Herman Bavinck, De ethiek van Ulrich Zwingli |
SLOTWOORD |
172Wij hebben onze taak ten einde gebracht, en ten slotte nog slechts tot beter overzicht de voornaamste resultaten van ons onderzoek in een kort woord samen te vatten. De onzedelijke toestand van zijn volk allereerst had Zwingli het werk der Hervorming doen ondernemen. De zonde met haar zelfzuchtig, dierlijk karakter, zooals zij den mensch verlaagt en met zjn wezen in strijd is, te keer te gaan; haar ontzettende macht, waarmee zij den inensch beheerscht en Staat en Kerk en maatschappij met ontbindinn, en vernietiging dreigt, te beteugelen; den mensch weer tot zijne bestemming te brengen en van alle schepsel af tot God terug te voeren, tot wiens kennis en gemeenschap hij werd geschapen, dat was kortelijk het doel, waarmee Zwinerli als Hervormer optrad. Het eenige middel, om dat doel te bereiken, vond hij in de waarheid en in haar alleen. Maar hij verstond onder haar geene abstracte theorie, noch eenig dogmatisch of wijsgeerig systeem, maar de waarheid, welke hij in de H. Schrift had gevonden en wier levende, herscheppende kracht bij zelf had ervaren. Met vurige liefde tot haar bezield, met een onbegrensd en nimmer wankelend vertrouwen op haar innerlijke kracht en waardij, beschouwde Zwingli het als zijne taak, haar weer aan het licht te brengen en op te delven uit de menschelijke traditiën, waaronder zij begraven lag, en haar te laten schijnen in haar eigen glans en majesteit. 173 Door dat bijna ondenkbaar groot vertrouwen op de waarheid voelde Zwingli zich onverwinlijk sterk. Zij alleen is in staat, om de macht der zonde te breken; want zij verdedigt en beveelt zichzelve aan, en heeft ter overwinning niemands hulpe noodig. In het diepst van het menschelijk gemoed vindt zij weerklank en bevestiging; en Zwingli wanhoopt nooit aan iemands behoud, omdat ook in den diepstgezonkene de stem des gewetens zich nog laat hooren, tegen de zonde protesteert en der waarheid en der deuord getuigenis geeft. Hoe de zonde den meusch ook beheersche, zijne zedelijke natuur kan verontreinigd en bedorven, maar nooit geheel vernietigd worden; de zonde is tot huichelarij en tot zelfverberging gedoemd. Indien het Evangelie maar gepredikt wordt, baant het verder zichzelf den weg en opent zich de harten der menschen. Het Woord van God met al wat waar en goed ook elders gevonden wordt, moet daarom tot heerschappij gebracht worden over het geheele leven; de onzedelijke toestand, die er nu heerscht, moet plaats maken voor dien anderen en beteren, waarvan Zwingli het beeld uit de Schrift zich gevormd had. Onverdeeld offert Zwingli aan deze zijne roeping zich op, en heeft er zelfs zijn leven voor prijs. "Ego quod ad me attinet, schreef hij in 1520 aan zijn vriend Myconius, dudum devotus expecto omne malum ab omnibus, hoc unum Christum obtestans ut masculo omnia pectore ferre donet et me figulinum suum rumpat aut firmet ut illi placitum sit". 1 Want vastelijk gelooft Zwingli de Voorzienigheid en de Verkiezing Gods. Ongeschokt is zijn vertrouwen op God, 174 onwankelbaar zijn geloof, vol moed en kracht zijne energie, omdat hij zich een instrument weet in de hand van God, die door hem zijn werk volvoert. Zwingli vreest dan ook niet, dat de belijdenis dier verkiezing het zedelijk leven zal schaden; zij waarborgt en sterkt het veeleer. God vernietigt niet, maar verhoogt onze activiteit en doet ons streven, datgene te verrichten wat Hij door ons doen wil. De verkiezing is de grondslag van alle zedelijk leven, zonder welken het slechts schijn is en niet kan bestaan. Maar hoe vast overtuigd van hare waarheid, in hare behandeling laat Zwingli door de voorzichtigheid zich leiden; het misbruik, dat van die leer door goddelooze menschen gemaakt kan worden, verliest hij nimmer uit het oog. Gelijk de verkiezing de grondslag, zoo is het geloof de bron van het nieuwe leven des Christens. Dat geloof is geene meening, maar eene innerlijke ervaring, een onwankelbaar vertrouwen op God en op Hem alleen, in tegenstelling met alwat schepsel heet; de volle bevrediging en de volkomene herstelling van den mensch. Het staat niet vijandig tegen de werken over, het is zelf de hoogste daad, en bevat alle goede werken in kiem in zich; het is een beginsel, dat vol activiteit en spontaneïteit den geheelen mensch zoekt te beheerschen, en in een heilig leven zich openbaren moet. En dat leven, daar komt het ten slotte op aan. Daarin eerst vinden de verkiezing en het geloof hunne volle openbaring en bevestiging. Een rein en een heilig leven te kweeken; den mensch en heel de wereld te vernieuwen en te heiligen; het leven der zonde, der zelfzucht te doen verwisselen met een leven voor God en den naaste dat is het plan Gods, het doel van Christus' komst, daarin bestaat het gansche Christendom. 175 Vrij is dat christelijk leven in de hoogste mate, onafhankelijk van al het uiterlijke, alleen gebonden aan de liefde tot God en den naaste, welke zijn eigen levenswet is, door God in 't hart der geloovigen geschreven en in de leer en het leven van Christus volkomen en helder is voor oogen gesteld. Daarmee erkent Zwingli het recht der individualiteit en spreekt hij de autonomie uit van den Christen en van de gemeente. Voor zichzelven handhaafde hij die vrijheid en zelfstandigheid van overtuiging tegenover Luther, aan wiens meerderheid hij overigens volle hulde brengt. Volkomen overtuigd van de waarheid van hetgeen hij voorstaat, vergeet hij toch nooit, dat dwalen mogelijk is, niemand de waarheid geheel bezit, en is tevreden als maar in de hoofdzaken overeenstemming bestaat. Nimmer zocht hij anderer geweten te beheerschen of met geweld zijne meening op te dwingen; hij betoovert niet gelijk Luther, maar overtuigt de gemoederen en bindt allen aan zich door de macht zijner persoonlijkheid, zoodat Calvijn later nog getuigen moest, dat den Zurichers aan niets meer gelegen was, dan om Zwingli in eere te houden. Maar met die erkenning van de vrijheid en de zelfstandigheid van den enkelen geloovige, gaat gepaard een helder inzicht in de beteekenis van geheel het maatschappelijk leven. Zwingli blijft niet bij den enkele staan. Wie eene beschrijving zoekt van alle de zielservaringen des Christens, keert van zijne geschriften onbevredigd weer. Het christelijk leven in al de stadiën zijner ontwikkeling, in al de wisselingen zijner toestanden na te gaan, lag niet op zijn weg. Alleen de strijd, dien het tegen de zonde, tegen het zelfzuchtige vleesch heeft te voeren, de inspanning. welke het den Christen kost, om geheel zijn 176 leven door het geloof te laten beheerschen, die trekt zijne aandacht en wordt herhaalde malen door hem beschreven. Nooit echter beschouwt 2wingli den individu op zichzelven dat is het juist wat hij in de Wederdooper zoo streng afkeurt maar altijd in verband met al de kringen der maatschappij. Het christelijk leven is naar zijn aard en wezen een leven der gemeenschap, een leven voor God en den naaste. En wie zich daaraan onttrekt en die innerlijke wet des christelijken levens niet gehoorzaamt, die bewijst daarmee voor Zwingli, dat bij geen Christen is; en de uitwendige, burgerlijke wet komt dan, om hem tot het vervullen der maatschappelijke plichten te dwingen, Ook al gelukt het Zwingli nu slechts onvolkomen, om deze plichten op een hechten, zedelijken grondslag op te bouwen; dat het christelijk leven een leven der gemeenschap is en bestemd om het alles te bevestigen door het te heiligen, was eene gedachte, die hij wel niet theoretisch uitwerkte, maar toch uitspraken bij alle zijne hervormingen toepaste. Want het was de hervorming van het sociale leven in zijn ganschen omvang, welke Zwingli zich ten doel stelde. In het Woord Gods zag hij de artsenij van alle kwalen, der Kerk niet alleen, maar ook van den Staat en de maatschappij. In 1518 ging hij naar Zurich, omdat, wanneer zulk eene beroemde stad het Evangelie aannam, geheel Helvetië spoedig volgen zou. De belangen van kerk en vaderland zijn ten nauwste bij hem verbonden. Zwingli wil een christelijken Staat en eene christelijke maatschappij, en eene Kerk, die op zichzelve beschouwd, wel volkomen zelfstandig en autonoom is, maar deze onafhankelijkheid te minder behoeft, naarmate de Staat meer christelijk is. Van den aanvang af staan deze ver reikende 177 plannen hem helder voor den geest. Zijne beginselen zijn alle vast bepaald. Maar nooit past hij ze overhaast toe. Altijd eerbiedigt hij zoo veel mogelijk elks geweten en handhaaft hij de persoonlijke vrijheid. Bezonnen, klaar, helder is hij van geest, ook in de ingewikkeldste toestanden der Zwitsersche republiek. In het bewustzijn zijner roeping, alleen het oog op God geslagen, in de volkomenste onderwerping aan Zijn Woord en met een onbepaald vertrouwen op de macht der waarheid, zet Zwingli het werk der hervorming voort. Hij haast zich niet, omdat hij gelooft. Het Evangelie van Christus zal de overwinning behalen. En evenals Zwingli zijn tijd gadesloeg, den gang der godsdienstige en staatkundige bewegingen volgde, en zelfs op sluiting van een verbond tusschen geheel het Evangelisch Europa bedacht was, zoo liet hij zijn blik ook gaan in het verleden en de toekomst. Hij is zich bewust, eene roeping te hebben niet alleen voor zijn tijd, maar ook voor de volgende geslachten. "Es ist zu gedenken" schreef hij eens, "dass wir nit uns selbs lebend sunder ouch den nachkommenden zyten und menschen, und so wir iez die warheit nit bis in'n tod hinyn bekenntind, sunder dero abstündind us forcht oder begird, wär das nit ein verwirrung ouch der könftigen welt"? 2 Bezorgd, om de waarheid zuiver aan de toekomst over te leveren, weet hij ook zelf haar aan het verleden te danken te hebben. Hij voelt zich verbonden aan de voorgaande en de volgende geslachten, en heeft een voor zijn tijd ongewonen historischen zin. In zichzelf het Humanisme en het Christendom vereenigend, zoekt hij 178 diezelfde harmonie ook in het plan Gods, in de leidingen der volken, in de wegen der geschiedenis. Zoo let hij dan altijd op het ware, het eeuwige, zoekt dat overal op te sporen en daarmee ook voor zijn tijd winst te doen. Want het is dezelfde Geest van God, die door wie dan ook de waarheid spreekt en het goede doet. Zacht oordeelt Zwingli daarom over vele Heidenen. Niet omdat hij met eenige moraal zich tevreden stelt, maar wijl hij, gelijk hij zeide, niet wist en niet beoordeelen kon, hoe groot geloof ook in het hart der Heidenen door Gods Geest gewerkt was. Bovendien werd bij ook in dit oordeel door de gedachte geleid, welke hij eens tot Myconius uitsprak: "malo in eam partem peccare, ut de malo (modo me lateat malum esse) magnifice sentiam, quam de bono iniquius". 3 Wie de "auctores secundarii" der waarheid waren, onderzocht Zwingli te vrijer, omdat hij van den "Auctor primarius" altijd ten volle verzekerd was. Zonder veel strijd verlaat hij daarom ook de Roomsche Kerk, want hij weet zich één met die gansche wolke van getuigen, die voor de waarheid hebben gestreden. Even ruim is Zwingli's blik op al wat tot wezenlijke ontwikkeling dienen kan. Vóór alle dingen echter eischt hij, dat alles, kunst en wetenschap, dienstbaar zij aan de liefde tot God en den naaste en beoefend worde om en voor het leven. Gelijk altijd, wilde hij, dat ook hier en in geheel 's menschen wezen en daden, klaarheid en waarheid, geen hartstocht en geen zelfzucht heerschen zou, dat verstand en hart in volkomen overeenstemming zouden zijn. Maar dan versmaadt Zwingli ook niets, dat waar is en goed en acht het alles eene gave Gods. Zijne 179 levens- en wereldbeschouwing is eene humanistische, maar door het Evangelie gewijd. Beide, Humanisme en Christendom, hebben hem tot die persoonlijkheid gevormd, die met alle energie en kracht op hervorming des levens en der leer van zijnen tijd zich toelegde, maar ook, ver boven zijn tijd verheven, nog vertrouwelijk tot ons spreekt door zijn woord en zijn geest. Geen der Hervormers is onzen tijd zoo na verwant als Ulrich Zwingli. De humane toon, de vermijding van al die onkiesche beelden; waarin de eeuw der Reformatie smaak en welgevallen vond, het gemis van scholastische redeneeringen, de eerbiediging van anderer overtuiging, de ruime, verziende blik, de historische zin, bovenal de ethische beschouwing zijn zoovele trekken, die van onmiskenbare verwantschap met onzen tijd getuigen. Er ligt waarheid in het scherpe woord van Luther, tot Zwingli gesproken: gij zijt van een anderen geest dan wij. Maar men is het aan den beteren Luther, op wien Zwingli zich eenmaal van den toornenden Luther beriep, verschuldigd dat woord niet tot minachting van den Zwitserschen Hervormer te misbruiken. Zwingli is groot genoeg, om naast de andere Hervormers eene eigene eervolle plaats in te nemen, indien men hem maar toelaat, zichzelven te zijn, en iedere afwijking van Luther en Calvijn niet aanstonds op de rekening zijner minderheid plaatst. Dat toch ware miskenning van de waarheid van dat andere en veel betere woord, hetwelk ook op de Hervormers toepasselijk is: er is verscheidenheid der gaven, doch het is dezelfde Geest. 1 VII, 144. cf. 186. 187. 2 II, 3. 89. 3 VII, 98. |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl