

Intusschen is hiermeê genoeg gezegd, en het vraagstuk van de doodstraf, in verband met Gen. 9 : 6, ook tegenover de bedenking van Prof. Domela Nieuwenhuis, naar ons voorkomt, genoegzaam toegelicht. Ons dunkt deze hoogleeraar zal, na lezing van onze critiek zelf toestemmen, dat zijn stuk in de N. Sprokkelaar te licht getimmerd was, en de N. Sprokkelaar zal wel de goedheid hebben, haar lezers mede te deelen, dat door ons op het stuk van den heer Prof. Domela Nieuwenhuis van Groningen behoorlijk geantwoord is.

Ons rest thans nog, in verband met Gen. 9 : 6 aan te toonen, hoe hierin tegelijk de ordinantie Gods over de Overheid, d.i. de bevestiging van de magistrale macht als zoodanig, ligt.

Doch hierover in een volgend artikel.




a Eerder gepubliceerd als ‘Van de gemeene Gratie' X.






Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept