Encyclopaedie der heilige Godgeleerdheid. II. Algemeen deel

§ 69. De ontluiking der pluriformiteit.

Hier, waar we niet van de Religie, noch van de Kerk, maar van de Theologie als wetenschap handelen, valt, voor de periode der Reformatie, de nadruk op de ontluiking der pluriformiteit. Zeker, het terugkeeren tot de Heilige Schrift als principium unicum was van uitnemend gewicht, maar ook mannen als Thomas van Aquino bedoelden wel terdege hun belijdenis op de Heilige Schrift te baseeren, en omgekeerd weet men, hoe Erasmus, die met de Schriftstudie dweepte, tot zijn dood toe aan de belijdenis van Rome vasthield. En evenzoo heeft men in het beginsel van vrij onderzoek het motief der nieuwere ontwikkeling gezocht, maar om aanstonds van de Reformatoren zelven te vernemen, dat ze nimmer geijverd hebben voor een vrijheid van onderzoek, die elk steunpunt in het geloof miste. Bovendien spreekt het vanzelf, dat, wie het motief der nieuwe evolutie van de wetenschap der Theolog ie te uitsluitend in het weeropnemen der Heilige Schrift of 615 formeel in de vrijheid van onderzoek stelt, hiermee voor altoos de Roomsche Theologie buitensluit, en aldus eigendunkelijk het terrein der Theologie aanmerkelijk versmalt. Dat men nu aanvankelijk den arbeid der Roomsche Kerk geheel disqualificeerde, is te verstaan; maar reeds sinds meer dan een eeuw is men toch algemeen van die enghartigheid teruggekomen, en wordt op theologisch gebied wel terdege weer, vooral met de geleerde Jezuïeten, gerekend. Zelfs is het aan geen twijfel onderhevig, of de Roomsche Theologie der laatste decenniën mag, inzonderheid sedert haar teruggang op Thomas van Aquino, in veel ernstiger zin aanspraak maken op den naam van Theologie in den echten zin des woords, dan hetgeen door de mannen der Godsdienstwetenschap of door de speculatief en ethisch moderne richting nog onder den naam van Theologie aan de markt komt. Juist met het oog hierop nu ligt voor ons het uitgangspunt voor deze periode in de ontluiking der pluriformiteit. Niet, alsof hetzij Luther, hetzij Calvijn zulk een pluriformiteit bedoeld hadden. Hier is in de verste verte geen sprake van. Zoo te Wittenberg als te Genève leefde men jarenlang nog in het onwankelbaar besef, dat de belijdenis, die men zelf beleed, een absoluut en exclusief karakter droeg. Al, wat hiermee streed, gold voor vervalsching der waarheid en leugen; juist zooals men in beide sferen der Reformatie zijn eigen Kerk, niet slechts vergelijkenderwijs voor de zuiverste hield, maar haar aanzag voor de eenige wettige voortzetting van de Kerk der apostelen, zoodat Rome's Kerk niet slechts als gedeformeerde, maar als valsche nabootsing der Kerk, opzij werd geworpen, en straks door de epigonen der Reformatie als de Kerk van den Antichrist verafschuwd. Dit kon aanvankelijk ook niet anders. Niettegenstaande het schisma van de Oostersche Kerk reeds meer dan vier eeuwen had voortgeduurd, had men nog steeds geweigerd hierin meer dan een schisma te zien. Eeuw in eeuw uitwas men gewend aan het denkbeeld, dat de waarheid, die immers absoluut moest zijn, dit absoluut karakter ook in de eenheid van vorm en uitdrukking moest handhaven; en wijl alleen de rigoristische doorzetting van de eenheid der Kerk dit resultaat had mogelijk gemaakt, kon de gedachte zelfs van zekere pluriformiteit voor het 616 kerkelijk leven bij niemand postvatten. Zoo: diep was dan ook dit eenheidsbegrip in de toenmalige voorstelling ingedrongen, dat men, terwijl de pluriformiteit er reeds de facto was, en haar werking deed gevoelen, nochtans voort ging te redeneeren en te handelen, alsof er nooit anders dan van de ééne, uniforme Kerk sprake kon zijn. Dat de uniformiteit der Kerk in de pauselijke idee haar consequente uitdrukking had gevonden, en dat met het opzeggen van de gehoorzaamheid aan den Paus die uniformiteit voor goed gebroken lag, om nimmermeer hersteld te worden, drong tot het toenmalig besef nog niet door. In de dagen van het Interim werd altoos nog de droom gedroomd, om door akkoord een eenheid te herstellen, die ook de pauselijke Kerk nog in zou sluiten. De tallooze Godsdienstgesprekken tusschen Lutherschen en Gereformeerden, en tusschen Gereformeerden en Anabaptisten gingen zonder onderscheid uit van de bedoeling, om althans al, wat met Rome gebroken had, weer in eenigheid des geloofs saam te binden. De Byzantijnsche geest, die met name weer over de Duitsche vorsten vaardig was geworden, verwierp het denkbeeld van elke pluriformiteit der Kerk op eigen erf zoo beslist en vastberaden, dat ten slotte het cuius regio eius religio een oogenblik leidende gedachte kon worden. En waar men ten slotte, voor de overmacht der feiten zwichtend, en door de Europeesch-Roomsche Ligue tot politieke aaneensluiting gedrongen, de correlatie van het Luthersche en Gereformeerde element niet langer kon afwijzen, kwam die wederzijdsche erkenning toch meer uit den drang van het zelfbehoud, dat uit den drang eener welbewuste overtuiging voort.

Dat deze eenheidswaan bij de Lutherschen zooveel scherper vormen aannam dan bij de Gereformeerden, en eerst tot de afwijzing der Gereformeerde ballingen op de kust der Noordzee, en ten slotte zelfs in 1601 tot de onthoofding van Crell leidde, mag niet verklaard, alsof de Gereformeerden principieel reeds een breeder standpunt innamen, maar was uitsluitend gevolg van hun helderder inzicht in de libertas Ecclesiae. Zij eischten voor de Kerk een autonoom leven onder haar eenigen Koning Christus Jezus, en hoever ze ook later gingen in het toekennen aan de 617 Overheid van een ius circa sacra, waardoor feitelijk deze libertas ecclesiae een illusie werd, toch was hun standpunt van meet af zuiverder gekozen. In de Luthersche landen zijn het de vorsten, die, geholpen door hun doctoren, als ecclesia docens, de leiding der Kerk in handen namen, terwijl de Gereformeerden er op stonden, dat de kerkelijke aangelegenheden door de wettige vertegenwoordigers der kerken, in Synode saamgekomen, tot beslissing zouden worden gebracht. Deze verhouding nu was oorzaak, dat de Overheid in de Gereformeerde landen minder belang had bij de uitsluiting van andersgezinden, en veeleer in deze divergeerende groepen een steun vond tegenover de te krasse aanmatiging der autonome Kerken. Het cuius regio eius religio kon daardoor in de Gereformeerde landen nooit doordringen, en als gevolg hiervan vertoonde het kerkelijk leven in deze landen van meet af een meer veelvormig karakter. Vluchtelingen, elders afgewezen, vonden in de Gereformeerde landen bescherming, en zoo is van zelf in deze Gereformeerde rijken het denkbeeld van gewetensvrijheid, dat een rechtstreeksch gevolg van de pluriformiteit is, veel vroeger doorgedrongen dan in de Luthersche en Roomsche Staten. Wie in moeite geraakte om der religie wille, kon feitelijk alleen in Gereformeerde landen, met name in Zwitserland en Nederland, terecht.

Toch is het geen oogenblik aan twijfel onderhevig, of aan Luther komt de eere toe, aan de valsche uniformiteit der Kerk den doodelijken steek te hebben toegebracht. Toen Luther de pauselijke bul verbrandde, was die eenheid in beginsel reeds vernietigd. Tot die daad toch ontleende hij het zedelijk recht niet aan eenigen canonischen regel, maar aan de autoriteit Gods, gelijk die hem door Zijn Woord in het diepst zijner conscientie betuigd werd. Hiermee echter verkreeg het subjectief-religieuze beginsel als een macht, die desnoods de kerkelijke autoriteit trotseeren kon, eens voorgoed burgerrecht. En toen nu Luthers initiatief in het hart van duizenden weerklank vond, en uitgangspunt voor een eigen Kerkformatie werd, was hiermee eo ipso de pluriformiteit van het kerkelijk leven tot een feit geworden. Want, of nu Luther al den waan vasthield, alsof een iegelijk, die 618 als hij met Rome brak, tot gelijke resultaten moest komen, als waarbij hij aanlandde, die waan kon uiteraard geen stand houden. Zoodra een ander streven naast het zijne optrad en de kracht bleek te bezitten, om zelfs in nog hooger mate dan het zijne kirchenbildend te zijn, kon hij wel te Marburg aan Zwingli verklaren: „Ihr habt einen andern Geist denn wir"; maar nu de Paus was afgezworen, en de Landsoverheid niet buiten de grenzen van haar gebied kon handelen, ontbrak de macht, die aan deze derde „kirchenbildende" macht het opkomen en het zich consolideeren kon beletten. 1517 maakte Luther in 1529 machteloos. Dat de Anabaptistische en Sociniaansche beweging, in haar dualistisch-mystieke en nuchter-rationalistische actie, niet tot gelijk resultaat hebben geleid, en hoogstens nog nabloeien in kleine groepen, die geen oogenblik algemeene beteekenis wisten te erlangen, lag niet daaraan, dat men aan de Anabaptisten en Socianen het recht van bestaan weigerde; want dit zou men liefst aan de Calvinisten evenzoo hebben gedaan, gelijk ook de Calvinisten de Martinisten niet dan met leede oogen aanzagen; maar was een rechtstreeksch gevolg van hun gemis aan „kirchenbildende" kracht. En zoo was de les der historie deze, dat de Kerk van Christus zich in meer dan éénen vorm moest openbaren, maar tegelijk, dat deze pluriformiteit van openbaring niet afhing van willekeur of gril, maar bepaald werd door de geestelijke en vormende kracht, die in elke richting, die het hoofd opstak, al dan niet aanwezig bleek.

Deze pluriformiteit der Kerken leidde dan ook ongemerkt en van zelf tot de erkentenis, dat er, behalve de Armenische, de Koptische en andere kerken in het verre Oosten, met name vier grondtypen van kerkformatie openbaar werden; en wel ten eerste als vrucht der Reformatie de Luthersche en de Gereformeerde, en daarnaast de Grieksche en de Roomsche. Vier hoofdgroepen, die elk een eigen kerkelijk karakter vertoonen, een eigen streven openbaren, een eigen vorm aannemen, en als zoodanig ook een eigen theologische richting vertegenwoordigen. In het dogma van de ecclesia visibilis als openbaring der ecclesia invisibilis werd, zonder dat men het aanstonds merkte, deze pluriformiteit 619 confessioneel geijkt. Zoolang toch de Roomsch-pauselijke eenheidswaan standhield, was het volkomen natuurlijk, dat men de zichtbare Kerk met de onzichtbare identificeerde. Waar slechts ééne openbaring van het wezen is, moge men nog van een gradueel verschil gewagen, dat aan het adaequate der openbaring in den weg staat, maar door de scheiding tusschen clerus en laici was Rome ook deze bedenking te boven gekomen. Zoodra echter meerdere kerkformatiën optraden, die elk voor zich pretendeerden de openbaring der Kerk te zijn, maar zonder dat ze het aandorsten, elkanders doop te verwerpen, of de zaligheid in volstrekten zin, aan wie van andere confessie was, te betwisten, viel wezen en openbaring der Kerk van zelf uiteen. Wat men zag, kon van toen af niet meer de Kerk, niet meer het sòma to Cristo zijn, en vandaar de noodzakelijkheid, waarmee tegelijk met de pluriformiteit der Kerkformatiën, het dogma van de ecclesia visibilis als niet adaequaat aan de ecclesia invisibilis, of van het corpus mysticum Christi, opkwam.

Hiermede nu trad voor de Theologie een geheel andere staat van zaken in. Zoolang toch de uniformiteit standhield, was er geen andere Theologie denkbaar, dan die eenvoudig de belijdenis der Kerk wetenschappelijk adstrueerde. Ze kon geen ander uitgangspunt dan in de geïnstitueerde Kerk nemen, en kon tot geen ander resultaat komen, dan hetgeen door de geïnstitueerde Kerk was gevonden. Onderzoek der Heilige Schrift had geen doel, waar de geïnstitueerde Kerk een officieele Latijnsche vertaling aanbood, en de analogia fidei, tot in de kleinste bijzonderheden, bij de uitlegging voorschreef. Men wist alles vooruit; daardoor kon er geen dorst naar waarheid wezen; en het leveren van dialectisch bewijs voor de belijdenis der Kerk, voor de geloovigen overbodig, kon bij de ongeloovigen geen doel treffen, daar dezen zich, uit vrees voor den banvloek der Kerk, toch stil moesten houden. Al de vrucht, die men, uit de Scholastieke Theologie trok, was dan ook het op zichzelf edele welbehagen, dat men genoot bij het aantoonen, hoe schoon de kerkelijke belijdenis in al haar deelen, ook bij het licht der logische gegevens, schitterde. Maar geheel anders werd dit natuurlijk, toen de pluriformiteit der 620 Kerken een voldongen feit werd. Nu toch kon men niet volstaan met de allengs overbodig geworden apologie tegenover het paganisme, maar kwam ook de controvers met de confessiën der andere Kerkformatiën aan het woord, kwam het er op aan, de grondgedachte van de eenheid der Kerk ook onder die pluriformiteit in haar openbaring te handhaven, en moest de theoloog zijn uitgangspunt, dat hij thans niet meer aan de Kerk kon ontleenen, elders zoeken. Zoo werd de Theologie vrij, niet in dien zin, alsof ze ooit los van haar object en haar principium kon worden, maar zóó, dat elk der kerkformatiën van haar de vindiceering van haar streven verwachtte, en dus van dit oogenblik af ook met haar critiek te rekenen had. Want wel sprak het van zelf, dat de pluriformiteit der Kerkformatiën, als uit verschil van geestelijken aanleg en geestelijke sfeer voortgevloeid, haar veelvormig stempel ook op de Theologie afdrukte, maar de Theologie als zoodanig kon toch nooit het probleem op zij schuiven, hoe deze pluriformiteit zich in harmonie liet brengen met de eenheid van het sòma to CristoÂ. Het was gebleken, dat de waarheid Gods te rijk en de schat des heils in Christus te weelderig was, om, ter oorzake van het Goddelijk karakter, dat beiden vertoonden, in één menschelijken vorm tot hun volledige uitdrukking te komen. En ook de aanleg der verschillende volkerengroepen was te veelvormig, om, waar de natiën eenzelfde waarheid en eenzelfde heil assimileerden, beide niet op onderscheidene wijze in zich op te nemen, en op uiteenloopende wijze te reproduceeren. En al kon dus nooit afstand gedaan worden van den eisch, dat een iegelijk voor zich de waarheid zóó greep en zóó beleed, als hem dit het zuiverst scheen en het rijkst aan zijn behoefte beantwoordde, de menschelijke beperktheid was dan toch erkend, en de Theologie mocht niet rusten, eer ze bij al de zorg, die ze aan de bespreking van een harer concrete vormen besteedde, toch te gelijk den band tusschen het ideale en het concrete tot zijn recht liet komen. Ook zij was niet bekwaam, om in ééne deductie den vollen inhoud der Goddelijke waarheid te laten schitteren. Ook zij kon niet anders dan door menschen beoefend worden, en bleef alzoo, evenals het kerkelijk leven, aan de menschelijke beperktheid onderworpen; 621 maar waar de Kerken niet anders dan met het concrete resultaat konden rekenen, en daardoor gevaar liepen, een sectarischen bijsmaak aan haar leven te geven, en de catholiciteit der Kerk als organisme uit het oog te verliezen, was het haar roeping, zich op de vleugelen der idee boven dit exclusief-concrete te verheffen, en eerst van dit hooge standpunt uit het goed elk deugdelijk recht van de geïnstitueerde Kerken in haar belijdenis en levensrichting te vindiceeren.

Deze hoogere roeping nu gaf aan de Theologie een bezieling, als ze dusver slechts in de 4e en 5e eeuw had gekend. Ze had weer haar eigen uitgangspunt objectief in de Heilige Schrift en subjectief in de palingenesie en het daaruit opgewaakt geloof, vast te stellen. De vrije toegang tot de Heilige Schrift was haar weer ontsloten. De vulgata als geijkte vertaling viel weg. De exegese werd een ernstige studie, om den inhoud der Goddelijke openbaring machtig te worden. In het dogma moest, met die Schrift als toetssteen, tusschen waarheid en vervalsching geschift. De kerkgeschiedenis ontving de roeping, om de onderscheidene stroomingen van het kerkelijk leven, die onder de valsche papale eenheid terug waren gedrongen, als toch historisch bestaande aan te wijzen. Het onderscheid tusschen de formatie en de deformatie der kerken was voelbaar geworden, en de Theologie zag zich de taak aangewezen, om het verschil tusschen beide in het licht te stellen. Zoo werd de Theologie een zelfstandige macht, met een eigen taak, met een eigen levensdoel optredende, en aan den eisch der waarheid, meer nog dan aan de kerkelijke uitspraak, gebonden.

De reformatorische ontwikkeling der Theologie, hoe energiek en tintelend van leven ook, zou deswege nog veel vasteren gang hebben genomen, indien ze in dien goeden zin haar vrijheid reeds aanstonds had kunnen veroveren. Hierin slaagde ze echter slechts ten deele. Buiten de universiteiten gedijde ze niet noemenswaard, en aan de universiteiten onderging ze veelal, reeds door de benoeming der hoogleeraren, te zeer den invloed der Overheid; iets, wat aanvankelijk wel verkieslijk was boven de gebondenheid aan de geinstitueerde Kerken, maar toch het nadeel met zich bracht, dat ze zich van het leven der Kerk te veel losmaakte, en te zeer 622 niet-theologische factoren op zich liet inwerken. Daar nu de opleiding der Dienaren bijna uitsluitend aan de universiteiten placht te geschieden, heeft de Theologie met haar uiteenloopende richtingen en scholen een ongetwijfeld storenden invloed op het kerkelijk leven uitgeoefend, en als reactie hiertegen de enghartige kerkistische strooming in het leven geroepen, die liefst de Theologie in een kerkelijk seminarium opsloot; een maatregel, die de Roomsche hartstocht naar uniformiteit herstellen zou, maar nu zonder het tegenwicht, dat Rome in haar wereldorganisatie en in haar orden dan nog aanbood. Dwang baat hier niet, en gelijk de pluriformiteit van het kerkelijk leven zoover gaat en gaan moet, als de variatiën in het organisch leven der Kerk dit postuleeren, zoo ook moet de Theologie, zal ze haar roeping kunnen vervullen, geheel vrij gelaten, door geen andere grens in haar macht beperkt, dan door de levensverhoudingen zelve wordt aangewezen. Niet de Overheid, als heerschende in de magistrale sfeer, maar de wetenschap en de Kerk hebben hier de grens af te bakenen. Theologie als liefhebberijwetenschap is ondenkbaar, en daarom bloedt elk theologisch streven, dat in de Kerk geen correspondeerende strooming vindt, van zelf dood. Aanvankelijk liep dit dan ook, zoolang de stroom van het kerkelijk leven zich met kracht voortbewoog, nog tamelijk wel. Èn de Luthersche èn de Gereformeerde Theologie voltooiden haar eerste taak, om deze beide nieuwe richtingen in het kerkelijk leven en in de kerkelijke belijdenis systematisch uiteen te zetten, en zoo tegenover Rome als tegenover elkander te vindiceeren. Maar nauwelijks begon de pols van het kerkelijk leven flauwer te kloppen, of vreemde factoren begonnen de gezonde levenskracht ook der Theologie te ondermijnen, gelijk dit reeds uitkwam in de syncretistische en piëtistische richtingen, nog eer het rationalisme, als slippedraagster der philosophie, haar den handschoen toewierp.

Het Syncretisme trad in de 17e eeuw als natuurlijke reactie tegen de pluriformiteit van het kerkelijk leven op, en men kan niet zeggen, dat in Georg Calixtus niet metterdaad een geestelijk motief werkte. De controvers en het gescheiden kerkelijk leven had de geïnstitueerde Kerken haar eenheid in Christus, en 623 haar saamhoorigheid als openbaringen van het ééne lichaam van Christus, te zeer uit het oog doen verliezen, en het was hiertegen dat Calixtus zijn irenische roepstem verhief. Toch mag evenmin ontkend, dat zekere humanistische onverschilligheid voor de dogmata, die tusschen de Kerken in geschil waren, hierbij meewerkte. Een man als Calixtus begreep niet, hoe men zich voor een controvers over de Transsubstantiatie, de Consubstantiatie of de negatie der Substantiatie warm kon maken. En wat nog veel erger was, hij was te weinig penetreerend theoloog, om zijn ireniek theologisch te adstrueeren, zoodat hij geen ander middel zag, dan op de Conciliën der eerste eeuwen terug te gaan. Vandaar dat zijn pogen met geen goeden uitslag kon bekroond worden. Deze irenische golfslag daalde even snel, als hij omhoog was gerezen. Niet echter zonder de Theologie aan haar roeping te herinneren, om in de pluriformiteit der richtingen de eenheid van het wezen der Kerk beter dan dusver te handhaven. Te veel zich aan de geïnstitueerde Kerk vastklemmend, had de Theologie zich te ver verwijderd van het geestelijk leven der Kerk als organisme.

Dit laatste wreekte zich in de beweging der Piëtisten. De Theologie was te abstract geworden. Ze had haar grondslag in de Heilige Schrift gevonden, maar ze nam die Heilige Schrift te eenzijdig als openbaring eener doctrina, verloor daardoor de geestelijke realiteit te zeer uit het oog, en vergat, dat Luther wel in de Schrift den rotsgrond had gevonden, waarop hij stond, maar dat hij zich aan dien rotssteen dan ook met eigen handen vastklemde. Ten laatste toch moet het bezielend motief voor de Theologie altoos uit het subject komen. Zonder geestelijke verwantschap van het theologische subject met de geestelijke realiteit, waarvan de Heilige Schrift ons de Openbaring brengt, is wel dorre scholastiek, maar geen levende en bezielde Theologie denkbaar. Dit gevoelde Spener; vandaar de reactie, die van hem en zijn volgelingen tegen de orthodoxe Theologie uitging; maar een reactie, die, gelijk gemeenlijk, „mit dem Bade das Kind" wilde uitgieten. Het Piëtisme werd in den grond antitheologisch. Hoeveel uitnemenden zegen het dan ook aan het kerkelijk leven gebracht heeft, het was onmachtig om de Theologie uit haar 624 dorheid tot nieuwe frischheid te brengen. Veeleer werkte het de syncretistische beweging in de hand, en liet daardoor aan de buitenkerkelijke factoren vrij spel, om vernietigend op de Theologie in te werken. Een tweede élan heeft de reformatorische Theologie in den hoogeren zin des woords niet gekend. Ze heeft, wat eerst slechts in vage termen behandeld was, nog minutieuzer uitgewerkt. Ze heeft rijke detailstudiën geleverd. Ze heeft bijna elke denkbare antithese, die zoo bij de Lutherschen als bij de Gereformeerden aan het woord kwam, haarfijn uitgeplozen. En vooral op exegetisch gebied en op dat der Kerkhistorie ging ze voort haar lauweren te plukken, maar als Theologie is ze stationair gebleven, en toen de stroom van het kerkelijk leven onder haar wegvloeide, bleek ze ten leste een onbetrouwbare vloer van ijs te zijn, die kraakte en inzakte, zoodra de philosophie zich met al haar wicht daarop wierp.






Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept