De Gemeene Gratie. Derde Deel. Het practische gedeelte

XXXVII. Kerk en Staat 25

Zoovelen dan als wij volmaakt zijn, laat ons dit gevoelen; en indien gij iets anderszins gevoelt, ook dat zal u God openbaren.

Philipp. 3 : 15. a


Vanzelf heeft dan ook in, den loop, der historie, voor ieders besef, de tegenstelling tusschen de ware en de valsche kerk wijziging ondergaan, en zelfs zij, die thans in, repristinatie van Art. 36 heil zoeken, bleken zich aan die wijziging niet te kunnen onttrekken. In de 16de eeuw, toen men 264 begon met maar ééne kerk te kennen, en eindigde met een kerk op nieuwen grondslag daar tegenover te stellen, stond de kamp tusschen twee, zonder meer, en kon men de verhouding tusschen deze twee, in het felst van den strijd, niet anders verstaan, dan als vormende een absolute tegenstelling: in de ééne al het ware en goede, in de andere al de boosheid en al de leugen. Vandaar de aan elk kind van God op het hart gedrukte plicht, om op staanden voet „de valsche kerk" te verlaten en zich tot „de ware kerk" te begeven, ook al werd het ons door de Overheid, die dienaresse Gods is, verboden; ja, al kwam het op levend verbrand worden te staan.

Die positie moest men toen wel innemen, en op geen ander standpunt kon men zich plaatsen, omdat de toenmalige Hiërarchie niet alleen, evenals nu nog, voor zich alleen beslag legde op den naam van kerk (dat doet de Anglicaansche kerk in Engeland ook) maar, en dat gaf den doorslag, alle kerkformatie, buiten de hare, met geweld liet onderdrukken en te niet doen, en het „dwingt om in te gaan" op wie afweek toepaste. Onder die omstandigheden was geen andere dan een volstrekte tegenstelling denkbaar. Men streed voor zijn leven, men streed voor de vrijheid zijner consciëntie, men streed voor de waarheid Gods, die gewelddadig ten onder werd gehouden. Het relatieve, het betrekkelijke, recht van meerdere kerkformatiën kon toen niet tot zijn recht komen, omdat er nog geen meerdere formatiën waren en men niet anders kende dan de Roomsche hiërarchie en hetgeen tegen de Hiërarchie overstond. Practisch trok zich alle strijd saam in de vraag: De Mis, of niet de Mis. Tijd tot uitwerking van eigen formatie had men nog niet gehad. Geen enkel vraagstuk van kerkformatie of kerkrecht was nog doorgedacht. Daar hield men zich eerst niet bij op. Het ging om God, om zijn waarheid, om zijn eere, om zijn Woord, om zijn Naam; en van de andere zijde om zielevrede, om vrijmaking uit hiërarchische banden, om meer vrije, meer rechtstreeksche gemeenschap met het Heiligdom daar boven. Veelmeer stond men voor de keuze tusschen: bij Rome blijven of van Rome uitgaan, dan dat men zich reeds helder bewust was van de nieuwe tente, waarin men zich terug zou trekken.

Daarover, dat men van onder de Hiërarchie uit, en met de Mis breken moest, waren allen het eens. Daarbij was toepasselijk wat Paulus aan die van Philippi schreef: „Zoovelen dan als wij volmaakt zijn, laat ons hetzelfde gevoelen." Maar als de negatie had uitgewerkt en men toekwam aan het zelf bouwen, aan hetgeen men positief beoogde, dan moest er aanstonds dat andere bij: „en indien gij iets anderszins gevoelt, ook dat zal u God openbaren." Dan dook plotseling overal en op elk punt allerlei verschil van inzicht op, en werd het pas opgezette weefsel, keer op keer, weer uitgerafeld. Op Rome wijzende, was men het er over eens: Dat niet; maar het hokte aanstonds, als men vroeg: Wat dan wel? Het is dan ook opmerkelijk, dat het in den aanvang zelfs niet kerk tegenover kerk stond, maar 265 dat men de Gereformeerden noemde: Ceux de la Religion, d.i. de lieden der religie, de Hugenoten, de Martinisten enz. En dat omgekeerd de strijd aanvankelijk niet ging tegen de kerk, gelijk die uit de middeleeuwen overgeleverd was, maar tegen Rome, tegen den paus, tegen de Hiërarchie. Vooral in ons land lag aanvankelijk het denkbeeld om kerk tegenover kerk te stellen zooverre, dat „de geloovigen" zich met conventikels vergenoegden, geen aangestelde voorgangers begeerden, en den kinderdoop afschaften, wijl juist in den kinderdoop de macht van het clericalisme zich had vastgezet. Vandaar dat de meeste geloovigen hier te lande aanvankelijk met de Dooperschen liepen, en dat de formatie van gereformeerde d.i. gezuiverde kerken hier, in betrekkelijken zin, pas laat begon, en slechts langzaam vorderde.

*

Zoo stond het in de eerste periode. Maar in de tweede periode, die door Calvijn beheerscht werd, kon het daarbij niet blijven. Onder de Dooperschen zag men maar al te spoedig, hoe bitter zich het opzij zetten van de kerk-idee in wilde verwarring der geesten, en ten slotte in een loswoelen van alle fundament van zedelijkheid en orde wreekte. Het was een revolutie in de geesten, die al spoedig in burgerlijke en staatkundige revolutie oversloeg. Zoo liep het in Duitschland bij den Boerenkrijg, zoo liep het met Jan van Leiden, zoo ging het ten deele ook met de Hugenoten. Men schrok op. Men zag, dat het niet genoeg was met de Hiërarchie te breken, en dat men, het dwanghuis van Rome ontvlucht, niet in het open veld kon blijven vertoeven, maar zelf nieuw moest bouwen. Het werd klaar als de dag, dat de negatie van Rome niet verder bracht, als men er niet een positieve belijdenis tegenover stelde. Dat te hebben ingezien is Calvijn's onvergankelijke verdienste. Luther heeft ook wel den stroom der revolutie in het onderdrukken van den Boerenkrijg gekeerd, maar met Staatshulp, en voorts ook het kerkelijk leven aan de Overheid in de hand gespeeld. Calvijn daarentegen heeft de Kerk als Kerk weer opgebouwd, en haar tevens een vrije positie ook tegenover de Overheid pogen te verzekeren. Dat deed hij dogmatisch of leerstellig door zijn geschriften, en practisch door zijn optreden te Genève. Uit die tweede periode dagteekent dan ook, én het opstellen van onze Confessie, én het formeeren van ons kerkrecht, én het onderling in verband treden van de Gereformeerde kerken in verschillende landen. En zoo is toen ook in onze Confessie die absolute tegenstelling tusschen de ware en de valsche kerk gekomen. Aan de mogelijkheid van een derde formatie dacht men niet. En die tegenstelling is in haar volstrektheid blijven staan, ook toen in de derde periode de inzichten door den loop der gebeurtenissen met ijzeren noodzakelijkheid wijziging ondergingen. 266

Die wijziging was van tweeërlei aard. Vooreerst greep ze plaats in het oordeel over de kerken onder de Roornsche Hiërarchie, en ten andere in het oordeel over het betrekkelijk recht van onderscheidene formatiën. Wat de kerken onder Rome betrof, zag men zich tot wijziging van oordeel genoodzaakt door het woelen van de Libertijnen en door het verwilderen van de Dooperschen. De Libertijnen sloegen welhaast in zulk een goddeloosheid over, dat Calvijn zelf al spoedig ontdekte, hoe, tegenover hen, Rome nog met de Gereformeerden een zeer belangrijk stuk waarheid verdedigde. Dies aarzelde hij niet, nog in de dagen van den brandstapel, uit te spreken, dat, tegen zulke onverlaten, zelfs de Roornschen zijn bondgenooten waren. Ten slotte kwam hij er zelfs toe, vele kerken, die nog onder de hiërarchie verbleven, toch als „Christelijke kerken" te erkennen. — En sterker nog was de overgang van gedachten, die tengevolge van het verwilderen der Wederdoopers intrad. Zij doopten over, en het bleek al spoedig, hoe in dit overdoopen van wie onder de Hiërarchie gedoopt was, de ontbinding van alle kerkidée school. Moedig is toen de Hervorming, en is met name Calvijn, voor den kinderdoop opgekomen; maar juist dat opkomen voor den kinderdoop, en die bestrijding van het overdoopen, noodzaakte hem, en anderen, den doop onder de Hiërarchie als Christelijken doop te erkennen. En dit natuurlijk was een zaak van uiterste consequentie juist voor de Gereformeerden, voor wie de kinderdoop rustte op de erkenning van het Genadeverbond, en die den doop bonden aan het ambt. Hierdoor toch kon men de erkenning niet ontgaan, dat ook onder de Hiërarchie, hoe verzwakt ook, het Genadeverbond nog doorwerkte, en evenmin de erkenning, dat het ambt in de kerk der Hiërarchie, hoe ook misbruikt, toch den ambtelijken grondslag nog behield. Hetzelfde kon van het huwelijk gezegd worden. Zij, die onder de Hiërarchie niet burgerlijk, maar enkel kerkelijk gehuwd waren, kon men niet als ongehuwd en in hoererij levende beschouwen; en niettegenstaande men het sacrament van het huwelijk verwierp, liet men daarom toch de sluiting des huwelijks, die eenmaal had plaats gegrepen, gelden. Waar later nog bij kwam, dat men, om de geldigheid van eigen ambt historisch waar te maken, de onder de Hiërarchie verkregen ambten en functiën in rekening bracht.

Het tweede punt dat wijziging bracht, is reeds in de voorgaande artikelen bepleit, en wordt hier dus slechts pro memorie uitgetrokken. Toen de illusie van als één Kerk tegen de Hiërarchie op te treden, door het breken met de Lutherschen, en door het optreden der Anglicanen in Engeland, voor Gereformeerden verbroken was, en bovendien de nationaliseering der landskerken tot volkskerken alle eenheid van organisatie en alle saarnwerking in één synodaal wereldverband onmogelijk maakte, stond men eer men er op bedacht was, voor het brutale feit van de vele kerken. En al was het, dat de Lutherschen in Duitschland de Gereformeerden 267 ten leste, onder den invloed van Joachim Westphalen zelfs vervolgden, zoodat zelfs Calvinisten door Lutherschen zijn ter dood gebracht, toch zag men onder de Gereformeerden ten slotte in, en gaf men zelfs dogmatisch toe, dat daarom aan de Luthersche kerk het praedicaat van een Kerke Christi te zijn, niet kon ontzegd worden. Gaandeweg is dat toen nog dieper uitgewerkt en nog helderder voor het bewustzijn getreden door de ontdekking, dat de Luthersche en de Gereformeerde kerken principiëel uit elkander gingen en metterdaad twee uiteenloopende typen van kerkelijk leven en Christelijke opvatting vertegenwoordigden. Had dan ook de loop van zaken gewild, dat onze Confessie eerst in deze derde periode ware opgesteld geworden, zoo zou ongetwijfeld de belijdenis omtrent de kerk een geheel andere gedaante hebben erlangd. Zooals, dit stuk nu in onze Confessie vervat is, paste het reeds toen niet meer op den nieuwen toestand, waarin men ongemerkt en vanzelf was overgegaan. Zelfs de Synode van Dordrecht van 1619 kon het internationaal karakter niet handhaven. De buitenlandsche leden waren geen leden die voor hun kerken beslisten, maar theologen die advies gaven en meenamen. Vele afgevaardigden waren ook niet van kerkelijken oorsprong, maar door de Overheid gewaarmerkt. Denk slechts aan de Britsche theologen die koning Jacobus zond. En wel heeft de Synode van Westminster nogmaals op dat internationaal karakter van de Gereformeerde kerken nadruk gelegd, maar toen was het besef van eenheid reeds derwijs verflauwd, dat men niet eens afgevaardigden noodigde, maar zich bepaalde tot het inwinnen van schriftelijk advies.

*

Nu kan men zeer wel voor dit alles het oog sluiten, en zich met een sterk sprekende phrase nog altoos in de absolute tegenstelling terugtrekken, maar zoo doet niet de man van ernst, noch de man van wetenschap. Dank zij de historische ontwikkeling en de toetsing der verhoudineen aan haar consequentiën, staat het thans vast, dat alleen wie zich op het standpunt der Roomsche Hiërarchie plaatst, de absolute tegenstelling tusschen de valsche en de ware kerk kan handhaven. Doch dan kan ook niet één der elementen van het Roomsche stelsel gemist worden. Dan moet men terugkeeren tot het leergezag, tot een centraal bestuur over de kerk van de geheele wereld, tot één kerktaal voor alle natiën en volken, tot het afscheiden van clerus en leeken, en zoo ook tot de Roomsche beschouwing over den heiligen Doop. Doet men dat, ja, dán is het standpunt dat men inneemt zuiver; dan zit het stelsel waarvoor men opkomt, weldoordacht ineen; dan is er in geheel zulk optreden logische consequentie. En op dat standpunt kan dan ook de Overheid handelen. Ze weet dan welke de ware kerk is, doordien het centrale leergezag van de Hiërarchie dat uitwijst, en dan is ze tot uitroeiing van alle valsche 268 godsdienst en afgoderij, ook met den sterken arm, desnoods met het zwaard, bekwaam.

Maar verwerpt men dit alles, dan is het niet dan inconsequentie, niets dan een sluiten van het oog voor de historie en de werkelijkheid, en dan is het een repristinatie die in woorden zonder daden, in phrases zonder realiteit verloopt, zoo men dan toch aan de Overheid een taak oplegt, waarvoor haar ten eenenmale de gaven en middelen ontbreken, en den toestand uit de tweede periode onzer Reformatie als nog steeds geldend ijken wil. Wat nog onlangs in het weekblad „De Gereformeerde kerk" bepleit werd, dat onze Regeering de openbare school tot een Gereformeerde school moet maken, is een stelling die zich alleen laat neerschrijven, als men in zijn gedachten elk verband met de werkelijkheid verzaakt, en waant niet het uitspreken van een absolute stelling ook maar iets gewonnen te hebben. De kettingredeneering is dan uiterst eenvoudig en vereischt geen de minste inspanning of nadenken. „De Gereformeerde belijdenIs is de zuivere belijdenis. Alleen wie zuiver belijdt, kan God naar waarheid dienen. De Overheid moet God dienen; dus moet ze Gereformeerd belijden. De Overheid kan haar taak niet vervullen dan door mannen die zelf God kunnen dienen. Dat kunnen alleen wie zuiver van belijdenis zijn. Alzoo moeten alle officier, alle ambtenaar, alle onderwijzer, kortom allen die de Overheidsmacht uitoefenen, van Gereformeerde belijdenis zijn." En als ge die sluitrede dan ten einde hebt gebracht, dan geschiedt er niets, dan blijft alles bij het oude, en is de uitwerking van uw woord gelijk nul. Zoo gelijk nul, dat men zelf blijft voortleven in toestanden die tot in de eigen kerk de loochening van den Christus vrij van den kansel laten uitgaan. De gerechte straf voor wie zich buiten de werkelijkheid plaatst, en het oog sluit voor het recht van het relatieve. Het recht van het relatieve, niet in de idee, niet in het afgetrokkene, maar in de werkelijkheid, want alleen in die realiteit kunnen wij handelend optreden, en kan de Overheid dus ook haar taak vervullen.

*

Wil dit nu zeggen, dat daarom voor onszelven persoonlijk de waarheid Gods relatief wordt, en onze eigen kerk ophoudt voor ons eigen besef de ware kerk te zijn? Ook deze vraag dient onder de oogen te worden gezien, en niet met een algemeene phrase, maar met onderscheiding te worden beantwoord. Verstaat men onder ware kerk een absoluut goede kerk, een kerk die in elk opzicht aan haar ideaal beantwoordt, dan kan niet één eerlijk Christen zeggen, dat zijn kerk de ware is; dan bestaat zulk een kerk eenvoudig op aarde niet, en kan dus ook hij die noch vinden noch stichten. Alle kerk op aarde is bekleed met menschelijke zwakheid, is ontzenuwd door menschelijk gebrek, bevlekt met menschelijke zonde. 269 Slechts in tweeërlei zin kan iemand voor zichzelf persoonlijk zeggen, dat zijn kerk de ware kerk is. In de eerste plaats, zoo hij zich afvraagt, wat de noodzakelijke en onmiskenbare kenmerken zijn, waardoor een kerk van Christus zich onderscheidt van alle andere vereenigingen of genootschappen of maatschappijen van menschen. Ook die kenteekenen zal hij dan wel nergens, en zoo ook niet in zijn eigen kerk, volkomen gaaf en zuiver vinden. Maar hij kan dan toch wel uitmaken, of het kenteeken in zijn grond, in zijn hoofdverschijning, al dan niet aanwezig is, en voorts er toe arbeiden, om het zuiverder te doen uitkomen. En dan in de tweede plaats zal hij vergelijken. Vergelijken zijn kerk met andere kerken, en zich de vraag stellen, of die kenteekenen in andere kerken zuiverder en beter uitkomen. Om nu als eerlijk Christen, uit overtuiging, lid zijner eigen kerk te blijven, zal deze vergelijking hem tot de conclusie moeten brengen, dat, in het gemeen genomen, de verschijning van zijn eigen kerk een zuiverder openbaring van Christus' kerk is, dan wat elders wordt gevonden. Wel sluit dit niet uit, dat hij een enkel punt elders beter geregeld kan vinden, en dat hij in eigen kerk mist, wat hem elders aantrekt, maar als hij de slotsom opmaakt, zal hij toch altoos tot de conclusie moeten komen, dat hij het meerdere dat zijn eigen kerk naar wensch bezit, niet voor dat enkele, dat elders in beteren vorm ontwikkeld is, zou mogen uitruilen. Dit nu brengt hem tot de erkentenis, dat de noodzakelijke en onmisbare kenteekenen van de ware kerk, in zijn kerk genoegzaam gevonden worden, en voorts, dat onder alle kerken, waarvan hij kennis draagt, de toestand in de zijne, over het geheel genomen, beter en daarom verkieslijk is. Op dien grond zal bij dan besluiten, dat zijn kerk de best-gereformeerde, de zuiverste en dus betrekkelijk-meest aan het ideaal beantwoordende is.

Men versta ons wel. We beweren niet, dat elk lid deze gedragslijn afloopt. Zoo gaat het in het leven niet toe. Verreweg de meesten hebben hun kerk lief, omdat ze er in geboren en gedoopt en opgevoed zijn, en denken verder niet na. We bedoelen dan ook alleen te zeggen, dat de man van wetenschap, die ideëel en historisch dit vraagstuk onderzoekt, alleen door deze overlegging tot het bepalen van het karakter van zijn eigen kerk komen zal. Alleen in tijden van kerkelijke gisting en reformatie, zal zulk een overweging bij meerderen ingang vinden, en óf tot het blijven waar men was, óf tot het overgaan uit hun kerk noodzaken. Wel kan dit ook het gevolg van persoonlijke bekeering en consciëntieuser nadenken worden, maar op de groote menigte werkt dit alleen in bij een kerkelijke reformatie. Alzoo zijn eigen kerk geen absoluut ware kerk, maar toch genoegzaam aan het ideaal beantwoordende om het wezen der ware kerk te bezitten, en voorts vergelijkenderwijs de zuiverste en de beste.

Anders staat het met het absoluut karakter van de waarheid Gods, overmits zich hierin het vraagstuk van de zekerheid mengt. De waarheid 270 Gods is absoluut in God zelven, en ze is absoluut met het oog op den zondaar in de Schrift geopenbaard. Zoodra het echter aankomt op het onderwerpelijk zich toeëigenen, en in zich opnemen, en uit eigen overtuiging belijden van deze waarheid, spreekt onze menschelijke beperktheid en het anders zijn van den éénen mensch dan de andere mee. Israël was er niet op aangelegd, om de waarheid Gods dialectisch te kennen, en daarom heeft Israël ook nooit een belijdenis of een Catechismus gehad. Wij daarentegen zijn niet op het uitsluitend kennen in beelden aangelegd, en daarom is een confessie voor ons onmisbaar. Nu is die confessie gaandeweg in den loop der eeuwen tot minder vastheid gekomen. In de eerste, tweede en derde eeuw bezat de kerk zelfs nog niet haar klare confessie omtrent de Drieëenheid Gods en den Persoon en het wezen van Christus, noch ook vóór de 16de eeuw haar klare confessie omtrent de verkiezing en de rechtvaardigmaking door het geloof. Ook in het leerstuk grijpt de ontwikkeling plaats, en ook hier beweegt zich die ontwikkeling langs onderscheidene banen. En reeds hieruit volgt, dat van een absolute toeëigening van de waarheid Gods onder menschen bij niemand sprake kan zijn. Vraagt men daarentegen, of dit de zekerheid van ons belijden schokt, dan moet geantwoord, dat de zekerheid hierbij in het minst geen verzwakking ondergaat. Wie niet ten volle verzekerd is van wat hij als waarheid belijdt, gelooft niet. Er is alzoo relatieve toeëigening, maar absolute zekerheid voor een ieder in het heiligdom van zijn eigen hart.




a Eerder gepubliceerd als ‘Van de gemeene Gratie. Laatste reeks' XXXVII, De Heraut No. 1190 (21 oktober 1900).






Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept