Encyclopaedie der heilige Godgeleerdheid. II. Algemeen deel

§ 71. De periode der wederopstanding.

Niet alleen in kosmischen, maar ook in religieuzen zin steekt de 19e eeuw hoog boven de 18e uit. Actie werkte ook hier reactie. De sterk neergedrukte veer sprong eindelijk op. En niet licht zal ontkend worden, dat er in de 19e eeuw een mystiek-religieuze beroering in de geesten heeft gewerkt, die wel met de actie der Reformatie van verre niet vergelijkbaar is, maar toch, het Reformatietijdperk nu niet medegerekend, in de jongere geschiedenis haar wederga zoekt. Revivals van allerlei gehalte waren, zoo in Europa als in Amerika, aan de orde van den dag. Het Perfectionisme won, in weerwil van zijn eenzijdigheid, machtigen aanhang. Het Methodisme en Baptisme ontplooiden een werkzaamheid, die men in de 18e eeuw voor ondenkbaar zou hebben gehouden, en die in het Leger der Heils haar meesterstuk leverde. De missie nam al breedere afmetingen aan, die haar een „welthistorische" beteekenis leenden. Er ontwaakte een vernieuwde belangstelling in religieuze en kerkelijke vraagstukken, die toonde, wat heel andere geest aan het woord was gekomen. Zelfs de negatieve richtingen vonden het geraden op haar wijs den lof der religie te bezingen. En hoe ongunstig men ook over het Mormonisme, het Spiritisme enz. oordeelen moge, toch kan moeilijk ontkend dat hun opkomen en aanvankelijk succes ondenkbaar zouden geweest zijn, indien niet het probleem der religie op machtige wijze den algemeenen geest had aangegrepen. Indien we dan ook, na de smadelijke nederlaag der Theologie in de periode der „Aufklärung", in de 19e eeuw een onloochenbare wederopstanding der Theologie mogen constateeren, sta op den 629 voorgrond, dat deze in de eerste plaats te danken is aan de vele mystieke invloeden, die, tegen alle berekening in, weer strooming te weeg brachten in de religieuze wateren. Een ademtocht van boven is over de volkeren uitgegaan. Mede door de weeën der Fransche revolutie en Napoleons geweldenarij waren de volkeren voorbereid op een nieuw élan in ideale richting. De macht der palingenesie heeft zich bijna plotseling met zeldzame virtuositeit geopenbaard. Het besef dat er tweeërlei leven, en daarom tweeërlei streven, en dus ook tweeërlei wereldbeschouwing tegenover elkander bestond, is juist door het radicalisme der revolutionaire theorie op elk gebied meer tot bewustheid gekomen. En wat bovenal niet mag worden voorbijgezien, het heeft Gode behaagd, schier in elk land en op elk erf van de Kerk van Christus, geniale personen te verwekken, die, door Hem „uit den dood in het leven overgezet", als zangers, als profeten, als staatslieden, als juristen en theologen, een getuigenis voor den Christus hebben doen uitgaan, gelijk dit sinds de dagen van Luther en Calvijn niet was gehoord.

Toch zou men zich zeer vergissen, indien men uit dezen machtigen revival alleen de wederopstanding der Theologie poogde te verklaren. Het mag toch niet uit het oog verloren, dat deze mystiek-piëtistische revival voor de Theologie als zoodanig erger dan onverschillig was. Voor zoover ze voor de opleiding van predikanten en zendelingen kweekscholen in het leven riep, miste de revival zelfs elk theologisch besef, en bedoelde weinig meer dan zekere kerkelijke africhting harer kweekelingen; een soort dressuur, die veel meer uitging op bevordering van vromen zin en de ontwikkeling van spreekgave, dan op dege theologische ontwikkeling. Het was meer de „passion des âmes" die dreef, en eer de zucht naar religieuze, quiëtistische genieting, die prikkelde, dan dat men er, uit zich zelf, ook maar van verre aan dacht, om op het gebied der gedachte slag te gaan leveren, of in de denkwereld de eere van den Christus te handhaven. Het leven van het gemoed en het leven in het heldere bewustzijn werden al meer twee, en de religieuze actie, die zich op het mystieke terrein van het gemoedsleven sterk, maar op het intellectueele gebied 630 bijster zwak gevoelde, achtte het goede tactiek, haar krachten terug te trekken op het terrein, waar ze zich onverwinlijk gevoelde. Ware dan ook dit réveil aan zichzelf overgelaten geweest, dan zou de roeping der Christenheid, om den inhoud der Openbaring ook in het denkend bewustzijn op te nemen, en daaruit te reproduceeren, allicht geheel in vergetelheid zijn geraakt, en het is de philosophie, die door den Koning der Kerk gebruikt is als tuchtmiddel, om zijn verlosten weer tot het ingaan in die heilige roeping te noodzaken.

Eerst toen de Christelijke Kerk haar autoriteit volkomen verloren had, en de Theologie als een verslagen held terneder lag, zijn in Kant en zijn epigonen de mannen opgestaan, die den alouden strijd van de Grieksch-Romeinsche philosophie tegen de Christelijke religie, die in de derde eeuw meer afgebroken dan beslecht was, de novo en nog principieeler dan hun voorgangers hervat hebben. De logica der beginselen eischte dit. Waar twee contraire beginsels tegenover elkander komen te staan, baat het niet, of men den strijd tusschen die beide al op de wijze van Constantijn steken laat, of gelijk in de Middeleeuwen en in het eerste tijdvak van de Reformatie door het overwicht van de kerkelijke autoriteit opschort en beperkt. Zulke contraire beginselen wachten slechts op de eerste gunstige gelegenheid, om beiderzijds op nieuw positie te nemen, en hun onvermijdelijke worsteling, zoo mogelijk nog principieeler, door te zetten. Cartesius, Spinoza en Locke hadden dien strijd hunnerzijds wel reeds vroeger aangebonden, maar zonder het aan de Christelijke religie voelbaar te maken, dat het om een strijd op leven en dood ging. En eerst toen de „Aufklärung" de Christelijke religie ganschelijk om haar eere had gebracht, kreeg de philosophie het veld vrij, om in haar volle wapenrusting op te treden. Want al mag niet ontkend, dat in mannen als Kant en Fichte, in Schelling vooral, en ten deele ook in Hegel, de philosophie de Christelijke religie zoo weinig met voeten trad, dat ze veeleer de eere der Christelijke mysteriën, die de Kerk smadelijk had prijsgegeven, op haar wijze weer poogde te redden, toch zou het slechts kleurenblindheid verraden, zoo men nog weigerde in te zien, hoe de reusachtige ontwikkeling 631 der moderne philosophie, ook al volgde op haar overspanning thans een periode van afgematheid, metterdaad zoo principieel mogelijk den alouden en noodwendigen strijd van het onherboren bewustzijn tegen het principium der palingenesie hervat heeft, en steeds beslister het pantheistische uitgangspunt tegen het Christelijk Theïsme overstelt.

De grootste schrede, die we hiermee vooruit deden, bestond wel daarin, dat Kant het denkend subject onderzocht, en daardoor aanleiding gaf tot een rijpere ontwikkeling van het organisch begrip der wetenschap. Want wel had men ook vroeger het beginsel en de methode der wetenschap tot het voorwerp van zijn studie gekozen, maar toch in den zin, waarin wij thans een organisch geheel van wetenschap eeren, was dit, zelfs in de dagen der Reformatie, nog geheel onbekend. Men leverde destijds nog maar stukwerk, elk op zijn eigen terrein, en vond aan de grenzen zekeren overgang door het leggen van noodbruggen; maar het subject als het organisch-centrale punt, vanwaar de geheele actie der wetenschap als in zoovele stralen van één lichtcentrum uitging, was nog niet ingezien. Vandaar, dat ook de vroegere Theologie, hoe rijk ook op eigen terrein gestoffeerd, op ons niet dan ten deele een echt wetenschappelijken indruk maakt. Zoomin als eenige wetenschap was ook de Theologie voor Kant tot heldere bewustheid van zich zelve ontwaakt, en veel minder nog was de positie van de Theologie in het organisme der wetenschap duidelijk gemaakt. En hoeveel afbreuk Kant en zijn groote tijdgenooten en navolgers ook aan de Christelijke religie hebben toegedacht, hun mag de eere niet onthouden, dat van hen de stoot is uitgegaan, die het ook voor de Theologie mogelijk heeft gemaakt, om op meer afdoende wijze het diepste probleem, waarvoor zij geplaatst is, in te zien. Dat Schleiermacher, buiten alle tegenspraak, op deze wederopstanding der Theologie den meest overwegenden invloed heeft uitgeoefend, is, behalve aan zijn reusachtigen geest, dan ook vooral daaraan te danken, dat in Schleiermacher de mystiek-piëtistische macht van het gemoedsleven een zoo schoon en harmonieus huwelijk aanging met deze nieuwe evolutie der wijsbegeerte. Op hoe menig punt zijn voet ook uitgleed, en op hoe 632 bedenkelijke wijze hij zich ook losmaakte van de objectieve Openbaring, toch is Schleiermacher de eerste theoloog in hooger wetenschappelijken zin geweest, in zoover hij het eerst het geheel der Theologie en haar positie in het organisme der wetenschap naspeurde, en op zijn wijze poogde vast te stellen. Dat hij desniettemin meer ontbindend dan opbouwend heeft gewerkt, moet daaruit verklaard, dat hij niet inzag, hoe de strijd niet liep over den triomf van de Theologie over de philosophie of over de zegepraal van de philosophie over de Theologie, maar dat beiderzijds een primair beginsel werkte, waaruit aan den éénen kant een geheel naturalistische phiIosophie, gesecondeerd door een pantheistisch-mystieke religie moest voortvloeien, terwijl daartegenover een eigen Christelijke philosophie haar opvatting van het geheel der wetenschappen had te stellen, en in dit organisme der wetenschap een theïstische Theologie tot eere had te brengen. Hiermee echter wordt het feit niet te niet gedaan, dat Schleiermacher de Theologie aan zich zelf heeft teruggegeven, haar uit haar smaad heeft opgeheven, haar weer moed en zelfvertrouwen heeft ingeboezemd, en dat in dezen formeelen zin zelfs de confessioneele Theologie, die het bankroet van zijn epigonen niet mag verbloemen, toch aan hem het hoogere standpunt, dat thans geheel de Theologie inneemt, is verschuldigd. Een verdienste, waarvoor de tol der dankbaarheid zelfs door de Roomsche Theologie op meer dan ééne wijze aan Schleiermacher betaald is.

Jammer slechts, dat bij de ontwaakte zucht, om zich in het organisme der wetenschap zelf organisch te oriënteeren, de Theologie onder zoo sterk gemis aan zelfbepaling leed. De intensieve kracht, waarmee de Theologie in de 4e en 5e eeuw, ten deele ook in de 13e, maar vooral in de 16e, den inhoud der Goddelijke mysteriën had ingedacht en ontleend, was geheel geweken. Velen konden zich zelfs nauwelijks meer voorstellen, hoe ter wereld men zich over het Ún pote ëte oÇk Ún van Arius, of over het: Hoc est corpus meum uit den Sacramentenstrijd, in zoo heiligen ijver had laten ontsteken. Was niet, hetgeen men met alle Christenen, of althans met alle Protestanten, saam beleed, tienmaal gewichtiger? En ook, zou de kracht tot verweer voor de Christelijke 633 religie niet klimmen in gelijke mate als men deze interconfessioneele verschillen dieper onder het stof der vergetelheid begroef? Zoo ontstond, in bedenkelijker zin dan in Calixtus' dagen, een syncretistische reactie tegen de pluriformiteit, die onder Gods bestel in de Reformatie was ontloken, en die òf naar de eenheid van Rome moest terugdringen, òf wel tot een ontzieling van het begrip „Christelijk" moest leiden, waarbij ten slotte zelfs het Boeddhisme „Christelijk" werd. Het lag toch in den aard der zaak, dat elke „Union" niets dan een „Machwerk" was en moest blijven, zoodat de concreter gestemde geesten geen andere eenheid zich konden denken, dan die historisch bestaan had, eer de pluriformiteit aan het woord kwam; en anderzijds, dat waar de strijd meer werd opgevat als een verdediging van het goed recht der religie tegenover het intellect, de vroomheid alsnu moest gegeneraliseerd worden, tot ten leste alle religieuze uiting onder eenzelfde begrip viel. Gevolg hiervan is dan ook geweest, dat zekere romaniseerende richting, vooral door Schleiermachers op den voorgrond stellen van de Kerk, alom ingang vond, in Duitschland tot Romantisme op groote schaal, en in Engeland tot de High-Church-beweging leidde. Gevolg in de tweede plaats, dat de Theologie, die een altoos willekeurig „Unionsbegrip" najoeg, ongemerkt in de Vermittelungstheologie het hellend vlak betrad, waarop ze al spoedig alle meesterschap over zich zelve zou verliezen. En gevolg niet minder, dat een derde richting het positief-Christelijke al meer in de idee van het vroom-religieuze omzette, en zoo den overgang voorbereidde van de Theologie naar de wetenschap der religie.

Dat de laatste richting, ook al noemt men ze nog een theologische, toch geen Theologie meer levert, behoeft geen verdere aanwijzing. „Religionswissenschaft" is een anthropologische, ethnologische, philosophische studie, maar Theologie is ze in geen enkel opzicht, en waar ze zich aan de bestaande Universiteiten nog zoo voordoet, speelt ze een onwaardig, wijl onwaar spel. Maar ook de Vermittelungstheologie is al meer op weg, om haar theologisch karakter af te leggen. Haar verdiensten, vooral in haar vroegere periode, wenschen we allerminst te verkleinen. Ze heeft veelszins uitnemenden arbeid geleverd, en in veel bood ze 634 duurzame winste. Maar in tweeërlei opzicht raakte ze al meer achteruit. Niet inziende, dat er naast de Theologie een Christelijke philosophie moest ontstaan, heeft ze de philosophie te veel getheologiseerd en daardoor omgekeerd de Theologie te philosophisch pogen te construeeren. En van den anderen kant heeft ze haar steunpunt te eenzijdig in het mystieke gemoedsleven gezocht, en deswege gemeend den objectieven grondslag in het Verbum Dei en de Ecclesia instituta te kunnen missen. Een vast standpunt nam ze hierbij krachtens haar aard niet in. Kameleontisch leende ze zich tot alle groepsgewijze indeeling en individueele schakeering. Maar nimmer verloochende ze toch den algemeenen trek, dat ze zich sterker in haar philosophische premissen dan in de historische Theologie gevoelde, en zich bij voorkeur irenisch naar links wendde, terwijl ze voor de confessioneele Theologie, als voor een onwelkome schim uit het verleden, terugtrad. Want wel beoefende ook zij de historie, vooral de historie van het dogma, maar dan steeds met de bedoeling om het op te smelten, ten einde straks, dank zij de onderscheiding tusschen kern en vorm, haar philosophische gedachte in het dogma in te leggen. Zoo bij de meer intellectueelen onder hen, terwijl in andere kringen der Vermittelungstheologie het dualisme tusschen het gemoeds- en verstandsleven reeds tot zoo openlijke breuke is gekomen, dat de overgang naar de school van Ritschl, die alle methapysisch begrip in den ban deed, reeds geëffend is. Hoe wijdvertakt de invloed dezer Vermittelungstheologie dan ook, zelfs in Schotland en Amerika, zijn moge, nu ze al meer haar objectief steunpunt in de Heilige Schrift verlaat, tegen de Belijdeniskerken steeds vijandiger optreedt, en haarpulveriseeringvan de Christelijke waarheid steeds driester voortzet, houdt ze al meer op Theologie in den eigenlijken zin des woords te zijn, en gaat ze al meer in philosophische en theosophische mystiek onder. Wat ze toch beweert, dat ze ook zoo nog aan Christus vasthoudt, is niets dan zelfbedrog. Ontglipt haar toch de historie en de zelfbetuiging van den Christus, dan wordt de Christus ook haar al meer een naam zonder eigen concreet stempel, en dienvolgens niets dan de inkleeding van een religieuze idee, juist zooals het Modernisme dit wil.

Geheel anders staat het daarentegen met de confessioneele 635 Theologie, die als Luthersche, Gereformeerde en Roomsche Theologie al meer teekenen van leven begint te geven. Deze toch blijft in haar confessioneel type een concreet en echt historisch karakter dragen, en is achter dit schild veilig tegenover den slag, dien het subjectivisme op intellectueel en mystiek gebied aan de Christelijke religie poogt toe te brengen. Zij bezit in de Heilige Schriftuur en in de dogmatische ontwikkeling een objectief steunpunt, dat haar behoedt tegen doorvloeiing en verwatering. En wat meer nog geldt, juist dank zij dit objectief historische karakter, loopt zij veel minder gevaar, door de philosophie ongemerkt geannexeerd te worden. Reeds nu mag dan ook voorspeld, dat, terwijl de moderne Theologie geheel verloopt in godsdienstwetenschap of speculatie, en de Vermittelungstheologie òf in mystiek verzandt, òf in den philosophischen stroom haar graf gaat vinden, alleen deze confessioneele Theologie zal standhouden. Reeds nu bespeurt men, hoe deze Theologie een dubbele roeping gaat vervullen: ten eerste een gemeenschappelijke, om de fundamenteele vraagstukken, die voor alle Kerken gemeen zijn, zoo te onderzoeken, dat het principieele verschil tusschen het bewustzijn van de herboren en onherboren menschheid steeds duidelijker aan het licht trede; en ten andere, om den specialen vorm van het eigen confessioneel bewustzijn op te heffen tot de hoogte van den bewustzijnsvorm onzer eeuw. Toch zal ook deze confessioneele Theologie dan eerst tot rustige ontwikkeling kunnen komen, zoo meer algemeen de overtuiging veld wint, dat het principieel verschil tusschen het bewustzijn der herboren en der onherboren menschheid zich over geheel het terrein der hoogere wetenschappen uitstrekt, en deswege roept om tweeërlei wetenschap, zoodra het onderzoek de materieele basis verlaat en niet meer zonder inmenging van den subjectieven factor kan tot stand komen. De juiste grensbepaling met name tusschen de Theologie en de philosophie moet niet gezocht tusschen de Christelijke Theologie en de pantheïstische of paganistische philosophie, maar tusschen een Theologie en philosophie, die beide, gelijk Keckermann dit reeds wilde, op het standpunt der palingenesie staan.






Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept