De gemeene gratie. Eerste deel. Het geschiedkundig gedeelte

XI. Instelling van het Overheidsgezag.

Door Mij regeeren de koningen, en stellen de vorsten gerechtigheid.

Spreuken 8 : 15. a


Nog nader dient op de „bevestiging der Overheid," gelijk die blijkens Gen. 9 : 6 terstond na den Zondvloed plaats greep, teruggekomen. Zij die de instelling van de doodstraf uit dat vers wegnemen, mogen toch wel bedenken, dat ze niet enkel eene het recht verzwakkende overtuiging op criminalistisch gebied voorstaan, maar tegelijk ook de vastigheid van het Overheidsgezag losmaken. Vast ligt dat gezag dan alleen, zoo het rust in de gratie Gods. De grond onder alle gezag, dat uit den vrijen wil des menschen opkomt, kruit als het oeverzand, en alleen zoo onder dat gezag zich breed en onwrikbaar de onwederstandelijke wil van het Eeuwige Wezen uitbreidt, bezit het Overheidsgezag een fundament, waarop te bouwen valt, en waarboven men veilig woont.

Op drieërlei wijs heeft men herhaaldelijk gepoogd, hier met de menschelijke wilsdaad uit te komen. Van oudsher door daden van geweld en overmacht, een recht voor den veroveraar scheppend, om het volk van het land dat hij bedwong, aan zich te onderwerpen. En metterdaad stond een aldus gevestigd gezag op hechten grondslag, zoolang de veroveraar steeds de noodige militaire macht te zijner beschikking had, om zijn overmacht te handhaven. Edoch, langer ook niet. Verzwakte de macht van zijn zwaard, en zag het eerst overwonnen land kans, een macht van zekere beteekenis tegen hem over te stellen, dan brak tegen zijn gezag opstand uit, de in bloed gevestigde dwingelandij werd verbroken, en wie eerst onderdrukt werd, kwam er weer bovenop. Vandaar dan ook de gestadige woeling en onrust in streken en tijden, waarin het gezag van de Overheid nog meest uit zulke daden van overmacht was opgekomen. En wel heeft reeds vroegtijdig het recht de meening zoeken te vestigen, dat den veroveraar, althans na eenigen tijd, zijn bezit als wettig bezit moest gelaten worden, maar het springt toch in het oog, hoe deze overtuiging, die om der zonde wil wel moest gekweekt (overmits er anders geen ordelijke staat van zaken kon geboren worden) niettemin het rechtsbesef vervalscht heeft, door op groote schaal roof na moord te kronen, terwijl op privaat terrein geen moord zoo streng als juist de moord om roof gestraft wordt. Verder gaan we hier niet op in. Het volkenrecht staat met dit vraagstuk voor zijn moeilijkst probleem. Een vijandelijk leger dringt uw land binnen, en, al naar gelang een veldslag, waaraan ge niets doen kunt, uitvalt, zult ge 75 voor uw trouw aan uw vaderlandsche dynastie met eere gekroond, of als landverrader met den kogel gestraft worden. Feitelijk rust hier het recht niet op een grondslag, maar hangt aan de punt van het zwaard. Genoeg om duidelijk te maken, dat het recht van den veroveraar voor het gezag geen grondslag geeft die hecht is.

De tweede wijze, waarop men zulk een grondslag voor, het gezag poogde te vinden lag in den vrijen wil des menschen. Elk mensch, zoo heette het dan, had van nature de vrije beschikking over zichzelven. Niemand kon hem van rechtswege iets doen. Gezag over hem bestond niet. Maar nu kon die mensch wel zelf door zijn vrijen wil zulk een gezag in het leven roepen. Naast hem stonden andere even vrije menschen. Bleven nu al deze menschen zoo los naast elkander staan, dan kon dit ook voor allen saâm gevaarlijk worden. Het was dus wenschelijk, dat er zeker bestuur kwam, dat orde hield. En zulk een bestuur nu hebben die enkele menschen, krachtens hun vrijen wil, in het leven geroepen. Heel het stelsel der Fransche revolutie. De leer van het „maatschappelijk verdrag". Maar natuurlijk ook deze grondslag lag verre van vast. Immers historisch viel aan te toonen, waar die afspraak gemaakt, dit verdrag gesloten was. Het berustte op pure fictie. Dan lag het in den aard der zaak, dat and alleen voor zijn eigen persoon, maar niet voor zijn kinderen zoo iets beschikken kon. Een persoon die meerderjarig werd moest dus weer vrije keuze hebben. Al verder lag het in het stelsel, dat wie morgen den dag anders wilde kiezen, daarvoor het recht moest hebben. En ook dat in een zelfde stad of dorp de één vóór, de ander tegen zulk een bestuur kunnen kiezen, en dat er dien tengevolge op die wijs toch geen omvattend en overheerschend bestuur kwam.

En eindelijk de derde wijs, waarop men waant dat zulk gezag ontstaat, is wat men het best uitdrukt met te spreken van een ontstaan vanzelf. Zij die dit gevoelen voorstaan achten, dat er in de historie zekere natuurlijke drang werkt, die niet is te weerstaan. Dat ten gevolge van dien drang zekere gebeurtenissen in elkander schakelen. Dat ten gevolge van die gebeurtenissen de één naar omhoog stijgt en de ander naar omlaag daalt. En dat op die wijze zekere macht van de ééne groep over de andere opkomt, die zich dan ten leste in de oppermacht van één enkel man samentrekt. Dit stelsel nu schijnt veel vaster dan de beide eerstgenoemde, overmits het feitelijk op de historie past. Het is metterdaad zoo toegegaan. Ongelukkigerwijze echter moet dit niet enkel historische, maar tevens pantheïstische stelsel er wel toe komen, elke zedelijke keur der gebeurtenissen te laten wegvallen. De nobelste daad van een held die zijn volk bevrijdde, komt rechtens in dit stelsel geheel op dezelfde lijn te staan met de snoodste wreedheid, die het volk uitmoordt. Willem van Oranje wint gezag doordat hij zijn bloed waagt voor zijn landzaten, maar ook 76 de Bourbons doordien ze in den Bartholomeüsnacht hun landzaten bij duizenden wreedelijk uitmoorden. Zoo gaat uit het recht elke zedelijke keur weg, en het eind der historie is, dat het gezag op het recht van den sterkste rust, maar om dan ook straks voor nóg sterker arm te zwichten.

*

Uit dien hoofde is er voor de waardigheid, het zedelijk karakter en de vastigheid van het gezag zoo alles aan gelegen, dat het gezag besta, en geloofd worde te bestaan, bij de gratie Gods. „Gratie" is hier genomen in den zin van de „gemeene gratie", wier behandeling ons thans bezig houdt. „Bij de gratie Gods&#!48; beteekent alzoo niet, dat God aan zeker persoon, huis of dynastie een bijzondere gunste heeft verleend, als had Hij een volk of natie aan zulk een huis als privatieve jacht overgegeven. „Gratie" beteekent ook in deze uitdrukking de genadige beschikking Gods, waardoor Hij in den chaos der zondige wereld orde schiep en de doorbreking verwoesting der zonde stuitte. Die beschikking bestaat dus in elk gegeven geval uit twee stukken. In de eerste plaats stelt God het Overheidsgezag als zoodanig in, en ten tweede beschikt Hij in zijn voorzienig bestuur wie de man zal zijn, die in een bepaalde streek en in een aangewezen land, dit zijn Overheidsgezag zal uitoefenen. Gelooft nu deze vorst of regent, dat hem alzoo zijn gezag toekwam, en gelooven de onderdanen, dat het alzoo op hem gelegd is, dan ligt in dit geloof van vorst en onderdanen de band die beiden samenbindt, draagt voor beider besef dit gezag een heilig karakter, en staan beiden onder verantwoordelijkheid aan God voor hetgeen ze weten, voor of tegen dat gezag gedaan hebben. De regel geldt dan: „Door Mij regeeren de koningen", en het apostolisch woord wordt waarheid, dat „alle macht die er is, van God komt." Het gaat dan naar Jezus' zeggen tot Pilatus: „De macht die gij over Mij hebt zoudt ge niet hebben, als ze u niet van God gegeven ware". En hiermee nu ligt de grondslag van het gezag metterdaad vast, overmits de wil Gods hoog boven het wisselend karakter van onze menschelijke levensuitingen verheven, en in zichzelven absoluut is. Met het dusgenaamde „Goddelijk recht" des konings, alsof een vorst een geprivilegeerd persoon ware, die heel een volk in eigendom had ontvangen, om er vrijmachtig over te beschikken, heeft dit „regeeren bij de gratie Gods" alzoo niets uitstaande. En evenmin schuilt hierin het denkbeeld der Theocratie. Theocratisch wordt een volk alleen dan geregeerd, als God zelf, zonder tusschenkomst van menschen, aan een volk, gelijk eens aan Israël, de wet geeft; een wet die dan ook uiteraard vastligt, en niet kan veranderd worden.

*

77 Dit nu zoo zijnde, is het deswege van het uiterste belang, wel te verstaan, op wat wijs deze instelling en bevestiging van het Overheidsgezag heeft plaats gehad. Wat uit de Schepping opkomt gaat vanzelf en werkt vanzelf, en behoeft daarom niet afzonderlijk en opzettelijk ingezet te worden. Dit geldt b.v. van het gezag dat een vader over zijn kind uitoefent, omdat dit gezag ongemerkt en vanzelf uit de natuur van beider wederzijdsche verhouding opkomt. Maar heel anders staat het met het Overheidsgezag. In onzondigen toestand zou er geen Overheid uit den mensch geweest zijn, gelijk er ook in het rijk der heerlijkheid geen Overheid meer uit de menschen over de menschen zijn zal. Zelfs de Christus niet. Ook Hij toch zal alsdan het Koninkrijk aan God den Vader overgeven, opdat het alles weer vanzelf naar scheppingsordinantie toega, daar, immers God alsdan zijn zal alles en in allen. Zulk Overheidsgezag uit menschen over menschen opkomend, moet dus worden ingesteld en bevestigd. Hij die het uitoefent, moet vrij zijn titel kunnen toonen. Het moet voor de consciëntie volkomen klaar en duidelijk zijn, dat zulk Overheidsgezag bindt aan Gods wil. Vergeet toch niet, dat zulk Overheidsgezag u op de grootste offers kan te staan komen, dat men uw geld voor cijns, uw zoon voor het slagveld van u kan wegnemen, en dat ge, hoe onschuldig ook, door verkeerde rechtspraak van uw vrijheid beroofd, ja aan den lijve kunt gestraft worden. Waar nu het Overheidsgezag zoo geweldige inbreuk op uw persoonlijk bestaan en uw persoonlijke vrijheid kan maken, is het natuurlijk noodzakelijk, dat ge in de consciëntie welbewust gebonden zijt; en om dat te kunnen zijn, dient het u van Godswege geopenbaard te zijn, dat metterdaad die God, in wien uw leven is, het alzoo besteld en verordend heeft. Dán zwicht ge, anders niet.

Hoe zult ge dat nu weten? En zeker dan is Paulus' zeggen, dat alle macht die er is, uit God is, van hooge waardij. Van waardij ook wat Jezus tot Pilatus zei: Gij zoudt geen macht over Mij hebben, zoo u die niet van boven gegeven ware. En ook van waardij de verklaring van den Heere bij den Spreukendichter in de personificatie der Wijsheid: „Door Mij regeeren de koningen." Maar toch, zonder meer bevredigt dit u niet. Ook vóór Christus' geboorte en Paulus' optreden hebben duizenden van jaren de natiën en volken onder Overheden geleefd. Het Overheidsgezag is niet pas met Pilatus, tot wien Jezus sprak, of met Nero, onder wien Paulus schreef, opgekomen, en zelfs toen de Spreukendichter zijn spreuken saamstelde, hadden er reeds eeuwenlang overheden bestaan, en bestonden er nog bij menigte overheden, die geheel buiten de sfeer van Israël, waaronder de Spreukendichter zong, leefden. De zaak is dus, dat in dit alles wel een verklaring ligt, dat het Overheidsgezag alzoo van Gods zijde geldt, maar ons niet zegt, hoe en waar het ingesteld en bevestigd is. Het komt hier op de inzetting, op de instelling aan, op een daad of uitspraak Gods, 78 waardoor Hij het alzoo verordend heeft. Zulk een menschelijk Overheidsgezag is niet natuurlijk, maar tegennatuurlijk. Deswege kan het niet vanzelf gelden, maar geldt alleen krachtens een ordinantie Gods. Die ordinantie nu waar ligt die? Waar is het Overheidsgezag ingesteld en bevestigd?

*

Hierop nu hebben onze vaderen steeds geantwoord, door te verwijzen naar Gen. 9 : 6. Iets wat zoo waar is, dat ze bij Rom. 13 : 1 in de Kantteekeningen er bij voegen, dat de Overheid in Gen. 9 : 6 „de macht ontvangen had om met den dood te straffen." En „macht ontvangen" dat is het, waarop het hier aankomt. Gij, mensch, beweert macht over uw medemenschen te hebben, eilieve, van wien hebt ge die macht? Die macht kunt ge niet uit u zelven hebben. Ook kunnen uw medemenschen u die macht niet gegeven hebben, want dan moesten ze die eerst zelven bezitten, en niemand van ons is zijn eigen meester, want niemand leeft zich zelven, en niemand sterft zich zelven, maar allen saam behooren we aan onzen God toe, die alleen over ons te zeggen heeft. Blijft dus de vraag: Hoe, van waar, wanneer hebt gij die macht ontvangen?

Ten zeerste verzoeken we onzen lezers hierop al den nadruk te leggen, die er op liggen moet. Het eenig ware standpunt toch, dat de Schrift ons aanwijst, is dit, dat we als menschen van nature over niets heerschappij hebben. Alle heerschappij komt aan God en Gode alleen toe. Zijns is alles, niet het uwe. En gij hebt over niets, wat dan ook, te zeggen, tenzij God er u zeggenschap over verleent. Lees het scheppingsverhaal maar. In Gen. 1 : 26 en 28 wordt den mensch een heerschappij verleend, en wel een heerschappij over de visschen der zee en over het gevogelte des hemels en over het vee. In de tweede plaats wordt in Gen. 1 : 28 den mensch heerschappij over de aarde gegeven. En in de derde plaats ontving hij heerschappij „over het zaadzaaiende kruid en over alle geboomte met boomvrucht" (vs. 30). Eerst was dit alles van God alleen, niet van den mensch; en nu geeft God het aan den mensch, en eerst doordien dat God het hem geeft, verkrijgt de mensch er macht, heerschappij en beschikkingsrecht over. Zelfs eten wat eetbaar was, mocht de mensch niet zonder Gods toestemming. Vandaar dat er in Gen. 2 : 16 staat: Van allen boom dezes hofs zult ge vrijelijk eten, maar ook dat er op volgt: Ge moet afblijven van dien éénen boom. Dit nu had natuurlijk geen zin gehad, als de mensch krachtens zijn natuur zelf over alles te beschikken had. En zoo hing metterdaad aan dezen éénen boom, waarvan God het eten van de vrucht verbood, de principieele, alles beheerschende vraag, of God, dan wel of de mensch heer en souverein over deze schepping was. Had God recht om het eten toe te staan of te verbieden, dan was Hij Souverein. Had daarentegen de mensch recht en macht, om tegen Gods verbod in, over 79 dien boom als over het zijne te beschikken, dan was God geen Souverein over de Wereld, maar stond het zeggenschap over heel de wereld aan den mensch. Zoo blijkt tevens waarom in het verbod om van dien boom te eten, heel de quaestie van Gods souvereiniteit en oppermacht inzat.

Staat het nu hierdoor vast, dat een mensch zelfs over een dier of boom, tot zelfs over een worm en insect geen macht heeft, tenzij God hem die macht verleent, dan spreekt het toch wel vanzelf, dat veel minder nog iemand zich als Overheid kan opwerpen, om zich macht en zeggenschap over een mensch, ja over millioenen menschen tegelijk, aan te matigen; en dat zulk een macht en zulk een zeggenschap alleen dan bestaanbaar is, zoo God die heerschappij van een mensch over menschen instelt en verordent. Rechtsgeleerden, die het recht vóór Christus zullen opbouwen, geven dus op hoogst onnadenkende wijze, geheel den grondslag van het recht prijs, indien ze niet duidelijk aantoonen, waar die opdracht van macht van een mensch over menschen heeft plaats gehad, en juist daarom berokkent de rechtsstudie zichzelve zoo onberekenbare schade, zoo ze Gen. 9 : 6 glippen laat, of er, als over een verouderd verbod, overheen glijdt. Volstrekt toch niet enkel de doodstraf, maar ook de instelling zelve van een Overheid wordt dan losgelaten.

*

Vraagt ge nu, waar het eerst heerschappij door God van een mensch over een mensch is ingesteld, dan moet verwezen worden naar Gen. 3 : 16, waar God, na den val, tot de vrouw spreekt: „Tot uwen man zal uw begeerte zijn, en hij zal heerschappij over u hebben." De Kantteekenaren voegen hierbij: „D.i. gij zult gehouden zijn u naar uws mans wil te voegen, en hij zal macht over u hebben, om over u te gebieden, hetwelk u naar den vleesche lastig zal zijn, terwijl het u vóór den val niet dan lieflijk was." Metterdaad dus het verleenen van een macht, van een zeggenschap, van een recht om te gebieden. De afhankelijkheid bestond hier krachtens de scheppping vanzelf, maar zoo dat de vrouw niet anders wilde. Te volgen was haar toen een vanzelfheid. Toen kwam er alzoo geen gebieden te pas, en was er geen sprake van heerschappij. Maar nu de twee willen tegenover elkander kwamen te staan, nu moest er orde in den chaos geschapen, en daarom stelt God alsnu de heerschappij van den man over de vrouw in. Van nature is thans de invloed van de vrouw op den man veel sterker dan de invloed van den man op de vrouw; maar als het op zeggenschap, op beslissing, op beschikking en op het stellen van orde en regel aankomt, is de man van Gods wege met autoriteit over zijn vrouw bekleed. Metterdaad nu draagt reeds deze maritale macht in zekeren zin het karakter van overheidsmacht, want het is de macht aan een mensch over een mensch verleend, zoodat de ééne mensch moert zwichten voor den ander, overmits 80 God het alzoo gebiedt en verordent. Het is volkomen waar, dat de man in den regel de sterkere is, en als zoodanig eenige feitelijke overmacht bezit; maar dit schept nog geen hoogheidsrecht. Wel echter schuilt dit hoogheidsrecht in de heerschappij die hem hier uitdrukkelijk over de vrouw verleend wordt.

*

Intusschen ligt er nog zekere afstand tusschen de instelling van heerschappij van mensch over mensch in den kleinen kring van het huisgezin en den grooten kring der menschelijke samenleving in natiën en volkeren. Een tijdlang kan de huislijke inrichting door het patriarchale gezag zich ook uitstrekken tot het verband van geslachten, familiën en stammen. Maar als de menschheid, zich aldoor vermenigvuldigend, een te groot terrein gaat beslaan, raken de geslachten en familiën van elkaar af, komen op te grooten afstand van elkaar te wonen, en ten slotte is dit maritale gezag, dat zich vanzelf ook over de kinderen der vrouw uitstrekt, niet meer in staat geheel de samenleving te dekken. Op die wijs ontstaat er dan behoefte aan een Overheidsgezag, dat niet meer uit den huislijken kring opstaat, en een mechanisch karakter draagt. Mechanisch, omdat het hoofd dan niet meer organisch met zijn onderdanen in bloedverwantschap of maagschap bestaat. Reeds vóór den Zondvloed moet dan ook zulk gezag wel zijn opgekomen. Edoch, nu rees de vraag, of dan zulk gezag, dat niet organisch uit de familie opkwam, als een van God verleende heerschappij kon gelden. Daarover nu vindt ge vóór den Zondvloed geen enkele openbaring. En daarom nu juist is het van zoo overwegend gewicht, dat God de Heere juist deze heerschappij, na den Zondvloed, „bevestigt", gelijk onze vaderen het uitdrukten. Waardoor nu kan zulk een heerschappij alleen in absoluten zin bevestigd worden? En dan luidt het antwoord: „Alleen daardoor, dat God de Heere het gezag, de autoriteit van een mensch over een mensch absoluut maakt." En absoluut nu wordt het gezag van een mensch over een mensch alleen daardoor, dat God hem het recht verleent, om over leven en dood van een mensch te beschikken. Waar die macht, waar zulk een heerschappij verleend is, daar is noodzakelijkerwijze het meest absolute gezag over menschen aan een mensch toegekend, en alzoo het Overheidsgezag in volstrekten zin bevestigd. Welnu, dit is het juist wat God na den Zondvloed doet. Adam had, toen Kaïn Abel doodsloeg, nog niet het recht, om Kaïn deswege te dooden. Veeleer stelt God zich hiertegen. Maar na den Zondvloed, stelt God voor Noach en al zijn nakomelingen, dus ook voor ons, de ordinantie in, dat het bloed van den bloedvergieter door een mensch zal moeten, en dus ook mogen, vergoten worden. Hieruit af te willen leiden dat dan ook onwillekeurige manslag met den dood zou moeten gestraft worden, is natuurlijk ongegrond. 81 Zoo zijn Gods ordinantiën niet. Als er staat: „In het zweet uws aanschijns zult ge brood eten;" beduidt dit volstrekt niet, dat niemand brood mag eten, tenzij hij eerst van het werk gezweet hebbe. Al zulke uitlegging doet veeleer aan Gods Woord geweld aan. Zulke ordinantiën zijn geen wetsbepalingen uit een strafwetboek, maar Goddelijke instellingen met een rijke kiem, die zich vanzelf ontwikkelen zal. En zoo is het dan ook geschied, dat uit deze ordinantie zich vanzelf èn het Overheidsgezag èn het recht om den moordenaar te dooden, in goede orde en onder nadere regeling ontwikkeld heeft. Al wie nu zegt, dat de menschen onderling dit zoo beschikt hebben, en dat hiervoor geen ordinantie, geen instelling van Gods zijde noodig was, herhalen eenvoudig de zonde van het Paradijs. Gelijk Adam zelfs van geen boom mocht eten, zonder verlof van Gods zijde, zoo mag ook geen Overheid over ons menschen heerschen, zonder Gods bestel. En wie dat toch doet, doet als Adam, toen hij van den verboden boom at, en gaat met Adam uit van de stelling, dat de mensch zelf zijn zaak beschikken kan, zonder dat God hem dat recht verleent. Resultaat is derhalve, dat in Gen. 9 : 6 èn het Overheidsgezag bevestigd, èn de doodstraf ingesteld is, niet alleen voor toen, maar voor alle tijden, voor al Noachs nakomelingen, en dus ook voor ons en onze nakomelingen, tot aan de wederkomst des Heeren op de wolken.




a Eerder gepubliceerd als ‘Van de gemeene Gratie' XI.






Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept