Bijbelsche en religieuze psychologie

§ 5.

De geest des menschen.

Na lichaam en ziel, is de geest des menschen aan de beurt van bespreking. Maar de behandeling van dit onderwerp gaat met groote moeilijkheden gepaard, wijl het ons met allerlei belangrijke vraagstukken in aanraking brengt.

Er is in de Schrift n.1. niet alleen bij den mensch, maar ook en zelfs in de eerste plaats bij God van een geest sprake; en zoo zien wij ons terstond voor de vraag gesteld, wat onder dien Geest bij God gedacht wordt, en in welke verhouding Hij tot Godzelven en ook tot Zijn Woord staat. Voorts woont en werkt die Geest Gods in al het geschapene, zoodat wij er ons eenige rekenschap van moeten geven, hoe deze Geest tot al die schepselen, en speciaal weer tot de menschen, in relatie staat, op welke wijze Hij in hen woont en werkt, én wat Hij in hen teweegbrengt. Als verder volgens de Schrift aan den mensch een eigen geest toekomt, dienen wij aandachtig na te gaan, welk verband en welk onderscheid er bestaat tusschen Gods Geest en des menschen geest, of ziel en geest in den mensch twee dan wel één zijn, welke eigenschapoen en werkingen aan elk van beide toegeschreven worden. En eindelijk komt nog de vraag aan de orde, welke plaats de Geest Gods en de geest des menschen innemen op het terrein der herschepping, in het religieus-ethische leven van den Christen en van heel de gemeente.

Natuurlijk valt er niet aan te denken, om al deze onderwerpen hier ook zelfs maar oppervlakkig te behandelen. Wij bepalen ons tot de psychologische beteekenis van het woord geest in de H. Schrift. Maar het zal blijken, dat deze beteekenis niet goed te verstaan is, tenzij ook het begrip in zijn algemeenen zin ons eenigszins duidelijk wordt.

De moeilijkheden beginnen al terstond met het woord zelf. In het Nederlandsch hangt het woord ongetwijfeld met gist en gisten samen en duidt dus in het algemeen het opbruischende, het bewegende en bewegelijke aan. Deze beteekenis is nog duidelijk aan het woord eigen, als we van den geest van wijn, zout, zwavel, vitriool enz. spreken en daaronder verstaan het fijne vocht, dat door gisting of overhaling uit deze stoffen verkregen is (spiritus). Daaraan verwant is het gebruik van het woord in de benaming levensgeesten, die vroeger in de leer van den mensch zulk eene groote rol speelden. In de Grieksche wijsbegeerte had n.1. het woord pneuma geene psychologische, maar slechts eene physiologische beteekenis, en diende het, om die fijne luchtof gasaardige deeltjes aan te duiden, die in de aderen of in de zenuwen huisden en bewerkers waren van het leven en de beweging der lichamen. Deze theorie werd in de oudheid door Galenus uitgewerkt, ging van hem in de wetenschap van de Middeleeuwen en van den nieuwen tijd over, en hield stand, totdat zij in de vorige eeuw voor de chemische of electrische theorie van de zenuwen plaats maakte.

Meer onder invloed van het Bijbelsch spraakgebruik staat ons woord geest echter, als wij van God als Geest, Joh. 4 : 24, of van de engelen als geesten, Hebr. 1 ; 14, spreken ; als wij aan den mensch een geest toeschrijven en daarin vooral den zetel zien van zijne hoogere begaafdheden (een hooge, rijke, edele geest; tegenwoordigheid van geest; geestrijk, geestig, in onderscheiding van geestelijk en hemelsbreed verschillend van zielig enz.); als wij het woord bezigen in den zin van spook of schim (verg. Luk. 24 : 37), of ook in vagen zin de eigenlijke meening en kracht van een persoon of een werk als geest aanduiden, bijv. de geest van de wet, van het Evangelie, van de belijdenis; de geest van Dan te, Shakespeare enz.,, verg. in de Schrift 2 Tim. 1:7: geest der vreesachtigheid, der kracht, der liefde enz., en voorts Jes. 1 : 2, 19 : 14, 28 : 6, 29 : 10, Zach. 12: 10, Luk. 13: 11. Rom. 11 : 8, 2 Cor. 4 : 13, Gal. 6 : 1, 1 Joh. 4 : 6 enz.

Het Hebreeuwsche woord voor geest is hetzelfde als dat voor wind, ruah; de geest is naar den wind genoemd. Nu is de wind wel menigmaal in de Schrift beeld van het ijdele en nietige, Job 6 : 26, 15 : 2, Spr. 11 : 29, Jes. 41 : 29, Jer. 5 : 13. Hos. 8 : 7, 12 : 2, evenals wij ook in dezen zin van een windbuil, windmaker, winderige woorden spreken. Maar dit kan natuurlijk de reden niet zijn, waarom de Heilige Schrift den geest met hetzelfde woord als den wind aanduidt. Om de juiste reden hiervan in te zien, lette men erop, dat de wind ook meermalen in het Oude Testament beeld is van vrijheid, van kracht en van vruchtbaarheid. Van vrijheid, zoodat men niet weet, van waar hij kómt en waar hij henengaat, Spr. 27 : 16, 30 : 4, Pred. 1 : 6, Joh. 3 : 8, Ef. 4 : 14. Van kracht, zoodat niets voor hem bestand is en alles door hem meegevoerd en weggestormd wordt, Job 21 : 18,27 : 21, Ps. 1:4, 35 : 5, 83 : 14, Jes. 41 ; 16, 57 : 13, 64 : 6, Jer. 49 : 32, 36, Ezech. 13 : 11, 13, Dan. 2 : 35, Jak. 1 : 6, 3 : 4. En ook van leven en vruchtbaarheid, want in het Oosten is mensch en beest ten zeerste afhankelijk van den regen, en die wordt uit verschillende hoeken der aarde door de winden aangevoerd, Spr. 25 : 14, 1 Kon. 18 ; 45, Luk. 12 : 54, Ezech. 37 : 9.

De wind is geheimzinnig in zijn komen en in zijn heengaan; hij kan niet waargenomen, niet getast, niet geteld, niet gemeten worden; en toch is hij machtig in zijne werkingen, zoodat niets hem kan weerstaan; hij brengt leven en vruchtbaarheid, evenals soms ook verschroeiing en dood, Gen. 41 : 6, 23, Luk. 12 : 55, In dit alles is hij een beeld van den geest en zijne werkingen. Wat de wind in het natuurlijke is, dat is de geest in de onstoffelijke wereld. Beide kunnen met hetzelfde woord worden aangeduid, en beide zijn als het ware een adem Gods.

Gelijk gezegd, is er in de Schrift in de eerste plaats bij God van een geest sprake. Deze geest wordt met verschillende namen genoemd, in het Oude Testament vooral de Geest Gods en de Geest des Heeren, in het Nieuwe Testament meestal de Geest des Vaders, de Geest des Zoons, de Geest van Christus enz. Deze benamingen zijn alle diep van zin, en doen ons eenigermate de verhouding kennen, waarin de Geest tot God, tot den Vader, tot den Zoon, tot Christus staat. Er ligt in opgesloten, of er wordt althans door aangeduid, dat de Geest Gode toebehoort, aan de zijde Gods staat, niet tot de schepselen te rekenen is noch ook uit de schepselen voortkomt. Vader en Zoon, ook Christus als Middelaar hebben den Geest, zenden Hem en doen Hem van zich uitgaan; en de Geest is en blijft, schoon uitgaande, toch aan beiden gebonden; Hij onderzoekt de diepten Gods, 1 Cor. 2 : 10, en neemt alles uit Christus, Joh. 16 : 14, 15.

Maar als we op deze lijn van gedachten voortgingen, zouden wij veel te ver van ons eigenlijk onderwerp, de psychologie des Bijbels, afdwalen en ons verliezen in theologische beschouwingen. Hoe belangrijk deze nu ook mogen zijn, ze zijn voor ons doel overbodig. Van meer belang' is het voor ons, er de aandacht op te vestigen, dat deze Geest Gods ook genoemd wordt de adem des Almachtigen, Job 33 : 4, de Geest zijns monds, Ps. 33 : 6, dat Hij door Jezus met den wind wordt vergeleken, Joh. 3 ; 8, op de discipelen geblazen wordt, Joh. 20 : 22, verg. ook 2 Thess. 2 : 18, en op den Pinksterdag nederdaalt onder de teekenen van wind en vuur, Hand. 2 : 2, 3.

Deze beelden en vergelijkingen houden toch in, dat de Geest niet alleen bij en in God blijft, maar ook van Hem uitgaat, als de adem uit onzen mond, en dat Hij, als adem Gods, het bestaan en het leven aan alle schepselen geeft, in de natuur zoowel als in de genade, in de herschepping evengoed als in de schepping. Het Hebreeuwsche woord voor wind duidt dezen vooral in zijne krachtige beweging en werking aan; en zoo is de Geest van den waarachtigen, levenden God gelijk aan een sterken adem, aan een krachtigen wind, die van God in de schepselen uitgaat, ze levend maakt en vernieuwt. Zwevende op de wateren, koesterde Hij de woeste en ledige aarde, dat ze vatbaar werd voor de formatiën in de volgende dagen. Door het woord des Heeren zijn de hemelen gemaakt, en door den Geest zijns monds al hun heir, Ps. 33 : 6. Als God zijn Geest uitzendt, worden de schepselen geformeerd en wordt het gelaat des aardrijks vernieuwd, Ps. 140 : 30; door zijn Geest versiert Hij de hemelen, Job 26 : 13.

Bepaaldelijk is het nog weer de mensch, die aan Gods Geest het aanzijn dankt. Als God door zijnen Geest den adem des levens in 's menschen neusgaten blaast, wordt deze zelf op dit oogenblik eene levende ziel. Gen. 2 ; 7. Het is immers de Geest Gods, die den mensch maakt en hem het leven geeft, Job 33 : 4, die in hem ook de auteur van allerlei gaven en krachten is. Zekerlijk, de Geest, die in den mensch is, en de inblazing des Almachtigen maakt henlieden verstandig, Job 32 : 8; Hij plant wijsheid in hun binnenste, Job 38 : 36.

Wijsheid, verstand, wetenschap zijn gaven van Gods Geest, Ex. 31 : 3, niet alleen in theoretischen zin, gelijk wij gewoonlijk van wetenschap spreken, maar ook in practische en technische beteekenis, zooals ze uitkomt in het bedenken van vernuftigen arbeid en in het uitvoeren daarvan in allerlei handwerk, Ex. 35 : 31—35. En zoo worden allerlei eigenschappen en begaafdheden aan de werking van Gods Geest toegeschreven, vooral als ze een de gewone maat te boven gaand karakter dragen, zooals b.v. het regeerbeleid der zeventig mannen, die met Mozes den last des volks zouden dragen, Num. 11 : 17, de lichaamskracht van Simson, Richt. 14 : 6, 15 : 14, de droomduiding van Jozef en Daniël, Gen. 41 : 38, Dan. 5 : 11, 14, de profetie van Saul, 1 Sam. 10 ; 6, 19 ; 20 en van alle profeten, 2 Sam. 23 ; 2, Micha 3: 8, Ezech. 11:5, Zach. 7 : 12, enz.

Ongemerkt leiden deze weldaden al heen tot die andere groep van gaven en krachten des Geestes, die meer bepaald op het terrein der bijzondere openbaring thuis behooren. Hier treedt de werkzaamheid des Geestes veel sterker en rijker aan het licht; maar kortheidshalve zij er slechts dit van gezegd. Ten eerste is de H. Geest de auteur van de ontvangenis der menschelijke natuur van Christus, Luk. 1 : 35, van al zijne gaven, Jes. 61 : 1, Matth. 3:16, Joh. 3 : 34, en van al zijne middelaarswerken, zooals wonderen, Matth. 12 : 28, leiding tot verzoeking, Matth. 4:1, zelfofferande, Hebr. 9 : 14, opstanding, Rom. 1 : 3, hemelvaart, 1 Petr. 3:18, 19, enz. Ten tweede is Hij de bewerker van alle heilsweldaden in de gemeente van Christus, zooals wedergeboorte, Joh. 3 : 5, geloof, 1 Cor. 12:3, rechtvaardigmaking, 1 Cor. 6:11, heiligmaking, 1 Petr. 1 : 2, heerlijkmaking, 2 Cor. 3:18, bewaring, Rom. 8 : 11, 23, 2 Cor. 1 : 22 enz. En ten derde is Hij de gever van allerlei bijzondere gaven en krachten, zooals die vooral in den eersten tijd rijkelijk in de gemeente werden uitgestort, Joël 3, Hand. 2, buitengewone geloofskracht, Hand. 6 : 5, 11 : 24, vrijmoedigheid, Hand. 9 : 31, blijdschap, Hand. 13 : 52, tongenspraak, Hand. 10 : 46, 15 : 8, profetie. Hand. 11 : 28, 20 : 23, enz. verg. inzonderheid Rom. 12:6, 1 Cor. 12 : 4— 11.

Uit dit korte overzicht leeren wij, dat God niet alleen door zijn Woord alle dingen schept en onderhoudt, zoodat ze rusten in gedachte, maar dat Hij ook door zijn Geest in ’t binnenste van alle schepselen doordringt en ze van binnen uit vormt, bezielt, versiert, zoowel op het natuurlijk als op het geestelijk gebied. De Geest Gods is God zelf, uitgaande naar, inwonende in, gemeenschap oefenend met zijn schepsel. In zoover komt de Geest aan alle schepselen toe, onbezielde en bezielde, natuurlijke en geestelijke. Er is geen schepsel, tot zelfs in de hel toe, dat niet aan God zijn aanzijn dankt, en door Gods Geest van oogenblik tot oogenblik wordt instandgehouden en met krachten en gaven wordt toegerust. Door zijn Geest is God in al zijne schepselen immanent. En bepaaldelijk leert ons de Schrift, dat de Geest Gods de auteur is van het zijn, en nader nog van het zóó-zijn, van de verscheidenheid en schoonheid der schepselen; vervolgens van den mensch, en dan inzonderheid weer van zijne hoogere geestesgaven; voorts van het nieuwe, geestelijk leven, dat met allerlei heilsweldaden aan alle geloovigen medegedeeld wordt; en eindelijk nog van al die buitengewone gaven en krachten, die in de gemeente aan enkelen worden geschonken.

Met alle schepselen heeft de mensch dus gemeen, dat God door zijn Geest in hem woont, hem het leven en den adem geeft, Job 27 : 3, Hand. 17 ; 28. Maar van alle schepselen is hij daarin onderscheiden, dat hij, schoon naar het lichaam uit de aarde, toch van den Geest Gods een eigen, geschapen geest ontving. God is Geest en heeft een Geest; engelen zijn geesten maar hebben geen geest, die van de ziel onderscheiden zou zijn, want eene ziel komt hun niet toe; dieren zijn noch hebben een geest; menschen zijn zielen, levende zielen, maar zij hebben toch ook een eigen, geschapen geest.

Dat de mensch niet alleen met alle schepselen door Gods Geest bezield is, maar ook in onderscheiding van andere schepselen een eigen, geschapen geest bezit, is door sommigen in vroeger en later tijd betwijfeld en bestreden. Zij stellen het zoo voör, dat de mensch bij de schepping alleen lichaam en ziel ontving, en nu de roeping had, om zich tot geest te ontwikkelen. Daar hij echter door zijne ongerechtigheid deze roeping niet meer vervullen kan, schenkt God hem in de wedergeboorte zijn eigen Geest, zoodat de mensch, met dezen Geest toegerust, in de Schrift en vooral door Paulus een „geestelijk” mensch genoemd kan. worden, in tegenstelling met den natuurlijken of vleeschelijken mensch, die nog in de zonde leeft.

Er ligt in deze bewering eenige waarheid, inzoover het n.1. in vele teksten zeer moeielijk is uit te maken, of daar aan den Geest Gods dan wel aan den geest des menschen gedacht moet worden. Wie verschillende uitleggers raadpleegt over Matth. 26 : 41, Joh. 6 : 63, Rom. 8 : 5, 6, 9, 10, 13, Gal. 5 : 17, enz. kan zich daarvan spoedig overtuigen. Maar overigens is het bovengenoemde gevoelen tegenover de klare uitspraken der Schrift toch inderdaad niet vol te houden. Reeds in het Oude Testament spreken de personen, die aan het woord komen, telkens van hunnen geest, Ps. 31 : 6, 51 : 12, 77 ; 7, 142 : 4, enz. en in het Nieuwe Testament treedt het onderscheid tusschen den Geest Gods en des menschen geest nog duidelijker aan den dag. Zoo is er bij Jezus niet alleen sprake van, dat Hij bekende, zuchtte, zich verheugde in zijnen geest, Mark. 2 : 2, 8 : 12, enz., maar Hij beval

Zijnen geest ook stervende in de handen zijns Vaders, Luk. 23 : 46. Stephanus bad bij zijn dood, dat de Heere Jezus zijnen geest ontvangen mocht. Paulus zegt van zichzelven, dat hij God diende in zijnen geest, Rom. 1 : 19, dat zijn geest door de broederen was verkwikt, 1 Cor. 16 : 18, dat Gods Geest getuigde met zijnen geest aangaande zijn kindschap, Rom. 8 : 16, en vermaant de Corinthiërs om God te verheerlijken in hun lichaam en geest, welke Godes zijn, 1 Cor. 6 : 30, wenscht aan de Galatiërs toe, dat de genade des Heeren Jezus Christus met hunnen geest moge zijn, Gal. 6 : 18, en bidt aan die van Thessalonica toe, dat de God des vredes hen heilige en hun geest, ziel en lichaam onberispelijk beware tot de toekomst van Christus, 1 Thess. 5 : 23.

Er kan dus moeilijk twijfel over bestaan, dat de Schrift ook aan den mensch een eigen geest toeschrijft. Maar er doet zich hier toch terstond weer eene andere moeilijkheid voor. Van tegenovergestelde zijde wordt n.1. beweerd, dat de Schrift, alzoo sprekende, daarmede toch niets bijzonders in den mensch aanduidt. Immers, zooals de Schrift aan dieren en menschen eene ziel toekent en hen allen meermalen met den naam van levende zielen aanduidt, zoo spreekt ze niet alleen bij menschen, maar ook bij dieren van een geest, die in hen woont. In Gen. 7 : 15 lezen wij, dat van alle vleesch, waar een geest des levens in was, er twee en twee tot Noach in de ark kwamen; en in vers 22, dat buiten de ark alles stierf, wat een adem des geestes des levens in zijne neusgaten had. In Num. 16 : 22, verg. 27 : 16, Hebr. 12 : 8, wordt God de God der geesten van alle vleesch genoemd. En in Pred. 3 : 19, 21 wordt gezegd, dat menschen en beesten eenerlei adem (ruah, hetzelfde woord, dat anders meestal, ook b.v. Pred. 12:7, döor geest vertaald wordt) hebben, en dat niemand uitwendig zien kan, dat de adem (of geest) der menschen opvaart naar boven, en de adem (of geest) der beesten nederwaarts vaart in de aarde.

De moeilijkheid, aan deze teksten ontleend, is echter niet zoo groot als ze schijnt. De Statenvertalers hebben haar reeds ondervangen, als zij in de laatsgenoemde plaats het Hebr. woord, dat anders geest beteekent, in ruimeren zin hebben opgevat en door adem hebben weergegeven. Vleesch en geest vormen n.1. in de Schrift een scherpe tegenstelling; niet in dien zin, dat zij dualistisch naast elkander staan en uit een verschillend principe (een boozen en een goeden god bijv., als in het Manichaeïsme) zijn voortgekomen, maar wel zoo, dat zij wezenlijk onderscheiden zijn, in substantie en in allerlei eigenschappen. Dit onderscheid is door de zonde verscherpt en in eene tegenstelling omgeslagen, Gal. 5:17; doch deze ethische strijd komt hier nog niet ter sprake. Ook physisch, van nature, krachtens schepping zijn ze onderscheiden, Jes. 31 : 3, Joh. 6 : 63, Matth. 26 : 41 ; het vleesch is uit de aarde aardsch, van beneden uit stof gevormd, en dus, op zichzelf beschouwd, zwak, broos, vergankelijk. Als het bestand, leven, beweging, kracht bezitten zal, moet het die, om zoo te zeggen, van buiten en van boven af ontvangen, uit een ander beginsel. En dat is de ruah, de geest, die, zelf weer uit den Geest Gods voortkomende, in alle vleesch het levensbeginsel, de levensgeest, de adem des levens is. In zoover kan er van ruah, geest in de dieren sprake zijn. Dieren zijn geen machines, geen automaten ; ook hun leven is niet mechanisch-chemisch uit stofwisseling te verklaren; ook hun vleesch is als het ware van boven, door een door God in hen ingeschapen levensbeginsel georganiseerd.

Desniettemin zijn zij geen geest, maar vleesch, zooals de Egyptenaren menschen zijn, en geen God, Jes. 31 : 3; en nooit is er dan ook in de Schrift van een geest bij de dieren sprake, dan om deze gedachte uit te spreken, dat hun bestaan, hun leven, hun kracht niet ligt in het vleesch als zoodanig, maar in den „geest”, die het vormt en die zelf zijn oorsprong heeft in den Vader der geesten van alle vleesch. Heel anders is dit echter bij den geest, die volgens de Schrift aan den mensch toekomt. Van den geest der dieren heeft de Schrift niets anders te zeggen, dan dat hij het beginsel van hun leven is; er is dan ook maar in enkele teksten sprake van. Maar al heeft de geest der menschen dit ééne met den geest der dieren gemeen, en al schijnt het voor den toeschouwer, die alleen met dit ééne rekent, dat bij het sterven eenerlei de menschen en de dieren wedervaart .— toch ontwikkelt zich op dezen gemeenschappelijken grondslag een aanmerkelijk verschil. God moge geest, levensgeest schenken aan alle vleesch en de Vader der geesten van alle vleesch heeten; Hij formeert den geest der menschen toch op eene eigene wijze, zooals Hij het in den beginne bij het lichaam deed. Want terwijl Hij den hemel uitbreidt en de aarde grondvest, formeert Hij den geest des menschen in zijn binnenste, Zach. 12 : 1, Hebr. 12 : 9, en rust dezen zoo toe, dat hij niet alleen beginsel van zijn physisch leven wordt, maar ook principe van zijn zelfbewustzijn, van zijn verstand en wil, en van al zijne hoogere faculteiten.

Volgens de H. Schrift heeft alle vleesch niet in stof en stof-wisseling, maar in geest zijn oorsprong; en deze geest is zelf weer werking van Gods Geest, die auteur van alle leven is. God is door zijn Geest de Vader der geesten van alle vleesch. Maar terwijl de dieren slechts een levensgeest hebben, die beginsel van hun animale leven is, gaat de geest der menschen in zelfstandigheid en vrijheid hoog daarboven uit, want bij hen is hij de oorsprong niet alleen van het physische leven, maar ook van al het hoogere leven in gemoed, verstand en wil.

Toch is de geest bij den mensch in de eerste plaats beginsel van zijn natuurlijk lichamelijk leven. Men zou allicht geneigd zijn, om als voldingend bewijs hiervoor de uitdrukking aan te halen, die meermalen in onze vertaling voorkomt en met sterven afwisselt, n.1. den geest geven. Maar in het oorspronkelijke heeft deze uitdrukking niet de minste bewijskracht, want het Hebreeuwsche woord, dat alzoo in het Nederlandsch is weergegeven, beteekent eenvoudig sterven, overlijden, verscheiden, en heeft hoegenaamd niets met het Hebreeuwsche woord voor geest gemeen. Hetzelfde is doorgaans in het Nieuwe Testament met deze uitdrukking het geval; in Mare. 15 ; 37, 39, en Luk. 23 : 46 staat in het oorspronkelijke een woord, dat uitademen, den adem uitblazen beteekent; en in Hand. 5 ; 5, 10 en 12 : 23 komt een woord voor, dat van psyche, ziel is afgeleid, en letterlijk beteekent: zijne ziel of zijn adem uitblazen.

Maar in Matth. 27 : 50 en Joh. 19 : 30 staat inderdaad letterlijk, dat Jezus „den geest” liet gaan of overgaf. Hier ligt dus in opgesloten, dat de geest met het leven in het nauwste verband staat, evenals ook de ziel en de adem. Andere plaatsen doen ons echter dit verband eerst nauwkeuriger kennen en wijzen den geest bepaald als beginsel en oorsprong des levens aan. In Ps. 31 : 6, Luk. 23 : 46, Hand. 7 ; 59 lezen wij immers, dat stervenden hun geest aanbevelen aan Gods hand; in het sterven keert de Geest weder tot God, die hem gaf, Pred. 12:7; Jeremia zegt nog duidelijker in hoofdst. 10 : 4, verg. ook 51 : 17 en Hab. 2 : 19, dat de gegoten beelden leugen zijn en dat er geen geest in hen is; bij de herleving der dorre doodsbeenderen zag de profeet Ezechiël eerst, dat de beenderen zich begonnen te bewegen en elkander naderden, voorts dat er zenuw en vleesch overheen trok, en daarna, dat de geest in hen kwam; ze werden levend door het geblaas Gods, evenals de eerste mensch volgens Genesis 2 tot eene levende ziel werd, doordat God in hem inblies den adem des levens; de herleving van het dochtertje van Jaïrus wordt dan ook alzoo beschreven, dat, toen Jezus zijn machtwoord haar toeriep, haar geest in haar wederkeerde en haar deed opstaan, Luk. 8 : 55. Genoeg ten bewijze, dat de geest ook bij den mensch beginsel van zijn natuurlijk leven is.

Van deze beteekenis is de overgang zeer gemakkelijk tot die andere, volgens welke de geest aan leven wint of verliest, al naarmate hij opgebeurd of neergeslagen is. Alwat den mensch opheft of neerdrukt, wordt toegeschreven aan den geest. Toen Simson in Lechi versmachtte van dorst en daarna door het water uit de rots verkwikt werd, kwam zijn geest weder en werd hij levend, Richt. 15 : 19, verg. ook 1 Sam. 30 : 12, Job. 9 : 18 ; en toen de koningin van Scheba al Salomo’s heerlijkheid zag, was er geen geest meer in haar en was zij der bezwijming nabij, 1 Kon. 10 : 5. Dienovereenkomstig zijn vooral de volgende eigenschappen eigen aan den geest: aan den eenen kant verslagenheid Gen. 41 : 8, Ps. 34 : 19, 51 : 19, Spr. 17 : 22, 18 : 14, Jes. 66 : 2, nederigheid (gevoel van armoede), Spr. 16 : 19, 19 : 23, Jes. 66 : 2, Matth. 5 : 3, verbreking en verbrijzeling, Ps. 51 : 19, Jes. 57 : 15, 65 : 14, gemelijkheid, 1 Kon. 21 : 5, benauwdheid. Job 7:11, Jes. 61 : 3, droefheid, Job 21 : 4, Jes. 54 : 6, Ezech. 3 : 14, inzinking en bevangenheid door een geest des diepen slaaps, Jes. 29 : 10, 37 : 7, Rom. 11:8 enz.; en aan de andere zijde levendigheid, Gen. 45 : 27, Joz. 2 : 11, 5 : 1, gewilligheid, Matth. 26 : 41, ijver en vurigheid, Num. 5 : 14, 30, Rom. 12: 11, kracht, Jes. 31 : 3, Luk. 1 : 17, vastheid, Ps. 51 : 12, hoogmoed en verwaandheid, Spr. 16 : 18, Dan. 5 : 20 enz. In één woord: gelijk eenerzijds de smart des harten den geest neerslaat, Spr. 15 : 13, zoo wordt een man in zijne krankheid door zijn geest ondersteund, Spr. 18 : 14.

Eindelijk is de geest van den mensch ook het beginsel van zijn hooger leven, van verstand en wil en zelfbewustzijn. Om dit te | betoogen, gaan wij het geschiktst van Paulus’ redeneering in 1 Cor. 2 : 10 v.v. uit. Daar zegt de Apostel, dat God de wijsheid, die in het Evangelie is vervat, aan ons heeft geopenbaard door den Geest, beide in voorwerpelijken en in onderwerpelijken zin. Deze Geest kon ons immers al die dingen, welke nooit in het hart des menschen zijn opgekomen, openbaren, wijl Hij de Geest Gods is, evenals God zelf de verborgenste dingen kent en niet alleen de diepten des menschen, zijn hart en zijne nieren, maar ook de diepten Gods onderzoekt. Als dit niet het geval ware, als de Geest als Geest der openbaring niet de Geest Gods zelf ware, met Hem één in wezen, als Hij God niet kende, zuiver eh volkomen, dan zou Hij geen Geest der openbaring hebben kunnen zijn. Maar juist omdat Hij Gods Geest is, God kent tot in de diepten van zijn wezen toe, daarom kan Hij zijn en is Hij Geest der openbaring, der verlichting, der wijsheid, die ons Christus als onzen Heer doet kennen, 1 Cor. 12 : 3, en die in één woord, gelijk Jesaja in hoofdst. 11:2 reeds had gezegd, de Geest der wijsheid en des verstands, de Geest des raads en der sterkte, de Geest der kennis en der vreeze des Heeren is.

Paulus licht deze diepzinnige redeneering toe met hetgeen analoog in den mensch voorkomt. Wie van de menschen weet, wat des menschen is, dan de geest des menschen, die in hem is ? Als de mensch zich zelven niet kende door zijn geest, dan zou hij zich ook niet aan anderen door zijn woord kunnen openbaren, en zou niemand hem kennen. Het zelfbewustzijn, dat door den f geest tot stand komt, is dus voor den mensch zelf en voor al f zijne medemenschen van de grootste beteekenis; het is de voorwaarde en de grondslag van alle verdere kennis.

De beteekenis van het zelfbewustzijn, zooals Paulus dat in 1 Cor. 2:11 beschrijft, wordt nog door enkele andere plaatsen der Schrift in helderder licht gesteld.

In Matth. 6 : 22, 23 zegt Jezus, dat het oog de kaars des lichaams is; gelijk de kaars het huis verlicht, zoo dient het oog, om heel het lichaam in het licht te doen wandelen. Als dat oog eenvoudig, gaaf, gezond is en het licht zuiver opvangt, zal het geheele lichaam er door verlicht worden, maar indien het boos, krank, verdorven is, zal heel het lichaam duisternis zijn. En zoo is het ook in het geestelijke. Als het licht, dat in den mensch is, zijn verstand, zijn rede, zijn geest, duisternis is, hoe groote duisternis breidt zich dan over den mensch uit, in welk eene diepe duisternis verkeert hij dan niet! Zonder zelfbewustzijn in psychologischen zin en zonder rechte zelfkennis in geestelijken zin is de mensch even duister als het lichaam zonder oog en het huis zonder kaars.

De gedachte, door Jezus hier uitgesproken, is verwant aan die, welke in Spr. 20 : 27 voorkomt: de ziel des menschen is de lamp des Heeren, doorzoekende alle de binnenkameren des buiks (verg. ook Spr. 27 : 19, maar vertaling en verklaring zijn onzeker). In het Hebreeuwsch staat voor ziel niet het gewone woord, maar datzelfde woord, dat in Gen. 2 : 7 door adem (des levens) is vertaald; het had dus evengoed door geest kunnen overgezet zijn. Van dien geest, die in den mensch is ingeschapen, wordt nu ten eerste gezegd, dat hij eene lamp des Heeren is, een licht, datdoor God in zijne ziel is ontstoken; en ten tweede getuigt de Spreukendichter, dat de mensch daardoor in staat is, om de binnenkameren des buiks, of, gelijk wij zouden zeggen, de schuilhoeken des harten te doorzoeken. Evenals de aarde, voordat de zon erover opgaat, met al haar rijkdom en pracht in het duister licht, zoo is ook de menschelijke natuur met al hare schatten in het donker verborgen, zoolang God daarover niet door een zelfbewusten geest het licht doet opgaan. Zoowel in natuurlijken als in geestelijken zin is zelfkennis dus de voorwaarde en de aanvang van alle andere kennis, aangaande God en wereld, zienlijke en onzienlijke dingen.

Daarom is die geest nu verder ook de oorsprong van het hoogere leven in den mensch. Boven merkten wij op, dat de Geest Gods juist als zoodanig ook was de Geest der wijsheid en des verstands, de Geest des raads en der sterkte, de Geest der kennis en der vreeze des Heeren, Jes. 11:2. In analogen zin kan dit ook van den menschelijken geest worden gezegd. Vanwege de verduistering, welke de zonde over den mensch heeft gebracht, komen nu menigmaal aan den geest allerlei ondeugden tce, zooals hoogmoed, Spr. 16 : 18, ontrouw, Ps. 78 : 8, bedrog, Ps. 32 : 2, toorn, Pred. 7 : 9, enz., ook opstand tegen God, Job 15 : 13, verkeerdheid, Job 15 : 4, dwaling, Jes. 29 : 24, enz. Daarom is het dikwijls plicht, ook dien geest te bestrijden en heet hij, die heerscht over zijn geest, verstandiger dan wie eene stad inneemt, Spr. 16 : 32, Pred. 8 : 8. Maar aan de andere zijde komen kennis en wijsheid als sieraden van den geest voor, want een man van verstand is kostelijk van geest, Spr. 17 : 27; uit Zophars verstand spreekt de geest, die voor hem antwoordde, Job 20 : 3; van Stephanus wordt gezegd, dat zijn wijsheid en geest niet te wederstaan waren, Hand. 6 : 10, en van het beeld van het beest, dat er een geest aan gegeven werd, opdat het ook spreken zoude, Openb. 13 : 15.

Toch komt de gedachte, dat de geest het beginsel en de zetel van het hoogere leven in den mensch is, in de Schrift niet zóó vele malen voor, als men wellicht van te voren verwachten zou. Dit is echter daaruit te verklaren, dat ten eerste andere organen, zooals hart en verstand, (waarover later gehandeld zal worden) daarvoor in aanmerking komen; en ten andere uit dit eigenaardig, ook in onze taal voorkomend spraakgebruik, dat wij dan eerst van geest spreken, als iemand in intellectueele gave en kracht boven anderen uitmunt. Zoo spreken wij van een man van geest, een fijnen, scherpen, diepen, grooten, sterken geest, van geestig, geestrijk, geestesgaven enz. Ditzelfde verschijnsel doet zich in de Heilige Schrift voor. De priesterlijke kleederen moesten in de woestijn gemaakt worden door mannen, die wijs van harte en door God met den geest der wijsheid vervuld waren, Ex. 28 : 3, 35 : 21 ; Aholiab en Bezaleël waren vervuld met den Geest Gods, met wijsheid, verstand, wetenschap, Ex. 31 : 3, 6, 35 : 31, 34, 35, 36 : 1, 2 ; toen het Mozes te moeilijk werd om den last van al het volk te dragen, liet de Heere zeventig oudsten naderen, zonderde van den geest, die op Mozes was, af, legde dien op hen, en stelde hen zoo met Mozes tot oversten en leidslieden des volks aan, Num. 11 : 17, 25 ; evenzoo werd Jozua vol van den geest der wijsheid, toen Mozes de handen op hem gelegd had, Deut. 34 : 9; en ontving in lateren tijd Eliza twee deelen van den geest van Elia, 2 Kon. 2 : 9, 15.

Van al deze geestesgaven is nu zeer zeker de Geest Gods de auteur, maar daaruit volgt nog niet, dat in al de genoemde plaatsen onder geest deze Geest Gods moet worden verstaan. De bedoeling is veeleer, dat, gelijk alle leven en levensgeest in de schepselen uit den Geest Gods voortkomt, zoo in bijzonderen zin die geestesgaven van verstand en wijsheid van God afkomstig zijn, waardoor sommige begaafde menschen van anderen zich onderscheiden. In Exod. 31 : 3, 35 : 31 is waarschijnlijk wel aan den Geest Gods als auteur of gever van de gaven der wijsheid en des verstands te denken; maar men zou daaronder toch evengoed die gaven zelve kunnen verstaan. Want de Kantteekenaren merken terecht bij verschillende plaatsen in Ouden Nieuw-Testament op, dat de uitdrukking : Geest Gods dikwerf in den zin van gaven des Geestes moet opgevat worden. Doch hoe dit zij: die door Gods Geest geschonken geestesgaven worden toch het geestelijk eigendom van hen, die ze ontvangen; het zijn gaven, waarmede hun geest is versierd, die hen wijs van harte maakt, en die hen tot „vernuftigen arbeid” in staat stelt, Ex. 35 : 35, 36 : 1, 2.





Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept