Encyclopaedie der heilige Godgeleerdheid. II. Algemeen deel |
§ 20. De invloed der palingenesie op onze beschouwing van de Theologie en hare verhouding tot de overige wetenschappen. |
Reeds in de vorige §§ kwam nu en dan het verschil uit tusschen de opvatting, die ge, met of zonder palingenesie rekenend, van de taak der onderscheidene faculteiten en haar onderling verband moet koesteren. Thans, in deze slotparagraaf, komt dit verschil meer opzettelijk ter sprake. Er zijn tweeërlei menschen, die als groep elk voor zich er aanspraak op maken, de tolk te zijn van ons menschelijk geslacht in zijn normale verschijning, en deswege, hun eigen besef tot wetenschappelijk bewustzijn verheffend, de pretentie niet kunnen loslaten, dat alleen het resultaat van hun wetenschappelijken arbeid waarlijk tot kennis van het object leidt; een wel niet adaequate kennis, maar dan toch een zoo zuivere kennis, als die voor ons bereikbaar is. Het verschil tusschen deze twee groepen kan kortweg aangeduid door het woord palingenesie, in zooverre dit tweeërlei inhoudt, ten eerste het abnormale karakter, van wat deze palingenesie niet 171 onderging, en ten andere het weer allengs normaal worden, van wat de vrucht dezer palingenesie vertoont. Dit nu brengt teweeg, dat wie niet alleen persoonlijk buiten de palingenesie staat, maar ook haar zelve als vrucht van inbeelding verwerpt, al wat is, als normaal moet aanzien, en de afwijkingen of verstoringen slechts als noodzakelijke overgangen in het proces van ontwikkeling kan beschouwen. Zulkeen acht dus het recht te hebben, dwingend te concludeeren, uit wat bestaat; zoowel uit wat bestaat buiten hem, als uit wat bestaat in hemzelf Een andere methode is op dit standpunt ondenkbaar. Wie daarentegen zelf uit de palingenesie leeft, of althans het feit van de palingenesie aanneemt, heeft eo ipso een geheel anderen blik èn op zichzelven, èn op wat buiten hem bestaat. Palingenesie drukt uit, dat het bestaande eene ruïne is, en dat er een middel is, om die ruïne te herstellen, ja, dat ze ten deele reeds hersteld is. Hij mag en kan dus niet dwingend concludeeren, uit wat buiten de palingenesie bestaat; bij hem kan geen sprake zijn van een evolutieproces; en voor hem ligt de klem van alle wetenschap, niet in wat zich voordoet, maar in de critiek op het bestaande, waardoor hij het abnormale van het normale onderscheidt. Dit gaat door voor alle faculteiten, maar komt te sterker uit, naar gelang het deel uit het object, dat een faculteit zich als voorwerp van onderzoek ziet aangewezen, hooger staat. Het minste doet zich daarom deze tegenstelling gevoelen bij de Natuurkundige faculteit; iets meer reeds bij de Medische; sterker nog bij de Philologische; reeds bijna overheerschend bij de Juridische; doch het sterkst van alle bij de Theologische faculteit. Reken ik toch buiten palingenesie, en dus ook buiten zonde, dan heeft er geen vervreemding van God plaats gegrepen; dan is ons verstand niet verduisterd geworden; en dan greep er geen verstoring in de natuur plaats, waardoor Gods transparentie in den kosmos beneveld werd. En evenzoo is het dan ondenkbaar, dat er een herstellende macht op de wereld, op ons hart en op ons denken zou inwerken, of ook dat er een openbaring, 't zij in feiten, 't zij in woorden, zou aanwezig zijn, die niet met het normale proces van ontwikkeling samenviel. Er is dan 172 integendeel niets dan vooruitgang, gestadige winste en verheldering van kennis, zoodat, aangenomen dat er een God is en een kennisse van dezen God mogelijk blijkt, in onze 20e eeuw de kennisse van God oneindig hooger moet staan dan in de dagen van Abraham en Mozes, van David en Jesaja, van Christus en zijne Apostelen. Het is dan ook geen booze toeleg, althans niet onder menschen (van Satan spreken we nu niet), maar eenvoudig de noodzakelijke consequentie van het niet ervaren en deswege niet erkennen van de palingenesie, dat de moderne theologische ontwikkeling niet kan rusten, eer ze alle verschijnselen op religieus gebied van hun buitengewoon karakter ontdaan heeft, en binnen het kader van de normale ontwikkeling van ons menschelijk bewustzijn heeft getrokken. En met name is het niets dan de principieele consequentie, waartoe dit standpunt noodzaakt, dat men de autoriteit van de Heilige Schrift wel moest aantasten, en zijn strijd tegen de Heilige Schrift zóó lang zal moeten voortzetten, tot ten leste al, wat ze ons biedt, tot de proportiën van het gewone herleid is. Hiermede nu ontstaat de vraag, of er op dit naturalistisch standpunt nog van een Theologische wetenschap sprake kan zijn, en alzoo voor een Theologische faculteit nog plaats zij. Deze vraag nu kan niet beantwoord door verwijzing naar den reusachtigen arbeid, die door de moderne Theologie aan de afbreking van de h.i. verouderde voorstellingen besteed is, en nog altoos besteed wordt. Afbreken is geen bouwen, en al behoort het onbetwistbaar tot de taak der wetenschap, om dwaling te bestrijden, toch is het duidelijk, dat deze negatieve arbeid niet het bestaan eener faculteit rechtvaardigt. De vraag moet dus in dier voege gesteld, dat ge zegt: Als nu eenmaal het sloopen van het oude gebouw geheel zal zijn afgeloopen, zoodat de antieke Theologie, behoorlijk gecatalogiseerd, zonder iemand meer te prikkelen, rustig in het museum van wetenschappelijke antiquiteiten is bijgezet, zal er ook dan nog een arbeid overblijven, die als Theologie een eigenaardig karakter draagt, en als zoodanig het bestaan van een afzonderlijke faculteit rechtvaardigt? En dit nu moet ontkend. Wel toch kan men oppervlakkig zeggen, dat 173 ook op dit standpunt voor den denkenden geest de vijf vragen openstaan naar zijn eigen geestelijk en lichamelijk bestaan, en naar zijne verhouding tot zijne medemenschen, tot de natuur en tot zijn God; maar, en dit is hier beslissend, op dit standpunt is het bestaan zelf van God quaestieus. De één zegt wel, dat er een God is; maar de ander loochent dit, en ook onder hen, die Gods bestaan erkennen, zijn er, die Hem voor kenbaar houden, maar ook anderen, die de kenbaarheid Gods betwisten. Stel nu, het ware onzeker, of er planten waren, zou men dan reeds van een botanische wetenschap kunnen spreken? Immers neen. Zoolang het bestaan van het object eener wetenschap onzeker blijft, mogen er nasporingen plaats hebben, moge men polsen, tasten en zoeken, maar onderzoeken kan men nog niet. De wetenschap met een eigen object, en eene aan dat object ontleende methode, ontbreekt nog. En in geen geval kan er dus sprake zijn van een complex van wetenschappen, die, om haar organisch verband met het leven, een eigen faculteit kunnen vormen. Om aan deze moeilijkheid te ontkomen, heeft men toen getracht een ander object aan deze wetenschap onder te schuiven, door haar niet de kennisse van God, maar de kennisse van den Godsdienst toe te beschikken. Godsdienstwetenschap zou het zijn. Het feit, dat er religie bestond, kon in geen geval ontkend. In de religie had men met een notoir verschijnsel te doen, dat men in alle tijden onder tal van volken had waargenomen. Dit verschijnsel kon dus onderzocht en zoo herleefde de Theologische wetenschap. Dit echter berust op misverstand. Religie als subjectief verschijnsel is een der phaenomena van 's menschen geestelijk bestaan en hoort als zoodanig onder de Philologische faculteit, nader onder de Historie en de Philosophie, thuis. En zoomin iemand er aan denkt een afzonderlijke aesthetische of afzonderlijke ethische faculteit op te richten, evenmin is er recht of reden, om voor het religieuze leven in den mensch (of althans in vele menschen) een faculteit te openen. We ontkennen daarom niet, dat er ook op dit standpunt een ernstig streven kan bestaan, om wat van God in den mensch en in de natuur kennelijk is, te leeren kennen; en alzoo naast de studie der religie of religiewetenschap, ook 174 een studie te plaatsen, die naar God zoekt, tast, of ze Hem ook vinden mocht, zijn bestaan poogt te bewijzen, en eenige kennisse aangaande Hem tracht vast te stellen; maar wie de feiten van den zondeval en de palingenesie ignoreert, moet altoos met de ontkenning van God door zoovele duizenden rekenen, kan daardoor nooit tot positieve kennis geraken, en levert dus nooit iets, dat valt buiten het kader der Philosophie. De vijf faculteiten moeten op dit naturalistische standpunt dus tot vier ingekrompen. De faculteit der Theologie, wier ondersteld object dan nog gezocht moet, valt weg. En al wat op de religie betrekking heeft, zoowel in hare phaenomena, als in de vermoedens, die deze phaenomena wekken, verhuist als studievak dan naar de Philologische faculteit. De dusgenaamde historie der godsdiensten naar de historie, nader naar de land- en volkenkunde. De religie als psychologisch verschijnsel naar de psychologische wetenschappen. En eindelijk de vermoedens, waartoe de religie leidt, naar de speculatieve philosophie, die hier een steunpunt vindt voor hare liefst monistische conclusiën. Geheel anders daarentegen komt de zaak te staan, zoo de palingenesie uitgangspunt wordt. Dan toch houdt het op een probleem te zijn, of er een God is, staat het vast dat de kennisse Gods bereikbaar is, en is, in de revelatie die met deze palingenesie correspondeert, vanzelf een objectum sui generis geboden, dat onder geen der andere faculteiten thuis kan gebracht, den menschelijken geest tot zeer ernstig wetenschappelijk onderzoek dringt, en voor de practijk van het leven van het uiterste belang is. Dan ware derhalve ten volle voldaan aan alle eischen, die voor het optreden van de Theologie als eigen vak van wetenschap gesteld worden, en is dus het recht op een eigen faculteit geheel onbetwistbaar. Wie toch uit eigen levenservaring weet, dat er zulk een palingenesie bestaat, en iets gist van de aanmerkelijke verandering, die door dit feit in geheel ons besef wordt teweeggebracht, kan niet in dit duister besef blijven hangen, maar voelt in zich den drang, om dit besef voor zijn bewustzijn te verhelderen, en zich als denkend wezen rekenschap te geven van alle consequentiën, die er voor gehee zijne wereld- 175 en levensbeschouwing uit voortvloeien. En overmits nu dit feit in hem niet op zichzelf staat, maar correspondeert met gelijksoortige feiten in anderer geestelijk bestaan, en met analoge feiten in den kosmos en in de historie, is het eisch van den menschelijken geest, dat deze feiten, zoo in hem, als buiten hem, onderzocht, in verband gezet en geordend worden; en dit nu kan geen andere wetenschap doen; hiervoor moet een eigen wetenschap optreden; overmits het te onderzoeken object een geheel zelfstandig karakter draagt. Dit nader uiteen te zetten, zal de taak van de volgende hoofdstukken zijn. Daarom thans hierover niet meer. Maar wat hier ter plaatse nog wel kortelijk moet aangestipt, is de verhouding, die, op het standpunt der palingenesie, tusschen de Theologische faculteit en de overige faculteiten moet bestaan. Alle beoefening der wetenschap, die uitgaat van naturalistische premissen, ontkent zoowel het subjectieve feit der palingenesie, als het objectieve feit der bijzondere openbaring, dat hiermede rechtstreeks correspondeert. Ook al begaat men derhalve de inconsequentie, om op dit standpunt toch een Theologische faculteit in stand te houden, zoo kan er toch nimmer sprake zijn van eenen door deze faculteit op de overige faculteiten te oefenen invloed. De religie, die dan aan deze faculteit als voorwerp van onderzoek wordt aangewezen, is en blijft dan een uiting van het gemoedsleven, die, hoe machtig ook soms in het leven ingrijpende, toch als verschijnsel òf onverklaard blijft, òf wel zich voegen moet in het gewone kader. Naast het ethische en aesthetische staat dan ook een religieus leven, maar zonder dat de studie van dat religieuze leven aan de beoefening der overige wetenschappen bijzondere eischen stelt, of invloed oefent op de door haar gevolgde methode. Maar geheel anders wordt dit natuurlijk bijaldien in de palingenesie een critisch en restaureerend feit voor ons treedt, dat, èn subjectief èn objectief, het bestaande, met zijn oorsprong en wat er uit worden zal, in een geheel ander licht voor ons plaatst. De paliggenes°a is in de H. Schrift een algemeen begrip, dat zoowel toegepast wordt op het subject der wetenschap (zie 176 Tit. III : 5), als op het object der wetenschap (zie Matth. XIX : 28). Het onderstelt een eerste g™nesiv die door afwijking van het levensproces tot den dood geleid heeft, en spreekt nu uit, dat er een da capo van de g™nesiv, edoch nu als een weeropkomen van wat onderging, plaats grijpt, en dat ook dit weeropkomen bij manier van g™nesiv toegaat, en alzoo de ontwikkeling is uit een kiem. Dit nu wordt toegepast op den mensch, voor wat zijn inwendig leven betreft, maar zal eenmaal evenzoo toegepast worden op 's menschen somatisch bestaan en op geheel den kosmos buiten hem, voor zooverre deze in het valsche proces was ingegaan. Er werkt dus palingenesie nu reeds in 's menschen geest, en straks zal de hiermee analoge palingenesie ook doorbreken in het somatische en kosmische leven. Ingeleid nu wordt deze palingenesie geestelijk door een ingrijpen van Gods Geest in het geestesleven der menschheid (de inspiratie in den wijdsten zin), en somatisch door een ingrijpen van Gods macht in het natuurlijk leven der wereld (de wonderen in hun algemeenste opvatting). Waaruit volgt, dat alle beoefening der wetenschap, waarbij de onderzoeker op het standpunt der palingenesie staat, te rekenen heeft met de vier verschijnselen: 1°. van de persoonlijke wedergeboorte; 2°. de hiermede correspondeerende inspiratie; 3°. de straks komende wederherstelling aller dingen en 4°. de hiermede correspondeerende manifestatie van Gods macht in de Niphlaôth. Deze vier verschijnselen bestaan niet voor den beoefenaar der wetenschap, die uitgaat van naturalistische premissen. Integendeel, zijn beginsel en uitgangspunt dwingen hem, deze verschijnselen weg te cijferen, of, waar dit niet aangaat, ze naturalistisch te verklaren. Wie daarentegen zelf persoonlijk in deze machtige, alles beheerschende actie der palingenesie werd opgenomen, vindt juist in deze verschijnselen zijn uitgangspunt, en wantrouwt elk resultaat van onderzoek, dat met deze verschijnselen niet in overeenstemming zou zijn. Gold nu deze palingenesie alleen het religieuze leven, zoo kon men nog zeggen, dat alleen de faculteit der Theologie er mede te rekenen had. Doch dit is volstrekt niet het geval. De palingenesie is een algemeen begrip, dat èn uw geheelen persoon èn geheel het 177 leven om u heen beheerscht; en ook, de palingenesie is een macht, die in u volstrekt niet alleen op uw religieus, maar evenzoo op uw ethisch, uw aesthetisch en uw intellectueel leven van invloed is. Een Jurist, een Medicus, een Philoloog, een Physicus, die persoonlijk onder de actie van deze palingenesie zijn gekomen, en in wie deze actie consequent doorwerkt, ondervinden er derhalve evenzoo den invloed van als een Theoloog, en zulks niet alleen in hun gemoed, maar ook in hun denkend leven. uist dit heeft men in een vroegere periode vaak te veel voorbijgezien; dientengevolge de consequentiën der palingenesie alleen bij de Theologie gezocht; en juist daardoor aan de overige wetenschappen den averechtschen eisch gesteld, dat zij zich aan de uitspraak der Theologie, ook waar het niet haar voorwerp van onderzoek gold, zouden onderwerpen. Alleen de Gereformeerden stelden ten opzichte van de Overheid van oudsher den regel op, dat deze niet van de Kerk zou vragen, wat Gods ordinantiën voor haar levenstaak waren, maar dat de Overheidspersonen deze zelfstandig uit de natuur en uit Gods Woord zouden opsporen. Hiermede was derhalve het beginsel gehuldigd, dat een iegelijk, die onder de actie der palingenesie leefde, voor wat zijn eigen terrein aanging, zelfstandig zou oordeelen. Ditzelfde, eenig ware beginsel heeft men dus slechts op de beoefening van alle wetenschappen toe te passen, om in te zien, dat de Theologie volstrekt niet geroepen is, om op allerlei terrein van wetenschap uitspraken te doen; maar ook van den anderen kant, dat zich voor alle wetenschappen een dubbele beoefening moet ontwikkelen eenerzijds van hen, die de palingenesie wel moeten loochenen, en anderzijds van diegenen, die er mee moeten rekenen. Dit neemt echter niet weg, dat door de overige wetenschappen aan de Theologie de taak moet worden overgelaten, om de palingenesie zelve te onderzoeken. Juist dit toch is de haar aangewezen taak. Zij en zij alleen is de hiertoe geroepene. Denk u de palingenesie weg, en er zou geen andere dan natuurlijke Godskennisse zijn, die thuis hoort in de Philologische faculteit bij de philosophische, nader psychologische en ontologische wetenschappen. Nu daarentegen de Palingenesie als algemeen en alles 178 beheerschend verschijnsel intrad, moest voor de Theologie een eigen faculteit gecreëerd, en het is de taak der Theologie, om de vier verschijnselen, waarop we straks wezen, tot voorwerp van haar zelfstandig onderzoek te maken. Zij heeft na te speuren: 1°. de inspiratie als inleidend feit op de psychische palingenesie; 2°. die psychische palingenesie zelve; 3°. de manifestatie, die inleidend op de kosmische palingenesie werkt; en 4°. die kosmische palingenesie zelve. Later zal blijken, waarom geheel deze studie uit de H. Schrift als haar principium Theologiae moet geput, en hoe ze juist aan dit gemeene principium haar eenheid ontleent. Thans volstaan we met dit feit eenvoudig te onderstellen, en hieruit af te leiden, dat het hier in te stellen onderzoek een eigen, afgeperkt terrein vormt, en dat de overige faculteiten dit onderzoek aan de Theologie hebben over te laten. Gelijk nu bij het onderling verband der overige wetenschappen de ééne haar Lehnsätze, waar dit noodig is, uit de andere overneemt, en b.v. de juridische wetenschap niet zelve een psychologie opstelt, noch op oeconomisch terrein een eigen physica doceert, maar, zooveel noodig, haar Lehnsätze uit de philologische en physische wetenschappen overneemt, zoo ook en niet anders is de verhouding hier. Geen der andere faculteiten gaat een eigen onderzoek naar de palingenesie instellen, maar neemt de Lehnsätze hiervoor over uit de Theologie. Voor wat daarentegen haar eigen terrein van onderzoek aangaat, opereeren ze zelve uit het bewustzijn der palingenesie, voor zooveel dit op haar eigen vak betrekking heeft, en mogen ze niet rusten, eer ze, naar eigen methode te werk gaande, het inzicht in en de kennisse van haar eigen object met de resultaten van de studie der palingenesie in overeenstemming hebben gebracht. |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl