Encyclopaedie der heilige Godgeleerdheid. II. Algemeen deel

ยง 3. Subject en object.

Moet alzoo in het begrip van wetenschap het gronddenkbeeld van weten streng worden vastgehouden, dan ontstaat de vraag, wie van dit weten het onderwerp, wat van dit weten het voorwerp is. Hoofd voor hoofd weten we een onnoemelijk aantal dingen, die toch geheel buiten het terrein der wetenschap liggen. Ge weet, 9 waar ge woont, wie uw buurman links en uw buurman rechts is, ge weet, hoe uw kinderen heeten, ge weet, wie bij u in dienst is, ge weet, hoeveel geld ge in een week uitgaaft; maar dit alles vormt als zoodanig geen deel, van hetgeen de wetenschap weet, of doet weten. De wetenschap is dus noch de optelsom, van wat A weet, noch ook de bijeenvoeging, van wat A, B en C weten. Het subject van de wetenschap kan derhalve niet zijn deze of die mensch, maar moet zijn de menschheid, of wilt ge, het menschelijk bewustzijn; en de inhoud, dien nu reeds dit menschelijk bewustzijn weet, is zoo onmetelijk groot, dat de kundigste en rijkst begaafde kop er zelf nooit meer dan een klein stukske van te weten komt. Ge kunt dientengevolge tot geen begrip van „wetenschap" in hoogeren zin opklimmen, tenzij ge u de menschheid als organisch geheel denkt. Niet atomistisch werkt de wetenschap, alsof de totaliteit der individuen enkelen met de taak belastte, om aan de algemeene zucht naar weten bevrediging te schenken, en alsof deze lasthebbers naar een onderling afgesproken plan te werk gingen. Maar organische, d.i. in dien zin, dat de behoefte om te weten in onze menschelijke natuur ligt; dat onze menschelijke natuur, binnen zekere grenzen, wetenschap verkrijgen kan; dat de aandrift, om zich aan deze taak te wijden, met de gaven, om aan die taak te kunnen arbeiden, vanzelf uitkomt; en dat deze corypheeën van ons geslacht op intellectueel gebied, zonder het te merken, schier onbewust, naar een plan te werk gaan, waardoor de menschheid verder komt.

Ge hebt hierin dus niet met de wilswerking van het individu te maken, en evenmin kon het toeval een organisch samenhangend resultaat opleveren. Er moet hier een hoogere factor in het spel zijn, die in den loop der eeuwen en onder tal van geheel verschillende volken, toch de eenheid van ons geslacht ook voor het leven van ons menschelijk bewustzijn handhaaft; tot weten prikkelt; voor het kunnen weten begaaft; geheel dezen arbeid leidt; en de resultaten van dien arbeid, voorzoover deze tot weten leiden, tot één geheel, naar een verborgen bestek, opbouwt. Werd nu persoonsverbeelding toegelaten, dan zou men dien hoogeren factor, die bezielende en verlichtende macht zelve, „de Wetenschap" kunnen 10 noemen. Of wel, acht men dit een poëzie, die alleen op paganistisch gebied thuis hoort, dan kan men onder verkregen „wetenschap" verstaan: die plek licht, die nu reeds tengevolge van de inwerking dezer hoogere macht in de duisternis van het menschelijk bewustzijn ontstaan is; dat licht natuurlijk niet enkel als resultaat gedacht, maar gedacht met de actuositeit, die in alle licht zit, om te heerschen en nieuw licht te ontsteken. Eerst bij die opvatting valt al het accidenteele en individueele weg, en erlangt de wetenschap als zoodanig een noodzakelijk en algemeen karakter. Wetenschap, in dien zin verstaan, maakt dat „de geest des menschen" weet, en aan deze wetenschap erlangt de enkele mensch deel naar de mate van zijn aanleg en zijn levenspositie. Waaraan reeds nu zij toegevoegd, dat de wetenschap eerst bij deze opvatting haar goddelijke wijding ontvangt, omdat de hoogere factor, die in de wetenschap blijkt te werken, niet anders dan zelfbewust te denken is, en er zonder een God, die tot wetenschap prikkelt, haar schenkt, en haar organishc verband handhaaft, geen wetenschap voor het menschelijk bewustzijn als zoodanig bestaan kan. Met de menschelijke individuen komt ge hier geen stap verder, en ook al wilde men zich den Gemeingeist onzer menschelijke natuur gepersonificeerd denken, toch zou men ook hiermee niet uitkomen, daar immers deze hoogere factor zelfbewust moet wezen, en deze Gemeingeist juist eerst door de wetenschap tot zelfbewustheid moet gebracht worden. Deze hoogere factor, die ons menschelijk bewustzijn tot wetenschap zal opvoeren, moet zelf weten, wat hij ons wil doen weten.

*

Ligt zoo het subject der wetenschap, d.i. het subject, dat weten wil en tot weten geraakt, in het bewustzijn der menschheid, dan kan het object der wetenschap niet anders zijn dan al het bestaande, voor zoover dit zijn bestaan aan ons menschelijk bewustzijn reeds ontdekte, nog ontdekken zal, of vermoeden laat; een geheel, dat zich dan terstond drieledig splitst, in zooverre niet alleen hetgeen buiten het denkend subject is, maar evenzoo dat subject zelf, als het bewustzijn van dit subject, voorwerp van wetenschappelijk onderzoek wordt. Dit object als zoodanig zou 11 echter nooit stoffe van wetenschap voor den mensch kunnen zijn, indien het louter atomistisch bestond, of enkel atomistisch kon gekend worden. Dat de kinabast tegen koortsachtige beweging in het bloed reageert, weet men, en ook weet men, dat een catarrhe een koortsachtige beweging in ons bloed verwekken kan; maar zoolang deze gegevens van gevatte koude, koorts en kina atomistisch naast elkaar blijven liggen, weet ik ze wel, maar heb ik nog geen wetenschap omtrent deze gegevens. Het denkbeeld van „wetenschap" onderstelt toch, dat uit het velerlei, dat ik weet een samenhangend weten geboren zij; en dit nu ware onmogelijk, zoo er geen samenhang bestond tusschen de onderscheidene deelen van het object. De eisch van organischen samenhang, die bij het subject onmisbaar bleek, keert dus bij het object terug. Voor het atomistische weten is de schijnbaar toevallige ontdekking of uitvinding in den regel veel belangrijker dan het wetenschappelijk onderzoek; maar zoolang iets nog alleen ontdekt is, is het wel in ons weten, maar nog niet in onze wetenschap opgenomen. Eerst als het vermoeden en straks het inzicht veld wint, dat de deelen van het object organisch samenhangen, wordt die onderscheiding tusschen het bijzondere en het algemeene geboren, die in het algemeene den saambindenden factor van het bijzondere kennen leert. Aldus komen we te weten, dat er in het object een orde heerscht, en het is door het indringen in die orde, in dit kosmisch karakter van het object, dat de wetenschap haar triomfen viert.

Dit is te meer noodzakelijk, omdat het subject der wetenschap niet een enkel individu in een bepaald tijdperk, maar de denkende mensch in den loop der eeuwen is. Ontbrak nu in het object deze organische samenhang, zoo zou de denkende mensch in de ééne eeuw en in het ééne land een geheel ander object voor zich hebben, dan in een volgende eeuw en in een andere streek. Het object zou alle constant karakter missen. Het zou niet hetzelfde object zijn, zij het ook in wisselende vormen, maar telkens een andere groep van objecten, zonder samenhang met de vroeger beschouwde groep. Zoo zou dus hetgeen vroeger geweten werd, in geen verband staan met ons eigen weten, en het begrip 12 van wetenschap als van een samenhangend en zich steeds verder ontwikkelend verschijnsel in ons menschelijk leven zou wegvallen.

Is er alzoo, om wetenschap mogelijk te maken, organische samenhang tusschen de deelen van het object onmisbaar, voor zooverre ze in onderscheidene landen en tijden worden waargenomen, hetzelfde geldt van de onderscheiden deelen van het object naar het verschil van inhoud gerekend. Als de waarneming van den sterrenhemel, van de mineralen, van de plant, van het dier, van den mensch, en al wat aan en in den mensch is, slechts tot de ontdekking leidt van geheel onderscheidene objecten, die als in loketten van elkander afgesloten zijn en buiten alle verband met elkaar staan, dan is er wel een reeks van wetenschappen, maar geen wetenschap mogelijk, of zou althans de eenheid dier wetenschappen alleen in het waarnemende subject of in de formeele eenheid van de wijze van waarneming kunnen liggen. Onze aandrift naar wetenschap echter mikt hooger. Zoolang er tusschen het ééne gebied van het object en het andere gebied nog een Chineesche muur voor ons staat opgetrokken, gunt die muur ons geen rust, willen we dien muur weg hebben, en de natuurlijke overgangen kennen, waardoor men uit het eene gebied in het andere komt. Het Darwinisme dankt meer nog aan dezen drang der wetenschap dan aan de deugdelijkheid zijne resultaten den ongemeenen opgang, dien het maakte. Veilig mag dus gezegd, dat òf ons ideaal van wetenschap ten slotte een illusie zal blijken, òf wel, dat het object door haar gegrepen moet worden als organisch bestaande.






Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept