Beginselen der Psychologie |
4. Geschiedenis der psychologie |
15 De gewone, dagelijksche ervaring leert ieder, dat voorwerpen buiten ons slechts tot onze kennis komen door de bemiddeling van bepaalde lichamelijke zintuigen. Het onderzoek moest zich daarom bij de oudste Grieksche denkers het eerst richten op het verband van die buitenwereld met hare waarneming door onzen geest. In het algemeen sloeg men aanvankelijk den weg in, om dat verband te verklaren door eene physische inwerking van de 16 voorwerpen op onze zintuigen en door deze heen op onzen geest. De psychologie was nog een deel der physica; het onderscheid van geest en stof kwam nog niet helder tot bewustzijn. De mensch werd uit de wereld, de geest uit de stof, het subject uit het object verklaard; in de waarneming maakte het object het subject aan zichzelf gelijk; gelijk kon immers ook alleen door gelijk worden gekend. In dezelfde mate echter als de mensch over dit verband nadacht, kwam de geest tot bewustzijn van zichzelf. Hij leerde beseffen, dat hij zelf denkt en handelt; bij de waarneming en het kennen der dingen blijkt bij veel meer actief te zijn dan bij eerst dacht; de waarneming, welke eerst zoo betrouwbaar en eenige bron van kennis scheen, bleek bij nader onderzoek heel geen kennis, en zekerheid te geven; het denken was veeleer de bron van alle ware wetenschap. Zoo werd het zwaartepunt al meer uit het object in het subject verlegd, uit de zinlijke waarneming in het denken, uit de stof in den geest. Vroeger meende men, dat gelijk alleen door gelijk kenbaar was; nu zeide men omgekeerd, dat alleen het ongelijke en tegengestelde, d.i. de zinlijke wereld, door den geest kon gekend worden. Deze omkeer begon met Anaxagoras en voltooide zich in de sophistiek, dat dronken was van subjectivisme en in dartelen overmoed uit het subject alles trachtte te verklaren. Het subject was geen product van de wereld, maar omgekeerd, de mensch was maatstaf aller dingen, en het object was geheel en al van het subject afhankelijk. De nu volgende philosophie van Socrates, Plato, Aristoteles zag zich daarmede voor deze taak geplaatst, om het rechte verband, het evenwicht tuschen object en subject te herstellen, en 17 zoowel de eenzijdigheid van het empirisme als die van het rationalisme te vermijden. Zij deed dit alzoo, dat ze tusschen een lager en een hooger deel der ziel onderscheid maakte. De ziel in zichzelve als redelijke, is wel vrij, zelfstandig, geestelijk, onsterfelijk. Maar zij is hier op aarde aan het lichaam gebonden, en daardoor ook principe van een lager, zinnelijk leven. Ze zetelt niet alleen in het hoofd, maar ook in borst en buik; zij is het subject en principe niet alleen van het intellectueele en rationeele maar ook van het vegetatieve en sensitieve leven. Daarom kan de ziel ook in dat zinlijke blijven hangen, en zich geheel en al laten leiden door zinlijke waarneming en zinnelijke begeerte, doxa, pistjmj, Ódonj, door drift, lust, hartstochten enz. Maar de wijze doet anders, hij heft zich daarboven, hij laat zijne rede heerschen en zoekt naar ware kennis, naar echte wetenschap, welke in begrippen bestaat en niet de zinlijke voorwerpen maar de ideeën tot object heeft. En naast die rede, logov, heeft hij ook een wil, geen piqumia maar bouljsiv, welke kennis en overleg onderstelt. Wie nu het goede kent, bemint het en doet het, kennis is deugd, philosophie is godsdienst. In deze beide, in de kennis en in de beoefening van het goede, bereikt de ziel hare bestemming; boven het zinlijke, aardsche verheven, wordt zij Gode gelijkvormig. Bij deze philosophie werd dus de ziel zelfstandig, kreeg zij een eigen natuur en bestemming; de psychologie werd een eigen wetenschap. Maar toch kleefden haar vele gebreken aan, niet alleen het praeexistentianisme en de trichotomie bij Plato, maar vooral ook het ethische dualisme van ziel en lichaam en het intellectualisme, dat daarmede samenhangt. In de latere philosophie kwamen deze gebreken duidelijk voor den dag. De Stoa 18 dreef het intellectualisme zoover, dat de wijze alle affecten niet slechts beheerschen maar ook uitroeien moest. Epicurus sloeg daarentegen tot een ander uiterste over en zocht het eenige goed in den lust. De harmonie van het zieleleven, van hoofd en hart, ziel en lichaam, object en subject, waarneming en denken, rede, en zinlijkheid, hooger en lager ik werd in de Grieksche psychologie niet gevonden 6. Het Christendom bracht eene groote verandering. De persoonlijkheid werd in haar recht en hare waarde erkend. Tegen ééne enkele menschenziel weegt de gansche wereld niet op. Niet kennis der wereld, maar redding der ziel werd daarom de hoofdzaak. De physische tegenstelling van geest en stof maakte voor de ethische tegenstelling van het goede en het kwade plaats. Over den oorsprong, de voortplanting, de geestelijke natuur, de vrijheid, de onsterfelijkheid der ziel enz. kwamen uit de Schrift geheel andere denkbeelden. Heel de metaphysische psychologie veranderde van inhoud, karakter, beteekenis. En ook de psychologische dynamilogie onderging den christelijken doop. Augustinus trok er in aansluiting bij de Grieksche philosophie de grondlijnen voor 7. De scholastiek werkte ze uit, en de Roomsche en Protestantsche theologie nam ze over. Ze droog gewoonlijk dezen vorm. In tegenstelling met Plato werd de ééne en zelfde ziel gehouden voor het beginsel van alle leven in den mensch. Er zijn geen drie deelen of substantiën in de ziel, zetelend in hoofd, borst en buik; maar wel is het leven, waarvan de ziel het principe is, onderscheiden. De ziel des menschen is nl. op een lichaam aangelegd, en daarvoor georganiseerd; en het lichaam is geen kerker voor de ziel, maar haar natuurlijk orgaan. De mensch is 19 een animal rationale. Al naar gelang van de organen des lichaams, waarin de ziel werkzaam is, is het leven verschillend. En bepaaldelijk zijn er zoo, gelijk Aristoteles reeds opmerkte, drieërlei werkzaamheden der ziel te onderscheiden. In voedings-, verterings- en voortplantingsorganen is zij werkzaam als anima vegetativa en daalt als het ware tot het leven der planten neer. Eene hoogere werkzaamheid oefent zij als anima sensitiva door de zintuigen van tastzin, reuk, smaak, gehoor en gezicht; als zoodanig heeft zij evenals de ziel der dieren het vermogen, om gewaarwordingen te verkrijgen, voorstellingen te vormen, deze te bewaren en ook eeniger mate te schatten en te waardeeren, en dan voorts hiermede in verband ook het vermogen, om al naar gelang iets als een goed of als een kwaad erkend is, het in verschillende graden van lust of onlust na te jagen of te ontvluchten, en dienovereenkomstig ook de spieren en zenuwen van het lichaam in beweging te brengen en te richten. 't Hoogst verheft zich de werkzaamheid der ziel als anima intellectiva of rationalis; hierdoor gaat ze ver boven plant en dier uit; de mensch is wel een animal maar een animal rationale; en deze werkzaamheid oefent de ziel voornamelijk uit door de hersens in het hoofd. Als zoodanig heeft de ziel twee vermogens, verstand en wil. Door het verstand is de mensch in staat, om achter de verschijning tot het wezen, de idee, den logos der dingen door te dringen en dus niet maar voorstellingen doch begrippen te vormen; en met behulp der rede kan hij dan van deze begrippen uit verder voortredeneeren en als langs een ladder van syllogismen tot de hoogste ideeën opstijgen. Op die manier leert de mensch door zijn verstand en rede de waarheid kennen in onderscheiding van 20 het valsche, dwalende, leugenachtige. Maar door datzelfde vermogen des verstands beoordeelt de mensch de dingen niet alleen naar den maatstaf van waar of onwaar, maar ook naar dien van goed en kwaad. De maatstaf voor waar en onwaar is de logische wet, welke potentieel in het verstand ligt ingeschapen; de maatstaf voor goed en kwaad is de ethische wet, welke eveneens als hebbelijkheid is aangeboren en die in de zoogenaamde synderesis wordt bewaard. En evenals nu het verstand de dingen toetst aan de logische wet, zoo ook spreekt datzelfde verstand, eigen of anderer handelingen toetsende aan de zedewet, een beschuldigend of ontschuldigend oordeel uit; en dit vellen van een vonnis door het verstand over het goede of kwade heet de conscientie. Het tweede vermogen der redelijke ziel is de wil, die van de begeerte daarin verschilt, dat hij berust op redelijk overleg, en ook op ideale goederen zich richten kan. Hij onderstelt dus het verstand en brengt handelingen voort, die òf onmiddellijk met het willen zelf gegeven zijn, òf op bevel van den wil door het lichaam worden uitgevoerd 8. Er zijn op deze psychologie verschillende aanmerkingen te maken. Bij de indeeling der ziel in anima vegetativa, sensitiva en intellectiva komt de eenheid van het zieleleven en het onderling verband dezer drie zielswerkzaamheden niet genoeg tot haar recht. In weerwil van het helder inzicht, dat de mensch een animal rationale is, ontbreekt toch menigmaal de samenhang van ziel en lichaam en het verband van physiologie en psychologie. In de anima vegetativa en sensitiva wordt zeer zeker met het lichaam gerekend; maar bij de anima rationalis komt dit geheel in de schaduw te staan. De onderverdeelingen van de anima vegetativa 21 en sensitiva lijden aan gebrekkig inzicht in de physiologische beteekenis van verschillende organen en functies, zooals den bloedsomloop, de ademhaling, de afscheiding, het hart, de longen enz. In verband daarmede worden verschillende toestanden en werkzaamheden der ziel, zooals vooral het onbewuste, de verbeelding, de aandoeningen, niet genoeg gewaardeerd, en werkt de oude Grieksche tegenstelling van zinnelijkheid en rede dikwerf nog na. En in het algemeen moeten allerlei onderscheidingen, ontledingen en indeelingen de plaats van verklaring innemen; met woorden en begrippen worden soms de moeilijkste problemen opgelost. Dit alles neemt echter niet weg, dat zij toch in de natuur van het zieleleven en in het onderling verband harer werkzaamheden een veel dieper en fijner inzicht verschaft dan de psychologie, die in den nieuweren tijd is opgekomen. Deze nieuwere psychologie is eene vrucht van de philosophie, welke met Cartesius en Bacon een aanvang nam. De tegenwoordige empirische studie der psychologie is door Locke ingeleid. Hume vestigde de aandacht op de associatie der ideeën en word de vader der associatie-psychologie. De Schotsche school van Reid en de Fransche school van Royer-Collard en Cousin arbeidden in deze richting verder voort. Kant, Comte en Mill leerden, dat alwat wij van onze ziel weten alleen in een reeks van bewustzijnstoestanden bestaat; of daar eene draagster, eene substantie achter schuilt, weten wij niet; mogelijk zijn ze slechts de keerzijde van lichamelijke toestanden; in elk geval is de ziel, welke wij kunnen onderzoeken en kennen, geen andere dan een complex van bewustzijnstoestanden, wier onderling verband wij hebben na te speuren. Tengevolge van dezen omkeer in de wijsbegeerte is er eene geheel 22 andere opvatting van de psychologie gekomen. De tegenwoordige psychologie wil niet anders zijn dan eene inductieve phaenomenologie, eene Psychologie ohne Seele", eene Erscheinungslehre des Bewusstseins". Zij heeft voor een deel een gansch anderen inhoud en vorm gekregen. Van de ziel als draagster der psychische verschijnselen, als eene geestelijke substantie, is geen sprake meer; en ook de leer van de vermogens als bijzondere, onderscheidene krachten der ziel heeft afgedaan. Wat van het zieleleven waargenomen, onderzocht en gekend kan worden, bestaat alleen in psychische verschijnselen, bewustzijnstoestanden en niets meer. De psychologie wordt geheel losgemaakt van de metaphysica; en juist in deze scheiding wordt het wetenschappelijk karakter der psychologie gezocht en het groote onderscheid gesteld tusschen wetenschappelijke en populaire psychologie. Vanzelf vloeit daaruit voort, dat de wetenschappelijke psychologie eene zuiver empirische wetenschap wordt, die op grond van nauwkeurige waarneming de verschijnselen van het zieleleven naar hun wetmatigen samenhang onderzoekt en ordent. Maar er kwam nog grooter verandering. De ervaring leert toch, dat de psychische verschijnselen ten nauwste samenhangen met de physische; gewaarwordingen komen alleen tot stand na prikkeling der zenuwen, en wilsbepalingen werken in op de spieren. De psychische verschijnselen, losgemaakt van een eigen substantie, die ze draagt en voortbrengt, moesten daarom als gevolg of, althans als begeleiding van de lichamelijke veranderingen worden beschouwd. De psychologie moest in contract gebracht met de physiologie en van de natuurwetenschappen de exacte methode overnemen. Herbart, ofschoon nog eene ziel als draagster der psychische verschijnselen 23 erkennende, maakte met deze toepassing der natuurwetenschappelijke methode in de psychologie reeds een aanvang en sprak van eene Statik und Mechanik des Geistes. Maar vooral Weber en Fechner gaven er den stoot toe, om bij het onderzoek van de psychische verschijnselen gebruik te maken van het natuurwetenschappelijk middel van het experiment. De psychische gewaarwording n.l. is blijkbaar afhankelijk van de sterkte der uitwendige, zinnelijke prikkeling. Deze laatste is natuurlijk naar welgevallen te wijzigen en ook quantitatief te berekenen en in getallen uit te drukken; dienovereenkomstig kon dan ook de graad en mate der psychische gewaarwording bepaald worden. Door verandering van de uitwendige voorwaarden kan men op bepaalde wijze veranderend inwerken op de psychische verschijnselen, en deze dus in hunne afhankelijkheid, in hunne qualiteit en quantiteit leeren kennen. Deze oorspronkelijk zoo genoemde Psychophysik breidde zich echter, vooral door Wundt, tot physiologische psychologie uit, welke in het algemeen zich ten doel stelt, om de vormen en wetten te onderzoeken, volgens welke lichamelijke en geestelijke verschijnselen met elkaar samenhangen. Deze toepassing van de mathematische en experimenteele methode maakt voor den hedendaagschen psycholoog de studie der natuurwetenschappen, mathesis, anatomie, chemie, mechanica, physica, physiologie tot een onmisbaar vereischte; evengoed als de natuurvorscher arbeidt hij in laboratoria en bedient zich van allerlei instrumenten en apparaten. En omdat er aan het aantal psychische verschijnselon geen einde komt, breidt hij zijn onderzoek zoover mogelijk uit; dieren zelfs en abnormale menschen trekt hij binnen den kring van zijn studie. Op deze wijze hoopt de nieuwe psychologie dieper dan 24 vroeger in te dringen in het wezen der psychische verschijnselen. Over de natuur dier geestelijke verschijnselen is desniettemin nog groot verschil. Het materialisme houdt ze voor niets anders dan voor product van stofwisseling; de physiologische psychologie oordeelt, dat het geestelijke geen gevolg en evenmin oorzaak kan zijn van het physische, stemt daarom in met Spinoza: ordo ot connexio idearum idem est ac ordo ot connexio rerum, en beschouwt de physische verschijnselen als Begleiterscheinungen van physiologische veranderingen (psychophysisch parallelisme) de associatiepsychologie houdt de psychische verschijnselen wel voor iets eigensoortigs, maar tracht ze toch naar de wetten der natuurwetenschap te verklaren. Toch, in al hare vormen huldigt de nieuwe psychologie het passivisme; de ziel, het ik wordt als handelende, scheppende macht geloochend; de psychische verschijnselen vormen eene wereld, waarin dezelfde wetten heerschen als in de stoffelijke natuur 9. Nu is er hierover wel geen verschil, dat ook de physiologische onderzoekingen der nieuwere psychologie voor de kennis der bewustzijnsverschijnselen reeds belangrijke bijdragen hebben geleverd en zonder twijfel ook op den duur nog leveren zullen. Het innig verband van ziel en lichaam, de voorwaarden en elementen der gewaarwording, de duur van eenvoudige psychische verschijnselen, de beperktheid van het bewustzijn, de sterkte. en zwakte van de opmerkzaamheid, de reproductie en associatie der voorstellingen zijn er veel helderder door in het licht gesteld. In het algemeen is bewezen, dat de psychologie de physiologie niet missen kan. Maar de emancipatie der psychologie van de metaphysica en hare omzetting in een vak van natuurwetenschap, naast physica, chemie, 25 mechanica enz. wordt toch door ernstige bezwaren gedrukt. Vooreerst kan men zich wel voornemen, om bij de studie der ziel van alle metaphysica zich te onthouden; maar dat is feitelijk onmogelijk. Men brengt niet alleen terstond bij het onderzoek allerlei metaphysische begrippen mede en wordt daardoor geleid; maar men is reeds bij den aanvang bewust of onbewust de eene of andere metaphysische beschouwing over de natuur der ziel toegedaan, staat bij het onderzoek onder invloed daarvan en keert daartoe ook altijd aan het einde weer terug. Psychologie zonder metaphysica is er niet; men huldigt of de pantheistische of de materialistische of de theistische opvatting der ziel. De eenzijdige en overdreven waardeering van de experimenteele methode in de psychologie is zelve reeds eene vrucht van eene bepaalde metaphysica en philosophie. Zij gaat toch uit van de onderstelling, dat de ziel als geestelijke substantie òf niet bestaat òf geheel onkenbaar is, en dat de psychische verschijnselen product of begeleiding zijn van veranderingen in het stoffelijk organisme. Ten tweede is de toepassing van de mathematische en experimenteele methode op de psychische verschijnselen slechts binnen een zeer beperkten kring toepasselijk. Voor de eenvoudigste psychische elementen, zooals de gewaarwordingen, is tot op zekere hoogte een quantitatieve maatstaf bruikbaar, maar bij de belangrijkste verschijnselen van het zieleleven, zooals herinneringskracht, verbeelding, denkkracht, gevoel, aandoeningen, hartstochten, wilskracht is alle mathematische berekening onmogelijk. En wat de experimenteele methode betreft ze wordt niet alleen beide in hygienisch en in ethisch opzicht binnen enge grenzen beperkt, maar ze laat ons bij de gewichtigste psychische verschijnselen 26 ook geheel in den steek. Al gaat met elke verandering in de ziel ook eene verandering in het lichaam gepaard; verreweg de meeste van deze physiologische veranderingen zijn te fijn en te inwendig, dan dat ze zouden kunnen waargenomen worden. Ook hier geldt het woord: ins Innere der Natur dringt kein erschaffener Geist. En eindelijk, ook al ware dit alles mogelijk, toch zou de bovengenoemde methode niet leiden tot het beoogde resultaat. Het is goed en noodig, om te onderzoeken, welke physische veranderingen er met de eene of andere zielswerkzaamheid gepaard gaan. Dat onderzoek kan niet te volledig en te nauwkeurig zijn. Maar daarmede komt de psychische werkzaamheid zelve ons in geen enkel opzicht nader en wordt zij ons in haar innerlijke natuur in het minst niet duidelijker. Wie nauwkeurig onderzoekt en dan weet, wat er in de hersens geschiedt wanneer wij denken, of in het hart, wanneer wij ontroerd zijn, of in de motorische zenuwen, wanneer wij ergens naar streven, verklaart daarmede dat denken, voelen, willen zelf volstrekt niet. Ze blijven vóór en na een raadsel. Gewaarwordingen, voorstellingen, hartstochten, begeerten enz. worden daarmede nog niet in hun aard en wezen doorzien, als wij de physische voorwaarden kennen, waaronder zij alleen ontstaan en bestaan. Een psycholoog heeft nog eene andere taak dan een physioloog. Ook al heeft hij de physische verschijnselen nog zoo nauwkeurig en volledig onderzocht, dan begint daarna toch eerst voor hem de taak, om de psychische toestanden en werkzaamheden zelve in haar natuur en onderling verband te doen kennen. Het wezen van eene psychische persoonlijkheid openbaart zich niet door eene experimenteele en mathematische vaststelling van de kracht zijner 27 zenuwen en spieren. De anthropometrie van Bertillon kan de eenvoudige aanschouwing en beschrijving van iemands gelaat niet vervangen. En de parlementaire portretten van Netscher doen aan het menschelijke in den mensch te kort 10. 6 Zeller, Die Philosophie der Griechen in ihrer geschichtlichen Entwicklung, I4 1876 IIa4 1889, IIb 1879, IIIa 1880, IIIb 1881 passim. Dr. H. Siebeck, Geschichte der Psychologie, Gotha Perthes. I 1 1880, I 2, 1884. 7 Gangauf, Metaphysische Psychologie des h. Augustinus, Augsburg 1852. Ritter, Geschichte der Christl. Philosophie, Hamburg 1841 II S. 337 f. Stöckl, Gesch. der Chr. Philos. zur Zeit der Kirchenväter, Mainz 1891 S. 327 f. 8 Cf. Thomas, S. Theol. I qu. 75-90. S.c. Gent. II c. 56 sq. Knauer, Grundlinien der Arist. Thomist. Psychologie, Wien 1885. Sanseverino, Philosophia Christiane, Neap. 1878 vol. V en VI, Stöckl, Lehrb. 196 der Philosophie, 6e Aufl. 1887 I 18 f. C. Gutberlet, Die Psychologie 2e Aufl. Münster 1890. Castelein, Psychologie, la science de l' âme dans ses rapports avec l' anatomie, la physiologie et l' hypnotisme, Namur 1890. Mercier, La psychologie, 2 ed. Louvain 1895. Schneid, Psychologie im Geiste des h. Thomas von Aquin. I Leben der Seele, Paderhorn 1892. T. Pesch, Institutiones psychologiae sec. principia S. Thomae, I Freiburg Herder 1896. 9 De voornaamste werken der nieuwere psychologie zijn: 10 Dr. C. Güttler, Psychologie und Philosophie, München 1896. Daartegen: Felix Krueger, Ist Psychologie ohne Philosophie möglich, München 1896. Verg. ook Jodl, Lehrb. der Psych. 26 f. Elsenhans, Selbstbeobachtung und Experiment in der Psychologie. Ihre Tragweite und ihre Grenzen, Freiburg Mohr 1897. |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl