Herman Bavinck, Amsterdamse dogmatiekcolleges (ed. Dirk Keulen) |
|
|
|
|
|
§2. De triomf van het christendom over het heidendom1/1 64 1. Het eerst komt in aanmerking de voorbereiding der wereld voor de wereld.2 Het was de volheid des tijds. De Joden waren verspreid in alle landen rondom de Middellandse Zee en hadden grote invloed en maakten vele proselieten. Zelve konden ze buiten Palestina de ceremoniële wetten voor een groot deel niet meer onderhouden, ze hadden een godsdienst zonder tempel, offer, Godsbeeld, maar alleen de leer 65 van één God, Schepper van alles, eenheid van het menselijk geslacht, één wet (vooral der zeden), die goed en kwaad bepaalt, een dag des oordeels. Hun godsdienst was dus als het ware een filosofische religie, een leer, een prediking, die zich aanbeval. 2. Er was voorbereiding in de heidenwereld voor het christendom: hellenisering van Oost en West, één taal, één Romeinse wereldmonarchie, politieke eenheid der |
|
|
|
[...]3 volken, toenemend wereldverkeer, de veldwinnende overtuiging van de eenheid der mensheid, de decompositie en demoralisering der oude maatschappij, de Romeinse tolerantiepolitiek tegenover alle godsdiensten, en vooral de religieuze en morele toestanden. Er was een algemene malaise, Romeinen 1-2. De wijsheid der wijzen was beschaamd. De filosofie was met een fiasco geëindigd. De denkers waren verijdeld geworden in hun overleggingen. Vandaar verlangen naar iets nieuws. Perzische en Syrische godsdiensten drongen in het Westen door. Oude godsdienst was vervallen. Geloof was verdwenen. Polytheïsme had kracht verloren. Wetenschap bleek onmachtig. Mysteriecultus was algemeen. Men zocht langs andere weg dan die van het denken, door gevoel, aanschouwing, extase tot de Godheid op te klimmen (neoplatonisme). En men werd die weg te meer opgeleid, wijl door het syncretisme en de speculatie zekere ideeën algemeen in omloop waren: dualisme van geest en lichaam, van God en wereld, God ἄγνωστος,4 wereld stof en dus zondig en slecht, verbinding met vlees zonde, verlangen dus naar verlossing van lichaam, vlees, vergankelijkheid, dood; verlossing bestaande in gnosis, successief, door aeonen, door verlossers en in mysteriën ons medegedeeld. De wereld was zoekende, of ze God tasten en vinden mocht. 3. Aan deze wereld kwam het Evangelie tegemoet. Het was zeer eenvoudig en kort. Jezus predikte: bekeert u en gelooft het Evangelie, Markus 1:15. Later was de opgestane Christus vooral inhoud, Handelingen 2:30v., 3:15, 1 Korintiërs 15:4v. Breder werd het ontvouwd, wat die Christus geschonken had, Handelingen 20:21, 26:18, 1 Thessalonicenzen 1:9, 66 10: één God, Schepper, Christus zijn Zoon, door opstanding Heer en Rechter, bekering tot God, geloof in Christus, vergeving, leven (onsterfelijkheid), vrijspraak in het gericht. Cf. de Twaalf Artikelen. Maar hoe weinig dit ware, het was iets geheel nieuws, een gans andere wereldbeschouwing, die straks in de gnosis dieper ingedacht en uitgewerkt werd. Tegelijk bracht het Evangelie nieuw |
|
leven, 1 Korintiërs 6:11. Het was een prediking in woord en daad. Jezus leefde en stierf voor anderen. Hij predikte en Hij genas. Zijn woord was daad. Zijn lijden was doen (obedientia activa en passiva).5 De christelijke religie was daarom bij uitnemendheid voor armen, eenvoudigen, onedelen, slaven, kranken. En de christenen, zelf ontfermd, ontfermden zich over anderen, hadden elkander lief, hadden vijanden lief, gaven aalmoezen, onderhielden eigen leraars, steunden weduwen en wezen, kranken en armen, zorgden voor gevangenen en gestorvenen, boden troost in ellende, druk en vervolging, legden plicht tot arbeid op, eerden de vrouwen, beschouwden slaven als broeders, herbergden vreemdelingen enz. Het was een nieuwe wereld, die zij schiepen. 4. De christenen waren zich daarvan bewust. Zij werden gedragen door hoog, machtig zelfbewustzijn. Zij waren een nieuw, heilig volk, het volk Gods, 1 Petrus 2:9, het oudste volk, om hetwelk de wereld geschapen werd en alles bestaat, het zout der aarde,6 het licht der wereld,7 de nieuwe mensheid, 2 Korintiërs 5:17, Galaten 5:6, 3:20, 1 Korintiërs 12:13, Efeziërs 2:11, het tertium genus, waarin Grieken en Joden hun hogere eenheid vonden.8 Dit hoge zelfbewustzijn werd zeer versterkt door het boek, dat men in het Oude Testament bezat. De nieuwtestamentische gemeente was nooit zonder Bijbel. Ze nam zonder kritiek het Oude Testament als Gods woord over van Israël en paste het op zichzelf toe. De prerogatieven van Israël werden die der gemeente. Zij was het volk Gods, het oudste volk. En dit boek steunde de christelijke leer, door leer van God, Schepper, Regeerder van alles, kosmogonie, natuurbeschouwing, voorspellingen van Christus, schone ongewone eenvoudige taal, enz. 5. Moedig, onbevreesd traden de christenen daarom onder en tegen de heidenen op. Zij traden weldra offensief aan en bestreden a. het polytheïsme en de afgoderij, het demonen- en spokengeloof, dat bij het volk zo grote invloed had. Vooral bestreden ze de veel |
|
heid en de onredelijkheid der goden. b. Ze bestreden de filosofie, zeer streng (Tatianus, Tertullianus), zwak (Clemens, Origenes) of gematigd (Irenaeus) en maakten tussen het 67 ware en onware onderscheid. c. Ze bestreden de heidense staatsidee, zoals ze in de keizer belichaamd was, de staatsapotheose, de keizerverering, de mensvergoding en leerden scheiding maken tussen godsdienst en politiek. Want de christenen aanbaden God alleen doch eerden de keizer. Dit was de voornaamste reden van de vervolgingen (Seeberg boven). d. Ze bestreden het heidense leven, theaters, spelen, astrologie, magie, vleseszonden, wellust, bloedschande, hebzucht, gierigheid, oneerlijkheid, leugen, onwaarheid enz. 6. Positief voerden zij voor het christendom allerlei bewijzen aan,2/9 de veiligheid van het geloof, de overeenstemming van het christendom met het beste en schoonste in de heidenwereld, de voortreffelijkheid van het christendom boven de heidense godsdiensten, de zedelijke invloed van het christendom op leer en leven, de standvastigheid der martelaren, de voorspellingen en hare vervulling, de wonderen van vroeger en later tijd, het heilig karakter en leven van Jezus en de apostelen, het getuigenis der Schrift (hare overeenstemming, goddelijke taal, eenvoud en verhevenheid, wonderbare oorsprong, oudheid, bewaring, verbreiding), het getuigenis der kerk en der traditie. Deze apologie culmineerde in Augustinus’ werk De civitate Dei.10 68 Het werd geschreven 413-426 en successief, bij gedeelten uitgegeven. Aanleiding ervoor was vooral, dat Rome in 410 door Alarik was ingenomen. Daarvan gaven de heidenen aan de christenen schuld, zij waren de oorzaak van Rome’s val, zij hebben door hun leer de oude Romeinse goden verdreven. Het werk heeft twee hoofddelen: Boek I-X heeft een apologetisch-polemische strekking, en weerlegt ten eerste (in boek I-V) de mening |
|
van het volk, dat het polytheïsme noodzakelijk is voor aards geluk, en ten tweede (in boek VI-X) de mening van de (neoplatonistische) wijsgeren, dat het polytheïsme nuttig is voor het leven na de dood. Het tweede hoofddeel, XI-XXII draagt een dogmatisch, speculatief karakter, handelt van de twee civitates, die in hoc saeculo11 dooreenvermengd zijn, en wel in hun aanvang (boek XI-XIV), sedert de val der engelen; in hun voortgang (boek XV-XVIII); en in hun einde (boek XIX-XXII). Het eerste hoofddeel is dus een weerlegging van de heidense, valse godsdiensten, zowel in zijn mythische vorm (voor het volk) als in zijn burgerlijke (voor de staat) en fysische (filosofie voor de geleerden), en wel met twee argumenten, n.l. dat zij noch tijdelijke noch eeuwige goederen kunnen verschaffen. Ze bevredigen de mens niet, wiens hart naar God is geschapen. Dat doet alleen de christelijke religie met hare openbaring van de éne waarachtige God. Daarop loopt het eerste hoofddeel uit. Het tweede sluit zich daarbij aan en zet uiteen, hoe die éne God eens alles in zalige harmonie heeft geschapen. Maar door de val van engelen en mensen enerzijds en door Gods genade in Christus anderzijds is een civitas terrena en civitas caelestis12 tegenover elkaar komen te staan. Die worstelen met elkaar in [het] Oude Testament sedert Kain en Abel, en nu in [het] Nieuwe Testament tussen kerk en staat. Wel is de polit[ische] staat niet identisch met de civitas terrena, en de kerk niet met de civitas caelestis. Beide staten zijn ondereen gemengd. Maar toch trekt Augustinus de grenslijn niet nauwkeurig. Hij stelt de kerk te hoog en de staat te laag, en bereidt zo de Middeleeuwse, supranaturele opvatting voor. Beide staten lopen op hel en hemel uit. In de hel is er echter ook geen staat meer, want alles wordt daar uiteengeslagen. De civitas caelestis is dan ordinatissima et concordissima societas.3/13 69 |
|