De Gemeene Gratie. Derde Deel. Het practische gedeelte

XXXVI. Kerk en Staat 24

Welke niemand van de oversten dezer wereld gekend heeft.

1 Corinthe 2 : 8. a


Het dusver gevondene saâmvattend, komen we derhalve uit bij deze stellingen: 1º. Het duurzaam optreden van Christus' kerk in ééne uitwendige organisatie, die voor alle deelen der wereld en voor alle tijden identiek zou zijn, ware alleen denkbaar geweest in maniere als Rome dit stelsel heeft uitgewerkt: bijaldien de Overheid steeds bereid ware gevonden, elke afwijking van dit stelsel gewelddadig te onderdrukken; en indien dit geweld geslaagd ware. Dan, maar ook dan alleen, zou de Overheid met niet anders dan „de kerk," of wil men de „de Christelijke kerk" te rekenen hebben. 2º. Dit voortzetten van haar uitwendig bestaan in identieke eenheid is in strijd met de wet der historische ontwikkeling, en evenzoo in strijd met den verschillenden levensaard der volkeren, zelfs met hun verschil in taal. 3º. De identieke eenheid is daarom alleen bestaanbaar geweest in den eersten aanvang, hoewel ook toen reeds niet volkomen. en moest zich oplossen in meerdere vormen van belijdenis, eeredienst en organisatie, zoodra de levensontwikkeling uit het massale tot het persoonlijke bewustzijnsleven voortschreed, en de inniger toeëigening der waarheid in de Confessie het subjectieve element deed opkomen. 4º. Daar het onderscheid tusschen deze meerdere vormen niet noodzakelijk met het onderscheid tusschen de natiën saamvalt, doch zich almeer ook binnen de grenzen van éénzelfde volk voordoet, zou de Overheid, die toch „de ware kerk," in onderscheiding van „de valsche kerken", steunen en beschermen wilde, in de noodzakelijkheid komen, om onder de vele vormen, waarin de kerk uitwendig optreedt, zelve de ware uit te kiezen. 5º. Voor het doen van deze keuze mist de Overheid, als zoodanig, het geestelijk 257 orgaan; hier is ze geestelijk onbevoegd toe; deze geestelijke onbevoegdheid zou haar telkens mis doen tasten; en ook al koos ze een enkel maal juist, de kerk van Christus zou er haar zelfstandigheid, haar onafhankelijkheid en haar vrijheid in Christus bij inboeten; het rechtstreeksche regiment van Christi over zijn kerk zou er schade door lijden; en de vorst des lands, in plaats van dienaar Gods, op wereldsche wijze een „stedehouder van Christus" worden. (Caesaropapie in al haar vormen). En 6º. bij de historisch-noodzakelijke en niet meer weg te nemen pluriformiteit in het uitwendig optreden van Christus' kerk op aarde, laat zich het doen van de geestelijke keuze alleen dáár denken, waar een absolute monarchie bestaat, en moet elk pogen daartoe onder constitutioneel geregeerde volkeren, tot gestadige wisseling, pijnlijke onzekerheid, en bederf beide van de kerk en van het burgerleven leiden.

Bij dezen stand van zaken nu blijft geen andere uitweg over, dan dat de Overheid de kerk van Christus zich, in haar veelvormig optreden, geheel vrij late ontwikkelen, opdat, dank zij deze vrije worsteling der geesten, zich in een door Gods voorzienig bestuur geleid proces, het ware en zuivere sterke, en het valsche en onzuivere in zijn nietigheid ten toon worde gesteld. Dit toekennen aan de kerken van haar volledige vrijheid, is te meer noodzakelijk, omdat de opkomende verschillen van overtuiging ook in de bestaande kerken zelve splitsing teweegbrengen. Dit is niet het geval in een kerk, die haar Confessie handhaaft en tegen verslapping van de tucht waakt, maar het is juist het eigenaardige van allerlei afwijkende kerk-organisatiën, dat zij dit niet doen. Hierdoor dringt dan de pluriformiteit tot in deze organisatiën zelve door, en brengt er den vloek van het gansch onkerkelijke partijleven. De Overheid zou derhalve, om niet een nietszeggenden vorm, maar de waarheid zelve te steunen, haar gezag tot in de inwendige huishouding dezer kerken met geweld moeten doorzetten. Doch juist daardoor zou ze zichzelve de hand wonden, en het kerkelijk leven niet redden, maar ganschelijk verstoren. Het principiëel onderscheid tusschen Kerk en Staat zou op die wijs ganschelijk te loor gaan. De kerk zou een hulpbureel van den Staat worden. En tegen het groote beginsel, door Jezus uitgesproken: „Mijn koninkrijk is niet van deze wereld," zou opzettelijk worden ingegaan. Immers wie „de Oversten dezer wereld" met het scheidsgericht in Christus' kerk belast, stuit altoos weer op wat de heilige apostel ons zegt, dat „de Oversten der wereld de wijsheid Gods niet gekend hebben." Hun autoritair optreden leidt in beginsel altoos weer tot het kruisigen van den Zoon des menschen, gelijk Jezus dan ook aan zijn jongeren voorspeld heeft, dat ze voor Overheden en machten zouden geroepen worden, en gelijk de historie van Handelingen 4 af geleerd heeft, hoe de Overheid ten slotte schier altoos voor het min-zuivere en tegen het zuivere partij kiest.

*

258 Wat is nu te verstaan onder het toekennen van de „vrijheid in Christus" aan de onderscheidene kerk-organisaties? Ze ligt principiëel aangeduid in Hand. 4 : 16-21. Daar treedt bij monde van Petrus en Johannes de kerk op, en staat tegenover den Raad als Overheid. Nu zegt de Overheid: „Wat zullen wij deze menschen doen?" En haar antwoord is: „Opdat hun zaak niet meer en meer onder het volk verspreid worde, laat ons hen scherpelijk dreigen, dat zij niet, meer tot eenig mensch in den naam van Christus spreken." Dan roepen ze Petrus en Johannes binnen, en zeggen hun aan, dat deze ganschelijk niet zouden spreken noch leeren in den naam van Jezus. Maar dan ook gaat hiertegen het protest der kerk van de zijde der apostelen uit: „Oordeelt zelve, of het recht is voor God, ulieden meer te gehoorzamen dan God? Want, wat ons aangaat, wij kunnen niet nalaten te spreken hetgeen wij gezien en gehoord hebben." Hier nu komt alles aan op de juiste beteekenis van de woorden: in den naam vanJezus. Dit toch is heel iets anders dan te spreken over Jezus. Wie spreekt in den naam van Jezus, spreekt krachtens autoriteit door Christus verleend; geeft te kennen, dat deze autoriteit van Jezus niet afhankelijk is van de contrôle der Overheid; en houdt staande, dat Christus en zijn kerk op aarde optreden jure suo d. i. eigener autoriteit, zoodat aan de Overheid over de wijze van dat optreden geenerlei oordeel toekomt.

Dit nu raakt den strijd over het dusgenaamde collegiale kerkrecht. Zij, die het zelfstandig karakter van de kerk, en daarin het koningschap van Christus, loochenen, houden staande, dat de kerken niet anders kunnen optreden dan als gewone vereenigingen. Onder de „rechten van den mensch" rekenen dezulken ook het recht van „vereeniging". Waartoe de burgers zich vereenigen willen is aan de Overheid onverschillig, mits blijke, dat noch het gezag van de Overheid bedreigd, noch het algemeen belang geschaad wordt. Dan kan men zich tot allerlei doeleinden vereenigen. Voor een letterkundig, voor een wetenschappelijk doel, om handel te drijven, om feesten te houden, en zoo ook om kerken te bouwen en daarin te vergaderen. Zoo nu genomen, zijn de kerken voor de Overheid niets dan vereenigingen of genootschappen, in het Latijn collegia genaamd, en als de kerken zich daarin nu voegen, en dienovereenkomstig zich inrichten, ontstaat wat men noemt het collegiale kerkrecht, dat in de vorige eeuw opgekomen, almeer ook ten onzent het wezen der protestantsche kerken vervalscht heeft.

Dit nu moet tegengestaan worden. Om drie redenen.Vooreerst ontstaat zulk een vereeniging of genootschap, naar luid van het staatsrecht, alleen, door den wil der leden. En dat is op de kerk daarom niet toepasselijk, omdat het uit geloovige ouders geboren kindeke reeds door zijn geboorte als lid tot de kerk behoort, terwijl omgekeerd de openbaring-van iemands wil niet kan plaats grijpen, eer hij tot jaren van onderscheid gekomen is. 259 Tot een vereeniging of genootschap kunnen daarorn alleen volwassen personen behooren, die dàn eerst als ze volwassen zijn en hun wil kunnen openbaren, in de kerk als leden worden aangenomen. Het belijdenis doen te quatificeeren als aanneming, is alzoo het onbedriegelijk kenmerk, dat men staat in het collegiale kerkrecht, en de kerk in een vereeniging of genootschap heeft omgezet. De Kerk daarentegen heeft krachtens het Genadeverbond behoefte aan een geheel andere organisatie, en wel aan een zoodanige, die erkent dat reeds de jonggeboren kindekens „in Christus geheiligd en lidmaten van zijn gemeente zijn." Het baat ons niets, of men, om de pil te verzilveren, spreekt van Kerkgenootschap. Het is en blijft ook zoo een genootschap, een vereeniging, een maatschappij, wat de juristen noemen een universitas personarum, d.i. een vereeniging van enkel volwassen en tot wilsverklaring bekwame personen. En juist dat is Christus' kerk niet, en kan ze niet zijn. In de tweede plaats ontleent een vereeniging of een genootschap het recht van bestaan aan de autoriteit der Overheid. En ook dit is voor de kerk van Christus een ten eenenmale onbruikbare bestaansvorm. Immers de kerk treedt op in den naam van Christus, d.i. krachtens door Hem verleende autoriteit, en als openbaring van zijn Koningschap. En in de derde plaats vernietigt het Genootschapsrecht het plaatselijke recht der kerken, daar deze plaatselijke kerken in een genootschap nooit anders dan als afdeelingen van de groote vereeniging kunnen optreden, en niet de belijdenis, maar het statuut hierbij den regel aangeeft, tengevolge waarvan de beheerders van het goed, en niet de Opzieners der kerk, de beslissing in handen hebben.

Van de Overheid moet daarom verlangd worden, dat ze de kerken niet dwinge in een haar vreemden vorm op te treden, maar haar onbetwistbaar recht erkenne, om zich als Kerken aan te dienen, d.i. als een verschijnsel sui generis; wat zeggen wil, als een verschijning van eigen aard, en als zoodanig met niets anders vergelijkbaar of op één lijn te stellen. En dat recht zal ze moeten toestaan aan alle kerken, die den historischen grondslag van het kerkelijk belijden, d.i. de belijdenis van de XII Geloofsartikelen, vasthouden. Zij, die dit niet doen, hebben toch alle kerkelijke ideeën losgelaten, wenschen geen kerkelijken vorm meer te bezitten, en voor hen is het dus geheel onverschillig, of ze al dan niet onder het gewone Vereenigingsrecht vallen. Het eigendommelijk kerkelijk bestaansrecht heeft alleen waarde voor hen, die met de XII Geloofsartikelen belijden, dat Christus de Eengeboren Zoon van God is, ten hemel opvoer, en nu zit ter rechterhand Gods, en zij zijn het alleen, die in naam van Christus, d.i. krachtens zijn autoriteit, optreden.

*

260 Het geschilpunt over de Staatstraktementen valt geheel hier buiten. We spreken nog niet eens van historische verplichtingen, die onder dit hoofd op de Overheid rusten, en die uitsluitend door het begrip van eerlijkheid worden beheerscht. Of men zich van deze verplichtingen kwijten wil door jaarlijksche afdoening, of op eenmaal door kapitaliseering, is uiteraard op zichzelve een geheel onverschillige quaestie. Slechts zij het uitgesproken, dat een Overheid, die haar historisch ontstane geldelijke verplichtingen niet nakwam, aan oneerlijkheid schuldig zou staan en roof zou plegen. Doch ook afgezien van deze historische verplichtingen is er, onder politiek gezichtspunt, op zichzelf in absoluten zin niets tegen, dat de Overheid aan te arme kerken middelen van bestaan verzekere, mits ze hierbij het „gelijke monniken gelijke kappen" slechts niet verzake. Voor de Overheid is het van het hoogste belang, en aan het belang van den Staat is het in hooge mate bevorderlijk, dat de kerken bloeien. Dit steunt het zedelijk element in den boezem der natie en bevordert vrede en rust. Slechts ééne bedenking is hiertegen in te brengen. Men kan namelijk zeggen, dat een deel der burgers tegen alle kerken zijn, en dat het niet aangaat, hen te laten mee betalen voor een doel dat ze wraken.Enzelfs dit bezwaar zou nog dan alleen ten volle en in absoluten zin doorgaan, indien de geldmiddelen van den Staat enkel uit belasting kwamen. Daar dit echter slechts voor een deel het geval is, en de Staat uit posterijen, telegrafie, spoorwegen, bankwezen, loodswezen enz. ook allerlei andere inkomsten trekt, kan deze bedenking op zichzelve nooit peremptoir gelden. Ook vergete men niet, dat de Overheid toch geld uitgeeft voor velerlei doeleinden, waar een ander deel der burgerij ernstige bedenking tegen koestert. Bovendien is de som, die hier in aanmerking komt, vergeleken bij het totaal van het budget, zóó onbeduidend, dat uit politiek oogpunt bedoeld bezwaar nooit een absoluut karakter kan dragen, daargelaten nu nog, dat in den constitutioneelen staat het toestaan van deze gelden aan de medewerking van de Staten-Generaal gebonden is.

De wenschelijkheid om zulk een geldelijken steun niet door de Overheid te doen geven, vindt haar motief dan ook in een geheel andere overweging, en wel in de vrijheid der kerk van Christus. Alle geldelijke band doet in meerdere of mindere mate zekere afhankelijkheid ontstaan. Wie in eigen onderhoud voorziet, staat altoos vrijer en daardoor zedelijk krachtiger. Legt alzoo een kerk zich er op toe, om in eigen boezem de middelen voor haar uitwendig bestaan te vinden, dan sterkt deze inspanning haar kracht. De liefde voor een kerk die men zelf in stand houdt, is veel grooter dan die voor een kerk, die van Staatswege of uit fondsen betaald wordt. Offervaardigheid is een zedelijke factor, die adelt. Zelfbetalen doet de leden der kerk meer en beter meeleven met het kerkelijk instituut. Traktementen van den Staat zijn stationair; in kerken die zichzelve 261 onderhouden, is er een op en neer gaan dat met de algemeene welvaart verband houdt. En wie weten wil, waartoe zelfs de beste kerk vervalt, zoo ze van anderer geld wil leven, raadplege de oorkonden van onze Gereformeerde kerken in de 16e en 17e eeuw, en zie eens, waartoe de beste onzer mannen, om toch maar de Staten tot mildheid te bewegen, zich niet al verlaagd hebben. Niet de gedragslijn onzer vaderen, die der apostolische gemeente blijft hier richtsnoer, en in de apostolische eeuw onderhielden alle kerken zichzelve, en steunden elkander onderling. Denk slechts aan de groote collecte van Paulus in Achaje voor de verarmde kerken in Palestina.

*

Behalve op deze herwinning van de volle „vrijheid der kerken", door voor haar in ons staatsrecht een rechtsvorm overeenkomstig haar aard te scheppen, zij hier nog op tweeërlei gewezen. Voor de verhouding van Kerk en Staat bestaan er ook wat men noemt, gemengde problemen, d.w.z. zulke vraagstukken, waarbij belangen betrokken zijn, die voor een deel kerkelijk en voor een ander deel een burgerlijk karakter dragen. We noemen nu slechts de regeling der Zondagsviering, van het huwelijksrecht, de dusgenaamde armenwet, het onderwijs, het veldpredikerschap, de godsdienstige verzorging in publieke gestichten als publieke hospitalen en gevangenissen, en zooveel meer; doch reeds hieruit ziet men, dat de vraagstukken waarlijk niet weinige zijn, bij welker beslissing tegelijk kerkelijke en politieke belangen in het spel komen. De vraag is dus van geen gering gewicht, op welke wijze bij deze soort vraagstukken het gewenschte accoord is te treffen. Drie wegen staan hierbij open. Of de kerk wijst het uit en de Overheid volgt. Of de Overheid beslist en de kerk onderwerpt zich. Oftewel, en dit is het derde, Overheid en kerk treden met elkander in overleg. Vroeger gold veelal het eerste. De kerk wees aan hoe het zijn zou en de Overheid volgde. Thans neemt de Overheid in den regel geheel eenzijdige beslissingen. Wat daarentegen zich aanbeveelt, is, dat de te nemen beslissing het resultaat zij van gemeen overleg. Doch ook hier stuit men weer op dezelfde moeilijkheid. Dat gemeen overleg was op hoogst eenvoudige wijze tot stand te brengen, indien er slechts ééne kerk in ons land bestond, maar levert zeer groote moeilijkheden op, nu er velerlei kerken naast elkander plaats namen; en dat te meer, waar billijkheid vordert, dat bij de oplossing van onderscheidene dezer problemen, ook zij, die tot niet ééne der Christelijke kerken behooren, gekend worden. Denk slechts aan de Joden, ter zake van hun Sabbathviering in onderscheiding van onze Zondagsviering. Aan het huwelijksrecht dat voor alle burgers van belang is. En, om niet meer te noemen, aan de armverzorging, die, wijl nood en gebrek geen confessioneele grenzen eerbiedigen, niet confessioneel te beperken is. 262

Te dezen opzichte nu staat geen andere uitweg open, dan dat de Overheid, óf over alle deze aangelegenheden het advies der afzonderlijke kerken inwinne, óftewel een Raad van advies, waarin alle kerken vertegenwoordigd zijn, instelle, en zich door dezen Raad late voorlichten. Werd het hooren van dezen Raad of het inzien van zulk advies, bij elk wetsontwerp, deze gemengde belangen rakende, verplichtend gesteld, en werden tegelijk de aldus verkregen adviezen publiek gemaakt, dan is er geen twijfel aan, of de invloed van de kerken zou op welgeregelde en goedgeordende wijze herleven, en er zou een eind komen aan den onhoudbaren toestand, die er in 1853 zelfs toe leidde, dat de dusgenaamde wet op de kerkgenootschappen geheel buiten medewerking der kerken tot stand is gekomen. Want wat men wel gezegd heeft, dat ook de kerken recht van petitie hebben, en dus adviseeren kunnen als ze willen, houdt geen steek. In tal van andere gevallen, waar belanghebbenden eveneens recht van petitie bezitten, worden ze nochtans officieel gehoord, en wordt hun advies gevraagd. Het recht van petitie is een algemeen recht, dat ook hij bezit, die elke autoriteit mist, en wie de kerken naar dat recht van petitie verwijst, gaat daarbij alzoo uit van de stelling, dat de kerken ten deze met ieder ander gelijk staan. En dat juist is verkeerd. Een Overheid die de kerken eert, moet er prijs op stellen, de meening der kerken te kennen bij de oplossing van elk vraagstuk, waarbij ook de kerken betrokken zijn.Juistin het inwinnen van haar advies ligt hier de zenuw van het geding. Wie dat niet wil, miskent de beteekenis der kerken; wie dat advies zoekt, erkent haar recht van meêspreken.

*

En merkt men nu op, dat een advies toch leukweg terzijde kan worden gelegd, dan verliest men ééne zeer belangrijke omstandigheid uit het oog, die voor de verhouding tusschen Kerk en Staat van de grootste beteekenis is, en waarop we zeer bijzonder de aandacht vestigen. Valt het niet tegen te spreken, dat de ontwikkeling van het subjectieve, en deswege relatieve, element in het leven van Europa's volken het persoonlijk karakter der Overheid in een collectief begrip heeft omgezet, en daarmee het oordeel over wat de ware kerk is voor de Overheid heeft afgesneden, hier staat tegenover, dat de constitutioneele regeeringsvorm aan de kerk een invloed heeft geschonken, die ze vroeger ten eenenmale miste. De Overheid is thans aan de medewerking der Staten-Generaal gebonden. Hieruit rijst de moeilijkheid. Maar hieruit wordt tevens de kans voor de kerken geboren, om langs middellijken weg invloed op de te nemen beslissingen uit te oefenen. Immers de Staten-Generaal worden door de burgers gekozen, en die burgers zijn voor het grootste deel tevens leden der kerken. Doen dus de kerken hun plicht, prenten ze de beginselen van haar Confessie 263 van der jeugd af aan haar leden in, en worden catechisatie, predicatie en tucht naar eisch gebezigd, om de overtuiging der tot haar behoorende burgers vast te zetten in de door haar beleden overtuiging, ook wat de gezegde problemen aangaat, dan kan het niet uitblijven, of dat zal op de keuze van de volksvertegenwoordigers, en hierdoor op de beslissingen der Staten-Generaal, invloed hebben. Zelfs is hiermede aan de kerken zoo groote macht in handen gegeven, dat de vroeger bezeten macht er van verre niet bij haalt. Zoo zelfs dat het vermaan niet overbodig is, dat de kerken dezen invloed toch nimmer misbruiken mogen, om de grenzen tusschen burgerlijk en kerkelijk leven te verwarren.

Op deze gewichtige verandering is dusver door velen ternauwernood gelet, en toch, ze beheerscht feitelijk den toestand, en draagt de oplossing van het anders onoplosbare probleem in zich. Maar natuurlijk, dan moeten de kerken niet zelve de zaak bederven, door het inprenten van de beginselen die uit hun belijdenis voortvloeien, te verzuimen, of door leervrijheid met de ééne hand afbreken wat de andere hand bouwde. In Amerika ziet men dit in. Ook de Roornsche kerk heeft dit uitnemend begrepen. En de vraag, of de Protestantsche invloed ook in Europa zich op gelijke wijze zal doen gelden, hangt schier uitsluitend af van de vraag, of het aan de groote volkskerken, zoo van Luthersche als van Gereformeerde herkomst, gelukken zal, tot eenheid en vastheid van overtuiging en belijdenis terug te keeren. Slagen zij hierin, dan is haar invloed beter dan ooit vroeger verzekerd. En blijven ze ten deze in gebreke, dan zullen ze het alleen aan zichzelve te wijten hebben, indien ze haar invloed gestadig dalen zien.




a Eerder gepubliceerd als ‘Van de gemeene Gratie. Laatste reeks' XXXVI, De Heraut No. 1189 (14 oktober 1900).






Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept