Beginselen der Psychologie

7. De leer van het gevoelvermogen

44 De oude psychologie maakte in de ziel eene dubbele onderscheiding. Vooreerst merkte zij op, dat de ziel in den mensch principe was van velerlei soort van leven. Alle leven onderstelt een eigen principe; het is niet mechanisch te verklaren. De voor 45 eenigen tijd smadelijk verworpen levenskracht keert thans in de wetenschap weer terug. In ruimen zin kan nu alle levensprincipe van lichamelijke wezens ziel worden genoemd. Het onderscheid tnsschen het mechanisme en het organisme ligt daarin, dat het laatste leeft, d.i. zich van binnen uit beweegt, door een inwendig levensprincipe 22. En dit inwendig levensprincipe kan en mag den naam van ziel dragen. In zoover is het juist, ook bij de planten van eene ziel te spreken. Dikwerf denkt men bij ziel ook aan gewaarwording, aan eenig bewustzijn; en dan kan er natuurlijk eerst bij dieren van eene ziel sprake zijn. Maar vat men ziel op als inwendig, plastisch, heel het organisme vormend en beheerschend levensbeginsel, dan hebben ook de planten eene ziel. Daar is zij echter nog slechts het beginsel van een vegetatief leven. Hooger stijgt zij in de dieren en wordt bij deze ook principe van een sensitief leven, van waarnemingen begeerte. En 't hoogst klimt zij in den mensch, bij wien ze ook beginsel wordt van het redelijk leven. Wijl nu het hoogere het lagere steeds in zich opneemt en de mensch behalve het redelijk leven ook het leven der planten en der dieren deelachtig is, daarom is de ziel in den mensch principe van drieërlei leven, van een vegetatief, sensitief en intellectueel leven. Het vegetatieve leven woont vooral in de voedings- en voortplantingsorganen. Het sensitieve leven omvat uit- en inwendige gewaarwording, waarneming, herinnering, bewustzijn, begeerte, plaatsverandering, gelijk deze ook aan de dieren eigen zijn. Het intellectueele leven openbaart zich in rede en wil, waardoor de mensch boven het dier zich verheft. Deze drie soorten van leven zijn wezenlijk onderscheiden. Het eene is niet uit het andere afteleiden. Uit eene plant wordt door evolutie 46 geen dier, en uit het dier geen mensch. Na de opstanding houdt het huwelijk op en worden buik en spijze teniet gedaan, Mt. 12 vs. 25, 1 Cor. 6 : 13, zonder dat daardoor het wezen van den mensch schade lijdt.

Met deze onderscheiding ging in de vroegere psychologie nog eene andere gepaard. In de ziel werd nl. tweeërlei of ook wel drieërlei kracht of vermogen aangenomen; eene waardoor zij gewaar wordt, eene andere, waardoor zij begeert of streeft, en soms dan nog eene derde, waardoor zij zich beweegt. In de plantenziel zijn deze vermogens nog niet te onderkennen; van gewaarwording, van streven en begeerte, van plaatsverandering is hier nog geen sprake; het leven slaapt hier nog aldoor. Maar toch zijn er bij de planten reeds merkwaardige praeformatiën van de psychische werkzamheden in hoogere wezens. Zij trokken zich terug voor wat haar leven schadelijk is; het kruidje-roer-me-niet krimpt als het ware bij iedere aanraking ineen. Zij zoeken, wat haar leven en welzijn bevorderen kan; de balsamina buigt zich om naar het licht. Alle slaan ze haar wortelen in den grond, om de sappen te assimileeren, die voor haar bestaan noodig. zijn. En alle streven ze ook omhoog en heffen zich uit en boven de aarde op. Bij de dieren zijn er al duidelijk allerlei psychische werkzaamheden te onderscheiden, die op verschillende vermogens terugwijzen. Hier is er gewaarwording, waarneming, voorstelling, herinnering, tot op zekere hoogte dus bewustzijn en overleg; voorts is er bij de dieren duidelijk een opzettelijk streven naar wat aan hun leven voordeelig is; en eindelijk is er in de dieren ook eene kracht, waardoor zij van plaats veranderen kunnen, zij hebben geen wortels maar voeten, en zijn dus tot op zekere 47 hoogte los van de aarde 23. Maar wat de dieren nog missen, is rede en wil. Hiertoe verheft de ziel zich eerst in den mensch. De dieren leiden nog een droomend, de menschen echter een wakend leven 24. Dieren hebben gewaarwordingen en voorstellingen, ze hebben neigingen en begeerten, en worden dienovereenkomstig voortgedreven. Maar bij den mensch is dat anders. Door rede en wil verheft hij zich boven het vegetatieve en sensitieve leven; hij heeft niet alleen tijdelijke, zinnelijke voorstellingen maar vormt ook abstracte begrippen en eeuwige ideeën; hij heeft niet alleen neigingen en begeerten, maar ook een wil, waardoor hij zichzelf, zijn lager wezen beheerschen en leiden kan; en dienovereenkomstig wordt bij niet machteloos en willoos, door zijne voorstellingen en begeerten voortgedreven als het redeloos dier, maar hij beweegt zichzelf in de richting, die hij kiest, hij gaat en wandelt op zijn eigen pad, hij is zijn eigen meester en heer. Zoo is dus de ziel principe van drieërlei leven, (anima vegetativa, sensitiva, rationalis); en op elk van die trappen oefent ze hare werkzaamheden uit door drie krachten, die echter eerst in den mensch tot werkelijke, onderscheidene vermogens worden, en gewoonlijk den naam dragen van ken-, begeer- en bewegingsvermogen 25.

Deze psychologie heerschte tot de vorige eeuw, al werd ze nu en dan door enkelen ook gewijzigd of bestreden. Maax de nieuwere philosophie moest allengs ook leiden tot eene andere psychologie. Evenals Plato, zocht ook Cartesius het wezen der ziel in het denken, en haar zetel in het hoofd; de ziel, die woonde in borst en buik, was daarvan geheel afgescheiden, was beginsel van het vegetatieve en sensitieve leven, en dit dierlijk leven in den mensch 48 was volgens Cartesius mechanisch en automatisch te verklaren. Over Leibniz en Wolff heen leidde dit rationalisme tot de Aufklärung. Volgens Kant was deze der Ausgang des Menschen aus seiner selbstverschuldeten Unmündigkeit. Tot dusver waren de menschen onmondig geweest, zij hadden altijd geloopen aan den leiband van anderen, en den moed niet gehad om uit eigen oogen te zien. Maar nu werd dit anders in de achttiende eeuw. Al leven we, zeide Kant, nu nog niet in einem aufgeklärten Zeitalter, wij leven toch in een Zeitalter der Aufklärung. De oogen gaan open. Men begint zelf te oordeelen. De mensch gaat zijn eigen gezond verstand gebruiken. Voor de Aufklärung was het verstand dus het wezen van den mensch; en haar innerlijk streven was geen ander, dan om den mensch als individueel en verstandelijk wezen tot heerschappij te brengen over alle dingen. In de Aufklärung stond de mensch op den voorgrond; deze moest heer aller dingen zijn, doordat hij ze theoretisch kende en practisch aanwendde tot zijn nut; tot dusver waren menschen tot Christenen gevormd, het werd tijd om van Christenen weer menschen te maken. Humaniteit, Bildung werd dus het wachtwoord. Deze mensch werd opgevat als individu, los op zichzelf staande, geheel onafhankelijk van anderen, zelf alles inziende en beoordeelende, alle zoogenaamde vooroordeelen, afleggende, vrij van zin, geest, gedachte, goed van nature en slechts door de omgeving bedorven, en met anderen alleen verbonden, niet door organische verhoudingen maar door vrij aangegaan contract, door mechanische en zelfgemaakte banden; vriendschap stond ver boven het huwelijk. Voorts werd die mensch gedacht als verstandelijk wezen. Heel het vegetatieve en sensitieve leven behoorde niet tot de ziel, tot het wezen van den 49 mensch, maar was van lagere orde. Alwat daaruit opkwam, werd gewantrouwd. Gevoel, besef, intuïtie, verbeelding, hart, gemoed, aandoening, hartstocht — het werd onderdrukt en in den ban gedaan. Dat alles was den mensch onwaardig en beneden zijn stand. Het spontane en onmiddellijke, het oorspronkelijke en geniale, het mystieke en contemplatieve werd door de Aufklärung instinctief gehaat. Het deed afbreuk aan het redelijk, gezond verstand en benevelde het. Klaarheid, nuchterheid, algemeene verstaanbaarheid was de maatstaf der waarheid. En naar dezen maatstaf moet alles beoordeeld. De mensch als individueel, verstandelijk wezen moest tot heerschappij komen over alle dingen, in kerk, staat, maatschappij, gezin, kunst, wetenschap. Overal werd dezelfde maatstaf aangelegd. Alles moest gemaakt, mechanisch in elkaar gezet worden. Er was voor alles een vast model; het leven werd gekneld in vormen, die het onderdrukten en doodden. Het was de tijd van conventie en gemaniereerdheid, van onnatuur en wansmaak; van rationalisme en moralisme, van kunst zonder natuur, van vorm zonder inhoud, van leer zonder leven 26.

Natuurlijk kou daartegen de reactie niet uitblijven. En ze begon met Rousseau. Op de prijsvraag van de academie te Dyon, si le rétablissement des sciences et des arts a contribué à épurer les moeurs, diende hij een antwoord in, Discours sur les arts et les sciences, 1750, dat geheel in tegenspraak was met den geest der eeuw. Rousseau beweerde daarin, dat kunsten en wetenschappen den mensch wel intellectueel ontwikkelden, maar zedelijk niet beter maakten. Beschaving leert geen deugd, maar leert alleen de zonde in fijne vormen bedrijven. Overal, in Egypte, Griekenland, Rome, heeft de cultuur de zedelijkheid ondermijnd. Ware 50 deugd is er alleen bij de onbeschaafde natuurvolken. En daarom was tot verbetering der zeden terugkeer tot de natuur van noode. Retournons à la nature! De vormelijkheid van het leven was van allen inhoud ontdaan en sloeg in dweeperij met het natuurlijke om. L'homme sensible verscheen nu op het tooneel. Sentimentaliteit werd de heerschende toon. Men dweepte met het natuurleven. Men geloofde aan eene voorzienigheid en aan onsterfelijkheid. De heeren kleedden zich à la Franklin, in een grof kostuum, en wandelden op dikke zolen met een knoestigen stok in de hand. De dames kleedden zich à la Jean Jacques Rousseau en droegen mutsen au sentiment. Om bleeker gelaatskleur te hebben, onderwierpen zij zich aan aderlating en dronken gekarnde melk. Aan tranen en omhelzingen was er geen gebrek. Men werd bij ieder voorval diep geroerd en schreide van weeke gevoeligheid. Rousseau's Confession du vicaire Savoyard is de prediking van dit gevoelsevangelie. Zijn laatste argument voor God, deugd, onsterfelijkheid is zijn gevoel. Ik voel dat God bestaat, dat er goed en kwaad is, dat mijne ziel onsterfelijk is. Wat van nature is, is goed; de maatschappij, de samenleving, de beschaving is oorzaak van alle kwaad. Gevoel gaat aan alles vooraï. Nous sentons avant de connaitre. Notre sensibilité est antérieure à notre intelligence.

Deze gevoelsleer breidde zich in de tweede helft der achttiende eeuw van Frankrijk over heel Europa heen, en kwam tot heerschappij op alle terrein. Heel de tweede helft der achttiende eeuw ligt aan de voeten van Rousseau. Hij is haar held, haar ideaal, haar geestelijke vader. Kant werpt in zijne Kritik der reinen Vernunft het rationalisme omver en gaat tot de praktische Vernunft terug; Jacobi wil heiden zijn met het verstand 51 maar Christen met het hart; Hamann, Claudius, Lavater zoeken in het oorspronkelijke en onmiddellijke leven de aanknooping voor het Christendom; Schleiermacher houdt het gevoel voor de haardstede der religie; de romantiek breekt met de regelen van het klassicisme en laat de kunst opkomen uit het aangeboren genie; het deïsme slaat in pantheïsme om, en de achttiende eeuw gaat in de negentiende over 27.

In deze periode der sentimentaliteit is ook voor het eerst de leer van het gevoelvermogen opgekomen. Nadat anderen op het gevoel reeds meer nadruk hadden gelegd dan vroeger geschiedde, vooral in het belang van religie, zedelijkheid en kunst, was J.N. Tetens 1736-1805, hoogleeraar te Kiel en later te Kopenhagen de eerste, die in zijne Philos. Versuche über die menschliche Natur und ihre Entwicklung, Leipzig 1777, het gevoel met verstand en wil coördineerde en daardoor de vader werd van de trichotomie der zielsvermogens. Toch zou dit voor beeld niet zooveel navolging gevonden hebben, indien Kant deze indeeling niet had overgenomen in de inleiding voor zijne Kritik der Urtheilskraft 1790, en in het eerste deel van zijne Anthropologie in pragmatischer Hinsicht 1798. Sedert werd de trichotomie der zielsvermogens, ofschoon nog door enkelen zooals Krug 1823 bestreden, vaststaande leer in de psychologie. Ook wie de leer der zielsvermogens verwerpen, behandelen toch in den regel de bewustzijnstoestanden onder de drie groepen van verstand, gevoel en wil. Maar over het wezen van dit gevoel loopen de meeningen verre uiteen. Natuur, inhoud, plaats, verband tot ken- en begeervermogen worden zeer verschillend opgevat. Het gevoel is een van de moeilijkste problemen der psychologie 28.




22 Thomas zegt: illa proprie sunt viventia, quae seipsa secundum aliquam speciem motus movent, Summa Theol. I qu. 18 art. 1.

23 Bij de lagere dieren, zooals de koraal-dieren is dit natuurlijk nog niet in zoo sterke mate het geval: ze zitten nog vast aan de aarde. Maar toch spreekt men ook bij de allerlaagste dieren, de protisten, reeds van pseudopodia.

24 Op deze opklimming in de schepselen, waarbij er voor een vacuum formarum geen plaats bleef, heeft vooral Leibniz de aandacht gevestigd. Hij onderscheidde de zielen der planten, dieren en menschen als slapende, droomende en wakende monaden, en werkte dit onderscheid op veelszins schoone wijze uit, Kuno Fischer, G.W. Leibniz, 3te Aufl. 1889 S. 445 f.

25 Vergelijk boven noot 8.

26 Erdmann, Grundriss der Geschichte der Philosophie, 3te Aufl. II 237 f. Falckenberg, Geschichte der neueren Philosophie, Leipzig, 1886 S. 182 f. 225 f. 199

27 Fabius, De Fransche Revolutie, Amsterdam 1881 bl. 59 v.

28 Volkmar, Lehrbuch der Psychologie II 1895 S. 304 f.






Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept