Bijbelsche en religieuze psychologie

§ 3.

Ziel en Lichaam.

Gewoonlijk drukken wij ons zoo uit, dat de mensch bestaat uit ziel en lichaam. Natuurlijk is deze zegswijze niet verkeerd; wij treffen ze ook in het Nieuwe Testament bij Jezus aan, als Hij ons vermaant veel meer Hem te vreezen, die beide ziel en lichaam kan verderven in de hel, Matth. 10 : 28. Maar dit spraakgebruik is toch eerst van later oorsprong en komt in het Oude Testament nog niet voor. Reeds vroeger merkten wij op, dat wij, als we lezen, dat de mensch, door inblazing van den adem van boven in het uit stof gevormde lichaam, werd tot eene levende ziel, bij dit woord ziel niet aan de beteekenis mogen denken, welke wij er thans geregeld mede verbinden. En hier dienen wij daarop nog even terug te komen. De mensch is alzoo gevormd, dat zijn lichaam genomen werd uit het stof der aarde, maar dat nu daarin, in onderscheiding van de dieren, een adem werd ingeblazen van boven. Indien wij voor een oogenblik van eene tegenstelling mogen spreken, dan dacht de Israëliet zich deze niet, als tegenstelling tusschen eene onsterfelijke ziel en een sterfelijk lichaam, maar als iets, dat in den mensch van beneden, en als iets, dat in hem van boven was. Zakelijk moge dit niet veel verschil geven; de tegenstelling is toch anders gedacht en van een ander gezichtspunt uit bezien.

In het Oude Testament ontbreken zelfs nog de constante termen voor wat wij ziel en lichaam noemen. Als de mensch naar zijne verschillende bestanddeelen moet worden aangeduid, is er nu eens sprake van zijne ziel en zijn vleesch, Ps. 63 : 1, Job 13 : 14 enz., dan eens van zijn hart en zijn vleesch, Ps. 73 : 26, Pred. 11 : 10, Ezech. 44 : 7, 9 enz., en ook wel eene enkele maal van ziel en hart en vleesch, Ps. 34 : 2, verg. ook Ps. 16 : 9, 31 : 10. In al deze plaatsen treedt niet, als bij ons in de benaming ziel en lichaam, de tegenstelling tusschen het geestelijke en het stoffelijke op den voorgrond, maar wordt vooral daaraan uitdrukking gegeven, dat er aan den mensch eene inwendige en eene uitwendige zijde is, dat hij iets van boven en iets van beneden heeft, een geest n.l., die bij den dood tot God, en stof, dat tot de aarde wederkeert. Pred. 12:7. Evenmin als nu het inwendige in den mensch steeds met denzelfden naam wordt aangeduid, maar nu eens ziel, dan geest, dan hart wordt genoemd, evenmin is er een vaststaande naam in het Hebreeuwsch voor wat wij lichaam noemen. In de Statenvertaling van het O. T. komt wel enkele malen het woord lichaam voor, maar dit woord dient tot vertaling van verschillende woorden in het oorspronkelijke, die bijna geen van alle daardoor juist zijn weergegeven. In Dan. 3 : 27 (4 : 30, 5 : 21, 7 : 11) en in Dan. 7 : 15 komen wel twee woorden voor, die terecht door lichaam zijn overgezet, maar beide woorden zijn eigenlijk niet Hebreeuwsch, maar Arameesch; en in Dan. 7 : 15 heeft het woord, door lichaam vertaald, oorspronkelijk de beteekenis van scheede. Het woord in Gen. 47 : 18, Richt. 14 : 8, Ezech. 1:11, 23, Dan. 10 : 6 drukt meer uit, wat wij lijf noemen, en wordt in 1 Sam. 31 : 10, 12, Ps. 110 : 6, Nah. 3 : 3 voor lijk gebezigd, evenals een ander woord, dat in 1 Chr. 10 : 12 wel weer door lichaam is overgezet, maar meer bepaald een ontzield lichaam aanduidt; en het woord, dat in Klaagl. 4 : 7 voor lichaam staat, heeft in het oorspronkelijke de beteekenis van been of gebeente.

Voorts komt in de Nederlandsche vertaling van het Oude Testament nog meermalen de uitdrukking van een dood lichaam voor, maar dit is dan weer meer eene vertaling naar den zin dan naar de letter. In het oorspronkelijke staat dan een enkel woord, dat verwelkt, vervallen, en vandaar een lijk beteekent, bijv. 1 Kon. 13 : 22, 24 enz., of wordt zeer dikwijls een woord aangetroffen, dat elders in den regel door ziel wordt vertaald. In Lev. 19 : 28, 21 : 1, 22 : 4, Num. 6:11, 9:6 heeft de Statenvertaling doode of dood lichaam, maar het oorspronkelijke heeft daarvoor, gelijk ook de kantteekening op Lev. 19 : 28 opmerkt, het woord ziel, of meer volledig in Ley. 21 : 11, Num. 6 : 6 ziel van een gestorvene of gestorven ziel.

Genoeg, om te doen zien, dat wij in de Schrift nooit met abstracte begrippen, maar altijd met de taal van het leven te doen hebben. De mensch wordt er niet wijsgeerig in zijne bestanddeelen in ontleed, maar steeds in zijn eenheid genomen, en nu eens meer van de eene, dan weer meer van eene andere zijde bezien. Bij het lezen en verklaren van den Bijbel dienen we dat steeds in het oog te houden.

Wat nu de lichamelijke zijde des menschen betreft, reeds terstond in het verhaal van de schepping kwam het uit, dat hij naar dien kant uit het stof der aarde genomen is, Gen. 2 : 7, 3 : 19. Het woord, dat daarvoor in het Hebreeuwsch gebruikt wordt, duidt in de eerste plaats het stof, de materie aan, waaruit de menschen, maar ook de beesten, Pred. 3 : 20, alle aardsche schepselen, Job 28 : 2, met de aarde zelve, Job 14 : 8, 30 : 6, gevormd zijn. Maar met deze benaming is terstond ook in de tweede plaats het begrip van geringheid, nietigheid, afhankelijkheid verbonden ; de mensch is maar stof en asch, Gen. 18 ; 27, Job 30 : 19, 42 : 6; hij is als leem bereid, Job 4 : 19, 10:9, 33: 6, Jes. 29 : 16, 45 : 8, 64 : 8, 18 : 6, Rom. 9 : 21 ; uit het stof keert hij weer tot het stof, Gen. 3 : 19, Pred. 12: 7. Als de Israëliet bedroefd was of zich verootmoedigde, wierp hij aarde, 1 Sam. 4 : 12, 2 Sam. 1 : 2, 15 : 32, Neh. 9:1, of stof, Job 2 : 12, Klaagl. 2 : 10, Ezech. 27 : 30, op zijn hoofd, en zat neder of wentelde zich in de asch. Job 2 : 8, Jer. 6 : 26, Jon. 3 : 6. (Dat men het hoofd met asch bestrooide, is echter niet zeker, omdat de vertaling van Joz. 7 : 6 waarschijnlijk onjuist is). Het stof des doods is een andere naam voor het graf, Ps. 22:1 b, verg. ook Ps. 22 : 30, Job 7 : 21, 17 : 16, 20 : 11, 21 : 26, Jes. 26 : 19.

Stof en vleesch zijn en heeten de menschen dus, naar hunne aardsche, zwakke, broze zijde beschouwd. En inzoover zij dat ook zijn naar hunne psychische, geestelijke zijde, wijl zij immers schepselen èn totaal van God afhankelijk zijn, kunnen zij zoo ook naar hun gansche zijn genoemd worden. De mensch is stof en asch, leem in de hand van den pottebakker. Laten daarom de

Heidenen, en allen, die in God hun sterkte niet zoeken, bedenken dat zij menschen zijn!

Het menschelijk lichaam is wel opgebouwd uit het materiaal van het stof der aarde, maar het is toch eerst tot een lichaam in den eigenlijken zin geworden door den adem des levens van boven, en heeft dan vleesch en beenen tot zijne voornaamste bestanddeelen, Gen. 2 : 23, Richt. 9 : 2, 2 Sam. 19 : 12, 13, Job 2 : 5, Luk. 24 : 39, Ef. 5 : 30.

Voor vleesch heeft de Hebreeuwsche, evenals de Grieksche taal, twee woorden, die, schoon ook wel dooreen gebruikt, toch oorspronkelijk in beteekenis verschillen. Het eene woord duidt het vleesch als spijze, en het andere het vleesch als bestanddeel van het levend organisme aan. Het eerste woord komt bijv. voor in Ps. 78 : 20, 27, waar sprake is van het vleesch, dat God in de woestijn aan Israël te eten gaf, evenals het correspondeerende Grieksche woord door Paulus in Rom. 14 : 21 en 1 Cor. 8 : 13 gebruikt wordt, waar hij zegt, dat het goed is geen vleesch te eten, als dit den broeder ergert. En voorts wordt ditzelfde Hebr. woord ook dikwerf daar gebezigd, waar het vleesch als teeken van bloedverwantschap dienst doet, en dus door nabestaande vertaald kan worden, Lev. 18 : 6, 12, 25 : 49, Num. 27 : 11.

In den regel wordt echter het vleesch als bestanddeel van het levend organisme zoowel in het Hebreeuwsch als in het Grieksch door een ander woord (basar, sarx) aangeduid. Dan maakt het, zooals boven reeds gezegd werd, met de beenen het lichaam uit; en deze uitdrukking wisselt, nog niet in het Oude Testament, maar wel in de apocriefe boeken en in het Nieuwe Testament, met die van bloed en vleesch af, 1 Cor. 15 : 50, Hebr. 2 : 16. Maar ook alleen en op zichzelf duidt vleesch synecdochisch heel het menschelijk lichaam, ja heel den mensch aan; zelfs wordt zeer eigenaardig onder den naam: alle vleesch, heel het menschelijk geslacht, Gen. 6 : 12, Ps. 65 : 3, 145 : 21, Jes. 40 : 6, Luk. 3 : 6; Joh. 17:2, Hand. 2:17 enz., en alle levend schepsel op aarde, Gen. 6 : 17, 7 : 15, 21, 9 : 15, 16, Ps. 136 : 25, samengevat. En evenals aan het woord stof hecht zich dan terstond in de Schrift aan het woord vleesch de beteekenis van zwakheid, broosheid, vergankelijkheid. Alle vleesch is als gras, Jes. 40 : 6. 7, als een wind, die henengaat en niet wederkeert, Ps. 78 : 39, staande als zoodanig tegenover God en Zijn Geest, die het leven scheppen en vernietigen kan, Gen. 6 : 3, Num. 16 : 22, 27 : 16, Jes. 40 : 7, Jer. 32 : 27, Job 12 : 10, 34 : 14, Ps. 104 : 29, 30. Maar daarom is de mensch, als vleesch, in zijne zwakheid ook voorwerp van Gods barmhartigheid en genade, Gen. 6 : 3, Ps. 78 : 39; de openbaring des heils en de uitstorting des Geestes is juist voor alle vleesch bestemd, Jes. 40 : 4, 66 : 23, Joël 2 : 28, Zach. 2 : 13 enz.

Deze beteekenis van zwakheid en hulpbehoevendheid, die aan het woord vleesch zoo dikwerf in het Oude Testament eigen is, bereidt die ethische beteekenis voor, wrplke het woord vleesch in het Nieuwe Testament vooral bij Paulus ontvangt. Plaatsen als Gen. 6 : 12, 13, Ex. 33 : 20, Deut. 5 : 26, Jes. 6 : 5, leiden reeds heen in deze richting, dat bij vleesch niet bloot aan het zwakke, maar ook aan het zondige gedacht wordt. Daarop komen wij echter later terug. Thans volstaan wij met de opmerking, dat het stof en het vleesch, aan den mensch eigen, toch volgens het Oude Testament niet de oorzaak en de zetel der zonde zijn.

In het algemeen blijkt dit reeds daaruit, dat de stof evengoed als de geest als een werk Gods en de gansche natuur als eene openbaring van Zijne heerlijkheid wordt beschouwd; maar in het bijzonder komt het nog hierin uit, dat in de wording van ieder mensch een wonder van Gods almacht wordt gezien. Ieder mensch, zoowel de slaaf als de heer, Job 31 : 15, is van de baarmoeder, van de geboorte, van den schoot der moeder, dat is, van den allereersten aanvang van zijn bestaan af een voorwerp van Gods zorgende voorzienigheid. Ps. 22 : 10, 11, 119 : 73, Job 31 : 15, Jes. 44 : 2; Hij is het, die ieder mensch schept en vormt, maakt en bereidt, en die bepaaldelijk ook zijne knechten van den moederschoot aan afzondert en heiligt, Jer. 1 : 5, Gal. 1 : 15.

Treffend schoon wordt dit werk Gods in de formeering van ieder mensch beschreven in Job 10 : 8.—12 en Ps. 139 : 13 —16. In beide plaatsen gaat de dichter tot de oorsprongen van ’s menschen bestaan terug en aanschouwt ook daar reeds de wondere werken Gods. Hij is het toch, die reeds in den moederschoot, in het verborgene en donkere, in de diepten des aardrijks als het ware, (evenals de eerste mensch daaruit voortkwam, toen hij uit het stof der aarde gevormd werd), het embryo aanschouwde en vormde. In het Hebreeuwsch staat daarvoor een woord, dat in onze vertaling minder fraai door ongevormde klomp is overgezet, maar dat letterlijk het ingewikkelde beteekent, en dus een treffende benaming voor het embryo is, dat van het oogenblik der ontvangenis af met groote zorg door God wordt gevormd; zooals de veehouder de melk stremt (runt) en de kaas bereidt, zoo maakt God de vloeibare stoffen vast en geeft er vorm en gestalte aan; Hij bekleedt het met huid en vleesch, doorvlecht het met beenderen en spieren, en werkt het op kunstige, wonderbare wijze als een borduursel af.

En dat alles is te wonderbaarder, omdat het geschiedde naar een vast plan; naar gedachten, die al van eeuwigheid gevormd en als het ware in een boek waren opgeschreven. Het laatste gedeelte van Ps. 139 : 16: de dagen, als zij geformeerd zouden worden, toen nog geen van die was (n.1. ook die dagen waren toen al in uw boek opgeschreven), wordt ook wel anders gelezen en vertaald, en wel aldus: alle dingen (aangaande mijne vorming) waren in uw boek geschreven, en toen de dagen geformeerd werden, was daarvan ook een voor mij (bestemd). Dan ligt er de gedachte in, dat ieder ook op den door God bestemden tijd ontvangen en geboren wordt. Als de dichter van Ps. 139 alzoo in zijne eigene schepping Gods werk heeft opgemerkt, roept hij in vs. 17 uit: Gij weet alles van mij, maar hoe onbereikbaar hoog zijn daarentegen Uwe gedachten voor mijl hoe machtig groot zijn hare sommen! Wilde ik ze tellen, ze zijn talrijker dan de zandkorrels! Als ik, daarover denkende, des avonds ben ingeslapen, dan ben ik des morgens bij het ontwaken daarmede weer bezig en ben ik weer bij U. Wie zoo over de wording des menschen, over de vorming van het lichaam in den schoot der moeder denkt, kan geen verachter zijn van de stof en in haar de oorzaak der zonde niet zien.

De treffend schoone wijze, waarop de Heilige Schrift over de formatie van het menschelijk lichaam in den moederschoot spreekt, stelt de hooge waarde in het licht, welke zij allerwege, van hare eerste tot hare laatste bladzijde, aan het lichaam hecht. Van eene verachting der stof, van eene ascetische onderdrukking en kastijding des lichaams is nimmer sprake. In den beginne werd de gansche mensch, naar ziel en lichaam, schoon elk op zijne wijze, naar Gods beeld geschapen. En in het laatste der dagen wordt het opgewekt en mede verheerlijkt naar het voorbeeld van het heerlijk lichaam van Christus, Phil. 3 : 21.

Daarom is het van belang, voordat wij de geestelijke zijde van ’s menschen wezen nader gaan beschouwen, nog even op te merken en samen te vatten, wat de H. Schrift ons van dat lichaam kennen doet.

Gelijk we reeds gezien hebben, is het lichaam uit het stof der aarde gevormd, en dus krachtens zijne natuur zwak, broos, vergankelijk, in. één woord vleesch. Het is een leemen huis of hut, waarvan de grondslag in het stof is, Job 4 : 19. Dit geldt ook van den mensch vóór den val. Het is eene algemeene wet, dat het natuurlijke eerst is, en daarna het geestelijke. Dienovereenkomstig werd Adam geschapen aardsch uit de aarde en gemaakt tot eene levende ziel. Zijn lichaam was een natuurlijk, door de ziel beheerscht lichaam, met aardsche, zinnelijke behoeften, met behoefte aan spijs en drank, aan rust en ontspanning; het was nog geen vergeestelijkt, nog niet een geheel en al door den geest beheerscht lichaam, 1 Cor. 15 : 44—47.

Maar dat dat lichaam thans tot stof wederkeeren moet, dat het niet rechtstreeks in den weg van normale ontwikkeling de vergeestelijking deelachtig wordt, maar dat het moet ondergaan in den dood, om eerst door Christus in een geestelijk lichaam te worden veranderd, dat is aan de zonde te wijten. De dood trad in als een gevolg der overtreding, Gen. 3 : 19, Rom. 5 : 12, 6 : 23, 1 Cor. 15 : 56. Uit het feit, dat allen sterven, leidt Elifaz af, dat allen zondig zijn; of liever, in een nachtgezicht werd het hem door eene onbekende gestalte geopenbaard. Zou een mensch voor God rechtvaardig zijn of een man rein zijn voor zijn Maker ? Zie, op zijne knechten vertrouwt Hij niet en in zijne gezanten vindt Hij gebreken, hoeveel te meer in hen, die leemen hutten bewonen, wier grondslag is in het stof, die als motten fijngedrukt worden. Van den morgen tot den avond worden zij verpletterd, onopgemerkt komen zij voor eeuwig om, Job 4 : 17—20 (Leidsche Vert.).

Zoo is het lichaam dan gelijk aan eene tent, die omvalt, als de koorden daarvan door den wind worden losgerukt (zoo de vertaling en verklaring van Job 4 : 21 in de bovengenoemde Vert.), of als eene scheede, waaruit de ziel wordt uitgetrokken, Job 27 : 8, Dan. 7 : 15, of als een weefsel, dat afgesneden wordt, Jes. 38 : 12. Althans heet het daar: mijns levens tijd is weggevlogen en van mij weggevoerd gelijk eene herderstent; ik heb mijn leven af gesneden gelijk een weefsel; Hij snijdt mij af van den drom (dat is van den inslag op het weefgetouw).

In Pred. 12 : 6 worden nog een paar andere beelden gebruikt. Hier wordt het lichaam vergeleken bij eene gouden lamp, die aan een zilveren koord hangt en stuk valt, wanneer dat koord verbroken wordt; en bij een emmer, die hangt aan een rad en in de put valt, als het rad verbrijzeld wordt. En in het Nieuwe Testament keert niet alleen de voorstelling terug, dat het lichaam eene tent is, waarin wij tijdelijk ons tehuis hebben, en die wij afleggen bij den dood, om dan in te wonen bij den Heere, 2 Cor. 5 : 1 v., 2 Petr. 1 : 13, 14; maar ook treffen we daar de gelijkenis van het lichaam bij een aarden vat, dat is bij een werktuig of gereedschap aan, 2 Cor. 4 : 7. Misschien is dit ook het geval in 1 Thess. 4:4: een iegelijk van u wete zijn eigen vat te bezitten in heiligmaking en eere. Zeer vele uitleggers althans denken daarbij aan het menschelijk lichaam, hoewel anderen oordeelen, dat Paulus hier met het eigen vat de vrouw bedoelt.

Op deze wijze omschrijft de Heilige Schrift het verband tusschen ziel en lichaam, maar men houde daarbij in het oog, dat de beelden altijd slechts gelden voor het derde der vergelijking. Omdat het lichaam een tent, eene scheede, een werktuig enz. genoemd wordt, mag men daaruit niet affeiden, dat het verband van ziel en lichaam slechts mechanisch ware op te vatten. Want dit wordt juist weersproken door de innige verhouding, waarin de Schrift, zonder beeld sprekende, ziel en lichaam tot elkander stelt, en waarop wij later bij de ziel terug moeten komen. Alleen volgt er uit, dat het lichaam, schoon behoorende tot het wezen van den mensch, toch tijdelijk van de ziel gescheiden kan worden, zonder dat de mensch zelf ophoudt te bestaan. De verhouding van ziel en lichaam is van dien aard, dat ze eventueel, dat is wanneer de zonde intreedt, verbroken kan worden. Bij de schepping is reeds, om zoo te zeggen, op de mogelijkheid gerekend.

Bij de bijzondere deelen van het menschelijk lichaam, welke in de Schrift genoemd worden, behoeven we ons niet lang op te houden. Anatomie werd onder Israël niet beoefend; het aanraken van een lijk was zelfs verboden, Num. 19 : 13. Alwat men wist vatï de inwendige organen, had men aan het slachten van dieren te danken. Daarom weet de Schrift toch niet alleen van uitwendige ledematen te spreken, zooals van oogen, ooren, handen, voeten enz. enz., maar ze maakt ook gewag van zenuwen, beenderen, merg, hersens, hart, rib, ingewanden, nieren enz., vooral ook van het bloed, dat volgens Lev. 17 : 11 de zetel der ziel en het beginsel des levens is. Maar de physiologische beteekenis van al deze bestanddeelen van het menschelijk lichaam treedt geheel op den achtergrond, en de psychologische beteekenis komt later vanzelf ter sprake.





Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept