Herman Bavinck, Amsterdamse dogmatiekcolleges (ed. Dirk Keulen)

Deel I. Historisch overzicht

 

§1. De Heilige Schrift

 

58 De zonde begon met twijfel, ongeloof aan Gods woord.1 En dit blijft ze altijd door. De mens is vlees geworden en gelooft alleen wat zienlijk tijdelijk is. Gods bijzondere openbaring heeft echter tot inhoud een woord, een woord der belofte betreffende toekomstige, ongeziene, eeuwige dingen, Genesis 3:15. Vandaar strijd, vijandschap. Maar vandaar ook de eis, dat de mens eerst zijn vijandschap aflegge, en dat hij gelove, want een belofte kan niet ons eigendom worden dan door geloof. In het Oude Testament treedt deze naam van geloof nog niet zo veelvuldig op; de daardoor aangeduide werkzaamheid heet meest met andere woorden, vertrouwen, aanhangen, steunen, hopen, wachten.1/2 Maar zakelijk komt dit op hetzelfde neer, namelijk op het zich verlaten op God, op zijn woord. En het geloof treedt ons in het Oude Testament tegemoet in het leven der geloofshelden (Hebreeën 11), vooral in Abraham, vader en voorbeeld van alle gelovigen.

Maar ook in het Oude Testament onder Israël was er velerlei twijfel en ongeloof. Er was twijfel bij de vromen, niet aan Gods bestaan, openbaring, maar vooral aan zijn gerechtigheid. Het fysisch lot van mensen en volken blijkt niet te beantwoorden aan hun religieuze en ethische gesteldheid, er is geen harmonie maar conflict tussen ethos en physis, tussen deugd en geluk. De wet namelijk door God aan Israël gegeven heeft aan het volk de zegen en de vloek voorgesteld en gezegd: doe dat en gij zult leven.3 Zij heeft het volk opgevoed in de overtuiging, dat het degene wél gaat, die de Here vreest, en kwalijk dien, die Hem niet vreest, Deuteronomium 28, Jozua 8:34 enz. Die wetsopenbaring scherpte het bewustzijn, wekte zowel het goede als het kwa- 59 de geweten.4 Het kwade geweten, inzover de wet de zonde vermeerderde, de zonde deed kennen, alle aanspraak of recht op geluk en zegen verliezen deed (cf. Paulus). Maar ook het goede geweten, inzover de vromen van hun onschuld overtuigd, op zegen durfden hopen. Bij die vromen

is tussen de gerechtigheid van hun persoon en die van hun zaak te onderscheiden. Persoonlijk weten ze schuldige zondaren te zijn, maar hun zaak is rechtvaardig, hun zaak is de zaak Gods, zij staan aan zijn zijde, vrezen Hem, vertrouwen op Hem, en mogen er dus aanspraak op maken, dat God hun recht zal doen2/5 – Psalm 17:1v., 18:21, 22, 34:16, 103:6, 140:13. Maar de werkelijkheid beantwoordt daaraan niet. De goddelozen gaat het voorspoedig in de wereld, en de vromen worden verdrukt en bespot en wachten tevergeefs op Gods uitredding. Vandaar de vragen: waarom o God staat gij van verre, en komt gij niet ter hulpe, Psalm 10:1, 13; vandaar de beden, dat God moge opstaan en opwaken, Psalm 9:20; vandaar de zielsworsteling in Job, in Psalm 73; vandaar ten slotte een na-exilisch boek als de Prediker, dat het geloof aan de Goddelijke regering der wereld, aan de zedelijke orde vasthoudt, maar toch in stille resignatie aan een oplossing van het probleem wanhoopt.3/4

Veel verder ging de twijfel bij de goddelozen. Hij richtte zich niet alleen tegen Gods wereldregering, maar ook tegen zijn openbaring en zijn bestaan. Israël was van den beginne aan een hardnekkig5 en wederspannig volk, Exodus 32:9, 33:3, 34:9, Deuteronomium 9:13, het murmureerde telkens en verlangde naar Egypte terug, Exodus 16:3, 17:3, 32:1, Numeri 11:1, 5, 12:2, 14:2v. Nu droeg Israëls afval van Egypte af tot het babylonische exil toe meer het karakter van bijgeloof, afgoderij en beeldendienst. Maar later openbaarde zich ook een beslist ongelovige richting. Bevorderd werd deze door de verdeeldheid der profeten. Zij beweerden allen te verkondigen het woord van Jhvh, maar bij de een had het een gans andere inhoud dan bij de ander (net als bij de predikanten in de Nederlandse Hervormde Kerk). Micha ben Jimla stond met zijn woord tegenover dat der vierhonderd profeten ten overstaan van Achab en Josafat, 1 Koningen 22. Amos wijst de naam van profeet af en wil niet behoren tot het gilde, Amos 7:10-15. Onze profeten stellen zich doorgaans tegenover ‘de profeten’ en

willen een streng oordeel over hen, Micha 3:5, 7, Jesaja 28:7, 30:10, Jeremia 23:9, 32:32, enz., Zefanja 3:4, Ezechiël 13:1-14:11, 22:25, 28, Zacharia 13:2-6. Jeremia ging, geroepen en optredende als profeet in 629 of 627 (toen Josia zijn reformatie al begonnen had), eerst kort in Anatoth dan in Jeruzalem, had eerst 60 een vrij rustige tijd van tweeëntwintig jaren. Maar het jaar 605 (eerste jaar van Nebucadrezar, slag bij Carchemish, begin van de Chaldeeuwse heerschappij over Voor Azië) bracht een keerpunt, ontwikkelt nu een profetisch program: Juda en Jeruzalem zal evenals alle volken rondom in de hand van Nebucadrezar vallen; tegenstand zal niet baten, vrijwillige onderwerping is het beste, maar na zeventig jaar houdt de ballingschap op, caput 25. Nu begint het verzet tegen Jeremia. Onder Jojakim, Jojachin, Zedekia wordt zijn toestand steeds pijnlijker, vooral toen Jeremia ook de hoop op hulp van Egypte, door Zedekia gekoesterd, ijdel noemde, caput 37:6-11, hij wordt in de gevangenis geworpen, 37:11-26, daarna in een kuil, 38:1-13. In die tijd profeteert hij van het nieuwe verbond, caput 32, 33. De tegenstanders van Jeremia waren de priesters, de profeten, de vorsten, het volk. Zij konden het niet verdragen, dat hij de ondergang van de tempel en de stand verkondigde, caput 26v. Vooral de profeet Hananja stelde zich tegen hem, verkondigde verbreking van het juk van Babels koning binnen twee jaren, en maakte alzo dat het volk op leugen vertrouwde, caput 28. Zo had ook het volk, dat op uitwendige voorrechten, tempel, wet, offer, sabbat, besnijdenis enz. zijn hope bouwde, ook zijn profeten, die het naar de mond spraken en het stijfden in zijn vooroordelen. In beginsel was dit reeds de farizese richting, die later zich afscheidde, op strenge onderhouding van wet en traditie zich toelegde, en de eigenlijke partij der orthodoxen en vromen uitmaakte.6

Daarnaast bestond en ontwikkelde zich in het volk nog een andere partij. Er was ook in Israël ongodisterij en bespotting van alle geloof.7

Er waren er volgens Maleachi, die meenden dat de God des gerichts ver was te zoeken en dat het vergeefse moeite was Hem te dienen. Een machtige partij van verspieders, vervolgers, vijanden, wederpartijders, werkers der ongerechtigheid, goddelozen, zondaars, spotters staat, in de Psalmen vooral, tegenover de kleine groep van ellendigen, die hun betrouwen stellen op de God Jakobs. Zij spraken valsheid, vleiden elkander, hadden rust in de wereld, vermenigvuldigden het vermogen, waren niet in moeite als andere mensen en werden met andere mensen niet geplaagd. Uit de hoogte zagen 61 zij minachtend op de ellendigen neer, zij sprongen van vreugde op over zijn ellende, Psalm 25:2, 38:17, 35:15. Ja, zij zetten hun mond6 tegen de hemel en hun tong wandelde op de aarde;7 en zij vraagden: zou God ons het heil doen zien, zou er wetenschap zijn bij de Allerhoogste?8 Al hun gedachten waren, dat er geen God is, Psalm 10, 14, 53. Spottend vraagden zij de vrome: waar is nu uw God, [Psalm] 42, 71, gij hebt het op de Here gewenteld, dat Hij u nu uithelpe, [Psalm] 22:9. En zij bekommerden zich niet om Gods wet. Zij verbrijzelden Gods volk. Zij verdrukten zijn erfdeel. En zij zeiden: de Here ziet het niet en de God Jakobs merkt het niet, Psalm 94. Later ontwikkelde zich daaruit de sadducese partij, die de voorname priesters, de aristocraten, de Weltmenschen onder hare leden telde, de traditie verwierp, aan geen engelen en geesten, aan geen opstanding en vergelding geloofde, hellenistisch, heidens gezind was en vrij indifferent in zake religie.8

Hoe maakt God nu zijn openbaring geloofbaar?9 Meermalen was de verschijning en het spreken Gods van dien aard, dat de persoon, die die verschijning zag of dat spreken hoorde, niet meer twijfelen kon; de ontvangers der openbaring zijn zich zo zeker bewust, dat God tot hen gesproken heeft, dat er geen twijfel bij hen opkomt, bijvoorbeeld Adam, Genesis 3:8v., Noach, Genesis 7:1-5, Abr[am], Genesis 12:1v.,

Mozes en al de profeten. Zij zeggen telkens: de Here heeft tot mij gesproken.10/9 Voorts voegde de Here aan zijn openbaring meermalen tekenen toe, regenboog, Genesis 9:12, besnijdenis, Genesis 17:11, Mozes ontving drie tekenen (verandering van stok in slang, van gezonde hand in melaatse, van water in bloed), Exodus 4:1-9, 4:30; de plagen in Egypte waren tekenen, Exodus 10:1, 2; de sabbat was een teken, Exodus 31:13, 17, de bloeiende staf van Aaron, Numeri 17:10, de verslinding van Korach c.s. door de aarde, Numeri 26:10, Gideon vraagt een teken om te weten dat de Engel des Heren tot hem sprak, Richteren 6:17, en ook 6:37 (vlies), teken aan Achab, Jesaja 7:11,10 aan Hizkia, Jesaja 38:22, enz. Vandaar dat al de profeten zich behalve op Gods woorden ook altijd op Gods daden zich beroepen, op zijn werken in natuur en genade, vooral de schepping en de uitleiding uit Egypte. Zie bijvoorbeeld de natuur- en historische11 psalmen. Zelfs wordt in Deuteronomium 13:1-5, 18:9-22 aangegeven, waardoor een valse profeet van een ware te onderscheiden is. Een profeet, die opwekt tot het dienen van andere goden, is altijd een valse profeet, ook al doet hij een voorspelling of wonder. En een profeet, die optreedt 62 in de naam van Jhvh, is dan een ware, wanneer zijn woord uitkomt.12 Maar duidelijk blijkt uit het Oude Testament, dat al deze tekenen en bevestigingen niet voldoende zijn, om iemand te brengen tot het geloof. Ook daartegenover blijft weigering mogelijk. Geloven is dus een daad van zedelijke aard, van willen, van gehoorzaamheid. Zij die niet horen en niet geloven, worden daarom voorgesteld als een hardnekkig volk, als een huis der wederspannigheid (Ezechiël),11 als een volk dat niet horen, verstaan, opmerken wil, Jesaja 6:10 enz. Ongeloof is dus zonde, en strafbaar, Deuteronomium 18:19.

Zo is het ook in het Nieuwe Testament. Voor het Evangelie, dat Christus en de apostelen verkondigen, wordt geloof gevraagd. Het door hen verkondigde woord

wordt bevestigd met bewijzen uit [het] Oude Testament,12 dus beschouwd als vervulling van oudtestamentische beloften (ἵνα πληρωθῇ,13 naar de Schriften, Lukas 24:44v., 1 Korintiërs 15:4); met tekenen, σημεία,13/14 bij Jezus zelve, Matteüs 11:4-5, Johannes 1:48v., 2:11, 10:38, 11:40, 14:11, en bij de apostelen, Markus 16:20, Handelingen 14:3,14 19:11, 2 Cor. 12:12, Hebreeën 2:4.15 Maar desniettemin, om te geloven, moet men zich bekeerd hebben, Markus 1:15, wedergeboren zijn, Johannes 3:3v., geneigd zijn de wil des Vaders te doen, Johannes 7:17, een geestelijk mens zijn, 1 Korintiërs 2:14 enz. 63

 


1 Vgl. GD31, 37; GD34, 7.

1 H. Bavinck, Gereformeer de Dogmatiek, Derde Deel, Kampen 1898, 518.

2 Vgl. GD44, 91.

3 Vgl. Lukas 10:28.

4 Vgl. over het geweten: GE, 129-155.

2 H. Bavinck, Gereformeerde Dogmatiek, Tweede Deel, Kampen 1897, 197-198.

5 Vgl. GD24, 193.

3 Gust.Fr. Oehler, Theologie des Alten Testaments, Stuttgart 18822, 866-887.

4 [I-7] Dat is door God zo bedoeld en gewild; Hij roept de tegenstelling in het leven, de disharmonie tussen heiligheid en lijden, en bereidt zo de verzoening in Christus voor.

5 [Inter lineas] geloofde niet aan Mozes, Exodus 5:21, 6:8.

6 Emil Schürer, Geschichte des Jüdischen Volkes im Zeitalter Jesu Christi, Zweiter Band. Die inneren Zustände, Leipzig 18983, 380-406.

7 A. Pierson, Geestelijke voorouders. Studiën over onze beschaving, I. Israël, Haarlem 1887, 347.

6 Bavinck schreef eerst: ‘tong’ maar corrigeerde dit tot: ‘mond’.

7 Vgl. Psalm 73:9 (Statenvertaling).

8 Vgl. Psalm 73:11 (Statenvertaling).

8 Emil Schürer, Geschichte des Jüdischen Volkes im Zeitalter Jesu Christi, Zweiter Band, 406-419.

9 [I-11] J.B. Heinrich, Dogmatische Theologie, Erster Band, Mainz 1873, 284v.

10 A. Kuenen, De profeten en de profetie onder Israël. Historisch-dogmatische studie, Eerste deel, Leiden 1875, 79-113.

9 Bavinck verwijst hier naar het hoofdstuk onder de titel: ‘De zelfbewustheid der Israëlietische profeten’.

10 Bavinck schrijft: ‘Achab’, mogelijk is bedoeld: Achaz.

11 [Inter lineas] Deut. 32, Ps. 104-106.

12 A. Kuenen, De profeten en de profetie onder Israël, Eerste deel, 65[v].

11 Vgl. Ezechiël 2:5-8, 3:9, 3:26v., 12:2-3, 12:9, 12:25, 17:12, 24:3 (Statenvertaling).

12 Bavinck schrijft: ‘de O.T.’.

13 Ἵνα πληρωθῇ: opdat vervuld zou worden.

13 [Inter lineas] bij Joh[annes] B[aptista], Luk. 1:64, 67.

14 Σημεία: tekenen.

14 [Inter lineas] [Hd.] 4:16, 5:10.

15 [Inter lineas] Ongeloof dus zonde, Joh. 1:5, 3:19, 12:37v.





Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept