Bijbelsche en religieuze psychologie

§ 4.

De menschelijke Ziel.

Nadat wij in het kort hebben nagegaan, wat de Schrift leert over de verhouding van ziel en lichaam, dienen wij thans uitvoeriger kennis te nemen van wat zij óver ’s menschen geestelijk wezen zegt. Een vaststaande term komt daarvoor in de Schrift niet voor; zij spreekt nu eens van ziel, dan van geest, nu eens van hart en dan weer van inwendigen mensch; en wij behooren er ons nauwkeurig rekenschap van te geven, welke beteekenis of nuance van beteekenis met elk van die woorden verbonden is. Als we er dus thans toe overgaan, om te onderzoeken wat de Schrift onder ziel verstaat, dan dienen wij ons de opmerking in herinnering te brengen, welke reeds vroeger werd gemaakt, dat wij bij dat woord in de Schrift niet moeten denken aan de beteekenis, die het gewoonlijk in ons spraakgebruik bezit.

In den regel verstaan wij onder de ziel die geestelijke substantie, welke met het lichaam het wezen des menschen uitmaakt, en die door hare onstoffelijkheid en onsterfelijkheid zich juist van het uit stof gevormde lichaam onderscheidt. Dit is echter^, eene opvatting van de ziel, welke meer aan de philosophie van Griekenland, dan aan de Christelijke theologie is ontleend. In de nieuwere psychologie is deze begripsbepaling over het algemeen wel prijsgegeven, en ingeruild voor eene andere, welke in het woord ziel slechts een verzamelwoord van alle bewustzijnsver schijnselen ziet. Maar daargelaten de meerdere of mindere juistheid van deze omschrijving, het is duidelijk, dat ze even vreemd is aan de Schrift als de eerstgenoemde; wij moeten dus onpartijdig te werk gaan, alle vooropgezette meeningen terzijde zetten, en eenvoudig aan de Schrift vragen, wat zij onder ziel verstaat.

Het Hebreeuwsche woord, dat daarvoor in het Oude Testament gebruikt wordt (néphesch), beteekent oorspronkelijk adem, en dan nog meer bepaald den adem door den neus in onderscheiding van dien door den mond. In dezen oorspronkelijken zin komt het woord nog voor in Job 41 : 12, waar van den leviathan gezegd wordt, dat zijn adem kolen doet vlammen en dat er eene vlam voortkomt uit zijn mond. (In het voorbijgaan zij hier nog opgemerkt de eigenaardige beteekenis van reuk of geur, die het woord heeft in Jes. 3 : 20: reukballetje, eigenlijk een huisje of doosje, waarin de geur van eene of andere welriekende plant bewaard wordt; de geur is als het ware de ziel of de adem van de plant). Deze adem is het teeken, het bewijs, de openbaring van het leven. Zoolang de adem in de neusgaten is, leeft het schepsel; zoodra deze ophoudt, sterft het, Gen. 7 : 22, 1 Kon. 17 : 17, Job 27 : 3, Ps. 104 : 29; al wat adem heeft, is synoniem met alwat leeft, Deut. 20 : 16, Joz. 10 : 40, 11:11, Ps. 150 : 6.

Onder de bezielde wezens (in tegenstelling met de levenlooze, of eigenlijk in het Grieksch ziellooze dingen, zooals fluit, citer, 1 Cor. 14:7) zijn volgens de Schrift ook de dieren te rekenen. In Spr. 12 : 10 staat, dat de rechtvaardige het leven (in het Hebr. de ziel) van zijne beesten kent. Lev. 24 : 18 schrijft voor, dat wie de ziel van een stuk vee (of een dier) verslagen zal hebben, het wedergeven moet, ziel voor ziel. Volgens Num. 31 : 28 moet den Heere eene schatting geheven worden ten bedrage van ééne ziel op de vijfhonderd, uit de menschen, uit de runderen, uit de ezelen, uit de schapen. En in het algemeen worden dieren (evenals de menschen, Gen. 2 : 7) meermalen levende zielen genoemd, Gen. 1 : 20, 21, 24, 2 : 19, 9 : 10, 12, 16, Lev. 11 : 10, 46, Openb. 8 : 9 (in het Grieksch: die zielen hebben), 16 : 3. Het onderscheid tusschen dier en mensch ligt dus volgens de Schrift niet zonder meer daarin, dat het dier geene, de mensch wel eene ziel heeft; maar het is veeleer daarin gelegen, dat de ziel van den mensch anders georganiseerd is dan die bij het dier, gelijk dat reeds vroeger bij het handelen over beider schepping uitkwam, en later nog duidelijker zal worden aangewezen.

Voorts zijn de zielen van dieren en menschen ook daarin gelijk, dat zij alle tezamen haar oorsprong hebben in den adem of den Geest Gods. Want in het algemeen is de adem, die van God of van zijn neus uitgaat, de kracht, die alle dingen ondefhoudt en ook doodt en te niet doet. Het geblaas des winds van zijn neus ontdekt de afgronden, Ps. 18 : 16; door zijn geblaas geeft God de vorst, zoodat de breede wateren verstijven, Job 37 : 10; de^ adem des Heeren, aan een zwavelstroom gelijk, steekt Assur in brand als ten offer, gelijk de kinderen aan Moloch geofferd werden in Topheth, Jes. 30 : 33; en met den adem zijner lippen doodt Hij den goddelooze, Jes. 11:4. In zijn hand is de ziel van alle vleesch, en in het bijzonder ook de geest van alle vleesch des menschen, Job 12 : 10; Hij is de God der geesten van alle vleesch, Num. 16 : 22, 27 : 16, Hebr. 12 : 8.

Al verder bestaat er overeenstemming tusschen de ziel van mensch en van dier daarin, dat beide zetelen in het bloed. De ziel des vleesches is in het bloed, het bloed is de ziel van alle vleesch; zoo heet het gansch algemeen in Lev. 17 : 11, 14. Daarom was het eten van bloed onder Israël verboden, Gen. 9 : 4, Lev. 3 : 17, 7 : 26, 17 : 12—14, Deut. 12 : 23; er stond zelfs de straf der uitroeiing op, Lev. 7 : 27. Want eenheid des bloeds doet de innigste verwantschap ontstaan en schenkt gemeenschap aan hetzelfde leven. Uit éénen bloede schiep God daarom heel het menschelijk geslacht. Het eten van Christus’ vleesch en het drinken van Zijn bloed maakt ons Zijn leven deelachtig. Maar daarom is ook het eten van het dierlijk bloed verboden, want het maakt den mensch aan het dier gelijk. Al zetelt de ziel van mensch en dier in het bloed, met deze verwantschap gaat toch blijkens het genoemd verbod een diep verschil gepaard.

Eindelijk is er nog daarin overeenkomst tusschen de ziel van het dier en die van den mensch, dat ook de laatste in de Schrift meermalen gezegd wordt te sterven. Bileam wenschte, dat zijne ziel mocht sterven den dood der oprechten, Num. 23 : 10; Simson, dat zijne ziel mocht sterven met de Filistijnen, Richt. 16 : 30, en Jona, dat zijn ziel mocht sterven, want het was hem beter te sterven dan te leven, 4 : 8. Verg. verder nog Gen. 37 : 21 (waar in het Hebr. voor leven datzelfde woord staat, dat anders meestal door ziel wordt overgezet), Job 33 : 18, 36 : 14, Ps. 78 : 50, Jer. 11 : 21, 38 : 16. Er mag hier niet uit afgeleid worden, dat de mensch met den dood totaal ophoudt te bestaan, want het tegendeel wordt duidelijk op tal van plaatsen geleerd. Maar de Grieksche opvatting, dat de ziel van nature onsterfelijk en het lichaam van nature sterfelijk is, vindt in de Schrift geen steun; leven en dood betreffen den ganschen mensch; de dood gaat ook de ziel aan; bij het sterven komt ook zij te verkeeren in een staat des doods.

In al die plaatsen der H. Schrift, die zoowel aan de dieren als aan de menschen eene ziel toekennen, heeft dit woord een veel ruimeren zin, dan waarin het gewoonlijk door ons wordt gebezigd. Ziel is dan slechts een andere naam voor wat wij leven of ook wel levenskracht noemen. Soms staan beide daarom ook in parallelisme. Zoo zegt Elihu tot Job, dat God den mensch menigmaal op eene verborgene wijze behoedt, opdat Hij zijne ziel afhoude van het verderf en zijn leven van den dood door het zwaard. Job 33 : 18, en in Ps, 26 ; 9 bidt David: raap mijne ziel niet weg met de zondaren, noch mijn leven met de mannen des bloeds.

In vele andere plaatsen kan het Hebr. woord evengoed door leven als door ziel worden vertaald, en dit is in onze Statenoverzetting dan ook menigmaal geschied. Zoo staat er in het oorspronkelijke, Gen. 19 : 17, datzelfde woord, dat anders door ziel is weergegeven, maar in de Statenvertaling luidt het hier: behoud u om uws levens wil (evenzoo in 1 Kon. 19 : 3, 2 Kon. 7:7); in Job 2 : 11 lezen we in onze vertaling: huid voor huid, en al wat iemand heeft, zal hij geven voor zijn leven, maar dit laatste woord had naar het oorspronkelijke evengoed ziel kunnen luiden, evenals de uitdrukking: ziel voor ziel in Ex. 21 : 23 met hetzelfde recht door: leven voor leven had kunnen vertolkt zijn; Spr. 12 : 10 koos de Statenbijbel voor de vertaling: de rechtvaardige kent het leven zijner beesten, maar hij had evengoed van de ziel zijner beesten kunnen spreken. En datzelfde geldt van de vertaling in Joz. 9 : 24, Richt. 18 : 25, 2 Sam. 1 : 9, 1 Kon. 2 : 23, Esth. 7 : 3, 7, 8 : 11, Job 2 : 6, 6 : 11, Spr. 7 : 23 enz., en in het Nieuwe Testament van de overzetting in Matth. 6 : 25: zijt niet bezorgd voor uw leven (of voor, uwe ziel), is het leven (of de ziel) niet meer dan het voedsel ? Matth. 16 : 25 : wie zijn leven (of zijne ziel) wil behouden, zal het verliezen, waar de vertaling door leven te opmerkelijker is, omdat terstond in vers 26 de vertaling door ziel is behouden; Luk. 14 : 26: wie niet haat zijn vader enz., ja ook zelfs zijn eigen leven (of ziel), kan mijn discipel niet zijn. En zoo ook in Joh. 10 : 11, 15, 17, 12 : 25, 13 : 37, 38, Hand. 13 : 24, 27 : 10, Rom. 16 : 4, Phil. 2 : 30, Openb. 8:9.

Omgekeerd is op vele andere plaatsen het Hebr. woord door ziel vertaald, maar had het evengoed door leven kunnen overgezet zijn. Voorbeelden zijn daarvan te vinden in de uitdrukking: ziel voor ziel (== leven voor leven) in Ex. 21 : 23, Lev. 24 : 18, Deut. 19 : 21 ; in het gezegde, dat iemands ziel hem tot een buit zal wezen, Jer. 21 : 9, 38 : 2, 39 : 18, 45 : 5 ; of in den term, dat iets dienst doet tot lossing, verzoening, rantsoen of losprijs van iemands ziel, Ex. 21 : 30, Num. 35 : 31, Spr. 13 : 8 enz. Ook in het Nieuwe Testament zijn daar vele voorbeelden van. Matth. 2 : 20 zegt, dat zij gestorven zijn, die de ziel van het kindeke zochten, maar had evengoed van het leven van het kindeke kunnen spreken. Volgens hoofdstuk 20 : 28 en Mark, 10 : 45 gaf Jezus zijne ziel tot een rantsoen voor velen, terwijl toch later in Joh. 10 : 11, 15, 17 hetzelfde woord door leven is overgezet. Hand. 15 : 26 spreekt van menschen, die hunne zielen hebben overgegeven voor den naam van Christus, maar in 20 : 24 heet het van Paulus, dat hij zijn leven niet dierbaar achtte voor zichzelven, maar bereid was te sterven voor Christus, verg. 21 : 13. Al deze en dergelijke plaatsen leeren, dat er een fijn taalgevoel noodig is, om te weten, waar het oorspronkelijke woord door ziel, en waar het door leven moet worden overgezet; de beste staat hier nog aan vergissing bloot. Voor ons doel is het genoeg, te hebben doen zien, dat ziel en leven in vele teksten van Oud en Nieuw Testament ten nauwste verwant zijn, en dat in dezen zin ook aan de dieren eene ziel toekomt.

Maar dit wordt anders, zoodra er van andere, hoogere eigenschappen der ziel sprake komt. Dan wordt het dier hoe langer hoe verder uit het oog verloren, en vestigt zich alle aandacht op den mensch. De ziel bij den mensch gaat toch lang daarin niet op,’ dat zij levenskracht is, leven aan het lichaam geeft, en in den adem zich naar buiten openbaart. Maar zij is oorsprong en zetel van allerlei aandoeningen en stemmingen, van allerlei wenschen en begeerten, van heel het individueel? bestaan en leven.

In de eerste plaats is de ziel oorsprong en zetel van allerlei aandoeningen en stemmingen. Daarin komt zij het eerst spontaan tot uiting; het zieleleven is in de Schrift vóór alle dingen een leven van gevoel (Gefühle), en is in dit opzicht verbazend rijk. Om maar eenige weinige voorbeelden te noemen: de ziel is zetel van vermoeidheid, Spr. 25 : 25; van ledigheid en matheid, Jes. 29 : 8; van neergebogenheid en onrust, Ps. 42 : 6, 44 : 26; van droefheid, 1 Sam. 1 : 10; 2 : 33, Job 19 : 2, Jer. 31 : 25, Matth. 26 : 38; verdriet, Job 10 : 1, Zach. 11 : 8; ontroering, Joh. 12 : 27; van vreeze, Hand. 2 : 43; verbittering, 1 Sam. 30 : 6; benauwdheid, Gen. 42 : 21; ongeduld, Num. 21 : 4; toorn, Richt. 18 : 25, 2 Sam. 17 : 8; walging, Lev. 26 : 15, Num. 21 : 5, Ps. 107 : 18, Zach. 11 : 18; vreugde, Ps. 86 : 4, Luk. 1 : 46 ; vriendschap, Gen. 44 : 30, 1 Sam. 18 : 1 ; liefde, Gen. 34 : 3, 8, Ps. 63 : 9; welgevallen, Jes. 42 : 1, Matth. 12 : 18 enz. Omdat de ziel door hare stemmingen en aandoeningen dus aanwijst, hoe iemand te moede is, werd het woord in onzen Bijbel soms door gemoed vertaald, Ex. 23 : 9, Richt. 18 : 25, 2 Sam. 17 : 8, Job 3 : 20, Phil. 2 : 2.

Het verdient onze opmerkzaamheid, dat in deze beteekenis van het woord ook meermalen bij God van eene ziel gesproken wordt. En wel voornamelijk, om uit te drukken, dat Hij tegen de ongerechtigheden der menschen niet onverschillig en onaandoenlijk overstaat, maar dat Hij met Zijn gansche wezen er tegen in opstand komt en er van gruwt. Zoo zegt Hij van Zijn volk Israël, dat, als zij naar Zijne stem niet zullen hooren, Zijne ziel van hen walgen zal, Lev. 26 : 30 (in tegenstelling met vers 11); en dit wordt dan in de historie van dat volk maar al te dikwijls vervuld, Richt. 10 : 16, Ps. 11 : 5, Spr. 6 : 16, Jes. 1 : 14, Jer. 5 : 9,29, 6 : 8, 14 : 19, Ezech. 23 : 18, verg. Hebr. 10 : 38. Daartegenover staat aan de andere zijde, dat de Heere bij Zijne ziel gezworen heeft, om Israëls vijanden te verderven, Jer. 51 : 14, want Zijne ziel heeft een welgevallen in Zijn uitverkoren knecht, Jes. 42 : 1, Matth. 12 : 28, en Israël is de beminde Zijner ziel, Jer. 12 : 7.

Alverder is de ziel in de H. Schrift, behalve zetel van aandoeningen en stemmingen, ook orgaan van wenschen en begeerten. Trouwens liggen deze groepen van psychische verschijnselen ook dicht bij elkaar; menigmaal gaan ze ongemerkt in elkander over. Naarmate eene aandoening aanof onaangenaam is, wekt zij lust of onlust en doet dus den wensch en meermalen ook den wil ontstaan, om erin bevestigd of ervan bevrijd te worden. Zoo is de ziel dan ook zetel van lust en onlust, Deut. 12 : 20, 14 : 26, Jes. 66 ; 3, en wordt daardoor geprikkeld tot wenschen en begeeren. ,

Meermalen is er sprake van eene of andere begeerte der ziel, Deut. 18 : 6, 1 Sam. 2 : 16, 23 : 20, Jes. 26:8, Openb. 18: 14, en in het algemeen geldt daarvan, dat zij, als ze geschiedt, zoet is voor de ziel, Spr. 13 : 19. Maar die begeerte kan zich richten op zeer verschillende objecten; de hongerige en dorstige ziel is begeerig naar spijze en drank, Jes. 23 ; 8, en terwijl de verzadigde ziel het honigzeem vertreedt, is voor eene hongerige ziel het bittere zoet, Spr. 27 : 7, en voor eene vermoeide ziel koud water als eene goede tijding uit een ver land, Spr. 25 : 25. De ziel van den goddelooze begeert het kwade, Spr. 12 : 10, maar de ziel van den vrome dorst naar God, naar den levenden God, Ps. 42 : 3, en is begeerig, ja bezwijkt ook van verlangen naar de voorhoven des Heeren, Ps. 84 : 3. En de Heere van zijne zijde laat de ziel des rechtvaardigen niet hongeren, Spr. 10 : 3. maar Hij laaft de dorstige ziel en verzadigt de hongerige ziel met het goede, Ps. 107 : 9.

Zoozeer is aan de ziel de begeerte eigen, dat het Hebr. woord voor ziel meermalen door begeerte, begeerlijkheid of lust kan worden overgezet. Dat geschiedt bijv. door onze Statenvertaling in Deut. 21 : 14, Ps. 27 : 12, Ps. 41:3, Pred. 6:9, Jes. 56:11, Jez. 34 : 16, Ezech. 16 : 27. Maar op nog vele andere plaatsen beveelt zich deze vertaling aan. Zoo lezen wij bijv. in onzen Bijbel, Spr. 13 : 2 : de ziel der trouweloozen (eet) het geweld, maar beter heet het in de Leidsche vertaling: de begeerte des goddeloozen is geweld. In Spr. 28 : 25 staat: die overmoedig is, verwekt gekijf, maar het woord voor overmoedig beteekent begeerig, hebzuchtig. Jes. 5 : 14 spreekt van het graf, dat zich wijd openspert, maar eigenlijk staat er, dat de scheol of het doodenrijk zijne ziel, dat is, zijn begeeren wijd opent of breed maakt, zooals ook Hab. 2 : 5 van den opgeblazene zegt, dat hij zijne ziel wijd opent als de scheoi enz.

Hierbij sluit zich nu zeer gemakkelijk de volgende beteekenis van ziel aan. In de aandoeningen en begeerten leert ieder mensch zich het eerst kennen als zichzelf, als hebbende een eigen bestaan en leven, onderscheiden van dat van anderen. Iemands ziel, niet in den algemeenen zin van leven of levenskracht, maar speciaal als oorsprong en zetel van bepaalde gevoelens en wenschen, iemands ziel in dezen zin is de persoon, is hijzelf met zijne van alle anderen onderscheidene individualiteit. Het woord ziel neemt daarom zeer gemakkelijk de beteekenis aan van van individu, persoon, van den enkelen mensch, op zichzelf beschouwd. Ook hiervan levert Oud en Nieuw Testament overvloedige bewijzen. In Gen. 17 : 14 geeft God aan Abraham het bevel, dat al wat mannelijk is besneden moet worden, en voegt er dan de bedreiging aan toe, dat, wiens vleesch niet zal besneden worden, diezelve ziel zal uit hare volken uitgeroeid worden. Een zelfde gebod wordt in Ex. 12 : 15 gegeven met betrekking tot het paaschfeest, en wederom met de bedreiging : wie het niet doet, diezelve ziel zal uitgeroeid worden uit Israël. Ieder oogenblik komt de naam ziel dan ook in de wetgeving voor, als aanduidende een mensch, een persoon, in onderscheiding van anderen. Telkens lezen wij in de wetten van Mozes: als eene ziel ziel zal offeren, Lev. 2:1, of iets dergelijks, verg. Lev. 17 : 12, Num. 15 : 30, Deut. 24: 7, en wij spreken in zulke gevallen gewoonlijk van iemand. Soms is de uitdrukking: eene ziel, in de Statenvertaling dan ook weergegeven door: een mensch, Lev. 1 : 2, 5 : 1, 6 : 2, 13 : 2 enz., of door een man, Lev. 15 : 2, of door ; een ieder, Lev. 17:3. Vooral is voor deze beteekenis van het woord ziel de uitspraak merkwaardig, die wij vinden in Ezech. 18:4: alle zielen zijn mijne, zegt de Heere, zoowel de ziel des vaders als de ziel des zoons, en daarom zal alleen de ziel die zondigt, sterven. In het Nieuwe Testament treffen v/ij ditzelfde spraakgebruik aan, bijv. in Mark. 3 : 4 en Luk. 6 : 9: is het geoorloofd, op den sabbatdag een mensch (in het Grieksch: eene ziel) te behouden of te dooden ? en bij Paulus: verdrukking en benauwdheid over alle ziel des menschen, die het kwade werkt, Rom. 2 : 9, en: alle ziel zij den machten over haar gesteld, onderworpen, Rom. 13: 1.

Uit deze beteekenis vloeide nu vanzelf ook het gebruik van het woord ziel bij tellingen en schattingen voort, zooals ook wij trouwens in dat geval van zielen spreken : Zilpa baarde aan Jakob zestien zielen, Gen. 16 : 48 ; uwe vaderen togen af naar Egypte met zeventig zielen, Deut. 10 : 22, "en verder 1 Chron. 5 : 21, Jer. 52 : 29, Hand. 2 : 41, 4 : 4, 7 : 14, 8:23,1 Petr. 3:20 enz.

Deze aanduiding van den individu als ziel leidde er nu ten slotte vanzelf toe, dat dit woord ook daar dienst ging doen, waar wij een of ander voornaamwoord gebruiken. Als er in Gen. 9 ; 5 staat: uw bloed zal ik van uwe zielen eischen, dan wil dat zeggen: ik zal het bloed van uzelven of ik zal uw eigen bloed eischen. ïn plaats van: eene dochter, die hare ziel door eene gelofte verbonden heeft, Num. 30 : 5, zeggen wij eenvoudig: die zich of zichzelve verbonden heeft. Jonathan beminde volgens 1 Sam. 18 : 1 David als zijne ziel, dat is, als zichzelven. Onze Statenvertaling heeft zelve Amos 6 : 8 aldus overgezet; de Heere zwoer bij Zichzelven, ofschoon in het oorspronkelijke evengoed staat: bij zijne ziel, als in Jer. 51 : 14, waar deze vertaling is opgenomen. En evenzoo beteekent in het Nieuwe Testament de uitdrukking van den rijken man, dat hij tot zijne ziel zeide, Luk. 12 : 19, niet veel anders dan hij tot zichzelven zeide: en de vraag der Joden: hoe lang houdt gij onze zielen op, Joh. 10:24, niet veel meer dan: hoe lang houdt gij ons op ? Verg. ook nog Hand. 14 : 2, 22, 15 s 24, 27, 2 Petr. 2 : 14, 3 Joh. 2 enz.

Toch make men hier niet uit op, dat men in de vertaling de Hebreeuwsche omschrijving eenvoudig door het persoonlijk voornaamwoord vervangen kan, want in vele gevallen zou daardoor de fijnheid en teederheid of ook de verhevenheid der taal teloor gaan. Het is immers wel opmerkelijk, dat de omschrijving vooral in plechtigen of dichterlijken stijl voorkomt, bijv. Gen. 49 : 6, Ex. 15 : 9, Lev. 26 : 11, Num. 23 : 10, Ps. 103 : 1, 2, 22, 104 ; 1, 35, Luk. 1 : 46, 12 : 19 enz.





Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept