Encyclopaedie der heilige Godgeleerdheid. II. Algemeen deel

§ 21. Haar naam.

Ook bij de beantwoording, van wat we onder Theologie te verstaan hebben, glijdt men thans te oppervlakkig heen over den naam. Dit komt daarvandaan, dat men met den naam eenigszins verlegen zit. Met wat oudtijds Theologie heette, brak men, om een ander iets er voor in de plaats te schuiven, en behield den alouden naam slechts bij, om, in zedelijken en formeelen zin, zijn erfrecht op de nalatenschap der Sacrosancta Theologia te kunnen staande houden. Dit nu is willekeur, tenzij men althans genetisch zijn saamhang, met wat van oudsher als Theologie gold, heeft bewezen. Kan men dit niet, dan is hiermede het recht niet uitgesloten, om, wat onbruikbaar wierd, te laten varen, en een nieuw complex van geheel anders opgevatte studiën er voor in de plaats te stellen, maar dan mag ook de oude naam niet meer worden gevoerd. Dan toch zou die naam een valsch etiket worden, en bij het innemen zijner positie zou men onoprecht zijn. Ons teruggaan op den naam der Theologie is dus geen antiquarische liefhebberij, maar is eisch van de methode, die ons tot een bepaling van het begrip Theologie leiden moet. Wat men in de tweede helft der vorige eeuw zich al meer aanwende om zich, hetzij op de psychologisch-empirische lijn van Schleiermacher; hetzij in het speculatieve spoor van Hegel, of ook door 180 het treden in beider voetspoor tegelijk, zeker denkbeeld te vormen over de vakken, die aan de Theologische faculteit gedoceerd worden, dit denkbeeld in een begrip te vatten, en in dit begrip een definitie van de Theologie te zien, is een methode, die reeds daarom geen steek kan houden, omdat aldus de zekerheid, dat het object van deze wetenschap hetzelfde blijft, hierbij ten eenenmale ontbreekt. Plato zegt in zijn Cratylus niet te vergeefs: prčv tč ěrqňv did€skein de˛ prňton ťxet€zein t ěnçmata (Zie B. de Moor, Comm. in J. Marckii Compend. t. I. p. 8.) Reeds op zich zelf dus is het letten op den naam van Theologie geboden; maar nog in verhoogde mate geldt dit thans, nu het genealogisch bewijs moet geleverd, door wie erfrecht pretendeert, en dit erfrecht op de nalatenschap der Theologie aan meer dan een pretendent moet worden betwist.

Voor het recht verstand van den naam Theologie komt èn de etymologie èn de usus van het woord in aanmerking. Bij de etymologie rijst een drietal vragen: In welken zin is -logia op te vatten? In welken zin Qeçv? En, is Qeçv in deze verbinding actief of passief te verstaan? De bijvoeging -logia komt, evenals de verwante woordvormen, zoowel voor in den zin van spreken over iets, als van nadenken over iets. Loge˛on was te Athene, wat wij de spreektribune noemen, en qeologe˛on was de plaats op het tooneel, vanwaar zij spraken, die de goden sprekende invoerden. Hier staat dus duidelijk het begrip van spreken, niet van nadenken, op den voorgrond. In ěsteolog°a, fusiolog°a en andere samenstellingen daarentegen heeft -log°a den zin van naspeuren, onderzoeken. Op zichzelf zou dus Qeolog°a etymologisch zoowel de actio van een Qeolçgov, d.i. van iemand, die spreekt over God, als het nadenken over God kunnen aanduiden. Het eenige, wat hier nadere vingerwijzing biedt, is èn de ouderdom van het woord èn het object, waarmee -log°a gekoppeld wordt. De stam van l™gein beteekent nog bij Homerus bijna altoos: verzamelen, met of zonder keus. Daarna krijgt hij de beteekenis van spreken. En eerst later, in zijn laatsten overgang, treedt de uiting der gedachten op den achtergrond, om de gedachte zelve op den voorgrond te doen komen. Overmits 181 nu het woord Qeolog°a reeds bij Plato voorkomt, heeft de eerste opvatting van -log°a reeds voorkeur; een voorkeur, die bevestigd wordt, door wat Plato ervan zegt. In zijn de Republ. l. II, p. 379a toch schrijft hij: „Wij, o Adimantos, zijn op dit oogenblik geen poijta°, maar spreken als o¸kista± pçlewv, en als zoodanig moeten wij de tŔpoi kennen, waarin de poijtv de˛ muqologe˛n." En hierop nu vraagt zijn medespreker: oł tŔpoi per° Qeolog°av t°nev ˆn eşen? waarop dan geantwoord wordt, dat men de goden moet weergeven, gelijk ze zijn, onverschillig, of men over hen handelt ťn žpesi, ťn m™lesi of ťn tragűd°‹. Deze uitspraak laat dus geen twijfel over. Althans hier ter plaatse is -log°a in den zin van spreken bedoeld. En wat de constructie met Qeo- betreft, springt het in het oog, dat het denkbeeld, om een onderzoek naar het wezen Gods in te stellen, eerst veel later moest opkomen, dan de noodzakelijkheid, om over de goden te spreken. Onze eerste conclusie is derhalve, dat -log°a in deze samenstelling oorspronkelijk in den zin van spreken gebezigd is. De tweede vraag, wat Qeo- in deze samenstelling beteekent, de goden in het algemeen, of de eenige ware God, is met de verwijzing, naar wat we uit Plato citeerden, tevens beantwoord. Plato zelf verwisselt Qeolog°a met een ťn žpesi, m™lesi of tragűd°‹ spreken over de goden. Wat daarentegen de derde vraag betreft, of Qeo- in deze samenstelling object of subject is, zoo moet men staan blijven bij het toegeven van beide mogelijkheden. In Qeodçsiov, Qeomjn°a, Qeokrat°a, Qeokris°a, Qeog€mia, Qeoprax°a, Qeoprop°a enz., is een god bedoeld, die geeft, toornt, heerscht, oordeelt, huwt, handelt, spreekt, en alzoo Qeo- subject. Daarentegen in Qeos™beia, Qeomimjs°a, QeoklŔtjsiv, Qeol€treia enz., is het een god, die gevreesd, nagebootst, aangeroepen, vereerd wordt, alzoo Qeo- in den objectieven zin. Qeolog°a kan dus etymologisch zoowel beduiden: het spreken van God, als het spreken over God. Of ook, neemt men Qeolog°a in den lateren zin van kennis, dan duidt het zoowel een kennisse aan, die God zelf heeft, als een kennisse, die wij van God hebben. Eindelijk schijnt in laatstgemelden zin Qeolçgov ouder te zijn dan Qeologe˛n, en hiervan zoowel Qeologe˛n als Qeolog°a te zijn afgeleid. Resultaat is derhalve, dat Theologie 182 etymologisch geen combinatie is van Qeçv en lçgov, maar oorspronkelijk een spreken van of over een god of goden beteekent; en dat eerst bij verder verloop van het woord lçgov, dat eerst een verzamelde hoop, toen een woord, en eerst later de rede of gedachte beteekende, ook Qeolçgov, Qeologe˛n en Qeolog°a, als een kennisse van of aangaande een god of de goden begrepen is.

Vooral waar de etymologie zoovele mogelijkheden toelaat, dient het nader verstand van den term Theologia bij den usus vocis gezocht. Nu komt Qeolçgov bij Lucianus en Plutarchus voor in den algemeenen zin van iemand, die over de goden handelt, en nog Augustinus getuigt in de Civ. Dei l. XVIII c. 14: „Per idem temporis intervallum exstiterunt Poetae, qui etiam Theologi dicerentur, quoniam de diis carmina faciebant." Qeologe˛n beteekent bij Aristoteles: een Qeolçgov zijn, of als een Qeolçgov handelen. HEpistĐmj qeologikĐ heet bij Aristoteles (Metaph. X. 6) kennisse omtrent het goddelijke; terwijl Qeolog°a bij Plato voorkomt als een spreken over de goden, en bij Aristoteles in het meervoud Qeolog°ai als onderzoekingen omtrent de goddelijke zaken (Meteorol. II. 1.). Tot dusver lag dus in alle deze samenstellingen het algemeene begrip van zich bezighouden met de zaak der goden of der godheid, hetzij door er de traditie over uit te spreken, hetzij door er over na te denken tot het verkrijgen van juistere kennis. Dit algemeene begrip is daarop met den naam Qeolog°a door de Christelijke schrijvers overgenomen, naar den eisch van hun standpunt gewijzigd, en op breede schaal geactiveerd. Wie toch de breede toelichting in Suicerus Thes. graec., in vocibus Qeolçgov, Qeolog°a en Qeologe˛n doorloopt, bespeurt terstond, hoe sterk het gebruik van deze woorden toenam, en hoeveel dieper het denkend bewustzijn thans in den zin dezer woorden indrong, dan bij de classieke schrijvers. Dat de apostel Johannes al spoedig é Qeolçgov, zelfs in den titel van de Apocalypse werd genoemd, kan wel niet verklaard uit zijn spreken over den Lçgov, zoo in den aanhef van zijn Evangelie als in zijn eersten zendbrief; maar duidt wel aan, dat men Johannes meer dan eenig apostel ingewijd achtte in de goddelijke verborgenheden. Vandaar, dat hij niet in den titel van zijn Evangelie, maar in den titel van 183 de Apocalypse als zoodanig gequalificeerd wordt. In gelijken zin worden dan ook alle schrijvers van het Oude en Nieuwe Testament, en meer speciaal de profeten en apostelen, met den naam van Theologen bestempeld. Zoo zegt Athanasius, Oratio de incarnatione Verbi, I. p. 62. taÂta dš ka± par tňn aÇto to SwtŇrov qeolçgwn ‡ndrňn pistoÂsqa° tiv dŔnatai, ťntugc€nwn to˛v ťke°nwn gr€mmasin? d.w.z., een en ander kunt ge ook bevestigen door beroep op de theologen (d.w.z. apostelen) van den Zaligmaker zelf, zoo ge hun schriften opslaat. (Suicerus I. p. 1359). Reeds kort daarna echter liep hiernaast de beteekenis van: de kerkelijke vraagstukken theologice onderzoeken, gelijk Gregorius van Nazianze é Qeolçgov werd bijgenaamd, niet om hem met Johannes op één lijn te stellen, als waren ook hem goddelijke verborgenheden geopenbaard, maar overmits hij bij de behandeling der dogmata altoos tot God opklom, en alzoo het Ĺyov dogm€twn, gelijk Gregorius Presbyter schrijft, bereikte. (Zie Suicerus I. p. 1360.)

Liet zoo het woord Qeolçgov zelf reeds tweeërlei beteekenis toe, die van „spreker namens God," en die van „een denker, die in zijn denken tot God opklimt", veel leniger nog was het woord Qeologe˛n. Ook dit beteekende ten eerste: spreken namens God, b.v.: per± toŔtwn tňn dogm€twn qeologe˛ HJsaĽav, d.i. over deze stukken spreekt Jesaja als door God gelast. Ten tweede: eenig punt theologice verklaren, b.v.: Lçgon eşpen ľna tŃn tele°an Ăparx°n soi to uło qeologĐsŰ, d.i.: hij noemt den Christus Logos, ten einde het absolute bestaan van den Zoon tot in het wezen Gods voor u te verklaren. (Suicerus I. p. 1354, 1355). Een gebruik van dit woord, dat reeds bij Justinus Martyr de nog algemeenere strekking verkreeg, om een onderzoek aan te duiden, dat met zekere deftigheid was opgezet. Zoo b.v. in zijn Dial. c. Tryph. (ed. Von Otto, Jenae, 1876, t. I. p. II. 400 B) Di t° mšn źn ˆlfa prđtű proset™qj tţ HAbram ěnçmati, qeologe˛v, ka± di t° źn żň tţ S€Ďżav ěnçmati, émo°wv kompologe˛v? waar uit de bijeenvoeging van kompologe˛n en Qeologe˛n duidelijk blijkt, dat beide malen een statigheid, een deftigheid, een omhaal bedoeld is, die niet in evenredigheid stond tot de onbelangrijkheid der quaestie. Maar behalve deze beide beteekenissen, die 184 met die van Qeolçgov parallel loopen, wordt, op Justinus' voetspoor, bij de groote Patres uit den Christologischen strijd het woord Qeologe˛n ook gebezigd in den zin van: voor God verklaren, iemand als God benoemen. Reeds Justinus Martyr schreef in zijn Dial. c. Tryph. (ed. Von Otto, Jenae, 1876, t. I. p. II. 194C) met het oog op de Messiaansche profetie in Psalm 45 : 6 vv.: E¸ oĘn ka± ˆllon tin qeologe˛n ka± kuriologe˛n tč pneÂma tč …giçn fate Ăme˛v par tčn pat™ra tňn ëlwn ka± tčn Cristčn aÇtoÂ? eene zegswijze, die èn door den zin èn door de bijvoeging van kuriologe˛n geen twijfel overlaat, of Qeologe˛n is bedoeld in de beteekenis van: iemand God noemen. En zoo nu leest men ook bij Athanasius (tom. I. p. 1030): HEn …pasin oµv dox€zetai é patŃr qeologoŔmenov, ťn aÇto˛v dox€zetai ka± é ułčv ka± tč pneÂma tč …gion, d.i.: In alle stukken, waarin de Vader verheerlijkt wordt door van Hem als God te spreken, geschiedt dit ook met den Zoon en met den Heiligen Geest. (Suicerus I. p. 1355). Zelfs wordt er dan duidelijkheidshalve nog wel het woord Qeçn bij gezet, qeologe˛n tina Qeçn, b.v. bij Philostorgius, Hist. Eccl. lib. VII. t. XIV. p. 103, Qečn ťqeologe˛ tč bibl°on tçn . . . djmiourgčn ƒp€ntwn, d.i.: Dit boek sc. het Ev. v. Johannes, noemde den bewerker van alle dingen God. (Suicerus I. p. 1355). Zoo zegt Caesarius, Quaest. XXII. p. 44, van den Christus: „Ook dan als hij geïncarneerd is, oÇc Ötton Ăpč tňn profjtňn qeologe˛tai", d.i. wordt hij niettemin door de profeten God genaamd; het Latijnsche praedicare Deum. (Suicerus I. p. 1356). En hieruit ontwikkelde zich ten slotte nog de meer algemeene beteekenis van iets vergoden of tot god maken, B.v. oÇ p€nta kat fŔsin g°netai, ľna mŃ qeologjqŢ Ó fŔsiv (Chrysostomus Homil. CXLII t. V. p. 891), d.w.z.: God heeft het zoo besteld, dat niet alle dingen volgens de natuur gaan, opdat men de natuur niet voor God zoude aanzien. (Suicerus I. p. 1356).

Eerst zoo nu kunnen we het verloop van het woord Qeolog°a in de Patristische literatuur verstaan. Is Qeolçgov iemand, die spreekt namens God, en Qeologe˛n de actie zelve van het spreken namens God, dan verstaan we, hoe Qeolog°a beteekenen kon het Oude en het Nieuwe Testament. TŇv palai‚v ka± tŇv n™av qeolog°av tŃn xumfwn°an érňn, qaum€setai tŃn ‡lĐqeian. (Theodor. Therapeut. Serm. II. 185 Zie Suicerus. I. p. 1359.) Immers, in deze beide Testamenten komt het woord Gods tot ons. Beteekent ten tweede Qeologe˛n eenig punt zoo volledig verklaren, dat ge tot op God teruggaat, dan is het verklaarbaar, hoe Qeolog°a beteekenen kon: het teruggaan tot op het mysterie van Gods wezen. Zoo zegt Theodoretus Quaest. I. in Genes. p. 3: T° dĐpote mŃ prot™tace tŇv tňn ęlwn djmiourg°av Qeolog°an? d.i.: Waarom heeft Mozes aan het scheppingsverhaal niet laten voorafgaan een inleiding over het mysterie van Gods wezen? (Suicerus I. p. 1356). Bezigde men ten derde Qeologe˛n in den zin van praedicare aliquem Deum, dan volgt hieruit dat Qeolog°a ook kon beteekenen: de goddelijke benaming. Zoo zegt Pachymeres in zijn aanteekening op Dionysius Areopagita (Suicerus I. p. 300) t koinňv tŢ qe°‹ fŔsei ƒrmçzonta ěnçmata Ónwm™njn ťpigr€fei qeolog°an, d.i.: De namen die in het gemeen bij de goddelijke natuur hooren, noemt hij theologia unita. En overmits nu in den bangen strijd tegen de Arianen c.s. er alles aan hing, om den Christus als God uit te roepen, wierd Qeolog°a in dezen zin bijna eensluidend met de Godheid van den Christus. Zoo spreekt Gregorius van Nyssa van een kjrŔssein tč mustĐrion tŇv qeolog°av, met het oog op Johann. Ev. I : 1., wat dus zeggen wil: het geheimnis van de Godheid van den Christus aankondigen. (Suicerus I. p. 1357.) Dit Theologia wierd dan tegenover o¸konom°a als benaming voor zijn menschelijke natuur gesteld. Zoo b.v. bij Theoderetus, Comm. in Hebr. IV : 14. p. 414: Wij behooren te weten, t°na men tŇv Qeolog°av, t°na dš tŇv o¸konom°av ěnçmata, d.i. welke de namen zijn, die bij zijn Goddelijke, en welke die andere, die bij zijn menschelijke natuur voegen. (Suicerus I. p. 1358.) In verband hiermede nu werd Qeolog°a ook gebezigd in den zin van het Mysterium Trinitatis. De kennisse Gods, die het Christendom als zoodanig kenteekende, school juist in dit trinitarisch mysterie. Zoo Athanasius, de Definitionibus, tom. II. p. 44: HEp± tŇv qeolog°av m°an fŔsin émologoÂmen tŇv ƒg°av Tri€dov, tre˛v dš Ăpost€seiv, d.i.: Wat het mysterie van het Goddelijk wezen aangaat, zoo belijden wij, dat er in de Heilige Triniteit slechts ééne natuur is, maar drie personen. Photius, Epist. XXXIV. p. 95: ősper ťp± tŇv qeolog°av, ka± tč, tre˛v émologe˛n oÇs°av, polŔqeon, d.i.: gelijk het polytheïstisch is, in het 186 mysterie der Drieëenheid drie wezens te belijden. Theophylactus, Comm. in Matth. c. XXVIII. p. 185: e¸pńn, ëti de˛ bapt°zein e¸v tç ínoma tŇv tri€dov, tŃn qeolog°an Óm˛n par™dwken, d.i.: door te bevelen, dat men doopen zou in den naam der Drieëenheid, heeft Christus ons het mysterie van het Goddelijk wezen geopenbaard. En in gelijken zin gebruikt Gregorius Nazianzenus het woord, als hij Oratio I. p. 16 schrijft: Triňn íntwn per± qeolog°an ‡rrwstjm€twn d.i.: Daar er drie krankheden bestaan met opzicht tot de verklaring van het Goddelijk mysterie. (Zie Suicerus I. p. 1357.)

Zoo is dus het verloop van den term Theologie niet twijfelachtig. Eerst is het woord uit het paganistisch taalgebruik overgenomen, om aan te duiden een spreken over hetgeen op de zaak der goden of van God betrekking had, hetzij materieel, omdat men iets aangaande de goddelijke zaken uitsprak, of bloot formeel, omdat men deftig en met zekere wijding sprak. Daarop is in den strijd over de goddelijke natuur van den Christus het nog levende Grieksche taalbewustzijn den term Qeologe˛n actief gaan bezigen in den zin van: Deum praedicare, en kreeg hierdoor allengs Qeolog°a de beteekenis van: de belijdenis van Christus' Godheid. Overmits nu de Christologische strijd al spoedig een Trinitarisch karakter aannam, en de belijdenis der Triniteit aan de erkenning van Christus' Godheid hing, vatte men allengs Theologie op in den zin van: het mysterie van het Goddelijk Wezen als Trinitarisch. En zoo eindelijk ging men onder Theologie verstaan datgene, wat ons omtrent dit mysterie geopenbaard was, naardien wij alleen in zooverre met dit mysterie konden rekenen. Op het punt der historie, toen de leiding der Kerk van het Oosten naar het Westen overging, en men niet meer met het levende woord Qeolog°a, maar het doode barbarisme Theologia te doen kreeg, verstond men alzoo onder dezen Latijnschen term: De ons geopenbaarde kennisse omtrent het mysterie van het Drievuldig Wezen Gods; en in het minste niet, zekere beoefening van Godgeleerde studievakken.






Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept