Beginselen der Psychologie

5. De natuur der ziel

27 Over de natuur der menschelijke ziel heeft elk eene meening, ook wie haar onkenbaar acht. In hoofdzaak zijn er drie opvattingen over het wezen der ziel met elkander in strijd, de materialistische, de pantheistische en de theistische.

Het materialisme houdt de ziel òf voor eene stoffelijke substantie van lucht-, vuur- of aetheratomen (Anaximander, Heraclitus, Democritus, Epicurus) òf voor een uitvloeisel en product van de stofwisseling in de hersenen, ongeveer gelijk de gal van de lever of de urine van de nieren (Büchner, Moleschott, Vogt). Maar deze meening is onhoudbaar. 1º Vooreerst stuit zij af op de onwraakbare getuigenis van ons bewustzijn. Wij zijn ons allen duidelijk bewust van twee onderscheidene soorten van verschijnselen, geestelijke en stoffelijke. Zenuwtrilling is iets gansch anders dan gewaarwording, het opstijgen van het bloed naar het aangezicht specifiek verschillend van het schaamtegevoel. Gal kan zich afscheiden van de lever, wijl ze stoffelijk is; maar het bewustzijn is soortelijk van de hersenen onderscheiden en daaruit door geen secretie te verklaren. 2º Het materialisme is tot den huidigen dag toe volkomen onmachtig gebleken, om de psychische 28 verschijnselen uit physische oorzaken af te leiden. Alle pogingen, daartoe aangewend, zijn onvruchtbaar gebleken. Evenals het leven, de oorzaak en het doel der dingen, is ook het bewustzijn, de gewaarwording, de wilsvrijheid een onopgelost raadsel. En zoo weinig heeft de natuurwetenschap iets bijgedragen tot oplossing van de raadselen van wereld en leven, dat zij juist door hare schitterende resultaten al die raadselen nog wonderlijker en ingewikkelder heeft gemaakt. 3º Dat de ziel in al hare werkzaamheden van het lichaam afhankelijk is, heeft men altijd geweten en in deze eeuw alleen veelzijdiger in het licht gesteld. Maar daarmee is voor de verklaring van de psychische verschijnselen niets gewonnen. Afhankelijkheid is geen identiteit, en een orgaan is geen bron. Evenmin als de voet het subject en de oorzaak is van het gaan, zijn de hersens het subject en de oorzaak van het denken. In beide gevallen is het verborgen wezen des menschen, (de geest, het ik) het subject en de oorzaak. Het is de innerlijke, onzichtbare mensch, die denkt door de hersens en wandelt met den voet, die ziet door het oog en hoort door het oor. 4º Als het materialisme zegt, dat de hersens de bron van het denken zijn, dan is het tot die stelling alleen kunnen komen door eene denkende werkzaamheid van diezelfde ziel, wier bestaan het loochent. Immers tot die stelling is het nooit kunnen komen door zuiver empirisch, natuurwetenschappelijk onderzoek. Dat hersens denken, is voor geen zinnen waarneembaar. De fijnste microscopische onderzoekingen doen in de hersens nooit de gedachte en in het hart nooit de aandoeningen van liefde of haat waarnemen. Om te kunnen zeggen, dat de hersens de oorzaak van het denken zijn, moet men gedacht en gephilosopheerd hebben. Het is eene 29 stelling, niet afkomstig uit de zinnelijke waarneming maar uit het denken, niet uit de empirische natuurwetenschap maar uit de wijsbegeerte, geen feit maar eene meening, en daarom zelve de eigensoortigheid van het denken bewijzende. 5º Nadat het materialisme, evenals enkele malen in vroegere eeuwen, zoo ook in deze eeuw een korten tijd gebloeid heeft, keert het tot het pantheisme terug, waaruit het is voortgekomen. Omdat leven, beweging, doel, bewustzijn, vrijheid enz. niet uit wisseling van zuiver stoffelijke atomen te verklaren zijn, worden de oorspronkelijke elementen der dingen van den beginne aan met al deze eigenschappen toegerust; de atomen worden dynamiden, de lichamen veranderen in zielen, de stof wordt verschijningsvorm van den geest, en het materialisme wordt wederom „umgestülpt" tot idealisme 11.

Maar deze tweede, pantheistische, opvatting is oven onhoudbaar. Zij stelt de verhouding van ziel en lichaam, en evenzoo die van het individueele en het algemeene zijn wel op verschillende wijze en onder telkens andere beelden voor. Maar het pantheisme loochent toch in al zijne schakeeringen de zelfstandigheid van de ziel, zoowel tegenover het lichaam als tegenover het algemeen zijn. Het individueele leven is een golf in den oceaan, en openbaart zich evenals alle zijn in twee vormen, van denken en uitgebreidheid, van ziel en lichaam, van geest en stof (Elea, Stoa, Plotinus, Spinoza, Fichte, Schelling, Hegel). Doch het pantheisme wordt door de volgende overwegingen weerlegd. 1º Het zijn Gods en het zijn der wereld zijn voor ons bewustzijn wezenlijk onderscheiden, evenals oneindig en eindig, eeuwig en tijdelijk, onveranderlijk en veranderlijk, zijn en worden. Even zeker en beslist 30 als wij ons bewust zijn van twee soorten van verschijnselen, geestelijke en stoffelijke, dragen wij ook kennis van deze dubbele reeks van kategorieën en van een onderscheiden zijn van God en wereld. En deze zijn zoo soortelijk verschillend, dat de laatste niet op pantheistische wijze uit de eerste zijn afteleiden. Het is een algemeen bekend bezwaar, dat het pantheisme niet in staat is, uit de eenheid de veelheid, uit de eeuwigheid den tijd, uit het zijn het worden, uit God de wereld te verklaren. En dat komt, omdat beide soortelijk onderscheiden zijn en er tusschen beide geen geleidelijke overgang is. Het pantheisme behelpt zich dan ook hier altijd met beelden maar verklaart niets. 2º Ieder mensch is zich bewust een eigen ik te zijn, onderscheiden van dat van anderen. Het mijn en het dijn zijn overal en altijd streng onderscheiden. De gedachten, die ik denk, de aandoeningen, die ik gevoel, de wilsbesluiten, die ik neem, zijn mijne en niet die van anderen. Zonde, deugd, verantwoordelijkheid, toerekening, berouw, smart, pijn, loon, straf enz. zijn alle op deze onderscheidenheid en zelfstandigheid van den enkelen mensch gebouwd en worden in het pantheisme dan ook eenvoudig vernietigd in plaats van verklaard. 3º Evenzoo onderstelt de verhouding der menschen onderling de persoonlijke zelfstandigheid. Hierover is natuurlijk geen verschil, dat de menschen onderling ten nauwste samenhangen, door allerlei banden aan elkander verbonden zijn en wederkeerig op elkander een diepen invloed oefenen. De mensch is een gezellig wezen. Maar in die societas is hij toch meer dan een nummer of een exemplaar van zijn soort. Hij kan persoonlijk op die verhouding tot andere, menschen invloed oefenen en reageeren, hij kan haten en liefhebben, aantrokken en afstooten, 31 dooden en in het leven behouden. Gedetermineerd door anderen, determineert hij ook zelf. Iedere persoonlijkheid wordt gevormd onder invloeden van allerlei aard, maar elke heeft toch ook haar eigen zijn, karakter, individualiteit. Ieder mensch is bij al de macht der herediteit iets oorspronkelijks, een geheimzinnig, verborgen, onverklaarbaar wezen. 4º En dit wordt bevestigd door heel de natuur. Het pantheisme wordt door de verscheidenheid der schepselen weerlegd. Er is eenheid en verband tusschen alle dingen. De wereld is een kosmos. Maar in dat groot geheel ontbreekt de verscheidenheid niet. Hemel en aarde, anorganische en organische wezens, planten, en dieren, dieren en menschen, menschen en engelen zijn soortelijk onderscheiden. En het is nog aan niemand gelukt, tusschen al die soorten de grenzen uit te wisschen, of de geleidelijke overgangen aan te wijzen. Er is verscheidenheid van zijn, van leven, van kennen, van willen. En alleen daarom kan de wereld eene eenheid, een organisme, een kosmos zijn, omdat de verscheidenheid allerwege gehandhaafd en de fusie, de vermenging, de chaotische en eenvormige dooreenwarreling overal buitengesloten wordt 12.

Het theisme, deze verscheidenheid in de eenheid erkennende, neemt daarom aan, dat de ziel eene eigene, van het lichaam wezenlijk onderscheiden, geestelijke zelfstandigheid is, met een eigen oorsprong, wezen en duur. Wel is het waar, dat wij van de ziel geen rechtstreeksche, onmiddellijke kennis bezitten; wij nemen haar zelve niet waar, en erkennen haar alleen uit hare werkingen. Maar dit geldt in dezelfde mate ook van de wereld der zienlijke dingen. De materialisten nemen aan, dat atomen de laatste bestanddeelen der dingen zijn. Zij hebben deze nooit 32 waargenomen en kunnen ze niet waarnemen. Ook lijdt hun begrip aan eene ondragelijke antinomie; stoffelijk, zullen zij toch ondeelbaar zijn. En desniettemin meenen alle beoefenaren der natuurwetenschap, dat zij zulke atomen als dragers der physische verschijnselen moeten aannemen. Waarom zou dan den psychologen ongeoorloofd zijn, wat aan de physici door allen zonder aarzeling wordt toegestaan? Het atoombegrip is in geen enkel opzicht duidelijker en aannemelijker dan dat van de ziel. Wij weten nog minder, wat stof dan wat geest is. Indien de natuurwetenschap atomen mag aannemen, mag formeel aan de psychologie het recht tot het erkennen eener geestelijke substantie niet worden betwist.

Natuurlijk moet de psychologie dan in eenzelfde geval verkeeren als de natuurwetenschap, nl. dat zij anders de verschijnselen niet verklaren kan. Maar dat is inderdaad ook zoo. De natuurwetenschap neemt ter verklaring der physische verschijnselen tot atomen de toevlucht. De psychologie kan de psychische verschijnselen niet anders afleiden dan uit eene geestelijke substantie als oorzaak. Boven zagen wij, dat noch materialisme noch pantheisme in staat is, ook maar eene eenigszins aannemelijke verklaring van de psychische verschijnselen te geven. Zoo rechtvaardigen beide richtingen dan het theisme, dat in de ziel een eigen, onstoffelijke substantie erkent. En inderdaad zijn al de psychische verschijnselen van zoo bijzondere soort, dat zij eene geestelijke ziel als draagster noodwendig vereischen. Gewaarwording, bewustzijn, denken, zelfbewustzijn, willen, persoonlijke identiteit onder alle wisselingen van het stoffelijk lichaam door taal, godsdienst, zedelijkheid, kunst, wetenschap, geschiedenis enz. wijzen op de ziel des menschen als een geestelijke principe terug. 33

Deze ziel des menschen is nu wezenlijk als ziel te denken. Onder ziel verstaan wij het innerlijk levensbeginsel van een organisch wezen, den grond van zijne verschijning en beweging. Engelen zijn geesten, Hebr. 1 : 14. Ook God is Geest, Joh. 4 : 24. Maar de menschen zijn zielen; bij hen is de geest tot ziel georganiseerd, d.i. tot levensprincipe van een stoffelijk organigme. Als de Schrift den mensch door inblazing van den adem des levens laat worden tot eene levende ziel, dan snijdt zij daarmede alle Platonisch en Cartesiaansch dualisme bij den wortel af. De mensch als ziel kan niet buiten 't lichaam. Dit behoort evengoed tot zijn wezen en dus tot het beeld Gods, als zijne ziel. Het spiritualisme en aseetisme is evenzeer te verwerpen als het materialisme. En die twee substanties, ziel en lichaam, staan niet geisoleerd naast elkaar, zij staan ook niet vijandig tegenover elkaar, zij hebben of althans zij hadden van den beginne af aan geen tegenstrijdige belangen, die naar Romes leer alleen door den teugel van eene bovennatuurlijke gave in harmonie konden gebracht worden. Neen, zij zijn ten nauwste verwant, ten innigste verbonden, van nature en van 't eerste oogenblik af op elkaar aangelegd en voor elkaar bestemd. Ze zijn in zekeren zin saamgevloeid tot eene derde natuur, die wij de menschelijke noemen, en die, in weerwil van de twee substantiën, waaruit zij samengesteld is, toch in het bewustzijn, in het ik eene ongescheiden, ongedeelde, onvermengde, onveranderde eenheid vormt. De aard van het verband van ziel en lichaam en hunne wederkeerige inwerking op elkaar is eigenlijk geheel onbekend. Wij weten er niets van. Plato dacht zich de verhouding van ziel en lichaam als die van een schipper en zijn schip, Aristoteles als die van vorm en stof, Geulinx stond het 34 occasionalisme voor, Leibniz de harmonia praestabilita, Euler het systema influxus enz. Maar al deze theorieën verklaren het verband niet. Dit verband is een feit en moet zoo innig mogelijk gedacht worden. De ziel is de vorm, de bewegende kracht, het beginsel van het lichaam, en het lichaam is de stof, de materie, de mogelijkheid der ziel. Ze zijn zoo innig vereenigd als het was en de daarin afgedrukte vorm, als in het standbeeld het marmer en de gedaante. Maar overigens weten wij er niets van. Wij staan hier met allen voor eene verborgenheid. Dat en hoe geest en stof op elkaar kunnen inwerken, begrijpen wij niet. Tangere enim et tangi, nisi corpus, nulla potest res. De wijze, zegt Augustinus, waarop de geest een lichaam aankleeft en tot een zinnelijk wezen wordt is wonderlijk en onbegrijpelijk.

Doordat de mensch eene ziel is, is hij natuurlijk aan planten en dieren verwant. De mensch is een animal, een zinnelijk, dierlijk wezen; reeds lang vóór Darwin was dit algemeen bekend. En omgekeerd mag ook aan planten en dieren eene ziel worden toegeschreven. Planten, dieren, menschen zijn alle met elkaar psychische wezens, animalia. Maar natuurlijk is er onderscheid; de ziel staat in alle drie niet op denzelfden trap. De ziel in eene plant heeft alleen eene organiseerende, plastische kracht, vormt en onderhoudt de plant, maar heeft nog geen bewustzijn en geen begeerte. In de dieren is de ziel niet alleen organiseerend maar ook sensitief, zij neemt waar, heeft bewustzijn, herinnering, overleg, verstand tot op zekere hoogte, drift, instinct, begeerte. In den mensch klimt ze nog een trap hooger en wordt tot rede en wil. De mensch is een animal rationale.

De ziel kan bij den mensch hoog boven die van het dier 35 uitgaan, omdat zij geest is. Zij is van hoogere afkomst, heeft een hooger natuur en een hooger bestemming. Het is waar, dat wij van de dieren weinig weten. Dieren zijn wandelende raadsels. Wij kunnen hen niet van binnen zien. Wat wij van hen weten, berust op analogie van onszelven. Maar dit mag toch wel gezegd, dat de ziel bij de dieren nog niet tot een eigen, zelfstandig zijn is gekomen. De ziel bij de dieren, is wel iets anders dan het stoffelijk organisme, want ze staat er boven en vormt en beheerscht het. Maar zij is daaraan toch zoo gebonden, dat zij er niet onafhankelijk van kan bestaan. De mensch ontvangt echter zijn geest uit God, hij heeft een eigen geest, en ofschoon als ziel georganiseerd en op een lichaam aangelegd, kan de geest des menschen, juist wijl hij geest is, toch desnoods ook zonder het lichaam bestaan. Hij gaat niet in den dood onder gelijk de ziel van het dier. Wel is de scheiding van ziel en lichaam onnatuurlijk en gewelddadig; zelfs moet daarom de tijdelijke scheuring in de opstanding worden hersteld. Maar toch is de ziel des menschen een eigen substantie, verbonden met, niet opgaande in 't lichaam. Als ziel den dieren, als geest den engelen verwant, is de mensch eene wereld in 't klein, compendium naturae, vinculum omnium creaturarum; en juist als zoodanig beeld Gods en heer der aarde 13.




11 Vergelijk voorts over het materialisme mijne Gereformeerde Dogmatiek II 394-396 en de daar opgegeven litteratuur.

12 Tegen het pantheïsme zie men mijne Geref. Dogmatiek II 391-394 en de daar aangehaalde litteratuur.

13 Cf. J.H. Witte, Das Wesen der Seele und die Natur der geistigen Vorgänge im Lichte der Philos. seit Kant, Halle-Saale 1888. O. Flügel, Die Seelenfrage mit Rücksicht auf die neueren Wandlungen gewisser naturwiss. Begriffe, 2e Aufl. 1890.






Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept