Beginselen der Psychologie

3. De psychologie der H. Schrift

8 De psychologische werken van den tegenwoordigen tijd maken van de psychologie der H. Schrift in den regel bijna of in het geheel geen melding. Deze handelwijze is, ook zuiver wetenschappelijk gesproken, niet te rechtvaardigen. Het is toch een feit, dat de leer des Bijbels over den mensch eeuwenlang in de Christenheid een invloed heeft gehad, waarmede geen andere beschouwing van welk wijsgeer ook te vergelijken is. De historie der psychologie wordt wel van de vroegste tijden opgehaald; de geringste aanduidingen van de onbekendste wijsgeeren worden breedvoerig weergegeven en toegelicht; maar zoodra men met de Schrift in aanraking zou komen, wijkt men terstond, als uit vreeze voor zijn wetenschappelijken naam, terug. De empirische en historische methode moest er juist anders toe dringen, om ook deze belangrijke psychologie en haar invloed in den kring der waarneming op te nemen. En daar komt bij, dat de psychologie 9 der H. Schrift niet alleen zulk een buitengewoon historisch belang heeft; maar ook wie de Schrift niet als het Woord Gods belijdt, kan veel uit haar leeren. Zij draagt toch eene beschouwing over den mensch voor, welke het ethische en het psychologische ten nauwste verbindt, die zoo fijn is in hare ontleding, zoo diep indringt in de verborgenste schuilhoeken van het hart en zoozeer het kenmerk der waarheid draagt, dat zij eeuw aan eeuw door de ervaring van duizenden en millioenen bevestigd is. Naarmate iemand in wezenlijke zelfkennis toeneemt, rijst voor hem de Schrift in waarheid en waardij; zij is het boek der zelfkennis evengoed als het boek der kennisse Gods; en beide in verband met elkaar, want zonder de eene is de andere niet mogelijk.

Volgens de Schrift is de mensch geschapen naar het beeld en de gelijkenis Gods. En dat is hij geheel en al, naar ziel en lichaam, met alle vermogens en krachten; zij het ook naar den aard van een organisme in de onderscheidene leden op verschillende wijze en in verschillende mate. Het beeld Gods strekt, zich even ver uit als het menschelijke in den mensch. Het omvat dus ook zijn lichaam, wel niet in zijne stoffelijke bestanddeelen, want: God is Geest, Joh. 4 : 24, maar toch in zijne vormelijke volmaaktheid, als orgaan der ziel, Gen. 1 : 26, 27, Rom. 6 : 12, 13, 1 Cor. 6 vs. 19. Het lichaam is ook geen kerker der ziel, maar behoort tot het wezen van den mensch, Gen. 2 : 7; hij is van huis uit een zinnelijk wezen, vleeschelijk, sarkinov, 2 Cor. 3 : 3, natuurlijk, yucikov, 1 Cor. 2 : 14, aardsch uit de aarde, 1 Cor. 15 : 47; de mensch en de menschheid kan daarom vleesch heeten, Gen. 2 : 23, 6 : 12, Jes. 40 : 6, Rom. 3 : 20 enz. De stof voor dit 10 menschelijk lichaam is uit de aarde genomen, Gen. 2 : 7, 1 Cor, 15 : 47 en door den adem des levens tot vleesch en tot lichaam georganiseerd. Vleesch wordt slechts eene enkele maal aan andere schepselen, vogelen, visschen enz. toegeschreven, 1 Cor. 15 : 39; en van een lichaam wordt, op weinige uitzonderingen na, bijv. Richt. 14 : 9, 1 Cor. 15 : 37, 38, doorgaans alleen bij den mensch gesproken. Lichaam is de vorm, de gestalte, waartoe het vleesch in den mensch is georganiseerd. Het is van de eerste formatie af aangelegd op dat geestelijk bestanddeel van zijn wezen, dat den mensch bij zijne schepping geschonken werd.

Door de inblazing van den adem des levens werd de mensch tot eene levende ziel, Gen. 2 : 7. De adem des levens is het levensbeginsel, de levende ziel is het wezen van den mensch. Door beide geeft de Schrift aan den mensch eene eigene, zelfstandige plaats in de hierarchie der schepselen. De adem des levens toch, die den mensch wordt ingeblazen, is blijkens die inblazing zelve reeds van den Geest en het leven Gods wezenlijk onderscheiden. Wel is de Geest Gods Schepper en Onderhouder van alle leven, zoo bij dieren als menschen, Ps. 104 : 29, 146 : 4, Spr. 3 : 19; maar de geest des levens, die in mensch en dier woont, is geen deel of uitvloeisel van den Geest Gods, maar een geschapen levensbeginsel, Gen. 6 : 17, 7 : 15, Jes. 2 : 22, 42 : 5, 57 : 16, Jer. 38 : 16, Job 27 : 3. De geest des menschen is een andere dan de Geest Gods, de mensch heeft een eigen geest, Gen. 41 : 8, 45 : 27, Ex. 35 : 21, Deut. 2 : 30, Richt. 15 : 19, Job 32 : 8, 33 : 4, 34: 14, Ezech. 3 : 14, Zach. 12 : 1, Mt. 26 : 41, Mk. 2 : 8, Luk. 1 : 47, 23 : 46; Joh. 11 : 33, Hd. 7 : 59, 17 : 16, Rom. 8 : 9-16, 1 Cor. 2 : 11, 5 : 3-5, 7 : 34, 16 : 18, 2 Cor. 7 : 1, 11 Ef. 3 : 16, Gal 6 : 18, 1 Thess. 5 : 23, Hebr. 4 : 12, 12 : 23 enz. Aan de andere zijde is de ziel des menschen wezenlijk onderscheiden van de ziel van een dier. Het is waar, dat de Geest Gods ook de Schepper en Onderhouder der dieren is, Ps. 104 : 29v., dat ook de dieren levende zielen worden genoemd, Gen. 1 : 24, 2 : 19, Lev. 11 : 10, en dat ook hun een geest en een adem des levens wordt toegeschreven, Gen. 6 : 17, 7 : 15, 21, 22, Job 34 : 15. Maar de bijzondere wijze, waarop de mensch wordt geschapen, onderscheidt hem reeds van het dier. Hij komt niet als de dieren op Gods bevel uit de aarde voort, Gen. 1 : 20, 24; maar zijn lichaam wordt door God zelf uit het stof der aarde gevormd en hem wordt ingeblazen een adem des levens. De mensch, die alleen Gods beeld is en onder dieren zijns gelijke niet vindt, krijgt over hen heerschappij, ontvangt zelfs het recht om hen te dooden, en mag zich dus niet met hen op ééne lijn stellen, Gen. 1 : 26-28, 2 : 19, 20, 9 : 2-6, Ex. 22 : 19, Lev. 18 : 23, Pred. 3 : 19-21 enz.

Uit deze plaats, welke de mensch in de orde der schepselen inneemt, verklaart zich, waarom het onzienlijk bestanddeel van den mensch nu eens als geest en dan als ziel kan worden aangeduid. Geheel ten onrechte hebben velen daarbij aan twee verschillende substantiën gedacht. De trichotomie lijdt op zichzelve al aan zooveel gebreken, dat ze ook wijsgeerig onhoudbaar is Zij wortelt in het dualisme van Plato en tracht de scherpe tegenstelling van vleesch en geest te verzoenen door eene derde substantie, die tusschen beide instaat, aan beide deel heeft en van beide onderscheiden is, en in haar „Geistleiblichkeit" een hybridisch karakter draagt. Maar hiervan afgedacht, is zij ook 12 met heel de leer der Schrift in lijnrechte tegenspraak. Deze kent geen dualisme van stof en geest en behoeft daarom ook niet naar eene Vermittelung te zoeken. Wel heeft men zich daartegenover op Hebr. 4 : 12 en 1 Thess. 5 : 23, beroepen, maar deze plaatsen bevatten geen opsomming van de bestanddeelen van den mensch, evenmin als b.v. Luk. 10 : 27, maar zeggen alleen, dat het Woord Gods alles richt wat in den mensch is, en dat de gansche mensch onstraffelijk moet worden bewaard. En overigens staan geest en ziel menigmaal in parallelisme en wisselen met elkander af, Luk. 1 : 46, 47 en Ps. 143 : 4, Gen. 45 : 27 en Ps. 119 : 175, Gen. 35 : 18 en Ps. 146 : 4, Ezech. 37 : 8 en Hand. 20 : 10, Joh. 12 : 27 en 13 : 21. Nu eens maken lichaam en ziel, dan lichaam en geest het wezen van den mensch uit, Mt. 10 : 28, 1 Cor. 7 : 34, Jak. 2 : 26. De psychische werkzaamheden en toestanden worden beurtelings aan den geest en aan de ziel toegeschreven, Ps. 139 : 14, Spr. 19 : 2 en Spr. 17 : 27, Ps. 77 : 7, 1 Cor. 2 : 11, Num. 21 : 4 en Job 21 : 4, 1 Sam. 1 : 10 en Jes. 54 : 6, Luk. 1 : 46 en 47 enz. Sterven is nu eens overgave van de ziel, Gen. 35 : 18, 1 Kon. 17 : 21, Mt. 20 : 28, Hand. 15 : 26, 20 : 10, en dan van den geest, Ps. 31 : 6, Mt. 27 : 50, Luk. 8 : 55, 23 : 46, Hand. 7 : 59. Soms is de geest, Pred. 12 : 7 en dan weer de ziel onsterfelijk, Mt. 10 : 28, en de gestorvenen heeten nu eens geesten, Hebr. 12 : 23, 1 Petr. 3 : 19, en dan zielen, Op. 6 : 9, 20 : 4.

Maar ofschoon wezenlijk één, zijn ze toch wel onderscheiden. Ze zijn niet identisch maar synoniem. Er is altijd sprake van geest des levens en levende ziel, nooit omgekeerd van levende geest en ziel des levens. Geest duidt het levensbeginsel, ziel het 13 wezen van den mensch aan. Het inwendig wezen des menschen is op een lichaam aangelegd, evenals het lichaam op de ziel, en is dus inderdaad ziel. Maar deze ziel zelve is niet als die der dieren van beneden, doch van boven; zij is door God ingeblazen, zij is uit God afkomstig en daarom is zij geest. Als ziel is de mensch animal rationale, een redelijk, maar toch ook zinnelijk wezen, subject van zijne psychische en physische werkzaamheden; het woord zielen kan daarom voor menschen, personen staan, Gen. 12 : 5, 36 : 6 enz., evenals de uitdrukking mijne ziel eene omschrijving is van het subject, Num. 23 : 10, Richt. 16 : 30 enz.; engelen zijn geesten maar menschen zijn zielen. Maar dat is de mensch daardoor dat hij geest is; geest is de substantie, het principe, de grondslag van zijn leven; de mensch is ziel maar hij heeft geest. En daarom wordt ziel gebruikt voor al die werkzaamheden en toestanden, welke het duidelijkst ook in het lichaam zich openbaren, terwijl geest meer aanduidt die werkzaamheden der ziel, welke althans schijnbaar minder afhankelijk van het lichaam zijn. Ziel is daarom meer de zetel van het lager begeervermogen, geest daarentegen van het hooger kenvermogen. In de ziel overweegt het passief, vrouwelijk; in den geest het actief, mannelijk element. Als geest kan de ziel des menschen desnoods ook zonder lichaam bestaan; als ziel is zijn geest op de innigste wijze met het lichaam verbonden. Als geest is hij den engelen, als ziel den dieren verwant. En daarom is hij iets gansch eigenaardigs, een eigen wezen tusschen engelen en dieren in, beeld en gelijkenis Gods.

Terwijl nu de geest het beginsel en de ziel het subject is van het leven des menschen, is het hart het orgaan, waardoor hij 14 leeft. Het is allereerst orgaan van het vegetatieve leven, Gen. 18 : 5, Ex. 9 : 14, Richt. 19 : 5, hoewel dikwerf het bloed als zetel daarvan wordt beschouwd, Gen. 9 : 4-6, Lev. 17 : 10-14, Deut. 12 : 23 enz. Maar voorts is het hart orgaan van al het hoogere, psychische leven, van aandoeningen en hartstochten, Jes. 65 : 14, Hos. 11 : 8, Ps. 84 : 3, Joh. 16 : 6, Hand. 2 : 46, 7 : 54 enz., van begeerte en wil, Ex. 35 : 21, 29, Pred. 1 : 13, Dan. 1 : 8, Hand. 11 : 23, 2 Cor. 9 : 7 enz., zelfs ook van denken en kennen, Deut. 8 : 5, 29 : 4, Neh. 5 : 7, Jes. 32 : 4, 65 : 17, Luk. 2 : 19, Hand. 16 : 14, zoodat er telkens sprake is van gedachten en overleggingen des harten, Gen. 6 : 5, Ps. 73 : 7, Mt. 15 : 9, 1 Cor. 4 : 5, Hebr. 4 : 12 en het denken een spreken in het hart is, Gen. 8 : 21, 17 : 17, Ps. 14 : 2, 27 : 8, Spr. 23 : 33, Mt. 24 : 48. Soms wordt de wortel en het orgaan van het psychische leven nog dieper gezocht, in het binnenste, Ps. 51 : 12, Jes. 16 : 11, 26 : 9, Zach. 12 : 1, in den buik, Job 15 : 35, 20 : 23, Hab. 3 : 16, Joh. 7 : 38, in de ingewanden, Job 30 : 27, Jer. 4 : 19, Kl. 1 : 20, 2 : 11, Jes. 16 : 11 enz., in de nieren, Job 16 : 13, 19 : 27, Ps. 73 : 21, Spr. 23 : 16. Maar doorgaans is toch het hart het orgaan; daaruit zijn de uitgangen des levens, Spr. 4 : 23. De levensrichting van een mensch wordt dus door zijn hart bepaald; het is de bron en drijfkracht van zijn bewustzijn en begeerte, van zijn verstand en wil; alle psychische werkzaamheden van den mensch hebben daarin hun uitgangspunt.

Het hart is echter wel het beginsel maar niet de inhoud van heel het psychische leven. Omdat de menschelijke ziel in haar wezen geest is, verheft zij zich vrijer en hooger en gaat van intuitie over tot reflectie, van waarneming tot denken, van 15 begeerte tot wil, Van het sensitieve tot het intellectueele leven, d.i. in de taal der Schrift van hart tot verstand, van kardia tot nouv. Het verstand, nouv, dianoia, mens, animus (in onderscheiding van anima) is het orgaan, waardoor de zelfbewuste geest des menschen denkt en wil, 1 Cor. 14 : 14, 15 : 19, Rom. 1 : 20, Hebr. 11 : 3. Deze nouv kan dan geïnspireerd worden van beneden, door het vleesch, Col. 2 : 18, Rom. 1 : 28, Ef. 4 : 17, 1 Tim. 6 : 5, 2 Tim. 3 : 8, en dan is de mensch vleeschelijk, psychisch, Rom. 7 : 14, 1 Cor. 2 : 14, 3 : 1; of ook kan hij onder invloed staan van den Geest Gods, Rom. 7 : 23, 25, Ef. 4 : 23, en de mensch heet dan geestelijk, 1 Cor. 3 : 1. Maar altijd is de nouv het orgaan van het hooger ken- en begeervermogen, en duidt dan aan de gezindheid, 1 Cor. 1 : 10, het plan, de bedoeling, Rom. 11 : 34, 1 Cor. 2 : 16, de neiging en den wil, die uit de overleggingen voortvloeit, Rom. 7 : 14-23, Ef. 2 : 3, 4 : 18, Col. 1 : 21 5.




5 Opgave van litteratuur over de Bijbelsche Psychologie, van Zeller, Delitzsch, Göschel, Beck, Cremer en vele anderen is te vinden bij Th. Simon, Die Psychologie des Apostels Paulus, Göttingen Vandenhoeck und Ruprecht 1897 S. 112-115. Verg. ook nog mijne Gereformeerde Dogmatiek, Kampen II 1897, bl. 536 v.






Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept