Roeping en Wedergeboorte

1.

Inleiding.

Over de orde, waarin de weldaden van het verbond der genade, zoowel in de gedachte Gods als ook in hare toepassing aan den mensch, tot elkander staan en op elkander volgen, bestaat er heden ten dage in de Gereformeerde kerken een niet onbelangrijk verschil van gevoelen.

Het is toch van algemeene bekendheid, dat er in de plaats van de oude, gewone voorstelling der heilsorde in de laatste jaren eene andere beschouwing is voorgedragen, die op onderscheidene punten van de vroeger algemeen heerschende afwijkt en er ten deele ook mede in strijd komt.

Wel is waar vond deze nieuwere voorstelling van de orde der heilsweldaden terstond bij velen volkomende instemming. Maar er waren toch anderen, die er zich niet in vinden konden, die er gewichtige bedenkingen tegen koesterden en die ze ook niet in overeenstemming achtten met Schrift en belijdenis.

Ds. ten Hoor ontwikkelde reeds eenige van deze bezwaren, 8 toen hij indertijd in de Vrije Kerk van de Encyclopaedie van Dr. Kuyper eene beoordeeling schreef.

Aan den Kerkeraad te Bedum schenen deze bedenkingen zoo gewichtig toe, dat hij een bezwaarschrift indiende bij de deputaten voor de oefening van het verband met de Theol. Faculteit der Vrije Universiteit, hetwelk ook op de Synode te Middelburg in 1896 ter sprake kwam, maar daar om formeele en materieele redenen van de hand werd gewezen.

Dat echter de bezwaarden daarmede niet van ongelijk overtuigd waren, bleek spoedig, toen Ds. T. Bos in de Vrije Kerk eenige artikelen aan de quaestieuse punten wijdde, die later ook onder den titel: Negen Dogmatische Onderwerpen, op eenvoudige wijze voor het Gereformeerde volk verklaard en verdedigd, afzonderlijk bij den heer Donner te Leiden het licht zagen.

Na hem volgde de heer Huisman te Appingedam met een boekdeel van 337 bladzijden, waarin eenige Grondwaarheden van den Christelijken Godsdienst, in overeenstemming met Gods Woord, de belijdenisschriften, Calvijn en andere onzer Geref. vaderen, vergeleken werden met de beschouwingen van Dr. Kuyper.

Kort geleden werd nog weer door den heer J.H. Wessels te Utrecht de pen opgevat, om het bestaande verschil van opvatting omtrent de leer des verbonds te onderzoeken en aan Gods Woord te toetsen.

Tegelijkertijd werden in het tijdschrift van Prof. Lindeboom: Wat zegt de Schrift, door den heer J. te M. artikelen geplaatst, die uit de Gereformeerde theologie bewijzen trachtten te leveren voor de stelling, dat de roeping vóór de wedergeboorte gaat.

Op de Predikantenconferentie, die ten vorigen jare te 9 Zwolle gehouden werd, kwam ook de quaestie der onmiddellijke wedergeboorte ter sprake en gaf daar aanleiding tot een levendig debat.

Zelfs kan men zeggen, dat ook aan den broederlijken redetwist over Maccovius en zijne theologie dit verschil van opvatting aangaande de orde der heilsweldaden ten grondslag ligt. In den Hoogleeraar van Franeker wordt ook wel de dorre scholastische methode, maar veel meer nog — want tegen eene echt-wetenschappelijke behandeling in de dogmatiek heeft niemand bezwaar — de zakelijke voorstelling der waarheid bestreden, zooals die door Maccovius in zijn onderwijs werd voorgedragen. Het zijn vooral het supralapsarisme, de eeuwige rechtvaardigmaking, de onmiddelijke wedergeboorte enz., die bezwaar ontmoeten, en die, naar het schijnt, eenerzijds met het schil van Maccovius worden gedekt en daarom andererzijds juist in dien naam worden tegengestaan en verworpen.

Nog sterker schijnen al deze vraagpunten betreffende heilsorde hier en daar in de kerken besproken te worden en tot verschil van gevoelen aanleiding te geven. Wanneer men althans in de gemeenten komt, of ook van sommige leden brieven ontvangt, waarin aan oprecht gemoedsbezwaar en ernstige bezorgdheid lucht wordt gegeven, dan kan men zich niet ontveinzen, dat er in al deze leergeschillen nog volstrekt geene overeenstemming is verkregen.

Aan de eene zijde betwijfelt men, of er wel door iemand in onze kerken geleerd wordt, dat de wedergeboorte bij de uitverkoren kinderkens in den regel plaats heeft vóor den doop, en is men van meening, dat het vast staat, dat zulks op grond der H. Schrift niet met zekerheid beweerd kan worden.

En aan den anderen kant komen er vele klachten in, dat 10 het bij de tegenwoordige bediening des Woords haast schijnt, alsof er geen onwedergeborenen in de kerk meer zijn en alsof iemand toch nog voor wedergeboren moet gehouden worden, al leeft hij jaren lang in onbekeerden toestand voort.

Vooral de bezwaren, van deze laatstgenoemde zijde ingebracht, nemen, naar het schijnt, in gewicht en aantal toe. Er wordt niet onderscheidenlijk meer gepredikt — zoo luidt tegenwoordig veler klacht; er wordt den goddelooze niet meer aangezegd, dat het hem kwalijk zal gaan. Er wordt niet meer met aandrang verkondigd, dat, wie niet wedergeboren is uit water en Geest, het koninkrijk Gods niet zal zien. Er wordt in de prediking niet meer met ernst op het harte gebonden, dat het niets baten zal, of wij den naam hebben, dat wij leven, indien wij nog dood zijn in zonden en misdaden. De leer, dat de doop de wedergeboorte onderstelt en dat allen, die gedoopt zijn, voor wedergeborenen zijn te houden, berooft, volgens veler overtuiging, de bediening des Woords van haar wezen en kracht. De vreeze maakt zich van hen meester, dat velen ten gevolge van deze leer hun huis op een zandgrond bouwen en zich bedriegen voor de eeuwigheid.

Daargelaten nu nog, of deze bezwaarde broeders en zusters gelijk hebben, valt het toch niet tegen te spreken, dat hunne bedenkingen van zeer ernstigen aard zijn en bij velen voortkomen uit een godvruchtig gemoed.

Daarom verdienen al die klachten ook met zachtmoedigheid te worden aangehoord. Zij komen volstrekt niet alleen uit de oude A-kringen op, maar evenzeer uit de kerken, die sedert 1886 tot reformatie kwamen en meest onder den naam van B nog bekend staan. En ze gelden waarheden, die voor theologie en kerk, voor bediening van 11 Woord en sacrament, voor leer en leven, voor theorie en practijk van zeer groote beteekenis zijn.

Onder al die waarheden neemt de leer van de onmiddellijke wedergeboorte, vooral in de Gereformeerde theologie, eene centrale plaats in. Met haar staat immers in het nauwste verband de verhouding van Woord en Geest, van Schrift en kerk, van leer en leven, van verstand en hart. Zij raakt de belangrijke vraag, op welke wijze en in welke orde de Heilige Geest de weldaden toepast, die door het lijden en sterven van Christus verworven zijn.

Wij hebben ons voorgenomen, deze leer in de volgende artikelen, zoo zakelijk, onpartijdig en eenvoudig als het ons mogelijk is, in het licht te stellen. En wij doen dat in de stille hope, dat niet de bijzondere meening van dezen of genen, maar de historisch-Gereformeerde voorstelling van deze leer instemming van alle broeders en zusters in onze kerken verwerven en tot beëindiging of althans tot vermindering van het geschil bijdragen zal.


De orde der heilsweldaden, welke tegenwoordig in woord en geschrift door velen voorgedragen wordt en bij anderen bezwaar ontmoet, komt, kort samengevat, op het volgende neer.

God heeft, zoo stelt men het van die zijde voor, van eeuwigheid voorgenomen en bepaald, om zijne deugden van barmhartigheid en rechtvaardigheid te verheerlijken in de eeuwige zaligheid van een deel en in het eeuwig verderf van een ander deel zijner redelijke schepselen.

Om dit van te voren en vóór alles vastgestelde doel te bereiken, heeft Hij dan eerst besloten, om zulke redelijke wezens te scheppen, vervolgens om ze te zamen te doen vallen in zonde, en eindelijk om het uitverkoren deel der menschheid 12 door Christus tot de zaligheid te leiden en een ander verworpen deel op den weg der zonde toe te bereiden tot het eeuwig verderf.

Het supralapsarisme, dat in overeenstemming met de door het denken geëischte orde de vaststelling van het doel aan die van de middelen laat voorafgaan, verdient daarom naar deze voorstelling boven het infralapsarisme de voorkeur. Wel is het eene harde waarheid; maar ook indien zij niet confessioneel mocht zijn, is zij zeer stellig Schriftuurlijk.

Het supralapsarisme is n.l., zoo drukt men zich eene enkele maal op dit standpunt uit, gelijk aan den arts, die aan een teringlijder, welke zeker den dood tegemoet gaat, dat is in dit geval, aan den niet-verkorene, aan den verworpene de waarheid der verwerping heeft aan te zeggen. Het is gelijk aan den rechter, die aan een schuldige en ter dood veroordeelde het doodvonnis heeft bekend te maken. En wel moeten die arts en die rechter dit nu zeer zeker doen met deernis in het hart, met droefheid vervuld en door ontferming bewogen. Maar dat betreft toch slechts den vorm en de wijze, en doet tot de zaak zelve niets af. Het supralapsarisme is de verkondiging van de waarheid der verwerping aan den verworpene.

Evenzoo is dan al verder de verkondiging van het evangelie niets anders dan het bekend maken van de eeuwige zaligheid aan den verkorene, het aan het licht brengen van wat eeuwig reeds bestond.

Immers, met de verkiezing valt, bij deze voorstelling der waarheid, de rechtvaardigmaking saam. De uitverkorenen worden niet eerst in den tijd, zij zijn van eeuwigheid gerechtvaardigd. Abraham bijv. was reeds gerechtvaardigd vóór de grondlegging der wereld. In den tijd werd 13 hij slechts gerechtvaardigd voor de vierschaar zijner conscientie en ontving hij de wetenschap van zijne rechtvaardiging.

Deze eeuwige rechtvaardigmaking brengt daarom noodzakelijk in den tijd de wedergeboorte door den Heiligen Geest mede. Bij de uitverkorenen, die leven onder de bediening des verbonds, heeft, zoo zegt men, deze wedergeboorte in den regel reeds plaats in de prille jeugd. Meestentijds wordt hun de eerste kiem des nieuwen levens reeds in den moederschoot of terstond na hun geboorte ingeplant. Zelfs is het mogelijk, ofschoon dit niet met zekerheid valt te zeggen, dat iemand op hetzelfde oogenblik, waarop hij geboren wordt, ook wordt wedergeboren. Evenals de besnijdenis, is de doop immers een teeken en zegel der wedergeboorte.

Deze wedergeboorte vóór of terstond na de geboorte is daarom mogelijk, wijl men onderscheiden moet tusschen eene onmiddellijke en eene middellijke werking des Heiligen Geestes. De onmiddellijke bestaat, naar het oordeel van hen, die deze heilsorde voorstaan, daarin, dat de Heilige Geest zonder en vóór het Woord de kiem des nieuwen levens in het hart der uitverkorenen inplant, en hen alzoo uit den dood doet overgaan in het leven. En men betoogt de stelling, dat deze onmiddellijke wedergeboorte moet voorafgaan, daarmede, dat een doove niet hooren, een doode niet opstaan, een natuurlijk mensch niet aan de roepstem des evangelies tot geloof en bekeering gevolg kan geven.

Maar als een uitverkorene op die wijze, onmiddellijk, alleen door den Heiligen Geest, zonder het Woord is wedergeboren, dan zorgt God er voor, dat hij vroeger of later ook met het evangelie in kennis wordt gebracht. Omdat hij wedergeboren is, kan hij nu het evangelie, dat tot hem 14 komt, hooren, aan zijne roepstem gehoorzamen en zich schikken tot geloof en bekeering. Op den wedergeborene, die hooren kan, werkt de Heilige Geest dus middellijk, met en door het Woord, dat gepredikt wordt.

Maar dat wil toch niet zeggen, dat een uitverkorene, die vóór of terstond na zijn geboorte, werd wedergeboren, nu ook aanstonds, als hij tot bewustzijn komt en het evangelie hoort, dit metterdaad geloovig aanneemt en zich met waren harte tot God bekeert.

Neen, het zaad der wedergeboorte kan, gelijk nadrukkelijk op dit standpunt geleerd wordt, tot het dertigste, vijftigste of zeventigste jaar zonder eenige ontkieming in het hart verborgen blijven. Tusschen wedergeboorte en bekeering kunnen tal van jaren verloopen. Ook al zijn de uitverkorenen in de eerste oogenblikken van hun bestaan wedergeboren ten eeuwigen leven, zij kunnen desniettemin zeer langen tijd onbekeerd en ongeloovigblijven, ja in schrikkelijke zonde leven en aan allerlei ongerechtigheid zich overgeven. Doch op zijn tijd brengt de Heere toch door de krachtdadige, inwendige roeping aan het licht, wat misschien vele jaren tevoren door den Heiligen Geest onmiddellijk en zonder het Woord in het hart van den uitverkorene gewerkt is.

De wedergeboorte gaat daarom aan de roeping vooraf, dikwerf ook in tijd, maar in elk geval steeds in orde. Waar toch geen leven is, is geen geloof en bekeering op de roepstem des evangelies mogelijk. De roeping maakt voor den wedergeborene, die hooren kan, het WoordGods tot geest en leven.

Het Woord schept om die reden niets nieuws, het brengt slechts aan het licht, wat er is; het maakt den wedergeborene alleen bekend met het nieuwe leven, dat door den 15 Heiligen Geest in hem werd ingestort. Het is geen zaad der wedergeboorte, gelijk anderen dan ten onrechte met beroep op 1 Petr. 1 : 23 zouden beweren, maar doet het zaad der wedergeboorte, de eerste kiem des nieuwen levens, slechts tot ontwikkeling komen. Het bewerkt, onder de bedauwing des Heiligen Geestes, dat het nieuwe leven in daden van geloof en bekeering overga, zichzelf bewust worde en vruchten drage tot verheerlijking van 's Heeren naam. Het dient, om de wedergeborenen voor zichzelven en voor anderen als zoodanig openbaar te doen worden.

In de menschenwereld valt daarom de scheidslijn niet tusschen geloovigen en ongeloovigen, want vele wedergeborenen kunnen nog jaren lang in ongeloof leven, maar tusschen wedergeborenen en onwedergeborenen. Niet het geloof, maar de wedergeboorte trekt hier op aarde zuiver de grens tusschen het verkoren en het verworpen deel der menschheid.

Beide deelen staan scherp naast en tegenover elkaar. Uit de wedergeboren menschheid komt een ander bewustzijn, een ander inzicht, eene andere beschouwing en beoordeeling van alle dingen, eene andere kunst en wetenschap op. Want wat in kiem in de wedergeboorte ingeplant werd, dat komt langzamerhand ook in het bewustzijn op. Evenals geloof en bekeering en verlichting zich uit de wedergeboorte ontwikkelen, zoo openbaart zich het nieuwe leven allengs in zijn eigen aard en natuur op alle gebied van menschelijk weten en kunnen. De wedergeborene voelt een anderen inhoud uit zijn bewustzijn opdoemen. Hij ziet en denkt en handelt anders dan de onwedergeborenen, omdat hij een ander leven deelachtig is.

Daarom gaat ten slotte bij deze voorstelling der leer de kerk als organisme ook aan de kerk als instituut 16 vooraf. De kerk als organisme is de herboren menschheid, die haar nieuwe, rijke leven op heel het breede terrein der schepping, in huisgezin, staat, maatschappij, in wetenschap, kunst enz. tot openbaring brengt. De kerk als instituut is dus volstrekt niet al de openbaring van het nieuwe leven der wedergeboorte, zij bekleedt eene zeer bescheidene en van allen kant beperkte plaats. Zij staat niet boven gezin, maatschappij, staat, maar daartusschen en daarnaast, met eene tijdelijke, voorbijgaande, welomschrevene taak.

Die taak bestaat daarin, dat zij, door God met de genademiddelen toegerust, onder de werking des Heiligen Geestes het leven der wedergeboorte in daden van geloof en bekeering doet overgaan. Zij onderstelt de kerk als organisme, dat is de wedergeboorte, welke door den Heiligen Geest zonder het Woord vóór het bewustzijn in het hart wordt gewerkt en daarom door den doop reeds ondersteld wordt. En zij roept die wedergeborenen, die nu hooren kunnen, tot geloof en bekeering.

Als instituut rekent de kerk dus alleen met de wedergeborenen. Wel is er eene uitwendige roeping ook tot onwedergeborenen, maar deze dient alleen, om hun alle verontschuldiging te ontnemen. De inwendige, krachtdadige roeping, welke met de uitwendige zich paart, richt zich alleen tot de wedergeborenen. Dezen maakt de roeping bekend met de zaligheid, welke reeds van eeuwigheid hun deel is; den anderen kondigt zij slechts het oordeel aan.


Wie wel onderscheidt, leert wel. Bij de bespreking van de leer der ommiddellijke wedergeboorte is het van het hoogste belang, deze les ernstig ter harte te nemen. Wie haar verwaarloost, wikkelt zich in allerlei moeilijkheden 17 en brengt anderen eer in verwarring, dan dat hij hun inzicht verheldert.

Drie vragen behooren bij dit leerstuk wèl uiteengehouden te worden.

De eerste luidt: op welke wijze werkt de H. Geest in het hart van den mensch? Blijft Hij buiten en op een afstand van hem staan en werkt Hij op hem slechts in langs de gewone wegen, waaraan wij in onzen omgang met menschen gebonden zijn, langs verstand en wil, door woord en voorbeeld? Of daalt de Heilige Geest in het hart van den mensch zelf neder, zoodat er tusschen hem en het innerlijke wezen van den mensch niets in staat, en Hij in den mensch inwerkt rechtstreeks, en onwederstandelijk?

Van deze eerste is de tweede vraag te onderscheiden. Indien n.l. het laatste het geval mocht zijn, dat is, indien de H. Geest in den mensch onmiddellijk tegenwoordig is en rechtstreeks zijne werking uitoefent, sluit deze rechtstreeksche werking dan niet het gebruik van middelen uit? Indien de werking des H. Geestes in het hart onmiddellijk is, ligt daarin dan niet opgesloten, dat het gebruik van middelen overbodig, onnut, ja zelfs verkeerd en schadelijk is?

En eindelijk komt dan de derde vraag aan de orde: indien de onmiddellijke werking des Heiligen Geestes in het hart van den mensch het gebruik der middelen niet overbodig of schadelijk maakt, hoe is dan het verband te denken, dat tusschen de onmiddellijke werking des Geestes en de werking der middelen bestaat?

Het antwoord op de eerste vraag trekt de grenslijn tusschen de belijders der souvereine genade en de verdedigers van den vrijen wil. Dat op de tweede vraag scheidt degenen, die de kracht der genademiddelen handhaven, af van 18 alle zoogenaamde enthusiasten, die de genademiddelen overbodig achten of ze tot ijdele teekenen verlagen. En het antwoord op de derde vraag maakt scheiding tusschen de Gereformeerden eenerzijds en de Roomschen, Lutherschen e.a. aan den anderen kant, die de genade binden aan en opsluiten in het middel van Woord of sacrament. De verbinding van het drieledig antwoord verzekert aan de belijders der Gereformeerde religie eene eigene, onderscheidene plaats in de kerken der Christenheid.









Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept