Herman Bavinck, Amsterdamse dogmatiekcolleges (ed. Dirk Keulen)

§3. Het supranaturalisme bij Rome

 

70 Augustinus stelde met zijn civitas caelestis, die hier op aarde min of meer in de kerk verwezenlijkt was, een probleem, aan welks oplossing de eeuwen zouden arbeiden, en dat al de Middeleeuwen door aan de orde bleef. Karel de Grote reeds stelde het zich tot levenstaak, om dit probleem op te lossen. Gaarne liet hij zich aan tafel voorlezen uit Augustinus’ werk De civitate. Maar wat deze grote vorst kon nastreven, was voor zijn opvolgers onbereikbaar. De ondergang van het Karo­lin­gische huis schiep ruimte voor het pausdom. Dit was de instelling, die in de Middeleeuwen arbeidde aan de verwezenlijking van het ideaal van Augustinus. En het is er althans ten dele in geslaagd. Heel de westerse wereld is in de Middeleeuwen gekerstend of nog beter verkerkelijkt. Het leven van de enkele en van het gezin, de sociale verhoudin­gen van staat, maatschappij, wetenschap, kunst, handel, verkeer kwam onder de invloed der kerk te staan. Het deed dit vooral door middel van het recht. Het pausdom schiep voor al deze terreinen, voor het ganse leven, een kerkelijk recht (corpus juris canonici – naast het corpus juris van Justinianus voor het wereldlijke), dat de ganse christenheid aan Rome bond, de verhouding aller terreinen tot Rome en onder elkaar regelde, en dus de ziel uitmaakte van de Middeleeuwse Godsstaat.1/1

De Middeleeuwse wereldbeschouwing kenmerkt zich namelijk door twee elementen: wereldontvluchting en wereldbeheersing. De christenheid was toen algemeen overtuigd, dat heel de schepping (mens, gezin, maatschappij, natuur enz.), dat al het aardse van de zonde doortrokken was, een on- of tegengoddelijk karakter droeg, onder heerschappij van Satan stond. De grens 71 tussen natuur en zonde werd niet scherp getrokken.

Het rijk der zonde heette bij Augustinus civitas terrena, en werd in theorie maar vooral in de praktijk licht met de natuur, met de scheppingsinstellingen, met gezin, huwelijk, beroep, staat enz. vereenzelvigd. In elk geval, al was dit alles niet zelf zonde, het was toch een gevaarlijke aanleiding tot zondigen, het was één grote concupiscentia,2 die als zodanig in het vlees woont en iedere gelegenheid te baat neemt, om in daden over te gaan. Iedere aanraking van de wereld leidde tot zonde. Gezin, huwelijk, rijkdom, beroep enz. waren valstrikken. Ze hoorden tot het profane terrein, waren alle van lagere orde, stonden onder het gebied van Satan. Vandaar wereldvlucht het beste; monnikenleven, celibaat, armoede, gehoorzaamheid is de eigenlijke vita religiosa enz.3 Het pausdom erkende en sanctioneerde deze beschouwing door zijn bevordering van het ascetische leven, door zijn steunen van het monnikendom, door zijn invoering van het celibaat voor de priesters. En dit is nog de beschouwing van Rome.2

Maar deze wereldvlucht had de wereldverovering tot hare keerzijde. Want juist omdat de wereld profaan was en onder satanische invloed stond, kon en mocht zij niet aan zichzelve overgelaten worden. Zij moest integendeel hervormd, met goddelijke inhoud gevuld, aan een goddelijk doel dienstbaar gemaakt, dat is met andere woorden aan de civitas caelestis, dat is de kerk onderworpen worden. En van die kerk was de paus het hoofd. Hij was de zichtbare Christus op aarde, zijn representant, zijn beeld en gelijkenis. Wat Rome ondernam, om de wereld zich te onderwerpen, dat was dus zakelijk een strijd voor Christus, voor het Godsrijk. Sommige pausen als Gregorius I, Gregorius

VII, Innocentius III, Bonifatius VIII werden door dat hoge bewustzijn gedrongen en tot grote daden in staat gesteld. Subesse Romano pontifici,4 dat was de zaligheid voor de enkele mens en voor de mensheid, 72 voor keizer en onderdaan, voor staat en maatschappij, voor heel de wereld. Vandaar de strijd tussen paus en keizer; de kerk is de zon, de staat is de maan. Vandaar ascese (akosmisme) en werelddienst in [de] Middeleeuwen naast elkaar. Vandaar het karakter der Middeleeuwse kunst; het natuurlijke niet geadeld maar onderdrukt door de christelijke geest.

Vandaar ook de scholastiek.5 Het christendom kwam tot de Germanen kant en klaar. Het lag objectief voor hen, afgewerkt en voltooid, in de dogmata, in de cultus, in de kerkregering, in het pausdom, in het sacrament. Het was gegeven, positief, er was niets aan te veranderen, af of bij te doen. Zo namen de Germanen het christen­dom over, zo leerden zij het kennen, als een compleet, imposant systeem, van buiten en van boven met goddelijke autoriteit opgelegd, en van de zijde der Germanen niet betwijfeld maar aangenomen in naïef, kinderlijk geloof. Van het geloof ging ook de scholastiek uit; maar zij streefde de in het geloof aangenomen waarheden nu ook denkend te veroveren. Negligantiae mihi esse videtur, si post­quam confirmati sumus in fide, non studemus, quod credimus, intelligere.3/6 En de scholastiek meende in de eerste tijd naïef, dat dit ook mogelijk was. Anselmus, 1033-1109, bewees het bestaan Gods uit de idee Gods, Monologion en Pros­lo­gion, en ook de noodzakelijkheid van de menswording (Cur Deus homo), uit het karakter der zonde als eerberoving Gods. Volo me perducas illuc, ut rationabili necessitate intelligam esse oportere omnia illa, quae nobis fides catholica credere praecipit.4/7 Tegen het einde der twaalfde en voorts in de dertiende eeuw werden de schriften van Aristoteles en ook van de Arabische en Joodse wijsgeren bekend, en door Alexander Halesius (†1225), Albertus Magnus (†1280), Thomas (†1274)

gebruikt voor filosofie en theologie. Dat had allerlei invloed zo op vorm als inhoud. De dialect[ische], syllog[istisch-]quaestionaire vorm kwam in zwang, waarbij thesis en antithesis tegenover elkaar gesteld, elk met gronden verdedigd, en dan ten slotte het resultaat wordt opgemaakt. Maar ook kwam er een scherpere scheiding tot stand tussen geloven en weten, theologia supernaturalis en naturalis, articuli puri en mixti.8 Vooral is dat het geval bij Thomas. Het bestaan en de eenheid Gods bijvoorbeeld kan door de rede gekend en bewezen worden; maar de drie-eenheid wordt alleen door het geloof uit de openbaring gekend.5 Er zijn dus twee kringen of groepen van waarheden. De eerste groep wordt gevormd door die, welke uit de natuur door de rede kenbaar zijn. Daarvan is het volgende op te merken:

73 1. Ze heten articuli mixti, omdat ze niet alleen uit de bijzondere openbaring maar ook uit de natuur kenbaar zijn. Ze heten ook praeambula fidei,9 omdat zij, zo niet chronologisch dan toch logisch aan de bijzondere openbaring en het geloof daaraan voorafgaan, en dus er de natuurlijke onderstelling van vormen.6/10

2. Inhoud van deze veritates naturales11 zijn in hoofdzaak: het bestaan Gods, de eenheid, de goedheid, wijsheid en andere eigenschappen Gods, voorts de scheppende (vooral onder invloed van Aristoteles zo verklaard) en de voorzienige werkzaamheid Gods (creatio en providentia),12 de geestelijke natuur en de onsterfelijkheid der ziel, de vrijheid van de wil, de 74 wetten van de religio naturalis,13 van de natuurlijke ethiek (moraal), van het jus naturae14 (naturale).7 Dus heel een systeem van waarheden, zoals die voor de homo naturalis15 nodig zijn.

3. Deze waarheden zijn nu niet alleen uit de natuur bekend, maar zijn ook door God in zijn openbaring opgenomen, en wel omdat:

a. Zonder openbaring slechts weinig mensen tot kennis van die waarheden komen zou. Het denkend onderzoek daarnaar is

moeilijk en kan wegens gebrek aan lust, tijd, kracht slechts door weinigen worden ingesteld.

b. Deze waarheden zijn ook zeer diep en kunnen daarom niet dan langs een lange weg, door middel van een geoefend denken gevonden worden. Velen zouden ze dus, zonder openbaring, eerst aan het einde van een lang leven vinden en dus bij een kort leven in het geheel niet vinden.

c. Deze waarheden kunnen wel door het denken gevonden worden, maar dat denken is aan velerlei dwaling onderworpen en raakt telkens van het rechte spoor. Zonder openbaring zouden velen er dus over in twijfel blijven verkeren, ziende dat de geleerden er zo over verschillen, en zelf de zwakheid of kracht der argumenten niet kunnende overwegen.8

4. In deze natuurlijke waarheden is een echt, waar weten mogelijk. Thomas gaat zelfs zover, dat hij beweert, dat degene, die deze waarheden uit de natuur door de rede heeft leren kennen, ze niet meer behoeft aan te nemen op gezag door het geloof. Het geloof is in dezen voor hem overbodig, tenzij alleen niet16 in die zin dat hij bereid is, ook deze waarheden op gezag te geloven, indien hij er zich door wetenschappelijke bewijzen niet van overtuigen kan.9/17 Maar wie geen demonstratieve kennis van deze waarheden zich verwerven kan, moet ze geloven op gezag.10/18 In elk geval is het een rooms dogma, dat de natuurlijke rede God als Schepper en 75 Heer uit de natuur kan leren kennen. Want het Concilium Vaticanum11

zegt: si quis dixerit, Deum unum et verum, creatorem et dominum nostrum per ea, quae facta sunt, naturali rationis humanae lumine certo cog­nosci non posse, anathema sit.19 Wel is deze kennis der natuurlijke waarheden niet onmiddellijk en niet adequaat, maar uit de natuur verworven en analoog, maar zij is toch echte kennis, een echt weten, want de rede ziet op redelijke gronden in, dat God is en wat Hij is.12 Rome moet dus sterk gekant zijn tegen de filosofie van Kant en grote waarde hechten aan de bewijzen voor Gods bestaan, voor de geestelijke en onsterfelijke natuur der ziel, voor de natuurlijke religie, moraal en recht.

Anders staat het met de bovennatuurlijke waarheden.

1. Openbaring van deze was vooral nodig:

a. Om het hoogste goed te leren kennen en te doen najagen. Want dit hoogste goed gaat alle natuur, alwat de mens van nature kennen en begeren kan, ver te boven. Wat niet bekend is, kan echter ook niet begeerd en nagestreefd worden. God moest dus zulke waarheden openbaren, welke supra rationem20 zijn, opdat de mens ze kenne en alzo lere streven naar een goed, dat de natuur te boven gaat.

b. Om de waarheid van onze Godskennis in het algemeen te steunen en te bevorderen. Want door de bovennatuurlijke waarheden leren we God waarlijk kennen als verheven boven alles, wat de mens van nature van God weten kan. En zo krijgen we een gedachte van God, die al ons denken te boven gaat.

c. Om de menselijke hoogmoed te onderdrukken, die de moeder van alle dwaling is, en om hem bescheidenheid, ootmoed, gehoorzaamheid te leren.13 De openbaring is daarom bij Rome vooral nodig, niet 76 tot sanatie, maar tot elevatie der natuur. Si quis dixerit, hominem ad cognitionem et perfectionem, quae naturalem superet, divinitus evehi non

posse ... anathema sit.14/21 God kan zich op bovennatuurlijke wijze kenbaar maken en de mens een bovennatuurlijke kracht of verlichting schenken, om Hem te kennen. Daardoor wordt de mens dan Gode min of meer gelijkvormig, hier in de gratia, en hiernamaals in en door de gloria (die dan de visio Dei, de theologia beatorum schenkt).15/22

2. Tot deze groep behoren in eigenlijke en strikte zin de mysteriën. In de bijzondere openbaring is veel geopenbaard, dat niet strikt tot de mysteria behoort; en in de algemene openbaring is veel geopenbaard, dat toch onbegrijpelijk blijft. Men moet het begrip mysteria dus strikt opvatten. Dat God is, dat Hij goed, wijs enz. is, weten wij uit de natuur door de rede, maar daarom begrijpen wij God niet, God blijft altijd ook in de hemel onbegrijpelijk.23 Maar daarom behoren deze door de rede gekende waarheden nog niet tot de mysteria (evenmin als vele raadselen in natuur en geschiedenis). Voorts is ook in de bijzondere openbaring veel geopenbaard, wat niet strikt tot de mysteria behoort, bijvoorbeeld de afstamming der mensheid van één paar ouders, het bestaan van engelen, het sabbatsgebod, vele feiten der historia sacra enz., want deze zijn niet per se, maar alleen toevallig ons door bijzondere open­ba­ring bekend. Maar nu zijn er in de bijzondere openbaring ook waarheden geopenbaard, die per se voor de homo naturalis onkenbaar waren en zijn, die zijn gewoon mensenverstand per se te boven gaan, en niet alleen het verstand van mensen maar ook van engelen, die enkel en alleen door boven­natuurlijke openbaring aan redelijke schepselen bekend gemaakt kunnen worden. Daartoe behoren nu bepaald de triniteit, de incarnatie, de gratia, (in sacramenten door [de] priester meegedeeld) en de gloria (visio Dei), welke tezamen de ordo supernaturalis uitmaken en streng, wezenlijk van alle andere waarheden onderscheiden

en daarboven verheven zijn. Praeter ea, ad quae naturalis ratio pertingere potest, credenda nobis proponuntur mysteria in Deo abscon­dita, quae, nisi revelata divinitus, innotescere non pos­sunt.16/24

77 3. Als de mens nu verplicht is, om zulke bovennatuurlijke waarheden aan te nemen, moeten zij zich op een of andere wijze aan hem aanbevelen en bewijzen. Er moeten motieven zijn, die de mens bewegen om ze te geloven, motiva credibilitatis.25 Daartoe behoren de wonderen en voorspellingen: krankengenezingen, dodenopwekkingen, wonderbare verandering van hemelse lichamen (= verandering van zon enz.?), verheffing van eenvoudige mensen tot hoogste wijsheid, wonderbare uitbreiding van het christen­dom in weerwil dat het de mens niet vleit maar terneer werpt, vervulling der voorzeggingen.17 Later is dit in de roomse dogmatiek en apologe­tiek meer uitgewerkt. En zo heeft het in hoofdzaak deze vorm gekregen: de menselijke rede kan door nadenken komen tot kennis van de praeambula fidei (Gods bestaan enz.), zij kan verder ook van nature door nadenken tot het inzicht komen van de mogelijkheid, 18 noodzakelijkheid (en kenbaarheid) ener bijzondere, bovennatuurlijke openbaring; het geloof aan God brengt ook mee het geloof, dat Hij zich nog op andere wijze dan door de natuur kan openbaren, dat de mens zulk een andere openbaring ontvangen kan, dat zulk een buitengewone openbaring ook relatief en hypothetisch (cf. boven sub 1) noodzakelijk is.19 Aan deze alzo uit de natuur door nadenken onderwezene rede komt nu van de andere zijde het christendom, de Schrift, de kerk tegemoet en zegt: ik ben die openbaring, en voert daarvoor bewijzen aan. En wel inwendige 78 en uitwendige; de inwendige criteria zijn wederom negatief en positief. De inwendige negatieve criteria zijn al die bewijzen, wel­ke aantonen, dat de bijzondere openbaring niets bevat wat met de natuur­lijke rede, religie, moraal in strijd is (niet in ration[alistische] zin te verstaan, alsof nu heel de bijzondere

openbaring bewezen en begrepen moest kunnen worden, en niet alleen niets tegen-, maar ook niets bovennatuurlijks mocht bevatten). De inwendige positieve criteria zijn die bewijzen, welke in het licht stellen, dat de bijzondere openbaring alleen de raadselen des levens, de innerlijke tegenstrijdigheden der menselijke ziel, de natuur en de geschiedenis verklaart (het christendom verspreidt licht over alles. De val verklaart de ellende der wereld. Het kruis verzoent met het lijden enz.), en ook, dat zij alleen aan de behoeften van ’s mensen hart, geweten, ziel voldoet, hem volle troost en bevrediging schenkt, hem vernieuwt en heiligt.20 Bij die inwendige komen de uitwendige criteria, en wel vroeger vooral de wonderen en de voorspellingen, maar in later tijd, vooral na de Hervorming, daarbij en daarboven de zedelijke wonderen van het christendom (zoals de reli­gieuze en zedelijke grootheid van profeten en apostelen, vooral van Christus; de schoonheid en waarheid der christelijke religie in vergelijking met andere godsdiensten; de verheven zedeleer; de wonderbare uitbreiding van het christendom, zijn wereldverjongende en wereldvernieuwende kracht, zijn invloed op de enkele, op gezin, maatschappij, staat, wetenschap, kunst, cultuur enz.) en dan vooral ook de kerk, die vooral na de Hervorming deze apologetische plaats verkreeg. Het Vaticanum21 noemt eerst de wonderen en voorspellingen als divinae revelationis sigma certissima en daarna de kerk als magnum quoddam et perpetuum motivum credibilitatis et divinae suae legationis testimonium irrefragabile.22/26

4. Deze motiva credibilitatis zijn geen strikte bewijzen voor de waarheid, maar wel gronden voor de geloofwaardigheid der openbaring. Si quis dixerit, revelationem divinam externis signis credibilem fieri non posse, ideoque sola interna cujusque experientia aut inspiratione privata homines ad fidem moveri debere.23/27 Ze bewijzen de credibilitas, niet de veritas;28 zij maken de openbaring niet evidenter veram, maar wel evidenter credi29

bilem;30 het zijn gronden, die het geloven redelijk maken, 79 die aantonen, dat het niet onredelijk is om te geloven. Zij maken het redelijk zeker, dat in Christ[us,] Schrift en kerk een bijzondere openbaring heeft plaats gehad (bieden dus genoegzame gronden aan voor de werkelijkheid, de realiteit ener bijzondere openbaring). Zij maken de geloofwaardigheid dier openbaring dus evident en tonen dus ook aan, dat het redelijk en dat het zedelijke plicht is, om er geloof aan te schenken. Ut fidei nostrae obsequium rationi consentaneum esset, voluit Deus cum internis spiritus sancti auxiliis externa jungi revelationis sui argumenta.24/31 De fidei assensus is dus geen animi motus caecus.25/32 De motiva credibi- 80 litatis kunnen nu de mens wel tot het inzicht brengen, dat hij verplicht is Gode, als Hij zich openbaart, te geloven; dat zijn openbaring geloofwaardig is, dat hij die openbaring vanwege een natuurlijke piëteit jegens God metterdaad gelooft. En ook voor dit natuurlijk geloven is nog wel goddelijke hulp in het algemeen van node, die des mensen natuurlijke kracht ondersteunt tot datgene, wat haar an sich en fysisch mogelijk is (auxilium of gratia medicinalis, of gratia entitativa).26/33 Maar dat is toch niet het echte, bovennatuurlijk geloof.27/34

5. Dit echte, bovennatuurlijke geloof komt niet door de motiva credibilitatis tot stand, wordt er niet door geproduceerd, zoals bijvoorbeeld het weten door bewijzen. (Tussen het natuurlijk en het bovennatuurlijk geloof is ook geen geleidelijke overgang.28) (Tussen het Glaubwürdigkeitsurtheil, dat resulteert uit de motiva credibilitatis, en de geloofszekerheid, dat [sic!; DvK] vrucht is van genade, is een wezenlijk verschil.29 Het Vaticanum heeft het zelfs veroordeeld, dat het echte geloof vrucht is van inzicht, verstand: si quis dixerit, assensum fidei christianae non esse liberum, sed argumentis humanae rationis necessario produci ... ana

thema sit.30/35[)] (Heel moeilijk is het echter voor Rome, om het wezenlijk verschil aan te wijzen tussen het natuurlijk en het bovennatuurlijk geloof. Want het natuurlijk geloof is ook vrij, een daad van de wíl, en vloeit niet noodwendig uit de motiva credibilitatis voort; Rome verwierp toch de onderscheiding van Hermes36 tussen Erkenntnis­glaube (vrucht van de motiva credibilitatis) en Herzensglaube (= levend geloof, overgave door de liefde 81 aan God).31/37 Ook dat natuurlijk geloof is geboren uit een zeker natuurlijk vertrouwen, piëteit op God.32 En het is ook vrucht van een zekere genade, gratia medicinalis.33 Toch houdt Rome het onderscheid tussen het natuurlijk en het bovennatuurlijk geloof vast.) Het bovenna­tuur­lijk geloof is dan vrij, daad van verstand maar ook van de wil. Het is een intellectus et voluntatio obsequium fidei,34/38 een actus intellectus a voluntate imperatus,35/39 corde i.e. voluntate enim creditur ad justitiam.36/40 Nemo 82 credit nisi volens. Credere est cum assensione cogitare.37/41 Maar de wil komt daartoe niet vanzelf, het echte geloof is veeleer vrucht van bovennatuurlijke genade, van gratia elevans38/42 (niet bloot gratia medicinalis). Het is een virtus su­per­naturalis, qua Dei aspirante et adjuvante gratia, ab eo revelata vera esse credimus.39/43 Licet fidei assensus nequaquam est animi motus caecus, nemo tamen evangelicae praedicationi consentire potest, sicut oportet ad salutem consequendam, absque illuminatione en inspiratione Spiritus Sancti ... en daarom is het geloof dan ook donum Dei.40/44 Thomas zei: fides quantum ad assensum, qui est principalis actus fidei, est a Deo interius movente per gratiam.41/45 Het echte geloof is dus bij Rome vrucht van een bovennatuurlijke genade, en zelf in zijn wezen bovennatuurlijk, geen her

stel van een verloren kracht, maar een donum superadditum,46 een participatie op bovennatuurlijke wijze door het menselijk verstand aan de waarheid en zekerheid van het Goddelijk weten, een deelhebben aan de kennisse van God aangaande zichzelve, een reële en bovennatuurlijke vereniging van de menselijke rede met God aan de hoogste waarheid.42

6. De wijze, waarop dit bovennatuurlijk geloof volgens Rome tot stand komt, moet nog wat nader in het licht gesteld worden. We laten nu de motiva credibilitatis, het daardoor soms verkregen Glaubwürdigkeitsurtheil en het natuurlijk geloof verder onbesproken; die kunnen aan het bovennatuurlijk geloof voorafgaan, maar zijn er niet de oorzaak of het beginsel van. We vragen dus: wat is de oorzaak van het bovennatuurlijk geloof? Zoals we zagen: dit geloof is vrij, is een daad van de wil, is een deugd (niet alleen een vermogen), is verdienstelijk. Maar dan moet er een daad van de wil aan voorafgaan. Nemo credit nisi volens.47 De wil moet het verstand tot het geloof bewegen. Aan het geloof moet voorafgaan een pius credulitatis affectus,48 een gezindheid, geneigdheid van de wil om te geloven. Deze wilsgezindheid is nu zeker volgens Rome vrucht van gratia elevans, van inspiratio Spiritus Sancti.49 Maar onbekend is onbemind, de wil kan niet geneigd en gezind zijn om te geloven, tenzij er weer voorafga een daad des verstands, die het te geloven object als begerenswaard aan de wil voorhoudt. Een pius affectus in de wil onderstelt een prak- 83 tisch oordeel, dat het goed is om te geloven. Dit praktisch oordeel is nu ook vrucht van gratia elevans, van illuminatio Spiritus Sancti.50 Maar nu komt voor Rome de moeilijke kwestie: is dit of onderstelt dit door de Heilige Geest gewerkte praktische oordeel al niet zelf het bovennatuurlijk geloof,43/51 en zo niet, waarin is het dan van het na de pius affec

84 tus volgende geloof onderscheiden?44/52 Het eerste ligt voor de hand; wie bovennatuurlijk verlicht is en de waarheid inziet en praktisch zegt het is goed om te geloven, die gelooft werkelijk. Maar Rome kan dit niet zeggen vanwege zijn semipelagianisme. De genade des Heiligen Geestes, die het verstand verlicht, is wel bovennatuurlijk, een gratia praeveniens, maar niet operans.53 De mens is dus vrij, om haar aan te nemen45 of te verwerpen. De gratia praeveniens hier is dus niet eigenlijk geloofwerkende, maar een Ruf zum Glauben, eine der freien Einwilligung zuvorkommende Gnade,54 dus ook niet vrijwillig en niet verdienstelijk. Ze is een Anmuthung und Befähigung zum Glauben.55 De mens kán erdoor geloven, als hij wil.46 Maar of hij wil, hangt van hemzelf af. Als hij wil, beweegt de ingewilligde pius affectus het verstand tot het geloof in bovennatuurlijke zin.47/56 Hieruit kan48/49 men opmaken, in hoever het geloof bij Rome een gave Gods is, namelijk alleen in zover als de gratia praeveniens moet voorafgaan en de kracht om te geloven moet schenken. Ook houde50 men in het oog, dat het bovennatuurlijk geloof bij Rome zelf niet rechtvaardigt en zaligt maar alleen er een antecedens57 van is; dat het51 geheel verstandelijk is en noodzakelijk alleen twee waarheden 85 (Deus est, isque remunerator)58 of hoogstens in het Nieuwe Testament vier waarheden tot inhoud heeft (deze + triniteit en incarnatie);52 dat het dood53 geloof, zonder de liefde, fides informis,59 op zichzelf als geloof compleet is en op zichzelf evengoed een bovennatuurlijke gave, vrucht van een bovennatuurlijke genade als het levend geloof, als het geloof waar de liefde bijkomt, fides formata.54/60

7. Grond des geloofs is bij Rome de waarachtigheid Gods, auctoritas Dei revelantis, qui nec

falli nec fallere potest,55/61 of met andere woor- 86 den grond is auctoritas Dei tanquam veracis, prima veritas revelans.56/62 Dat is alles juist. Maar waarom geloof ik, dat Schrift, kerk een openbaring van die waarachtige God is? Daarop waren de antwoorden verschillend.57/63 Rome heeft uitdrukkelijk verklaard, dat de motiva credibilitatis niet de laatste grond van het geloof kunnen zijn, dat zij het geloof niet kunnen produceren, want dan rustte het geloof op menselijke redeneringen, ware het gedwongen, hield het op een vrije daad en verdienstelijk te zijn (alles tegen Hermes) en het Vaticanum sprak uit, dat niemand het Evangelie naar behoren geloven kan absque illuminatione et inspiratione Spiritus Sancti.58/64/59 Nog eens dan, waarom geloof ik, dat God zich in Heilige Schrift, kerk geopenbaard heeft? Canus zei: dat God zich daarin geopenbaard heeft, immediate credo a Deo motus per instinctum specialem.60/65 Suárez: dat geloof ik ook weer, omdat God zelf dat in [de] Heilige Schrift getuigt, dat Hij zich daarin heeft geopenbaard.66 Lugo (en Kleutgen):61 het door de motiva credibilitatis (= indicia en criteria67 der openbaring) verkregen natuurlijk inzicht in de geloofwaardigheid der openbaring wordt door de invloed der bovennatuurlijke genade tot een bovenna­tuur­lijke zekerheid verheven en zo geschikt gemaakt tot grond des geloofs.68 Maar hier is Gods veracitas69 niet de laatste grond meer, en verliest het geloof ook zijn bovennatuurlijk karakter.62 Daarom zeggen de meesten:63 dat God zich in [de] Heilige Schrift heeft geopenbaard wordt geloofd, omdat Hij dit zelf64 daarin getuigt. En dit zelfgetuigenis moet om zichzelf geloofd, eist als zelfgetuigenis Gods onbepaald geloof. De kleuren worden bij het licht gezien, maar het licht wordt niet weer bij een ander licht maar bij zichzelf gezien. Het objectum formale des geloofs wordt onmiddellijk om zichzelf geloofd, en het objectum materiale dan ter wille van dat objectum formale (de waarheid der triniteit dus, omdat ze in Gods openbaring is vervat).

[Eindelijk

Het natuurlijk geloof en het bovennatuurlijk geloof, verschillend in grond en wezen, verschillen ook in zekerheid. Het natuurlijk geloof komt tot stand evenals het geloof op historisch gebied, bij het onderzoek van histori­sche feiten. Het gaat de getuigenissen na, wikt en weegt die, komt tot de conclusie dat het redelijk is om ze te geloven en gelooft dan; het is dus gegrond op getuigenissen (motiva credibilitatis), maar is toch daarbij vrij, min of meer een daad van de wil, want die historische getuigenissen dwingen het verstand niet zoals mathematische bewijzen. Voor dit natuurlijk geloof is dus alleen een algemeen auxilium Dei70 van node, geen bovennatuurlijke genade.]71 Maar het bovennatuurlijk geloof is, schoon niet onredelijk wijl het ook motiva credibilitatis aanvoeren kan, vrucht van bovennatuurlijke genade in verstand en wil; het is zelf in zijn wezen bovennatuurlijk, participatie aan Gods verstand; het steunt niet op menselijke redeneringen, maar alleen op God als de prima veritas revelans.65/72 Het geloof is dus bij Rome geheel bovennatuurlijk: in oorsprong (de illuminatie en inspiratie des Heiligen Geestes), in grond (Deus revelans), in wezen (participatie aan het Goddelijk verstand), in doel (leidende als middel tot de bovennatuurlijke goederen en dus ten slotte tot de visio Dei).66 Maar daarom is het ook absoluut zeker, alle 88 twijfel uitsluitende, alle herroeping zedelijk ongeoorloofd, d.i. tot zonde makende.67 Omdat het op Gods gezag steunt en zelf een bovennatuurlijke, goddelijke daad is in en door de mens, heeft het de grootst mogelijke, nl. absolute, goddelijke zekerheid (al is er ook menigmaal twijfel in de gelovige), en kan het ook niets aannemen dan wat goddelijke waarheid is. Fide divina73 kan men niet een dwaling of leugen geloven. God kan iemand daartoe niet bewegen. Als iemand dus feitelijk een dwaling gelooft, dan moge hij menen dat hij deze fide divina gelooft, maar dit is een dwaling zelve. Zeker is het geloof bij Rome dus van zijn object, zeker van zichzelf, maar niet zeker van de zaligheid (certitudo salutis),74 want het geloof is alleen preparatie; liefde zaligh[eid] en laat dus steeds in het onzekere. 89

 


1 Carl Mirbt, professor [te] Marburg: ‘Was hat das mittelalterliche Papsttum für Kirche und Kultur geleistet?’, 35-48 in het boven aangehaalde werk Der Gang der Kirche, bepaald 42-43.

1 Carl Theodor Mirbt (1860-1929), buitengewoon (1889) en gewoon (1890-1911) hoogleraar kerkgeschiedenis te Marburg; gewoon hoogleraar kerkgeschiedenis te Göttingen (1911-1928).

2 Concupiscentia: begeerte.

3 Vita religiosa: godsdienstige/vrome leven.

2 Professor A. Harnack und die katholische Ascese. Von P. Höveler, rector in Köln-Melaten, Düsseldorf: Schwann 1902 – tracht dit tevergeefs te weerleggen.

4 Subesse Romano pontifici: onderwerpen aan de Romeinse bisschop (paus). De uitdrukking komt uit de bul ‘Unam sanctam’ van paus Bonifatius VIII (1302). Zie Denzinger, Ench., pag. 387, nummer 875. Vgl. GD41, 93v. en GD44, 339, waar Bavinck verwijst naar: J.B. Heinrich, Dogmatische Theologie, Zweiter Band, Mainz 1876, 357v. Dat is een algemene verwijzing naar §96 van dit werk, getiteld: ‘Beweis aus der Lehre und Praxis der Päpste und Concilien des Altertums’ (een onderdeel van het vijfde hoofdstuk, getiteld: ‘Von dem unfehlbaren kirchlichen Lehr- und Richteramte als der nächsten Glaubensregel’). Een verwijzing naar de bul ‘Unam sanctam’ komt in die paragraaf niet voor.

5 Vgl. over de scholastiek: GD11, 80-86; GD14, 118-123; GE, 283-285.

3 Anselmus, Cur Deus homo, I[.1].

6 Negligantiae mihi esse videtur, si post­quam confirmati sumus in fide, non studemus, quod credimus, intelligere: het lijken mij nalatigheden, als wij, nadat wij in het geloof zijn bevestigd, niet streven te begrijpen, wat wij geloven. Bavinck noteert als bronverwijzing: ‘Ans. Cur Deus Homo I 2’. Dat moet zijn: Anselmus, Cur Deus Homo, I.1. Daar luidt de tekst: ‘Sicut rectus ordo exigit ut profunda Christianae fidei prius credamus, quam ea praesumamus ratione discutere, ita negligentia mihi videtur, si, postquam confirmati sumus in fide, non stedemus quod credimus intelligere’ (geciteerd naar: Anselm von Canterbury, Cur Deus Homo ǀ Warum Gott Mensch geworden, besorgt und übersetzt von Franciscus Selasius Schmitt, Darmstadt 1970, 10v.).

4 Anselmus, Cur Deus homo, I, caput 25.

7 Volo me perducas illuc, ut rationabili necessitate intelligam esse oportere omnia illa, quae nobis fides catholica credere praecipit: ik wil dat jij mij daartoe brengt, dat ik met noodzakelijke redelijkheid erken, dat al die dingen er moeten zijn, die het katholieke geloof ons voorschrijft te geloven. Bavinck noteert als bronverwijzing: ‘Ans. Cur Deus homo, I cap. 25’. Daar luidt de tekst: ‘[...] ita me volo perducas illuc, ut rationabili necessitate intelligam esse oportere omnia illa, quae nobis fides catholica de Christo credere praecipit [...]’ (geciteerd naar: Anselm von Canterbury, Cur Deus Homo ǀ Warum Gott Mensch geworden, besorgt und übersetzt von Franciscus Selasius Schmitt, Darmstadt 1970, 88).

8 Theologia supernaturalis en naturalis: bovennatuurlijke en natuurlijke theologie; articuli puri en mixti: onvermengde en vermengde (geloofs)artikelen. Vgl. over deze laatste onderscheiding: GD11, 220v.; GD14, 76, 274v., 283.

5 Thomas, Summa contra Gentiles, I.3.

9 Praeambula fidei: ‘tot het geloof inleidende handelingen, tot het geloof inleidende gesteltenis, op het geloof voorbereidende vereischten’ (Stephanus Axters, Scholastiek lexicon Latijn-Nederlandsch, Antwerpen 1937, s.v. ‘praeambulum’).

6 J.B. Heinrich, Dogmatische Theologie, Erster Band, 135[v].

10 Johann Baptist Heinrich (1816-1891), Duits rooms-katholiek theoloog; in 1845 tot priester gewijd; naast een kerkelijke loopbaan tevens hoogleraar dogmatiek te Mainz (1851-1877 en 1887-1891). Het werk Dogmatische Theologie op basis waarvan Bavinck deze paragraaf schrijft is zijn magnum opus.

11 Veritates naturales: natuurlijke waarheden.

12 Creatio: schepping; providentia: voorzienigheid.

13 Religio naturalis: natuurlijke religie.

14 Ius naturae: natuurrecht.

7 J.B. Heinrich, ib.

15 Homo naturalis: natuurlijke mens.

8 Thomas, Summa contra Gentiles, I,4.

16 Het woord ‘niet’ is door Bavinck tussen de regels ingevoegd.

9 Thomas, Summa Theologiae, II-II, qu.1, art.4; Joseph Schwane, Dogmengeschichte der mittleren Zeit (787-1517 n. Chr.), Freiburg im Breisgau 1882, 60.

17 Bavinck noteert als bronverwijzing: ‘Schwane D.G. III 60’. De verwijzing naar Thomas’ Summa Theologiae neemt hij uit de studie van Schwane over (pag. 60, noot 2).

10 Thomas, Summa Theologiae, II-II, qu.1, art.5 ad 3 (cf. Albert Stöckl, Geschichte der Philosophie des Mittelalters, Zweiter Band, Mainz 1865, 439-440, die Thomas een weinig verzwakt. Later hebben trouwens ook anderen anders gezegd en zich zo uitgedrukt, dat de zekerheid van het weten dezer waarheden toch door het geloof nog versterkt wordt, Joseph Schwane, ibid.).
[Inter lineas] cf. J.B. Heinrich, Dogmatische Theologie, Erster Band, 608v.

18 Bavinck neemt de verwijzing naar Thomas over uit: Albert Stöckl, Geschichte der Philosophie des Mittelalters, Zweiter Band, Mainz 1865, 439, noot 2.

11 Vaticanum, De fide cath., II, canon 1.

19 Si quis dixerit, Deum etc.: Wie zegt, dat de ene en ware God, onze Schepper en Heer, met het natuurlijke licht van het menselijk verstand, door dat wat gemaakt is, niet met zekerheid gekend kan worden, die zij vervloekt. Bavinck neemt het citaat en de bronverwijzing waarschijnlijk over uit: J.B. Heinrich, Dogmatische Theologie, Erster Band, Mainz 1873, 5, noot 3. De bron is de dogmatische constitutie van Vaticanum I getiteld ‘Dei Filius’, Canones II.1 (vgl. Denzinger, Ench., pag. 821v., nummer 3026).

12 J.B. Heinrich, Dogmatische Theologie, Erster Band, 6.

20 Supra rationem: boven het verstand.

13 Thomas, Summa contra Gentiles, I.5.

14 Vaticanum, De fide cath., II, canon 3.

21 Si qui dixerit, hominem etc.: Wie zegt, dat de mens niet van Godswege tot een kennis en volkomenheid wordt opgeheven, die de natuurlijke te boven gaat [...], die zij vervloekt. Bavinck neemt het citaat en de bronverwijzing waarschijnlijk over uit: J.B. Heinrich, Dogmatische Theologie, Erster Band, 7, noot 2. De bron is de dogmatische constitutie van Vaticanum I getiteld ‘Dei Filius’, Canones II.3 (vgl. Denzinger, Ench., pag. 822, nummer 3028).

15 J.B. Heinrich, Dogmatische Theologie, Erster Band, 8-9.

22 Gratia: genade; gloria: heerlijkheid; visio Dei: schouwen van God; theologia beatorum: theologie van de zaligen.

23 Vgl. §20 over ‘De onbegrijpelijkheid Gods’, in: GD21, 1-24; en §23 onder dezelfde titel in: GD24, 1-25.

16 Vaticanum, De fide [cath.], caput 4, alin. 1.2. Cf. J.B. Heinrich, Dogmatische Theologie, Erster Band, 272v.

24 Praeter ea etc.: ons worden buiten datgene, wat het natuurlijke verstand kan doorgronden, in God verborgen geheimenissen te geloven voorgelegd, die nooit binnen het bereik van ons kennen zouden komen, wanneer zij ons niet van God geopenbaard waren. Bavinck neemt het citaat waarschijnlijk over uit: J.B. Heinrich, Dogmatische Theologie, Erster Band, 4, noot 1 of 190, noot 1. De bron is de dogmatische constitutie van Vaticanum I getiteld ‘Dei Filius’, Caput 4 (vgl. Denzinger, Ench., pag. 818, nummer 3015).

25 Motiva credibilitatis: motieven om te geloven. Bavinck ontleent de term aan: J.B. Heinrich, Dogmatische Theologie, Erster Band, 322-334 (koptekst). Vgl. over motiva credibilitatis: GD11, 36v., 43, 47, 367, 373, 424-427, 485-489; GD14, 76v., 82, 86, 424, 429, 476-479, 548-552.

17 Thomas, Summa contra Gentiles, I.6.

18 [Inter lineas] relatieve.

19 J.B. Heinrich, Dogmatische Theologie, Erster Band, 228-278.

20 J.B. Heinrich, Dogmatische Theologie, Erster Band, 322-334.

21 De fide cath., caput 3.

22 Cf. mijn Gereformeerde Dogmatiek, Eerste deel, 424-425; J.B. Heinrich, Dogmatische Theologie, Erster Band, 279-542.

26 Divinae revelationis sigma certissima: zekerste tekenen van goddelijke openbaring; magnum quoddam et perpetuum motivum credibilitatis etc.: een grote en voortdurende beweegreden van geloofwaardigheid en een onweerlegbaar getuigenis van haar goddelijke zending. De bron is de dogmatische constitutie van Vaticanum I getiteld ‘Dei Filius’, Caput 3 (vgl. Denzinger, Ench., pag. 817, nummer 3013). De verwijzing naar de studie van Heinrich betreft het gehele derde hoofdstuk getiteld ‘Von der vernünftig erkennbaren Glaubwürdigkeit der Offenbarung und Kirche’. Vgl. GD14, 476v.

23 Vaticanum, De fide cath., III, canon 3.

27 Si quis dixerit, revelationem etc.: Wie zegt dat de goddelijke openbaring niet door uiterlijke tekenen geloofwaardig kan worden gemaakt en daarom de mensen alleen door innerlijke ervaring van een ieder of door persoonlijke ingeving tot geloof worden bewogen [, zij vervloekt]. De bron is de dogmatische constitutie van Vaticanum I getiteld ‘Dei Filius’, Canones III.3 (vgl. Denzinger, Ench., pag. 822, nummer 3033).

28 Credibilitas: geloofwaardigheid; veritas: waarheid.

29 In zijn eerste cahier van het college ‘De voornaamste problemen der tegenwoordige dogmatiek’ bewaarde Bavinck een knipsel van een ingezonden brief van D. Hay Fleming (Edinburgh, March 31, 1916) onder de titel ‘A Jesuit’s Apology for the Astounding Book’ uit The British Weekly. Toen ik het manuscript raadpleegde bevond het knipsel zich tussen de laatste pagina en het kaft. In de scans van het manuscript beschikbaar gemaakt op de website van The Neo-Calvinism Research Institute bevindt het knipsel zich tussen de twee laatste pagina’s van het cahier.

30 Evidenter veram: overduidelijk waar; evidenter credibilem: overduidelijk geloofwaardig.

24 Vaticanum, De fide cath., caput 3.

31 Ut fidei nostrae obsequium etc.: Opdat de gehoorzaamheid van ons geloof in overeenstemming zou zijn met het verstand wilde God dat met de innerlijke bijstanden van de Heilige Geest uitwendige bewijzen van zijn openbaring zijn verbonden. Bavinck neemt het citaat waarschijnlijk over uit: J.B. Heinrich, Dogmatische Theologie, Erster Band, Mainz 1873, 13 noot 2. De bron is de dogmatische constitutie van Vaticanum I getiteld ‘Dei Filius’, Caput III (vgl. Denzinger, Ench., pag. 815, nummer 3009). Bavinck laat uit het citaat het woord ‘nihilominus’ (desalniettemin) weg en wijzigt ‘suae’ in: ‘sui’.

25 ib.

32 Fidei assensus: instemming van het geloof; animi motus caecus: blinde beweging van de ziel/het hart. Bavincks bron is waarschijnlijk: J.B. Heinrich, Dogmatische Theologie, Erster Band, Mainz 1873, 560, noot 3. De bron is de dogmatische constitutie van Vaticanum I getiteld ‘Dei Filius’, Caput III (vgl. Denzinger, Ench., pag. 816, nummer 3010).

26 J.B. Heinrich, Dogmatische Theologie, Erster Band, 614, 626, 640, 643.

33 Auxilium: hulp; gratia medicinalis: genezende genade; gratia entitativa: het wezen betreffende genade. Bavinck ontleent de termen aan: J.B. Heinrich, Dogmatische Theologie, Erster Band, 643.

27 [II-3] Maar cf. J.B. Heinrich, Dogmatische Theologie, Erster Band, 569: ook het dood geloof (zonder liefde) is vrucht van bovennatuurlijke genade. Vaticanum, De fide, canon [III.]5: si quis dixerit ... ad solam fidem vivam ... gratiam Dei necessarium esse, anathema sit. Cf. ook 661-662. Rome onderscheidt niet natuurlijk en bovennatuurlijk geloof.
Over de vraag, of het geloof bovennatuurlijk is, cf. Dr. W. Liese, Der heilsnotwendige Glaube. Sein Begriff und Inhalt. Eine biblisch-patristische Untersuchung, Freiburg: Charitas-Druckerei 1902 (2 mark).

34 Si quis dixerit ... ad solam fidem vivam ... gratiam Dei necessarium esse, anathema sit: Wie zegt dat de genade van God alleen noodzakelijk is voor een levend geloof zij vervloekt. De bron is de dogmatische constitutie van Vaticanum I getiteld ‘Dei Filius’, Canones III.5 (vgl. Denzinger, Ench., pag. 823, nummer 3035).

28 J.B. Heinrich, Dogmatische Theologie, Erster Band, 649.

29 J.B. Heinrich, Dogmatische Theologie, Erster Band, 546.

30 Vaticanum, De fide cath., [III], canon 5.

35 Si quis dixerit, assensum fidei christianae etc.: Wie zegt dat de instemming met het christelijk geloof niet vrij is, maar noodzakelijk wordt voortgebracht door bewijzen van het menselijk verstand [...] zij vervloekt. De bron is de dogmatische constitutie van Vaticanum I getiteld ‘Dei Filius’, Canones III.5 (vgl. Denzinger, Ench., pag. 823, nummer 3035).

36 Georg Hermes (1775-1831), Duits rooms-katholiek theoloog en filosoof; in 1799 tot priester gewijd; hoogleraar dogmatiek te Münster (1807-1820) en te Bonn (1820-1831).

31 J.B. Heinrich, Dogmatische Theologie, Erster Band, 562v., 636.

37 Heinrich schrijft: ‘Es ist demnach der Glaube als solcher, nämlich als gläubiges Fürwahrhalten, ein freier und tugendhafter Act und nicht bloß der lebendige Glaube, genauer, die aus dem Glauben entspringende Liebe und Befolgung Dessen, was man glaubt, die freiwillige Hingabe an das Geglaubte, oder, wie Hermes sich ausdrückt, der Herzensglaube, im Gegensatz zum Erkenntnißglauben, der ihm lediglich ein nothwendiges Fürwahrhalten der Vernunft auf Grund ihrer Einsicht in die Beweise für die Wahrheit des Glaubens ist’ (J.B. Heinrich, Dogmatische Theologie, Erster Band, 563).

32 J.B. Heinrich, Dogmatische Theologie, Erster Band, 546-547, 637-643.

33 J.B. Heinrich, Dogmatische Theologie, Erster Band, 569, 614, 626, 640, 643.

34 Vaticanum, De fide cath., caput 3.
[Inter lineas] ib., 556.

38 Intellectus et voluntatio obsequium fidei: gehoorzaamheid van het verstand en de wil door het geloof. De bron is de dogmatische constitutie van Vaticanum I getiteld ‘Dei Filius’, Caput III (vgl. Denzinger, Ench., pag. 815, nummer 3008). Vgl. ook: J.B. Heinrich, Dogmatische Theologie, Erster Band, 556: ‘[...] Gehorsam des Verstandes und Willens durch den Glauben’.

35 J.B. Heinrich, Dogmatische Theologie, Erster Band, 563.

39 Actus intellectus a voluntate imperatus: een door de wil geboden daad van het verstand. Vgl. J.B. Heinrich, Dogmatische Theologie, Erster Band, 563: ‘[...] ein vom freien Willen gebotener Erkenntnißact’.

36 ib., 564.

40 Corde i.e. voluntate enim creditur ad justitiam: want met het hart i.e. met de wil wordt geloofd tot gerechtigheid (vgl. Rom. 10:10). Vgl. J.B. Heinrich, Dogmatische Theologie, Erster Band, 564: ‘Mit dem Herzen, d.h. nicht lediglich mit dem Intellecte, sondern auch und vor allem mit Willen glaubt man, und zwar mit freiem Willen’.

37 J.B. Heinrich, Dogmatische Theologie, Erster Band, 566v., 636.

41 Nemo credit nisi volens: Niemand gelooft tenzij hij het wil (vgl. J.B. Heinrich, Dogmatische Theologie, Erster Band, 566: ‘Niemand glaube, als wer glauben wolle’). Credere est cum assensione cogitare: Geloven is met instemming denken (spreuk van Augustinus, te vinden in diens De praedestinatione sanctorum, II.5; vgl. GD14, 540).

38 [Inter lineas] J.B. Heinrich, Dogmatische Theologie, Erster Band, 642.

42 Gratia elevans: opheffende genade.

39 Vaticanum (J.B. Heinrich, Dogmatische Theologie, Erster Band, 558).

43 Virtus su­per­naturalis, qua Dei aspirante et adjuvante gratia: een bovennatuurlijke deugd, door welke wij met inblazing en hulp van de genade van God geloven dat wat door Hem is geopenbaard waar is. Heinrich geeft niet precies de bron van het citaat aan. Daarom beperkt Bavinck zijn bronverwijzing tot: ‘Vatic.’. De bron is de dogmatische constitutie van Vaticanum I getiteld ‘Dei Filius’, Caput III (vgl. Denzinger, Ench., pag. 815, nummer 3008).

40 Vaticanum (J.B. Heinrich, Dogmatische Theologie, Erster Band, 560).

44 Licet fidei assensus etc.: Hoewel de instemming van het geloof geenszins een blinde beweging van de ziel/het hart is, toch kan niemand de prediking van de heilsboodschap beamen, zoals dat voor het verkrijgen van het heil noodzakelijk is, zonder verlichting en ingeving van de Heilige Geest; donum Dei: geschenk van God. Ook hier geeft Heinrich niet precies de bron van het citaat aan en beperkt Bavinck zijn bronverwijzing tot: ‘Vatic.’. De bron is de dogmatische constitutie van Vaticanum I getiteld ‘Dei Filius’, Caput III (vgl. Denzinger, Ench., pag. 816, nummer 3010).

41 Thomas, Summa Theologiae, II-II, qu.6, art.1 (J.B. Heinrich, Dogmatische Theologie, Erster Band, 591).

45 Fides quantum ad assensum etc.: het geloof hangt met betrekking tot de instemming, die de voornaamste daad van het geloof is, af van God, die ons van binnen uit beweegt door de genade.

46 Donum superadditum: toegevoegd geschenk.

42 J.B. Heinrich, Dogmatische Theologie, Erster Band, 570-644.

47 Vgl. noot 76.

48 Pius credulitatis affectus: vrome geneigdheid om te geloven. Bavincks bron voor de uitdrukking is: J.B. Heinrich, Dogmatische Theologie, Erster Band, 319, 616, 632-634, 636, 642, 645, 647-652, 657v., of 661v.

49 Gratia elevans: opheffende genade; inspiratio Spiritus Sancti: ingeving van de Heilige Geest.

50 Illuminatio Spiritus Sancti: verlichting van de Heilige Geest.

43 [Inter lineas] Gotti bij J.B. Heinrich, Dogmatische Theologie, Erster Band, 652.

51 Heinrich schrijft: ‘Diese dem Consens des Willens vorangehende übernatürliche Auffassung des Glaubensobjectes und der Glaubenspflicht ist allerdings ein gewisser Anfang des Glaubens, aber nicht bereits der, erst durch die freie Einwilligung zur Vollendung kommende perfecte Glaubensassens. Es liegt vielmehr darin nur der Ruf zum Glauben, eine der freien Einwilligung zuvorkommende Gnade; daher ist auch diese dem credendi affectus vorhergehende Erkenntniß nicht, wie dieser selbst, ein verdienstlicher weil freiwilliger Act (actus deliberatus), sondern eine von der Gnade ausgehende Anmuthung und Befähigung zum Glauben, welche der Wille zurückweisen kann und auf welche er, wenn er den pius affectus setzt, in Kraft der Gnade freiwillig eingeht’. Heinrich voegt hier de volgende voetnoot aan toe: ‘Es wird von Interesse sein, neben der Darstellung des Suarez [...] die des Thomisten Gotti über die Genesis des übernatürlichen Glaubens zu vernehmen. Zur Lösung der Schwierigkeit, das dem pius affectus vorangehende judicium practicum, weil nicht auf Evidenz beruhend, setze Glauben und dieser wieder einen pius affectus und so in infinitum voraus, antwortet er: Ad hanc dubitationem respondeo, judicium illud regulans piam affectionem esse obscurum elicitive procedens ab intellectu illustrato a Spiritu sancto movente illum ad considerationem bonorum, quae Deus repromisit credentibus in eum: applicative autem a pio accetu voluntatis indeliberato, excitato in illo ab ipso Deo. Unde non est abeundum in infinitum’ (J.B. Heinrich, Dogmatische Theologie, Erster Band, 652). Bedoeld is de rooms-katholieke theoloog en kardinaal Vincenzo Ludovico Gotti (1664-1742).

44 [II-9] Het is niet in te zien, dat, als op de motiva credibilitatis een praktisch oordeel en wilsgezindheid volgen kan, er een buitengewone illuminatio et inspiratio Spiritus Sancti nodig is tot het actu geloven. Rome kan het onderscheid niet duidelijk maken tussen natuurlijk, bovennatuurlijk geloof, wijl het geen verschil kent tussen historisch en zaligmakend geloof. Het geloof is maar preparatoir. Infusio gratiae is er eerst in de doop. De illuminatio en inspiratio Spiritus Sancti, die het geloof werkt, is veel minder dan die gratia, welke liefde instort.

52 Infusio gratiae: ingieting van de genade.

53 Gratia praeveniens: voorkomende/voorafgaande genade; operans: werkend.

45 [Inter lineas] J.B. Heinrich, Dogmatische Theologie, Erster Band, 635.

54 Bavincks bron is: J.B. Heinrich, Dogmatische Theologie, Erster Band, 652 (vgl. het citaat in noot 86).

55 Bavincks bron is: J.B. Heinrich, Dogmatische Theologie, Erster Band, 652 (vgl. het citaat in noot 86).

46 [II-9] De gratia praeveniens is tweeërlei: illuminatie in het verstand en inspiratie in de wil. Volgens Bellarminus e.a. volgt echter de wil altijd en vanzelf de laatste praktische uitspraak van het verstand en is, na de bovennatuurlijke illuminatie in het verstand, geen aparte bovennatuurlijke inspiratie van de wil meer nodig. Maar heel die gratia praeveniens in verstand en wil is in elk geval bij Rome slechts invitans, niet operans. De mens blijft er vrij tegenover.

47 J.B. Heinrich, Dogmatische Theologie, Erster Band, 648v., vooral 652.

56 Bavinck schreef aanvankelijk: ‘Als hij wil, dan komt er in zijn wil een pius credulitatis affectus (die dus niet een vrucht is des H.G. ten minste niet direct en immediate, maar alleen hoogstens mediante voluntate), en deze beweegt dan het verstand tot het geloof in bovenn. zin’. Boven de woorden ‘dus niet een vrucht is des H.G.’ noteert hij tussen de regels: ‘maar Heinrich I 656-7. Cf. 634. 642. 744. 647’. Hij streepte het grootste deel van de passage door en corrigeerde deze tot de weergegeven tekst.

48 [Inter lineas] a.

49 [II-9] a) het onderscheid tussen natuurlijk en bovennatuurlijk geloof is niet in te zien.

50 [Inter lineas] b.

57 Antecedens: iets dat voorafgaat.

51 [Inter lineas] c.

58 Deus est: God is/bestaat; isque remunerator: en Hij is vergelder/beloner (vgl. Hebr. 11:6).

52 Cf. J.B. Heinrich, Dogmatische Theologie, Fortgeführt durch Constantin Gutberlet, Achter Band, Mainz 1897, 503.

53 [Inter lineas] d.

59 Fides informis: onvolmaakt geloof.

54 J.B. Heinrich, Dogmatische Theologie, Erster Band, 661-662.

60 Fides formata: volmaakt geloof.

55 Vaticanum.

61 Auctoritas Dei revelantis etc.: het gezag van de openbarende God (zelf), die noch kan worden misleid noch kan misleiden. Heinrich (Dogmatische Theologie, Erster Band, 616) geeft niet precies de bron van het citaat aan. Daarom beperkt Bavinck zijn bronverwijzing tot: ‘Vatic.’. De bron is de dogmatische constitutie van Vaticanum I getiteld ‘Dei Filius’, Caput III (vgl. Denzinger, Ench., pag. 815, nummer 3008).

56 J.B. Heinrich, Dogmatische Theologie, Erster Band, 616v.

62 Auctoritas Dei tanquam veracis: het gezag van God, zoals dat betrouwbaar is; prima veritas revelans: eerste openbarende waarheid. Bavinck ontleent de termen aan: J.B. Heinrich, Dogmatische Theologie, Erster Band, 617 en 616.

57 Cf. mijn Gereformeerde Dogmatiek, Eerste deel, 484-490.

63 Vgl. GD14, 547-552.

58 H. Bavinck, Gereformeerde Dogmatiek, Eerste deel, 486.

64 Absque illuminatione etc.: vgl. noot 79. Vgl. GD14, 549.

59 [II-11] Over het testimonium Spiritus Sancti bij Rome cf. ook J.B. Heinrich, Dogmatische Theologie, Erster Band, 295.

60 J.B. Heinrich, Dogmatische Theologie, Erster Band, 623.

65 Immediate credo a Deo motus per instinctum specialem: geloof ik door een onmiddellijke beweging door God door een bijzondere aandrift.
Melchior Canus (of: Cano) (1509-1560), Spaans rooms-katholiek theoloog en filosoof, behorend tot de orde van de dominicanen.

66 Francisco Suárez (1548-1617), Spaans rooms-katholiek theoloog en filosoof, behorend tot de orde van de jezuïeten.

61 Bij J.B. Heinrich, Dogmatische Theologie, Erster Band, 623.

67 Indicia en criteria: bewijzen en kentekenen.

68 Bedoeld zijn: Juan de Lugo (1583-1660), Spaans rooms-katholiek theoloog, behorend tot de orde van de jezuïeten, in 1643 tot kardinaal gecreëerd; en Josef Wilhelm Karl Kleutgen (1811-1883), Duits rooms-katholiek theoloog, behorend tot de orde van de jezuïeten.

69 Veracitas: waarachtigheid, geloofwaardigheid.

62 ib.

63 Met J.B. Heinrich, Dogmatische Theologie, Erster Band, 628v.

64 [Inter lineas] direct en indirect.

70 Auxilium Dei: hulp van God.

71 Passage door Bavinck zelf tussen vierkante haken geplaatst.

65 J.B. Heinrich, Dogmatische Theologie, Erster Band, 644.

72 Prima veritas revelans: eerste openbarende waarheid. De bron voor de term is: J.B. Heinrich, Dogmatische Theologie, Erster Band, 616v. of 621 (op pag. 644 komt de term niet voor).

66 ib., 645, 647.

67 J.B. Heinrich, Dogmatische Theologie, Erster Band, 664-680.

73 Fide divina: door goddelijk geloof.

74 Certitudo salutis: zekerheid van het heil.





Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept