Roeping en Wedergeboorte |
4. |
Het verband tusschen de onmiddellijke werking des H. Geestes en de middelen der genade. |
188 Om helder in te zien, in hoever van onmiddellijke wedergeboorte sprake mag zijn, vereischt één punt ten slotte nog eene nadere toelichting. In den aanvang van deze verhandeling werd opgemerkt, dat het bij de bespreking van de leer der onmiddellijke wedergeboorte van het hoogste belang was, om duidelijk en zuiver te onderscheiden. Drie vragen moesten daartoe wèl uiteengehouden worden. De eerste vraag luidde: op welke wijze werkt de Heilige Geest in het hart van den mensch? Blijft Hij buiten of op een afstand van hem staan en werkt Hij slechts op hem in langs de gewone wegen, waaraan wij in onzen omgang met menschen gebonden zijn, langs verstand en wil, door woord en voorbeeld? Of daalt de Heilige Geest in het hart van den mensch zelf neder, zoodat er tusschen Hem en het innerlijk wezen van den mensch niets in staat en Hij in den mensch inwerkt rechtstreeks en onwederstandelijk? Op deze eerste vraag vonden wij als antwoord, dat de Gereformeerden, op grond van de Heilige Schrift en op 189 voorgang van Augustinus, het laatste gevoelen waren toegedaan. De Heilige Geest paart zijne werking wel met het Woord, maar sluit haar niet op binnen dat Woord, en dringt met zijne almachtige kracht in het hart des menschen door, raakt hem in het innerlijkste van zijn wezen onmiddellijk aan en vernieuwt hem, zonder zijn weten en willen, in beginsel naar het evenbeeld Gods. De werking des H. Geestes in de wedergeboorte is dus volstrekt niet van eene toestemming des verstands of van eene vrije wilsdaad afhankelijk. Er staat tusschen haar en den mensch die herboren wordt, niets in, geen woord, geen sacrament, geen kerk of priester, geen verstands- of wilsdaad. De Heilige Geest werkt in het hart van den uitverkorene de genade der wedergeboorte rechtstreeks, onwederstandelijk en in dezen zin onmiddellijk. De tweede vraag, die daarna aan de orde kwam, hield in: Indien deze dingen alzoo zijn, indien de Heilige Geest in den mensch onmiddellijk tegenwoordig is en rechtstreeks zijne werking uitoefent, sluit deze rechtstreeksche werking dan niet het gebruik van middelen uit? Indien de werking des H. Geestes in het hart onmiddellijk is, ligt daarin dan niet opgesloten, dat het gebruik van middelen overbodig en onnut, ja zelfs verkeerd en schadelijk is? Op deze vraag gaf ons onderzoek ten antwoord, dat de Gereformeerden de wedergeboorte wel een inwendig, onverwinlijk, onwederstandelijk en in dezen zin onmiddellijk werk des H. Geestes noemden, in tegenstelling met de Remonstrantsche leer, die haar afhankelijk maakte van eene vrije toestemming van den mensch; maar dat zij haar nooit onmiddellijk noemden in tegenstelling met en met uitsluiting van het genademiddel des Woords, waarmede de H. Geest zijne werking gepaard liet gaan. Veeleer 190 hebben de Gereformeerden tegenover allerlei mystieke richtingen het verband van Woord en Geest steeds vastgehouden; eenparig leerden zij, dat de Heilige Geest den mensch in den regel en ordinairlijk wederbaarde door middel van de prediking des Woords. En daarom lieten zij ook allen zonder onderscheid in de dogmatische behandeling der heilsorde de roeping aan de wedergeboorte voorafgaan. Na deze beide vragen komt nog de derde en laatste vraag aan de orde, die aldus luidt: indien de onmiddellijke werking des Heiligen Geestes in het hart van den mensch het gebruik der middelen niet overbodig of schadelijk maakt, hoe is dan het verband te denken, dat tusschen de onmiddellijke werking des Geestes en de werking der middelen bestaat? Elk gevoelt terstond het gewicht en de moeilijkheid van deze vraag. De Dordsche Synode beleed van de wedergeboorte, dat zij geenszins geschiedde door de enkel uitwendig in onze ooren klinkende leer of door zedelijke aanrading, maar dat zij eene geheel bovennatuurlijke, allerkrachtdadigste, allerbeminnelijkste, maar tevens ook eene verwonderlijke, verborgene en onuitsprekelijke werking is. De geloovigen kunnen de wijze dezer werking dan ook in dit leven niet ten volle begrijpen; doch zij rusten hierin, dat zij weten en gevoelen, dat zij door deze genade Gods van harte gelooven en hunnen Zaligmaker liefhebben (Can. III IV 12, 13). Van deze schoone belijdenis kunnen wij uitgaan bij ons onderzoek naar het verband, dat bij de wedergeboorte tusschen de werking des Geestes en zhet genademiddel des Woords bestaat. En zal het ons aan het einde van ons onderzoek blijken, dat wij daartoe ook in alle nederigheid hebben terug te keeren. 191 De vraag, die ten slotte nog eenige oogenblikken onze aandacht bezig zal houden, is, gelijk ieder terstond inziet, ondergeschikt aan die naar de beteekenis en de kracht der genademiddelen in het algemeen. De wedergeboorte is toch slechts ééne van de vele weldaden, welke God in den weg des verbonds aan zijne uitverkorenen schenkt. En alle die weldaden worden door God verleend, niet op onmiddellijke wijze, maar in verband met de middelen van Woord en Sacrament, welke Hij in zijne vrijmacht en gunst daarvoor verordend en ingesteld heeft. De Heilige Geest werkt het geloof in onze harten door de verkondiging van het heilig evangelie en versterkt het door het gebruik van de sacramenten. En verder staat de beteekenis en de kracht, welke men aan de genademiddelen toekent, in nauw verband met de gedachte, die men zich vormt van de middellijke werking Gods in schepping, opderhouding en regeering. De verhouding Gods tot de wereld in het algemeen bepaait ook de wijze, waarop Hij in de herschepping, ophet terrein der bijzondere genade, van middelen zich bedient. Naarmate men het onderscheid tusschen God en zijne schepselen uitwischt, òf beide scheidt en aan het creatuur een zelfstandig bestaan toekent òf tegelijkertijd het onderscheid en het verband tusschen God en de wereld vasthoudt, zal ook de waarde verschillen, welke men aan de genademiddelen hecht. Uit den samenhang, waarin het verband tusschen de werking des Geestes en de kracht des Woords bij de wedergeboorte staat tot de leer der genademiddelen in het algemeen en verder nog tot de leer van Gods verhouding tot de wereld in schepping en voorzienigheid, blijkt ten duidelijkste, dat de vraag, die ons thans bezig houdt, in enkele artikelen volstrekt 192 niet volledig behandeld kan worden. Wij stellen ons dit dan ook geenszins ten doel en bepalen er ons toe, om de voornaamste punten, die bij de bespreking der bovengenoemde vraag in aanmerking komen, kortelijk toe te lichten. En dan gaan we daarbij uit van de schoone Gereformeerde gedachte, dat middelen en einden bij God altijd samenwerken. In zijn raad zijn dd oorzaken en de gevolgen, de wegen en de uitkomsten met elkaar in onlosmakelijk verband gelegd. Zijn raad is geen losse samenvoeging van allerlei op zichzelf staande toevalligheden, maar een volheid van besluiten, die alle ten nauwste samenhangen, een onverbrekelijk geheel, een systeem van Goddelijke gedachten vormen, ééne enkele conceptie van alwat in den tijd bestaan of geschieden zal. Dien raad voert God uit in den tijd. En daaromhangt alles, wat in dien tijd plaats heeft, onderling op dezelfde onverbrekelijke wijze saam als de gedachten en besluiten in Gods eeuwigen raad. Daarom zijn wij, menschen, aan de middelen gebonden; wie het doel wil, moet den weg inslaan, die tot dat doel leidt. Wie niet werkt, zal ook niet eten; die met eene bedriegelijke hand werkt, wordt arm, maar de hand der vlijtigen maakt rijk. Aan de middelen, die Hij in zijn raad tot bereiking der doeleinden vastgesteld heeft, houdt de Heere zichzelven. Zelfs de voorverordineering omvat niet alleen de bepaling van den eeuwigen staat der redelijke schepselen, maar ook die van de middelen en wegen, die daartoe leiden. En zoo gaat God altijd te werk, in schepping en herschepping, op het terrein der algemeene en der bijzondere genade. Hij verlicht en verwarmt het aardrijk door de zon. Hij maakt de opgeploegde aarde dronken van den regen, dien Hij uit de wolken neerdalen laat. Hij maakt 193 den akker vruchtbaar door de vlijt van den landman. Hij bouwt het huis door de werklieden. Hij brengt de kinderen voort uit en door de ouders. Hij voedt door de spijze. Hij lescht den dorstige door het water. Hij geneest den kranke door de medicijn. Hij regeert den mensch door zijn eigen verstand en wil. Altijd en overal bindt de Heere de uitkomsten aan de wegen, de einden aan de middelen. Hij onderhoudt en regeert alle dingen door en in verband met elkander. Maar hoe waar dit alles ook zij, het mag ons toch geen oogenblik doen vergeten, dat God de Heere nooit en nimmer door al deze middelen in zijn wezen en werking van zijne schepselen wordt afgescheiden. Tusschen Hem en zijn schepsel, welk dit ook zij, staat nooit iets in. Hij is onmiddellijk en rechtstreeks met zijn wezen en kracht in alle dingen tegenwoordig. In Hem is en leeft en beweegt zich alles. Hij voedt ons door het brood, maar dit is niet zoo te denken, alsof de Heere zelf met zijne kracht buiten ons ware en ons uit de verte slechts het brood toereikte, gelijk eene moeder het uitdeelt aan hare kinderen. Neen, maar Hij is in het brood zelf met zijne kracht tegenwoordig; Hij onderhoudt er de voedende kracht in van oogenblik tot oogenblik; Hij begeleidt dat brood met zijne kracht, als het in ons lichaam ingaat en zich in bestanddeelen van ons lichaam omzet. De mensch leeft daarom niet alleen bij dat brood, maar door het woord, de kracht, den zegen, die van Gods mond uitgaat en die van oogenblik tot oogenblik door Hem in het brood gewerkt en onderhouden wordt. Zoo de Heere het huis niet bouwt, tevergeefs arbeiden zijne bouwlieden daaraan; zoo de Heere de stad niet bewaart, tevergeefs waakt de wachter. Middellijk onderhoudt en regeert de Heere alle dingen, 194 maar Hij is zelf met zijne alomtegenwoordige en almachtige kracht onmiddellijk tegenwoordig in al zijne schepselen. De mensch leeft niet bij brood alleen, maar bij alle woord, dat door den mond Gods uitgaat. Er ligt hierin opgesloten, dat de mensch voor de instandhouding van zijn leven aan het brood gebonden is; wie zich niet voedt en geen spijze tot zich neemt, komt van honger om. En toch is het niet dat brood op zichzelf, dat den mensch onderhoudt, maar het woord, dat is de kracht en de zegen, die van Gods mond uitgaat en met de werking der spijze zich paart. Als het noodig is, kan God den mensch evengoed zonder als door spijze onderhouden. Mozes vertoefde veertig dagen op den berg en Jezus bleef veertig dagen in de woestijn, zonder dat zij spijze tot zich namen. Zij werden door de kracht Gods onderhouden en gevoed. De Goddelijke kracht, die den mensch bij het leven bewaart, staat dus eenerzijds wel met de spijze in verband, want in den regel is het brood het middel voor het levensonderhoud. Maar zij ligt er toch ter andere zijde niet zoo in besloten, dat God niet ook zonder spijze den mensch zou kunnen voeden en in het leven behouden. Nu kunnen wij daarbij rechts en links de dwalingen aanwijzen, waarvoor wij op onze hoede hebben te zijn. Maar wie zal het eigenlijke verband aangeven, dat tusschen de voedende kracht der spijze en den Goddelijken zegen bestaat; tusschen het brood, dat de mensch noodig heeft, ofschoon hij er niet alleen bij leeft, en het woord der kracht, dat door Gods mond uitgaat? Ook op natuurlijk gebied is het leven in zijn oorsprong en groei, in zijn verval en ondergang eene geheimenis, die wij te eerbiedigen hebben, maar niet kunnen doorgronden. Ook hier geldt de belijdenis, dat 195 wij de wijze der werking, waarop God het leven schepten onderhoudt, in dit leven niet ten volle kunnen begrijpen. Indien dit nu reeds op natuurlijk gebied het geval is, hoeveel te meer zal dit dan gelden op geestelijk terrein? Wie zal zeggen, op welke wijze God door de genademiddelen geestelijk leven en geestelijke kracht aan zijne uitverkorenen mededeelt? Ook hier kunnen wij misschien ter linker- en ter rechterzijde de lijnen trekken, binnen welke wij ons te bewegen hebben, evenals het concilie van Chaleedon dat deed ten aanzien van de vereeniging der beide naturen in Christus; maar wij vermogen niet in stellige, duidelijke bewoordingen te beschrijven, waarin het verband gelegen is tusschen de genade Gods en de middelen, waarvan Hij zich bij hare uitdeeling bedient. In de Middeleeuwen, toen men dit verband dieper begon in te denken, ontwikkelden zich daarover inzonderheid twee gevoelens. Sommigen namen eene physische, anderen eene ethische werking van de genademiddelen, bepaaldelijk van de sacramenten, aan. De voorstanders van het eerste gevoelen redeneerden aldus: op natuurlijk gebied legt God de kracht, die Hij mededeelen wil, in de middelen in. De voedende kracht zit in het brood, de den dorst lesschende kracht zit in het water, de genezende kracht zit in de medicijn. En zoo ook stort God op geestelijk gebied de genade in de genademiddelen in, zoodat God zich van deze als van werktuigen bedient, om de genade in den ontvanger over te dragen en mede te deelen. De genade, welke de ontvanger van het sacrament deelachtig wordt, is dus eene vrucht van dat sacrament, op dezelfde wijze als het gevoed worden eene vrucht is van het gebruiken der spijze, of naar een ander veel gebruikt beeld, gelijk het klieven van het hout product is 196 van de bijl in de hand van den houthakker. De houthakker klieft het hout, maar hij doet het niet onmiddellijk, doch middellijk door de bijl; en de bijl klieft het hout, maar niet op zichzelf, doch in de hand van den houthakker. Het klieven van het hout is een onmiddellijk gevolg van de werking van de bijl in de hand van den houthakker. Zoo ook legt God de geestelijke kracht der genade in de middelen, die Hij te harer uitdeeling gebruikt. De genade is de onmiddellijke vrucht van het genademiddel in de hand Gods, die er zich van bedient. Gelijk het penseel in de hand van den schilder en de beitel in de hand van den beeldhouwer in zekeren zin de werking in zich dragen, die ermede teweeggebracht wordt, zoo worden de genademiddelen op het oogenblik, dat zij gebruikt worden, door God tot bovennatuurlijke werktuigen opgeheven, zoodat zij de genade, die zij in zich hebben opgenomen, op den ontvanger kunnen overleiden. Maar deze voorstelling van de werking der genademiddelen vond bij velen bezwaar. En inderdaad zijn er bedenkingen tegen in te brengen, die de onhoudbaarheid van deze opvatting duidelijk in het licht stellen. Immers is het in de eerste plaats moeilijk te denken, dat eene bovennatuurlijke geestelijke genade in een zinlijk teeken neergelegd wordt en besloten ligt. Een penseel en een beitel brengen geen andere werking voort, dan waartoe zij van nature in staat zijn. Zelfs het woord, dat wij spreken, bevat de zaak, die er door aangeduid wordt, niet op eene of andere wijze in zich, maar is er slechts een teeken en aanwijzing van, en roept daardoor de zaak in het geheugen van hem, die het woord aanhoort. Hoe zou dan het genademiddel toegerust kunnen zijn met eene geestelijke, 197 bovennatuurlijke kracht en deze als door een kanaal op den ontvanger kunnen overleiden? Ten andere werkt een werktuig alleen daar, waar het is, alleen op dat voorwerp, waarmede het in aanraking komt. De bijl van den houthakker klooft alleen het hout, dat zij treft. Het genademiddel kan dus ook alleen daar werken, waar het gebracht en gebruikt wordt, verder niet. Het water in den doop, en het brood en de wijn in het avondmaal komen alleen met het lichaam van den ontvanger in aanraking en kunnen dus nooit in zijne ziel die genade teweegbrengen, waarvan zij de teekenen zijn. Zelfs het woord is op zichzelf niets dan een klank, die tot onze ooren doordringt en volstrekt niet als zoodanig de gedachte in onzen geest doet opkomen aan de zaak, waarvan het de aanduiding is. Om het recht te verstaan, is er nog iets meer van noode, n.l. een helder verstand, dat door middel van den klank van het woord heengeleid wordt naar de zaak, waarvan het een teeken is. En eindelijk zou, om niet meer te noemen, de genade haar geestelijk karakter verliezen, indien zij op die wijze opgesloten kon worden in een zinlijk teeken. De voornaamste weldaad der genade is de vergeving der zonden, en deze bestaat daarin, dat God niet meer op ons toornt, maar dat Hij zijne gunst ons bewijst en zijn vriendelijk aangezicht over ons lichten laat. Hoe zou deze genade, deze gunste Gods van God zelven losgemaakt, in een zinlijk teeken opgesloten en langs dezen weg als door een kanaal aan den ontvanger van het genademiddel kunnen worden medegedeeld? Deze en dergelijke overwegingen hielden velen in de Middeleeuwen ervan terug, om met de physische werking der genademiddelen hunne instemming te betuigen. En 198 ook na het concilie van Trente zijn er tot op den huidigen dag Roomsche theologen gebleven, die het gewicht van deze bezwaren zoo diep gevoelen, dat zij eene opvatting van de werking der genademiddelen voordragen, die aan de Gereformeerde voorstelling verwant is. Maar het schijnt toch, dat voor zulk een gevoelen in de Roomsche kerk na Trente geen plaats meer is. Want op het aldaar gehouden concilie word vastgesteld, dat het uitwendig teeken in het sacrament niet maar de genade beteekent, doch zeer bepaald deze in zich bevat en meedeelt. Het sacrament is dus bij Rome de instrumenteele oorzaak, welke uit kracht van het gedane werk de genade in den ontvanger teweegbrengt. En tegenover de bezwaren, die tegen deze physische werking der sacramenten worden ingebracht, merkt de Catechismus Romanus alleen op, dat de aard van de werkzaamheid der sacramenten onbegrijpelijk is, en dat een zienlijke zaak wel niet van nature tot de ziel des menschen kan doordringen, maar dat de almachtige God eene kracht aan de sacramenten kan mededeelen en mededeelt, waardoor zij bewerken kunnen datgene, waartoe zij van nature niet in staat zijn. Naast de meening, dat er aan de genademiddelen eene physische werking toekwam, bestond reeds in de Middeleeuwen eene opvatting, die er eene moreele of zedelijke werking aan toeschreef. De verdedigers van dit gevoelen leerden, dat de sacramenten de genade niet onmiddellijk maar middellijk meedeelen. God stort de genade niet in de zichtbare teekenen in en leidt ze niet daardoor als door een kanaal in de ziel van den gebruiker der sacramenten over. Niet het sacrament, 199 maar God zelf is het, die de genade uit zijne volheid meedeelt aan hem, die overeenkomstig zijne inzetting van het sacrament gebruik maakt. De genademiddelen werken dus bij wijze van een contract, dat God zelf vrijwillig met den mensch heeft aangegaan. Wanneer zij bediend worden overeenkomstig zijne instelling, dan heeft God zich in zijne groote goedheid verbonden, om de daardoor beteekende genade mede te deelen aan een iegelijk, die de middelen in den geloove ontvangt en gebruikt. Door verschillende beelden trachtte men deze werking van de genademiddelen duidelijk te maken. Zoo sprak men ervan, dat de sacramenten de genade op dezelfde wijze mededeelden, als het overreiken van een schepter de koninklijke waardigheid, en het ter hand stellen van een sleutel het eigendomsrecht van een woning verleent. De sacramenten waren teekenen van de genade, die God erdoor mededeelde, en dan niet alleen teekenen, maar ook voorwaarden waaronder, gelegenheden waarbij de genade medegedeeld werd. Evenals niet het woord van Eliza en niet het baden in den Jordaan, maar Gods kracht de oorzaak was van Naämans genezing, zoo werd de genade niet door het sacrament, maar alleen door God geschonken. Oorzaken, instrumenten, werktuigen van de genade konden daarom de sacramenten in eigenlijken zin niet heeten; zij konden zoo alleen in overdrachtelijken zin genoemd worden, inzoover God naar zijne belofte zich tot het mededeelen van zijne genade verplicht heeft aan een iegelijk, die er in overeenstemming met zijne inzetting gebruik van maakt. Daar waren in de eeuwen vóór de Hervorming niet weinige Godgeleerden, die dit gevoelen omhelsden. En zelfs 200 een man als Bonaventura kon ervan getuigen, dat dit gevoelen volstrekt niet streed met den eerbied des geloofs en vrij waarschijnlijk was. Maar, zooals reeds opgemerkt is, na het concilie van Trente schijnt er voor dit gevoelen in de kerk van Rome geen plaats. Wel zijn er nog theologen na dien tijd geweest, welke dit gevoelen omhelsden en op eene of andere wijze met de kerkleer in overeenstemming trachtten te brengen. Maar zij moeten van de andere zijde steeds de beschuldiging hooren, dat zij, door aan de sacramenten slechts eene zedelijke werking toe te kennen, de genademiddelen verlagen tot teekenen, voorwaarden of gelegenheden en er hoegenaamd geen instrumenteel of oorzakelijk karakter aan kunnen toeschrijven. De Roomsche kerk heeft de sacramenten dus tot dragers en voertuigen der genade gemaakt, en in dezelfde mate als zij op dezen weg voortschreed, heeft zij de genade veruitwendigd, het Woord van zijne kracht beroofd en de kerk verheven tot middelares der zaligheid. De genade dient bij Rome niet in de eerste plaats, om den mensch te redden uit den toestand van schuld en ellende, waarin hij gevallen is. Maar zij strekt vóór alle dingen, om hem boven den staat der zuivere natuurlijkheid te verheffen, en door het schenken van bovennatuurlijke krachten hem in staat te stellen tot het verdienen van eene bovennatuurlijke zaligheid. De eigenlijke genade is eene bovennatuurlijke, aan de natuur des menschen toegevoegde gave; zij bestaat niet zoozeer in vergeving der zonden als wel in de instorting van eene bovennatuurlijke kracht. Ofschoon zij geestelijk is, wordt zij toch meer en meer als eene zekere zelfstandigheid gedacht, welke in het sacrament als in een vat besloten is en door het sacrament als door een voertuig kan meegedeeld worden. 201 Bij deze opvatting van de genade spreekt het vanzelf, dat het genademiddel des Woords hoe langer zoo meer zijne beteekenis en waarde verliezen moest. Zulk een genade toch is uit den aard der zaak voor meedeeling door het Woord niet vatbaar. Het evangelie is daarom bij Rome niet wezenlijk verschillend van de wet; het is zelf eene nieuwe wet, het bevat slechts geboden en raadgevingen, en is volstrekt niet bij machte, om die kracht te verschaffen, welke tot het houden van die geboden en raadgevingen in staat stelt. Het Woord behoort daarom slechts tot de voorbereidende middelen, die aan de ontvangst van de eigenlijke, bovennatuurlijke genade voorafgaan. Het is slechts kenbron van wetten en geboden, en richt zich alleen tot het menschelijk verstand; een historisch geloof is voldoende, om het aan te nemen en den mensch voor te bereiden voor de ontvangst der genade, die in den doop door den priester wordt medegedeeld. Daarom is de Roomsche Christen voor zijne zaligheid ook volstrekt aan de kerk gebonden. Indien het Woord het eigenlijke genademiddel is, dan kan de mensch ook zalig worden, zonder dat hij van kerk en priester afhankelijk wordt. Want dat Woord komt tot hem langs allerlei wegen, niet alleen ambtelijk door den dienaar der kerk, maar ook door bemiddeling van ouders en onderwijzers, in den vorm van vermaning en toespraak, als hoorbaar en als leesbaar woord. Maar indien de genade alleen medegedeeld wordt door het sacrament, dan is de mensch voor de ontvangst dier genade naar den priester verwezen en van hem voor de zaligheid zijner ziel af hankelijk. Zoo staat altijd het eene met het andere in verband. Toen de Hervorming op één dezer punten, bijv. in de leer van het avondmaal, de Roomsche kerk bestreed, moest zij 202 ook tot eene gansch andere opvatting komen van wet en evangelie, van Woord en sacrament, van kerk en ambt. Bepaaldelijk moest, zij de physische werking van de genademiddelen verwerpen en tot dat gevoelen terugkeeren, dat reeds in de Middeleeuwen door vele theologen verdedigd, maar door de Roomsche kerk langzamerhand prijs gegeven was. Woord en sacrament oefenen geen andere dan eene zedelijke werkzaamheid uit. Zij werken op de wijze van een contract. God heeft zich verbonden, om zijne genade mede te deelen aan ieder, die deze door Hem ingestelde middelen naar zijne verordening in den geloove ontvangt en geniet. Hij heeft zich in die middelen, om zoo te zeggen, tot onzen schuldenaar gemaakt. Wanneer wij er op de rechte wijze, in kinderlijke gehoorzaamheid, gebruik van maken, dan geeft Hij ons het recht, om daarop bij Hem te pleiten, en alles van Hem te verwachten; en dan is Hij zelf door zijn verbond, door zijne belofte gehouden, om in al onze geestelijke en lichamelijke nooddruft te voorzien. De genade gaat dus wel met de middelen gepaard, maar zij is er niet in uitgestort en ligt er niet in besloten. Zij staat ook niet in de macht en ter beschikking van den dienaar, die het Woord predikt en het sacrament bedient. Maar zij blijft het eigendom Gods, die ze in Christus door den Heiligen Geest uitdeelt naar zijn vrijmachtig welbehagen. Wanneer de genademiddelen worden bediend, komt er, daarom, nauwkeurig gesproken, ook geen vereeniging tot stand tusschen de uitwendige, zienlijke teekenen en de geestelijke, onzichtbare genade, alsof deze, beide op eene of andere wijze plaatselijk met elkander verbonden en saamgevoegd werden. Maar er komt dan eene vereeniging tot 203 stand tusschen de genade en de ziel van hem, die in den geloove het genademiddel gebruikt. Zoo sprak in de Middeleeuwen reeds de diepzinnige en vrome Bonaventura. De sacramenten, zoo zeide hij, bevatten de genade niet in zich, gelijk een vat het water of eene doos de medicijn, maar zij beteekenen haar en wijzen haar aan. En als er gezegd wordt, dat de genade door de sacramenten medegedeeld wordt, dan is dit zoo te verstaan, dat de genade niet aan de zichtbare teekenen maar aan de ziel van den ontvanger geschonken wordt. In denzelfden zin liet later onder de Gereformeerden Gomarus zich uit, als hij beweerde, dat het juister was om te zeggen, dat de beteekende zaak met ons, dan dat zij met de teekenen werd vereenigd. De mystieke unie komt tusschen Christus en onze zielen tot stand; en daarvan strekken de genademiddelen tot teeken en zegel. Aan de genademiddelen komt als zoodanig en op zichzelve beschouwd niet anders dan eene zedelijke werking toe. Zij hebben in zichzelve de kracht niet, om te herscheppen, want de genade Gods stort zich niet in de middelen over, maar gaat er mede gepaard. Al is het, dat God in zijne groote goedheid zich van middelen bedient en in verband met middelen werkt, toch blijft Hijzelf van die middelen onafhankelijk, daalt Hij neder in het hart van den zondaar, en werkt Hij daar met zijn genade en Geest op rechtstreeksche, onverwinlijke, ofschoon ook zachte en liefelijke wijze. Van de sacramenten behoeven wij echter in dit verband niet nader te spreken. Het was er ons, voorzoover wij ze ter sprake brachten, slechts om te doen, om de natuur en de werking der genademiddelen in het algemeen met een 204 enkel woord in het licht te stellen. Thans kunnen wij ons bepalen tot het genademiddel des Woords, en de vraag trachten te beantwoorden, welke werking daaraan bij wedergeboorte en bekeering toekomt. Wijl de genademiddelen in het algemeen, op zichzelve beschouwd, slechts eene zedelijke werking kunnen uitoefenen, spreekt het vanzelf, dat dit ook geldt van het Woord. Althans bestaat er op Gereformeerd standpunt ten volle recht, om dit besluit te trekken. Bij Rome is dit anders, wijl het tusschen de genademiddelen een wezenlijk onderscheid maakt, aan het Woord slechts eene voorbereidende, opvoedkundige, daarentegen aan het sacrament eene genademeedeelende werkzaamheid toeschrijft. Maar de Gereformeerden vatten Woord en sacramenten onder den naam van genademiddelen saam; zij maken de sacramenten aan het Woord ondergeschikt, zoodat zij zonder het Woord zelfs ophouden, sacramenten te zijn. Het is beide malen hetzelfde Woord, dat ons gepredikt wordt, de eene maal hoorbaar, en de andere maal zichtbaar; beide wijzen zij ons heen naar denzelfden Christus en bieden ons dezelfde weldaden aan. Indien daarom aan de genademiddelen in het algemeen slechts eene zedelijke werking toekomt, dan ligt het voor de hand, dat dit ook bij het Woord het geval is. Natuurlijk moet men hier bij het Woord dan denken aan de uitwendige roeping, die door wet en evangelie tot ons komt. Van het Woord Gods is n.l. in de Heilige Schrift in meer dan éénen zin sprake. Ten eerste wordt met dien naam, vooral in het evangelie van Johannes, de Zone Gods aangeduid, die in Christus vleesch geworden is. Hij was als zoodanig in den beginne 205 bij God en was zelf God, afschijnsel van Gods heerlijkheid en uitgedrukt beeld zijner zelfstandigheid. Hij draagt den naam van het Woord, van den Logos, omdat de Vader eeuwiglijk zijn gansche wezen in Hem uitspreekt en Hem alzoo gegeven heeft, het leven te hebben in zichzelven. Het spreekt vanzelf, dat aan het Woord Gods in dezen zin niet maar eene zedelijke, doch eene scheppende en herscheppende werkzaamheid toekomt. Immers lezen wij, dat alle dingen door dat Woord zijn gemaakt, en dat er zonder hetzelve geen ding gemaakt is. In dat Woord was het leven en het licht der menschen. Als Logos, naar zijne Goddelijke natuur, was Christus het beeld des onzienlijken Gods, het begin zijner schepping, de eerstgeborene aller creaturen, door wien alle dingen te zamen bestaan. En gelijk Hij met den Vader en den Geest de Goddelijke almacht deelachtig is bij de schepping en onderhouding aller dingen, zoo bezit Hij deze en oefent Hij ze ook in gemeenschap met Vader en Geest uit bij de herschepping. Gelijk de Vader de dooden opwekt en levend maakt, alzoo maakt ook de Zoon levend, die Hij wil. De ure is er reeds, waarin de dooden hooren de stemme van den Zoon Gods, en die ze gehoord hebben, zullen leven. En de ure komt, in welke allen, die in de graven zijn, zijne stemme zullen hooren en zullen uitgaan, die het goede gedaan hebben, tot de opstanding des levens, en die het kwade gedaan hebben, tot de opstanding der verdoemenis. Genoeg, om te doen zien, dat de Heilige Schrift aan het Woord Gods, als benaming van zijnen eeniggeboren Zoon, eene scheppende en herscheppende kracht toekent, waardoor de dingen, die niet zijn, geroepen worden, alsof zij waren. In de tweede plaats wordt met den naam van Woordin de Heilige Schrift menigmaal de kracht aangeduid, die 206 van God uitgaat, als Hij de dingen schept en onderhoudt, herschept en vernieuwt. De eeuwige generatie van den Zoon door den Vader wordt bij een spreken vergeleken, en de Zoon heet daarom het Woord, de Logos Gods. Maar zoo ook wordt het scheppen en herscheppen meermalen in de Schrift als een spreken Gods voorgesteld. Sprekende roept Hij de dingen in het aanzijn, zoowel op het gebied der natuur als op dat der genade. In den beginne zeide God: er zij licht, en er was licht. En bij het voortbrengen van alle volgende schepselen gaat dit Goddelijk zeggen vooraf. Als Hij spreekt, dan zijn de dingen, en als Hij roept, dan staan ze voor zijn aangezicht. Hij roept de dingen, die niet zijn, alsof ze waren. Onbegrijpelijk is deze macht van het Goddelijk spreken; zij is nooit in het hart van eenig denker opgekomen; alleen door het geloof verstaan wij, dat de wereld door het woord Gods is toebereid, alzoo dat de dingen, die men ziet, niet geworden zijn uit dingen, die gezien worden. Evenzoo geschiedt de onderhouding en regeering aller dingen door het Woord, dat uit Gods mond uitgaat. Jezus zegt zelf, dat de mensch bij brood alleen niet leeft, maar bij alle woord, dat door den mond Gods uitgaat. Van den Zoon wordt in Hebr. 1 : 3 getuigd, dat Hij, alzoo Hij is het afschijnsel van Gods heerlijkheid en het uitgedrukte beeld zijner zelfstandigheid, alle dingen draagt door het woord zijner kracht. Als God zijn woord of bevel op aarde zendt, dan smelten de ijsstukken en verheft zich de stormwind, Ps. 147 : 15, 18; 148 : 8. Zijn woord is de bode, die snellijk loopt, en in natuur en geschiedenis zijn wil volbrengt, Ps. 105 : 19; 107 : 20; Jes. 55 : 10, 11. Het woord in dezen zin is de verborgene, inwendige kracht, die van God uitgaat en alle dingen onderhoudt en regeert. 207 Zoo haast als God zijn wil kenbaar maakt en zijn bevel uitzendt, gehoorzamen alle schepselen. Het is voor een ieder duidelijk, dat ook aan het Woord in deze beteekenis niet eene zedelijke, radende, wenschende, maar eene krachtdadige, scheppende en onderhoudende werking toekomt. Het is de almachtige God, die dit woord van zich doet uitgaan, en die het van zich doet uitgaan door het Woord en den Geest, welke met Hem deszelfden wezens en derzelfde macht deelachtig zijn. Daarom is het woord, dat bij schepping en onderhouding door God uitgezonden wordt, geen klank, die vervliegt op den adem des winds, geen wensch, waaraan de schepselen al of niet kunnen gehoorzamen, maar eene verborgene, inwendige, almachtige kracht, die met of zonder middelen werkt en volbrengt al datgene, wat Gode behaagt. Als de Heilige Schrift deze kracht met den naam van woord aanduidt, dan spreekt zij alzoo niet zonder oorzaak. Het woord, dat door een mensch gesproken wordt, onderstelt, dat die mensch een persoon is, met verstand en wil begaafd; het is de hoogste uiting zijner persoonlijkheid, de volkomenste openbaring van zijn inwendig leven, en daarom ook de grootste kracht, waarover de mensch beschikt, in sterkte het geweld van wapenen verre te bovengaande. Het woord, dat wij spreken, geeft ons daardoor een flauw denkbeeld van de beteekenis en de kracht van het woord, dat van Gods mond uitgaat. Het onderstelt, dat God een persoon is, die zichzelven eeuwiglijk met volstrekte vrijheid bepaalt. En het is, omdat het door God wordt gesproken, almachtige kracht, welke alle dingen in het aanzijn roept en in het aanzijn houdt. Het keert nimmer ledig tot Hem weer, maar doet alles wat Hem behaagt en 208 het is voorspoedig in al datgene, waartoe Hij het zendt. Indien wij bij het Woord denken aan den Zone Gods, of ook aan de kracht, die van God bij al zijne werken uitgaat, dan komt er niet maar eene zedelijke, aanradende, doch eene scheppende, onwederstandelijke werking aan toe. Maar de H. Schrift spreekt van het Woord ook nog in een derden zin, en verstaat er dan onder het woord der wet en des evangelies, waardoor God tot menschen spreekt, zijn wil hun bekend maakt en hen uitnoodigt, om aan dien wil te gehoorzamen. Dit woord richt zich tot allen, die leven onder de bedeeling van het verbond der genade en komt tot hen in den weg der zoogenaamde uitwendige roeping, hetzij dit woord door hen gelezen of aangehoord, in de Schrift zelve of in eenig ander boek en tractaat tot hunne kennis gebracht wordt. Wanneer wij nu het woord in dezen zin nemen, spreekt het vanzelf, dat er evenals aan de genademiddelen in het algemeen, slechts eene zedelijke, noodigende, vermanende, radende kracht aan toegekend kan worden. Dit laat zich reeds afleiden uit de beteekenis en de kracht, welke de menschelijke taal, in het generaal genomen, bezit. Het woord toch, dat wij spreken of schrijven, is niets anders dan eene, verbinding van letterklanken of letterteekens, die op zichzelf slechts physische verschijnselen zijn en hoegenaamd geen dragers zijn van de zaken, die er door voorgesteld worden. In de letterklanken of letterteekens als zoodanig ligt volstrekt niet de geestelijke kracht opgesloten, welke in staat is, om in het bewustzijn van een ander kennis te verwekken van die voorwerpen, gedachten of gebeurtenissen, welke door die klanken of teekens worden aangeduid. Want indien dit wèl het geval ware, 209 indien de beteekende zaak en het teeken in het gesproken of geschreven woord zoo vereenigd waren, dat de zaak door het teeken zelf werd medegedeeld, dan zou het woord altijd aan iemand kennis bijbrengen, ook al was het een woord, dat in eene vreemde taal gesproken werd. Het woord, dat in letterklanken gehoord of in letterteekens gezien wordt, is dus op zichzelf niets dan een teeken, dat bij een ander de gedachte opwekt aan de zaak, die erdoor aangeduid wordt. Het woord onderstelt daarom bij dien, tot wien het zich richt, bewustzijn en werkt dan op dat bewustzijn slechts op zedelijke wijze in; de klank vader doet het kind denken aan den persoon, die erdoor te kennen gegeven wordt, en die langzamerhand voor zijn bewustzijn zich met dien klank heeft verbonden en als het ware vereenzelvigd. Want, ofschoon het woord als klank of teeken tot de beteekende zaak slechts in zeker contractueel verband staat, is dat verband toch aan de andere zijde zeer innig en nauw. Wel hebben in de achttiende en ook later nog in de negentiende eeuw vele geleerden gemeend, dat het verband tusschen het woord en de gedachte zuiver toevallig en willekeurig was. Maar dat gevoelen is toch zeker onhoudbaar. Evenmin als de maatschappij en de staat door eene vrije wilsdaad uit een zoogenaamd sociaal verdrag is ontstaan, evenmin berust de taal op eene afspraak, die de menschen in vroeger tijd eens met elkander gemaakt hebben. Terecht kwam Bilderdijk tegen dit Pelagianisme op taalgebied in verzet. Gelijk God zijne deugden en volmaaktheden in het geschapene tot openbaring brengt, zoo drukt ook de menschelijke geest zich af in al zijne werken, bovenal in zijne woorden. En gelijk heel de natuur een beeld en 210 gelijkenis is van onzienlijke, geestelijke dingen, zoo is ook de taal in heel haar rijkdom afspiegeling en openbaring van 's menschen geest, afdruk van zijne ziel, uitvloeisel van zijn wezen. Zelfs sloeg Bilderdijk daarbij tot een ander uiterste over. Er was naar zijne meening in de taal niets toevalligs; elke klank, iedere letter, elk woord had zijne bepaalde kracht en beteekenis, moest die hebben en kon geen andere hebben. Ook dit zou nog niet geheel onjuist zijn geweest, als Bilderdijk dit bedoeld had in historischen zin. Maar de afleiding, welke hij van de woorden gaf, droeg geen geschiedkundig, maar een wijsgeerig karakter en leidde daarom dikwerf tot grove willekeur. Dat iedere letter en elk woord zijn eigen, noodzakelijke beteekenis heeft, zou waarschijnlijk het geval zijn, wanneer er eene taal bestond, die volkomen normaal, dat is zonder den invloed der zonde zich ontwikkeld had. Maar dit is op geen enkele taal, die onder menschen gesproken wordt, toepasselijk. Naam en wezen beantwoorden niet meer aan elkaar. Teeken en beteekende zaak zijn menigmaal in een verband getreden, dat volstrekt niet door de natuur der dingen gelegd is en daarom ook niet noodzakelijk kan heeten. Daaruit volgt echter geenszins, dat dit verband willekeurig en toevallig is, dat het op een verdrag en eene afspraak berust. Want dat verband is in de eerste plaats historisch gelegd, het is niet gemaakt en afgesproken, en berust niet op menschelijken wil, maar het is geworden en gegroeid; het is niet mechanisch maar organisch ontstaan. En daarom bestaat er in de tweede plaats een zeker geheimzinnig, verborgen verband tusschen; want de geschiedenis is Gods werk. Hij regeert en bestuurt alle dingen. 211 Onder de leiding zijner voorzienigheid zijn ook de talen ontstaan, heeft ook de ontwikkeling der talen plaats gegrepen, en is er tusschen woord en gedachte eene vereeniging tot stand gekomen, die haar grondslag vindt in het besef van ieder mensch. Er is, om maar één voorbeeld te noemen, schijnbaar niets willekeuriger en toevalliger, dan de naam, dien wij dragen. De persoonsnamen hebben doorgaans al hun zin en beteekenis verloren. Zij zijn niets dan onverstaanbare klanken geworden, wier oorspronkelijke beteekenis zelden meer op te sporen is en bijna nooit meer gevoeld wordt. En toch is er tusschen den persoon en den naam, die hij draagt, zulk een innig verband, dat de persoon in dien naam beleedigd en onteerd kan worden. Aan den naam hangt zijn waarde en zijn eere. Niemand vindt het aangenaam, als zijn naam verkeerd geschreven of uitgesproken wordt. Dat verband tusschen woord en gedachte, tusschen teeken en zaak, vindt zijn grondslag, zijne vastigheid, zijn voortdurend bestand in het besef van den redelijken, denkenden mensch. Dat besef wordt in hem gewekt en gekweekt van zijne prille jeugd af aan. Het wordt versterkt door de omgeving, waarin hij leeft, door het volk, waarvan hij een deel uitmaakt, door de historie, waaronder hij opgegroeid is. Alle woord en taal onderstelt dus een zeker besef, een flauw bewustzijn, dat allengs door die taal zelve ontwikkeld en verhelderd wordt. Eene vreemde taal spreekt niet tot ons bewustzijn; het zijn klanken, die wij niet verstaan en die ons niet opleiden kunnen tot de zaken, die erdoor aangeduid worden. Het woord onderstelt, dat wij tot op zekere hoogte hooren en verstaan kunnen. Het heeft invloed op ons, doordat het ons heenwijst naar en denken doet aan de zaak, die er door beteekend wordt. 212 Het werkt op zedelijke wijze. Er komt geen scheppende, maar eene zedelijke werking aan toe. Dit alles geldt ook ten opzichte van het woord Gods, dat in de uitwendige roeping, door wet en evangelie tot ons komt. Want wel is het een woord Gods, en dus krachtig en levend, maar het is toch ingegaan in onze menschelijke taal, het heeft den vorm, de natuur, de gestalte van het menschelijk woord aangenomen en is ons in alles gelijk geworden, uitgenomen de dwaling en leugen, die in onze taal is ingeslopen. Gelijk het Woord, dat is de Logos, in Christus de waarachtige menschelijke natuur heeft aangenomen, zoo is ook het woord van Gods wil in wet en evangelie vleesch geworden in onze menschelijke taal en daarom ook aan de wetten en regelen dier taal onderworpen. Omdat de Gereformeerden dit beseften, zeiden zij ook, dat de uitwendige roeping niet genoegzaam en niet krachtdadig was. Want de uitwendige roeping was alleen eene roeping door het woord en kon dus slechts eene zedelijke, radende werking uitoefenen. Hierin dachten zij met de Remonstranten eenstemmig. Maar terwijl dezen nu meenden, dat zulk eene zedelijke aanrading voldoende was, leerden de Gereformeerden op grond van Gods Woord, dat er eene krachtdadige, onverwinlijke, rechtstreeksche werking des Heiligen Geestes bij moest komen, indien de uitwendige roeping zou worden opgevolgd en gehoorzaamd. En voorts leidden zij uit deze zedelijke werking der uitwendige roeping terecht af, dat niemand haar zaligmakend hooren kan, tenzij hij, niet in tijd maar in orde, tevoren zij wedergeboren uit water en Geest. Het zaligmakend hooren van het Woord Gods onderstelt de wedergeboorte. Want niemand kan tot Christus komen, tenzij de Vader 213 hem trekke. En een iegelijk, die het van den Vader gehoord en geleerd heeft, die komt tot Christus. Omdat het Woord op zichzelf overeenkomstig zijn aard en natuur geen andere dan eene zedelijke werking kan uitoefenen, gaat aan het zaligmakend hooren van dat Woord, niet steeds in tijd, maar wel in orde, de wedergeboorte vooraf. En omdat het Woord Gods slechts zaligmakend gehoord kan worden door wie wedergeboren is want de natuurlijke mensch verstaat niet de dingen, die des Geestes Gods zijn; daarom moet er onderscheid gemaakt worden tusschen de werking, die het Woord bij de wedergeboorte, en die, welke het bij het geloof en bij de bekeering uitoefent. Maar vooraf dient ter voorkoming van misverstand er nadruk op gelegd te worden, dat het maken van dit onderscheid hoegenaamd niets beslist over deze andere vraag, of wedergeboorte en geloof altijd of in den regel samenvallen, dan wel of ze door een tijdsverloop van jaren en zelfs door een dienen van de wereld en een leven in de zonde gescheiden kunnen zijn. Niemand zal aan den eenen kant tegenspreken, dat bij volwassenen wedergeboorte en geloof in tijd kunnen samenvallen, en dat iemand op hetzelfde oogenblik, dat hij onder de prediking des Woords wordt wedergeboren, dat Woord zaligmakend hoort en aanneemt. En omgekeerd zal niemand het willen betwisten, dat onze kinderkens door Gods Geest kunnen zijn wedergeboren, zonder dat zij vanwege hun leeftijd nog in staat zijn, om dat nieuwe leven in de daden van geloof en bekeering te openbaren. Beide deze waarheden werden door de Gereformeerden steeds vastgehouden. Ofschoon zij daarom eenerzijds tegen 214 alle pelagianiseerende richtingen staande hielden, dat het Woord alleen niet voldoende was en dat er eene rechtstreeksche, onverwinlijke werking des H. Geestes in het hart van den zondaar bij moest komen, hebben zij aan de andere zijde steeds als regel gesteld, dat die werking des Geestes gepaard ging met de bediening des Woords. Wie daarom erkent, dat de werking des Woords bij de wedergeboorte eene andere is dan bij geloof en bekeering, spreekt daarmede nog in geenerlei wijze uit, dat het Woord van de wedergeboorte ten eenenmale is uitgesloten. Reeds vroeger is aangetoond, dat de Gereformeerde theologen de wedergeboorte wel menigmaal onmiddellijk noemden, maar nooit om daarmede te kennen te geven, dat de wedergeboorte altijd plaats had zonder of buiten het Woord, maar om ermede aan te duiden, dat met de prediking des Woords eene rechtstreeksche, van 's menschen wil onafhankelijke, onwederstandelijke werking des Heiligen Geestes in het hart van den zondaar gepaard moest gaan. Zelfs Godgeleerden, die zoo sterk als Maccovius er nadruk op leggen, dat het zaligmakend hooren van het evangelie de wedergeboorte onderstelt, en dat dus de beteekenis, die aan het Woord bij de wedergeboorte toekomt, wezenlijk verschilt van die, welke het draagt bij geloof en bekeering, hebben daarmede toch geenszins de bedoeling gehad, om de wedergeboorte van alle verband met het Woord los te maken. Dat blijkt ook ten duidelijkste uit de leer, welke door de Gereformeerde theologie wordt voorgedragen over het verband van in- en uitwendige roeping. De onderscheiding tusschen deze tweeërlei roeping is het eerst door Augustinus uit de Heilige Schrift afgeleid en dan door Calvijn tot een hoogst belangrijk artikel in de 215 Gereformeerde theologie gemaakt. Maar wanneer de Gereformeerde theologen deze onderscheiding in de roeping behandelen, leggen zij er steeds nadruk op, dat hiermede geen twee soorten van roeping bedoeld worden. De uitwendige en de inwendige roeping zijn eigenlijk ééne. De onderscheiding is niet eene indeeling van een geslacht in zijne soorten, maar van een geheel in zijne deelen. Zooals aan de kerk eene zichtbare en onzichtbare, aan het genadeverbond eene uitwendige en eene inwendige zijde onderscheiden worden, zoo geschiedt dit ook bij de roeping. De roeping is ééne, gelijk de kerk en het genadeverbond één is, maar zij heeft twee zijden, zij is uit twee deelen samengesteld. Het is hetzelfde Woord, dat God door de uitwendige roeping verkondigen laat en in de inwendige roeping door den Heiligen Geest inschrijft in de harten. Het is ééne roeping, wier twee deelen steeds verband houden met elkaar. Bepaaldelijk hielden de Gereformeerden dit verband van het uit- en inwendige bij kerk, verbond, roeping, genademiddelen vast tegenover de Wederdoopers, Kwakers en allerlei Enthusiasten, die door hunne leer van het inwendig woord heel de bijzondere openbaring Gods ondermijnden en ten slotte in het rationalisme eindigden. Wel is waar vallen beide zijden in deze onderscheidingen nimmer saam. De zichtbare en de onzichtbare kerk dekken elkander niet; er zijn naar het woord van Augustinus schapen buiten en wolven binnen de schaapskooi der kerk van Christus op aarde. De uitwendige en de inwendige zijde van het genadeverbond passen niet ten volle op elkaar; er zijn velen, die naar onzen maatstaf in de bedeeling van het genadeverbond behooren en toch het wezen en de geestelijke weldaden van dat verbond niet deelachtig zijn. 216 Bij de genademiddelen gaan teeken en beteekende zaak niet altijd gepaard; er zijn velen, die gedoopt zijn en aan het avondmaal deelnemen, zonder dat zij de beteekende zaak van deze sacramenten met een waar geloof hebben aangenomen. En zoo ook zijn uit- en inwendige roeping niet altijd vereenigd. Velen worden er aan de eene zijde geroepen, die niet zijn uitverkoren; en aan den anderen kant is het mogelijk, dat er inwendig geroepen worden, die nooit met bewustheid de prediking des Woords konden hooren. Het laatste is bij de vroegstervende kinderen der geloovigen het geval, te wier aanzien de Synode te Dordrecht beleed, dat geloovige ouders niet aan hunne verkiezing en zaligheid mochten twijfelen. Maar desniettemin waren de Gereformeerden er altijd op bedacht, om de uitwendige en de inwendige roeping met elkander in verband te houden. De Geest van Christus werkt in den regel daar alleen, waar zijn Woord en sacrament overeenkomstig zijne instelling bediend wordt. En voorzoover die Geest buiten dezen kring zaligmakend werken mocht, is die werking zeldzaam, buitengewoon en ons onbekend (Synopsis pur. theol. XXX 33.) Daarom is het niet juist, te beweren, dat de Gereformeerden de wedergeboorte als uitsluitend werk des Heiligen Geestes van alle verband met het Woord hebben losgemaakt. Hoogstens hebben dat enkele Godgeleerden, en dan nog maar in zekeren zin en tot op zekere hoogte gedaan. Veeleer kan het eenparig gevoelen der Gereformeerde kerken en Godgeleerden aldus worden omschreven, dat de wedergeboorte in den regel vrucht is van de werking des Heiligen Geestes, welke zich verbindt met de verkondiging des evangelies. Zelfs aarzelden zij niet, 217 om het Woord het middel en het zaad der wedergeboorte te noemen. Maar hoe men hierover ook oordeelen moge, dit staat in allen gevalle vast, dat de werking des Woords, wijl deze alleen eene zedelijke kan zijn, bij de wedergeboorte eene andere is dan bij geloof en bekeering. Al staat de wedergeboorte ook met het Woord in verband, wijl de Heilige Geest in den regel slechts daar zaligmakend werkt, waar het evangelie verkondigd wordt; toch moet er onderscheid gemaakt worden tusschen de werking, die door het Woord bij de wedergeboorte, en die, welke daardoor bij geloof en bekeering geoefend wordt. Dit vloeit uit de zedelijke werking van het Woord vanzelve voort, en gaat ook dan door, wanneer wedergeboorte en geloof niet in tijd doch slechts in orde verschillen. Bij het wekken van geloof, n.l. van de daad des geloofs, is het Woord volstrekt noodzakelijk. Natuurlijk niet in dien zin, alsof God geen andere wegen zou hebben kunnen inslaan, om het dadelijk geloof in zijne uitverkorenen te werken. Maar noodzakelijk, in aanmerking genomen den geopenbaarden wil van God. Want deze maakt ons bekend, dat het geloof uit het gehoor is, en het gehoor door het Woord Gods. Hoe toch zullen zij den naam des Heeren aanroepen, in welken zij niet geloofd hebben? En hoe zullen zij in Hem gelooven, van welken zij niet gehoord hebben? En hoe zullen zij hooren, zonder die hun predikt? Bij het werken van deze daad des geloofs en der bekeering is het Woord een middel in eigenlijken zin; een middel waardoor God het vermogen des geloofs werkelijk in de daad des geloofs doet overgaan; eene uitwerkende oorzaak, die in Gods hand en onder de leiding 218 des Heiligen Geestes datgene voortbrengt, waartoe het geschikt en bekwaam is. Gelijk het oog alleen niet genoeg is, maar dan alleen werkelijk ziet, wanneer het van buiten door het licht wordt bestraald; gelijk het oor op zichzelf niet voldoende is, maar dan alleen metterdaad hoort, wanneer het van buiten klanken opvangt; zoo kan het geloofsvermogen, dat in de wedergeboorte wordt ingeplant, niet tot de daad des geloofs overgaan, zonder dat het van buiten af met het Woord des evangelies bekend wordt gemaakt. Gelijk het licht past aan het oog en de klank aan het oor, zoo past en voegt het geloofsobject, dat in de Heilige Schrift ons aangeboden wordt, aan het nieuwe leven, dat de Heilige Geest in de wedergeboorte instort in het hart. Gelijk het hert schreeuwt naar de waterstroomen, zoo dorst de ziel van den wedergeborene naar God, die in Christus zich als zijn Vader heeft geopenbaard en vindt lafenis alleen uit de bron, welke in de Heilige Schrift voor hem is ontsloten. Natuurlijk mag hieruit niet worden afgeleid, dat het geloofsvermogen tot de daad des geloofs overgaat of kan overgaan door de inwerking van het Woord alleen. Ook al is iemand wedergeboren, toch is daartoe de uitwendige roeping door het Woord niet voldoende. God immers werkt het willen en werken beide naar zijn welbehagen. Niet alleen uit Hem, maar ook door Hem en tot Hem zijn alle dingen. De uitwendige roeping is nooit genoegzaam, noch bij den aanvang noch bij den voortgang van geloof en bekeering. De inwendige roeping moet zich steeds met de uitwendige verbinden, om het geloofsvermogen voor het eerst en bij vernieuwing in geloofsdaden te doen overgaan. Gelijk het zaad niet ontkiemt en uitspruit en vruchten draagt, zonder dat het in een toebereiden akker geworpen en voortdurend door regen en zonneschijn 219 verkwikt en gekoesterd wordt, zoo ook blijft het Woord vruchteloos, tenzij God er voortdurend den wasdom over gebiede. De Heilige Geest moet zich paren met het gepredikte Woord, zal het vermogen des geloofs in de daad des geloofs overgaan. Onderstelde wedergeboorte maakt deze bijzondere, bijkomende werking des Geestes niet overbodig en het Woord alleen niet genoegzaam. Ook wie het vermogen heeft om te gelooven, kan niet metterdaad gelooven, zonder dat de Heilige Geest door de inwendige roeping het Woord heiligt en zegent aan zijn hart. Het vermogen, om zaligmakend te hooren, wordt in de wedergeboorte geschonken; maar dit zaligmakend hooren zelf, in der daad en in der waarheid, is evenzeer vrucht van eene bijzondere werking des Heiligen Geestes. Ook al onderstelt men dat degenen, aan wie men het evangelie verkondigt, wedergeboren zijn; dit doet hoegenaamd niets af aan de noodzakelijkheid, dat de Heilige Geest zich met de verkondiging des Woords pare en het vermogen des geloofs in de, daad des geloofs doe overgaan. Maar wanneer dit goed in het oog gehouden wordt, dan kan men zeggen, dat de Heilige Geest zich bij dit werk van het Woord als van een instrument bedient. Het Woord is hierbij werkelijk een middel, een zedelijk middel, maar toch een middel in eigenlijken zin, krachtdadig en werkende datgene, waartoe het bekwaam en geschikt is. Het schenkt aan het geloof zijn voorwerp en inhoud, gelijk de taal aan het kind de gedachten verschaft, waartoe het in het denk- en spraakvermogen is voorbeschikt. Een ander karakter draagt echter de werking des Woords bij de wedergeboorte. Ook al vallen wedergeboorte en geloof bij volwassenen soms tijdelijk volkomen saam, het Woord onderstelt toch in logischen zin de wedergeboorte, 220 indien het zaligmakend gehoord en aangenomen zal worden. Want een natuurlijk mensch kan het Woord wel lichamelijk hooren. Hij kan het krachtens allerlei invloeden van opvoeding en omgeving met een historisch geloof voor waarheid erkennen. Hij kan het Woord ook hooren en terstond met vreugde ontvangen en voor een tijd er zich in verblijden. Maar hij kan het niet zaligmakend gelooven, tenzij hij vooraf, niet in tijd misschien maar dan toch in orde, zij wedergeboren uit water en Geest. Als het Woord vruchten zal dragen van geloof en bekeering, dan moet het vallen in eene goede aarde, die toebereid is door de werking des Heiligen Geestes. Wie dit ontkennen wilde, zou de Gereformeerde lijn verlaten en op die der Remonstranten overgaan. Hij zou de grenslijn uitwisschen, welke in de Heilige Schrift getrokken wordt tusschen den geestelijken dood en het geestelijk leven, en het wezenlijke onderscheid tusschen beide inruilen voor een geleidelijken overgang. Maar daaruit volgt dan ook, dat het Woord bij het tot stand komen der wedergeboorte geene zedelijke werking uitoefenen kan. Want om zulk eene werking te kunnen uitoefenen, is het noodig, dat het geloofsvermogen zij ingeplant. Het Woord kan toch uit den aard der zaak eerst werken, wanneer het verstaan wordt. Maar verstaan kan het Woord eerst worden door den mensch, die werd wedergeboren. Zoolang de mensch een natuurlijk mensch is, verstaat hij de dingen niet, die des Geestes Gods zijn. De zaligmakende werking des Woords begint en kan eerst beginnen op liet oogenblik, dat de mensch door den Heiligen Geest in de wedergeboorte bekwaam is gemaakt, om het geestelijk te verstaan en geloovig aan te nemen. De wedergeboorte heeft dus plaats onder het Woord, bij 221 het Woord, met het Woord, maar geschiedt niet door het Woord, in dien zin, dat de Heilige Geest alleen door dat Woord heen zou inwerken in het menschelijk hart. Want de Heilige Geest heeft zich wel verbonden, om de gemeenschap met Christus en zijne weldaden daar tot stand te brengen, waar het Woord van Christus verkondigd wordt; maar Hij heeft zichzelven en zijne werking niet opgesloten in noch besloten binnen het Woord. Het Woord is evenals het sacrament een magisch middel, dat door de bovennatuurlijk ingestorte kracht de genade mededeelt; maar het is de voorwaarde, waaronder, de gelegenheid, waarbij, de weg, waarin God zijne genade aan den zondaar verheerlijkt en hem Christus en al zijne weldaden deelachtig maakt. Indien de wedergeboorte wel onder, met en bij, maar toch niet door het Woord heen tot stand komt, kan hiertegen de bedenking worden ingebracht, dat de prediking des Woords dan vrij onnoodig en overbodig wordt. Het waren de Remonstranten, die indertijd dit bezwaar opwierpen tegen de Gereformeerde leer van de krachtdadige en onwederstandelijke roeping. En die bedenking wordt tot op den huidigen dag herhaald. Het is daarom goed, om ze althans voor enkele oogenblikken onder de oogen te zien. En dan kan ze reeds terstond ondervangen worden met de opmerking, dat het gebod van de evangelieprediking zoo klaar in de Heilige Schrift is vervat, dat er dienaangaande voor twijfel of tegenspraak geen plaats overblijft. Ook al zouden wij dus op geenerlei wijze kunnen inzien de nuttigheid en de noodzakelijkheid van de verkondiging des evangelies; al zouden wij hoegenaamd niet in staat 222 zijn, om eenigermate het verband in het licht te stellen, dat tusschen die verkondiging en de mededeeling van Gods genade in Christus aan den zondaar bestaat; dan zouden wij toch noch rechtstreeks noch zijdelings het gebod Gods door onze redeneeringen en overleggingen krachteloos mogen maken, en hadden wij niets anders te doen dan kinderlijk en gehoorzaam aan zijn wil ons te onderwerpen. Als Christus ons opdraagt, om zijn evangelie te prediken aan alle creaturen, dan is voor zijne discipelen elke tegenspraak ten einde. Blind in de toekomst en ziende in het gebod is de leus van elk Christen. Maar er is toch nog wel wat meer te zeggen, om de door de Remonstranten ingebrachte bedenking van haar kracht te berooven. In de eerste plaats is de prediking van het Woord Gods zelfs daar niet overbodig en onnut, waar ze door geen waarachtig geloof en door geen oprechte bekeering gevolgd wordt. De zaaier heeft zeker de bedoeling, om het zaad te strooien in eene goede aarde, opdat het ontkieme en opschiete en vruchten drage. Maar onder het zaaien valt er een deel van dat zaad bij den weg en op steenachtige plaatsen en in de doornen. En ook daar is het niet geheel werkeloos. Want ofschoon het zaad in geen van deze drie gevallen in eene goede aarde valt en vruchten voortbrengt, toch komt het met den bodem in aanraking en maakt het zijne geaardheid en hoedanigheid openbaar. Alle degenen, wier hart Jezus in zijne gelijkenis van den zaaier onder het beeld van den weg, van eene steenachtige plaats en van een akker vol doornen voorstelt, zijn hoorders van het evangelie. Zij mogen het in onaandoenlijkheid en onverschilligheid aanhooren, of ook met eenige opgewekte doch oppervlakkige belangstelling aannemen, of zelfs er door 223 bewogen worden tot eene gedeeltelijke doch niet hartgrondige bekeering allen hooren toch het evangelie en nemen er eene zekere houding tegenover aan. En deze is verre van onverschillig. Daarmede wordt ten eerste bewezen, dat de waarheid Gods, in Christus geopenbaard, indruk maakt op het gemoed van allen, die ermede in aanraking komen; ze maakt de gedachten uit veler hart openbaar. Ten tweede is het historisch en tijd- en wondergeloof volstrekt niet één met of zelfs eene voorbereiding van het zaligmakend geloof; maar het is daarom toch niet zonder eenige waarde voor dit leven. Want het houdt de uitbarsting der ongerechtigheid tegen, legt beslag op de booze gedachten en raadslagen van hen, die onder het evangelie leven, maakt, dat er tot op zekere hoogte eene Christelijke maatschappij mogelijk is, en dat de gemeente daarin een gerust en stil leven kan leiden. Ten derde stelt het iederen mensch, die het evangelie hoort en toch verwerpt, onontschuldigbaar, omdat hij, dat evangelie verwerpende, ingaat tegen de getuigenis van zijn eigen geweten, dat in meerdere of mindere mate te midden eener Christelijke omgeving verlicht is door den Heiligen Geest. En ten vierde wordt ook door de uitwendige roeping, die niet in oprecht geloof wordt aangenomen, de raad des Heeren vervuld. Want Christus is gekomen niet alleen tot een opstanding maar ook tot een val voor velen. Het evangelie, dat geen reuk des levens ten leven werd, wordt tot eene reuk des doods ten doode. De verkiezing heeft de verwerping tot hare keerzijde. In de tweede plaats is de prediking des evangelies niet overbodig en nutteloos, omdat de Heere beloofd heeft in dien weg zijne genade te verheerlijken en de weldaden van Christus mede te deelen. Niet alleen het geloof en de 224 bekeering, de rechtvaardigmaking en de heiligmaking, maar ook de wedergeboorte. Er zijn zonder twijfel geen eigenlijk gezegde voorbereidingen voor de wedergeboorte. Want er is geen overgang tusschen dood en leven. De wedergeboorte is een volstrekt nieuwe aanvang, waarbij de mensch lijdelijk is, niets doet maar wel iets ondergaat. Maar desniettemin hebben de Gereformeerden staande gehouden, dat er velerlei werkzaamheden onder en door de prediking des Woords aan de wedergeboorte konden voorafgaan. Natuur en genade zijn onderscheiden, maar zij staan toch niet los naast elkaar. Dezelfde God, die zijne uitverkorenen in Christus door den Heiligen Geest wederbaart, is het ook, die als Schepper en Onderhouder hen verzorgt en leidt tot op het oogenblik toe, dat Hij hen met zijne genade bezoekt. En daarom zijn de middelen der genade niet overbodig, en is het ook niet onverschillig, hoe wij er gebruik van maken. Mede daarom hielden de Gereformeerde theologen het verband van uit- en inwendige roeping vast. De ééne roeping, die door Woord en Geest tot den uitverkorene komt, is tegelijk krachtdadig en zedelijk. Zij is zoo machtig, dat zij niet kan verwonnen worden, en zij is tevens zoo liefelijk, dat zij allen dwang buitensluit. Haar kracht is zoo uitnemend, dat de bedorven natuur erdoor vernieuwd wordt, en tevens zoo vriendelijk en aangenaam, dat zij de redelijke en zedelijke natuur des menschen ten volle eerbiedigt. Geheel in dien zin beleed de Dordsche Synode: de bovennatuurlijke werking Gods, door welke Hij ons wederbaart, sluit geenszins uit, noch doet te niet het gebruik des evangelies, hetwelk de hoogstwijze God tot een zaad der wedergeboorte en voedsel der ziele verordend heeft. 225 Daarom dan, gelijk de apostelen en de leeraren, die op hen gevolgd zijn, het volk van deze genade tot eere Gods en vernedering van allen hoogmoed, godvruchtig onderwezen hebben, en nochtans niet verzuimd hebben, hetzelve door heilige evangelische vermaningen, onder de oefening des Woords, der sacramenten en der tucht te houden; zoo zij het ook nog heden verre, dat zij, die in de kerk onderwijzen of onderwezen worden, zich verstouten, om God te verzoeken, door vaneen te scheiden de dingen, welke God naar zijn welbehagen allernauwst vereenigd wil doen zijn. Want door de vermaningen wordt de genade medegedeeld; en naarmate wij onzen plicht vaardiger verrichten, naar die mate pleegt de weldaad Gods, die in ons werkt, uitnemender te zijn. In de derde plaats is de prediking des evangelies noodig en nuttig, opdat zij, die wedergeboren zijn, daardoor bewust en verzekerd worden van het nieuwe leven, dat God hun heeft geschonken. De wedergeboorte is een werk des Heiligen Geestes in het binnenste wezen van den mensch. Gelijk de wind blaast, waarheen hij wil en niemand weet, vanwaar hij komt en waar hij henen gaat; alzoo is een iegelijk, die uit den Geest geboren is. Van den tijd en de wijze der wedergeboorte laat zich weinig bepalen. Maar of wij wedergeboren zijn, komt voor onszelven en voor anderen daarin uit, dat wij het Woord, hetwelk ons gepredikt wordt, met een oprecht geloof aannemen en ons met waren harte tot God bekeeren. Ook zal het ons weinig baten, of wij bij anderen en bij onszelven de wedergeboorte onderstellen, indien het nieuwe leven zich bij ons niet in daden van geloof en bekeering omzet. De apostel Paulus riep daarom den Corinthiërs toe: onderzoekt uzelveu, of gij in het geloof zijt; beproeft uzelven! 226 En beproeven kunnen wij onszelven alleen aan den toetssteen van Gods Woord. Dat Woord is onze maatstaf. Daarnaar zullen allen, die het gehoord hebben, geoordeeld worden. En naar het getuigenis van dat Woord zullen in het koninkrijk der hemelen ingaan, niet die daar Heere, Heere! roepen, maar die den wil des hemelschen Vaders doen, en in geloof en bekeering toonen, dat zij wedergeboren zijn uit water en Geest. Zoo is het dus volkomen naar waarheid, dat de Gereformeerde leer van de bovennatuurlijke werking Gods in de wedergeboorte het gebruik des evangelies geenszins uitsluit noch omstoot. Zelfs biedt zij, behalve dat zij dit gebruik onverkort handhaaft, nog twee belangrijke voordeelen aan. Aan de eene zijde houdt zij de redelijke en zedelijke natuur des menschen vast en laat zijne verantwoordelijkheid onverzwakt staan. Immers gaan uit- en inwendige roeping saam; de krachtdadige werking des Heiligen Geestes verbindt zich met de zedelijke werking des Woords. De ééne roeping is tegelijk onverwinlijk en liefelijk. Het Woord werkt niet magisch, gelijk het doen zou, wanneer God er de genade in overgestort had op de manier als Rome van de sacramenten leert. Maar het Woord werkt zedelijk op hart en geweten, op verstand en rede van den mensch. Niemand zal zich dan ook voor zijn ongeloof kunnen verontschuldigen met te zeggen: ik was niet wedergeboren en kon daarom niet gelooven. Niemand zal worden veroordeeld, omdat hij zichzelven niet wedergeboren heeft, want dat eischt God niet van den mensch. Maar elk ongeloovige zal daarom worden veroordeeld, wijl hij tegen het getuigenis van zijn geweten in het evangelie versmaad en tegen de zedelijke werking, welke er uitging van het Woord, in hardnekkig ongeloof zich verzet heeft. 227 Dat is het eerste groote voordeel, hetwelk uit de Gereformeerde leer van het verband van Woord en Geest, van uit- en inwendige roeping voortvloeit. En het tweede is van niet minder belang. Doordat de Gereformeerden beide onderscheidden en steeds voor vereenzelviging zich wachtten, konden zij op grond van Gods Woord met vrijmoedigheid belijden, dat ook onze kinderen door God in genade konden aangenomen worden. Want de Heilige Geest werkt in den regel wel met en onder, maar niet door het Woord. Hij is niet onlosmakelijk aan de middelen gebonden. Hij kan de uitverkorenen ten leven brengen, waar en wanneer en hoe Hij wil. In de Gereformeerde leer van het verband van Woord en Geest gaat de eerbied voor Gods geopenbaarden wil met de volle erkenning van de vrijmacht van zijn verborgen wil saam. Er blijft alleen over, om ten slotte nog met enkele woorden in het licht te stellen, dat de tot dusver ontwikkelde verhouding van roeping en wedergeboorte geheel overeenstemt met wat de Heilige Schrift dienaangaande leert. En dan vinden wij in de eerste plaats, dat de Schrift in de toepassing der heilsweldaden eene hooge beteekenis en eene uitnemende kracht toekent aan het Woord. Gelijk God, door te spreken, alle dingen in het aanzijn roept en nog voortdurend onderhoudt en regeert, zoo brengt Hij het werk der herschepping ook door middel van het Woord tot stand. Het eerste, wat God na den val ten opzichte van Adam doet, bestaat daarin, dat Hij hem opzoekt en roept, en in den weg dezer roeping hem weder uitgenade naar zijne zijde overbrengt en in zijne gemeenschap herstelt. En sedert dien tijd brengt Hij zelf rechtstreeks en 228 op buitengewone wijze het woord der roeping tot Abraham, tot Israël, tot de profeten, of laat Hij het tot menschen uitgaan door den mond zijner dienaren. Jezus trad zelf op met de prediking: de tijd is vervuld en het koninkrijk Gods is nabij gekomen, bekeert u en gelooft het evangelie. En Hij gaf zijn apostelen en dienaren in last, om datzelfde evangelie te verkondigen aan alle creaturen. De roeping door wet en evangelie is de weg, waarin God zijne genade aan zondaren verheerlijkt en de gemeenschap aan Christus en zijne weldaden hun meedeelt. Hetgeen de apostelen gezien en gehoord hebben, verkondigen zij ons, opdat wij met hen gemeenschap zouden hebben, en deze onze gemeenschap ook zijn zou met den Vader en met zijnen Zoon Jezus Christus. Geen stem des gewetens, geen inwendig licht, maar het Woord is het middel, waardoor God de door Christus verworvene zaligheid aan menschen uitdeelt en toepast. En daartoe is naar de leer der Schrift het Woord bij uitnemendheid geschikt. Nog veel minder dan de teekenen in doop en avondmaal, is het Woord daartoe willekeurig gekozen. Veeleer is het een door God zelf verordend en toebereid instrument, om zijne gedachten, ook zijne vredesgedachten in Christus bekend te maken, om de kracht zijner genade tot openbaring te brengen, en om menschen, in overeenstemming met hunne redelijke en zedelijke natuur, zonder dwang, en toch krachtdadig, de weldaden des genadeverbonds deelachtig te maken. Immers is dat woord, op 's Heeren last door zijne dienaren gesproken, een vuur gelijk, dat alle menschenwerk verteert, een hamer, die een steenrots te morzel slaat en allen tegenstand breekt, Jer. 23 : 29. De mond dergenen, die met dat woord zijn toegerust, is als een scherp zwaard, 229 en als een pijl, die de harten doorboort, Jes. 49 : 2. Het keert daarom niet ledig weer, maar het doet al wat Gode behaagt, en is voorspoedig in datgene, waartoe Hij het zendt. Gelijk de regen de aarde bevochtigt en vruchtbaar maakt, zoo doet het woord datzelfde ten aanzien van het menschelijk hart. Jes. 55 : 11. Het draagt eene kracht in zich, om zich te vervullen en zich in werkelijkheid om te zetten; het woord der voorspelling schept als het ware de toekomst, en is zelf de aanvang van de vervulling van Gods raad. Evenzoo wordt in het Nieuwe Testament het woord des evangelies ons beschreven als een zaad, dat in de harten wortelen schiet en vruchten draagt van geloof en bekeering, Luk. 8 : 11. Het is eene kracht Gods tot zaligheid, eene kracht, welke van God uitgaat, waarin Hij zich werkzaam bewijst en die de zaligheid werkt, Rom. 1 : 16. Wanneer het in de menschen wordt geplant, heeft het de kracht, om hunne zielen zalig te maken, Joh. 1 : 21. Wijl het geen doode letter, maar een levend woord is, is het krachtig, scherpsnijdender dan eenig tweesnijdend zwaard, en dringt het zoo tot ziel en geest, tot samenvoegselen en merg, tot het innerlijkste wezen van den mensch door, dat het al zijne overleggingen oordeelt en al de gedachten zijns harten openbaart, Hebr. 4 : 12. En toch leert diezelfde Schrift, welke aan het Woord zoo groote kracht toeschrijft, aan de andere zijde even beslist en duidelijk, dat dat Woord alleen niet voldoende is, dat het maar een middel is in de hand van den almachtigen God. De zaligheid is, niet alleen in hare verwerving maar ook in hare toepassing, zijn werk en zijn werk alleen. Reeds het Oude Testament spreekt dit herhaalde malen uit, al is het ook, dat de wedergeboorte en de vernieuwing 230 des menschen daar, krachtens de tegenstelling met de toenmaals geldende wettische bedeeling, meestentijds wordt voorgesteld als eene weldaad des Nieuwen Verbonds. De Heere is het, die ooren geeft om te hooren, en oogen om te zien, en een hart, om te verstaan, Deut. 29 : 4, die de harten bevrijdt, Deut. 30 : 6, die zijne wet in het binnenste schrijft, Jer. 31 : 32, die het steenen hart wegneemt en in plaats daarvan een nieuw hart en een nieuwen geest schenkt, Ezech. 36 : 26. Maar nog klaarder en meer onderscheidenlijk wordt dit alles in het Nieuwe Testament geleerd. Niemand kan toch het koninkrijk Gods ingaan, tenzij hij wedergeboren zij, en die wedergeboorte is uit God, zij is vrucht van de werking des Heiligen Geestes, Joh. 3 : 3, 5. Als iemand daarom tot Christus komt en in Hem gelooft, dan is dat daaraan te danken, dat de Vader hem getrokken en geleerd heeft, Joh. 6 : 44, 45, want niemand kan zeggen, Jezus den Heere te zijn, dan door den Heiligen Geest, 2 Cor. 12 : 3. Als Petrus Jezus als den Christus belijdt, dan is hem dat niet door vleesch en bloed maar door den Vader in de hemelen geopenbaard, Matth. 16 : 17. Als Paulus op den weg van Damascus voor Jezus in aanbidding terneervalt, dan is dat toe te schrijven aan het welbehagen Gods, die zijnen Zoon in hem heeft willen openbaren, Gal. 1 : 16. Als Lydia acht geeft op het woord, dat door Paulus gesproken werd, dan is daarvoor haar hart door den Heere geopend, Hand. 16 : 14. Als God de dingen van zijn koninkrijk voor de wijzen en verstandigen verborgen houdt, en ze den kinderkens openbaart, dan heeft dat zijne oorzaak alleen in het welbehagen Gods, Matth. 11 : 25, 26. Het Woord is dus wel een levend, vruchtbaar zaad, maar om zijne kracht te betoonen en vruchten voort te brengen 231 van geloof en bekeering, moet het vallen in eene goede aarde, die toebereid is door de werking des Heiligen Geestes. Het is wel eene kracht Gods tot zaligheid, maar alleen voor hen, die gelooven; en dit geloof is eene gave, Ef. 2 : 8. Het is wel een zwaard, maar een zwaard des Geestes, Ef. 6 : 17, dat alleen treft, wanneer Hij het hanteert. Paulus en Apollos toch kunnen slechts planten en natmaken, en zijn niet anders dan dienaars, maar God geeft den wasdom, 1 Cor. 3 : 6. Zij dragen den schat der evangeliebediening in aarden vaten, opdat de uitnemendheid der kracht zij Godes en niet uit hen, 2 Cor. 4 : 7. In hen, die gelooven, wordt de uitnemende grootheid van Gods kracht openbaar, en die kracht is evenredig aan de werking der sterkte zijner macht, welke Hij gewrocht heeft in Christus, als Hij Hem uit de dooden heeft opgewekt en gezet aan zijne rechterhand in den hemel, Ef. 1 : 19, 20. Dan alleen oefent het evangelie zijne zaligmakende werking uit, als het gepaard gaat met de kracht des Heiligen Geestes, die door het geloof doet weten de dingen, welke van God geschonken zijn. Rom. 15 : 19, 1 Cor. 2 : 4, 12, 1 Thess. 1 : 5, 4 : 8, 1 Petr. 1 : 12. De geloovigen zijn daarom een nieuw schepsel, 2 Cor. 5 : 17; zij zijn Gods maaksel, geschapen in Christus Jezus, Ef. 2 : 10. Al deze weldaden der genade deelt God mede en heel deze toepassing van het werk der zaligheid brengt Hij tot stand in den weg des verbonds, door middel van het Woord dat Hij op allerlei wijze en in allerlei vorm tot menschen doet uitgaan. In dat Woord houdt Hij ons voor, wat wij te doen hebben; maar in den weg van de verkondiging van dat Woord vervult Hij zelf door zijne genade, wat Hij ons als onzen plicht voorhoudt. Naar het bekende woord van Augustinus: geef, wat Gij beveelt, en beveel 232 wat Gij wilt. Ezechiël ontvangt den last, om te profeteerren over de beenderen in de vallei en tot hen te zeggen: Gij dorre beenderen, hoort des Heeren woord! En toen hij profeteerde, gelijk hem bevolen was, werd een geluid en eene beroering, en de beenderen naderden, elk been tot zijn been, en er werden zenuwen en vleesch en eene huid over hen, en de Geest kwam in hen en zij werden levend en stonden op hunne voeten. Het woord, dat Ezechiël sprak, was daarvan de oorzaak niet. Want alzoo zeide de Heere: Ik zal den geest in hen brengen en zij zullen levend worden. Maar de prediking van den profeet was toch de weg, waarin, en de gelegenheid, waarbij God deze zijne levendmakende kracht in de dorre doodsbeenderen openbaarde. En evenzoo was het niet de uitwendige klank van Jezus' stem, die Lazarus uit de dooden deed opstaan; maar desniettemin kwam de gestorvene uit op het oogenblik, toen Jezus met groote stemme riep: Lazarus, kom uit! Op dezelfde wijze gaat het in het geestelijke toe. Van de kinderen spreekt de H. Schrift betrekkelijk weinig; zij geeft alleen aan de geloovigen grond genoeg, om aan de verkiezing en zaligheid hunner jong stervende kinderen niet te twijfelen. Overigens rekent zij alleen met de volwassenen, met hen, die tot jaren des onderscheids gekomen zijn. En voor hen is beslissend, niet of zij onderstellen, dat zij in hun jeugd zijn wedergeboren, maar of zij nu met een oprecht geloof Christus en al zijne weldaden aannemen en zich met waren harte tot God bekeeren. Opdat zij dat doen zouden, wordt hun het evangelie verkondigd. En in den weg van deze verkondiging deelt God de weldaden zijner genade mede en maakt Hij de kracht zijns Geestes openbaar. Als Paulus predikt, opent de Heere 233 het hart van Lydia, zoodat zij acht neemt op zijn woord. Als Paulus plant en Apollos natmaakt, dan geeft Hij den wasdom. Als de discipelen, uitgegaan zijnde, overal prediken, werkt de Heere mede. Hij geeft door wonderen en teekenen getuigenis aan het Woord zijner genade. Tot de weldaden, welke God in den weg des verbonds en door middel van zijn Woord aan zijne uitverkorenen schenkt, behoort naar de leer der Schrift ook de wedergeboorte. Toch bestaat hierover niet alleen leerstellig maar ook uitlegkundig verschil. Dat geloof en bekeering niet anders tot stand komen dan door middel van het Woord, wordt door allen toegestemd. Rom. 10 : 14-17 verheft dit boven allen twijfel; het geloof is uit het gehoor en het gehoor door het Woord Gods. Maar over de wedergeboorte in engeren zin bestaat er onder de uitleggers verschil van meening. Om dit verschil tot beslissing te brengen, is het natuurlijk niet voldoende, om op den klank af een paar teksten aan te halen, waarin van wedergeboorte sprake is. Want dit woord wedergeboorte heeft niet alleen in ons spraakgebruik maar ook in de taal der Heilige Schrift lang niet altijd dezelfde beteekenis. Wanneer Jezus b.v. in Matth. 19 : 28 aan zijne discipelen belooft, dat zij in de wedergeboorte, wanneer de Zoon des menschen zal gezeten zijn op den troon zijner heerlijkheid, ook zullen zitten op twaalf tronen, oordeelende de twaalf geslachten Israëls, dan begrijpt ieder terstond, dat hier niet sprake is van de wedergeboorte, waarover wij te dezer plaatse handelen, maar van de vernieuwing van hemel en aarde, welke plaats hebben zal aan het einde der dagen. Zoo kunnen teksten, waarin het woord wedergeboorte voortkomt, voor ons doel van geen 234 belang zijn, en andere, die niet van het woord maar van de zaak melding maken, voor ons van groote beteekenis wezen. Deze regel is reeds aanstonds toepasselijk op 1 Petr. 1 : 3. Daar dankt en looft de apostel den God en Vader van onzen Heere Jezus Christus, die naar zijne groote barmhartigheid ons heeft wedergeboren tot eene levende hope, door de opstanding van Jezus Christus uit de dooden, tot eéne onverderfelijke en onbevlekkelijke en onverwelkelijke erfenis, die in de hemelen bewaard wordt. Ofschoon Petrus hier van het woord wedergeboorte zich bedient, heeft hij daarmede toch niet die weldaad op het oog, welke wij gewoonlijk met dien naam aanduiden. Want hij spreekt hier niet van de wedergeboorte in engeren zin, als instorting van het beginsel des nieuwen levens, maar van het wedergeboren zijn tot eene levende hoop, tot eene onverderfelijke erfenis. De wedergeboorte tot eene levende hoop is hier blijkbaar bij den apostel één begrip. Zijne gedachte is deze: de geloovigen, aan wie hij schrijft, waren vroeger zonder Christus, zonder God en daarom ook zonder hope in de wereld. Maar sedert zij het evangelie gehoord hebben van degenen, die het hun verkondigden door den Heiligen Geest, 1 : 12, zijn zij uit dien hopeloozen en troosteloozen toestand verlost, en de hope deelachtig geworden op eene onverderfelijke erfenis. Zij zijn wedergeboren tot eene levende hope. Deze hope, die eene levende is, die niet ijdel is en niet teleurstelt, maar die eene waarachtige, eene vruchtbare, eene heel het leven vernieuwende hope is, die hope is het nieuwe leven, waartoe God hen heeft herboren. Zij zijn andere menschen geworden, omdat zij eene hope deelachtig zijn geworden, die hen niet bedriegen zal, maar die hen van eene onverderfelijke erfenis 235 verzekert en hen daarom leven doet. Te danken hebben zij dat nieuwe leven der hope aan God door de opstanding van Jezus Christus, want die opstanding is de grondslag en de kracht, de bron en het voedsel van die hope. Nadat de geloovigen van Petrus' brief van die opstanding van Christus gehoord en dat evangelie met een oprecht geloof hadden aangenomen, zijn zij, die eertijds troosteloos en hopeloos voortleefden, wedergeboren tot eene levende hope. Aan deze wedergeboorte gaat de verkondiging van het evangelie en het geloovig aannemen daarvan vooraf. In een anderen, minder bepaalden zin spreekt Petrus van de wedergeboorte in het 23e vers van ditzelfde hoofdstuk. Hij vermaant daar de geloovigen om elkander lief te hebben, vurig en uit een rein hart. En hij dringt die vermaning aan met de overweging, dat zij immers allen te zamen wedergeboren zijn, niet uit vergankelijk, maar uit onvergankelijk zaad, door het levende en eeuwig blijvende Woord van God. Onder dit Woord is ongetwijfeld het evangelie te verstaan, want in vers 25 zegt Petrus uitdrukkelijk, dat het Woord des Heeren, hetwelk in der eeuwigheid blijft, juist dat Woord is, hetwelk onder hen verkondigd is. De wedergeboorte, die in hen heeft plaats gehad, is dus geschied door middel van het aan hen verkondigde evangelie. Maar de apostel omschrijft die wedergeboorte nog op eene andere wijze. Hij zegt, dat de geloovigen wedergeboren zijn, niet uit vergankelijk maar uit onvergankelijk zaad, door middel van het levende en blijvende Woord van God. Er is onder de uitleggers groot verschil over, of onder het zaad, waaruit, en het Woord, waardoor de geloovigen zijn wedergeboren, telkens eene andere, dan wel beide malen dezelfde zaak te verstaan zij. Velen denken 236 bij het zaad aan den Heiligen Geest of aan de wederbarende kracht des Heiligen Geestes of aan het nieuwe levensbeginsel, dat door den H. Geest onder de verkondiging van het evangelie in hun hart is geplant. En zij beroepen zich daarvoor vooral op 1 Joh. 3 : 9: een iegelijk, die uit God geboren is, doet de zonde niet, want zijn zaad (dat is, het zaad, dat God in zijn hart heeft geplant en waaruit de nieuwe mensch bij hem is voortgekomen) blijft in hem. Deze uitlegging verdient inderdaad de voorkeur boven die, welke onder het zaad hetzelfde verstaat als wat door het Woord wordt uitgedrukt. Dat er tusschen zaad en Woord verschil is, wordt bewezen door het onderscheid der voorzetsels. De geloovigen zijn wedergeboren uit onvergankelijk zaad, maar door (of: door middel van) het levende en blijvende Woord van God. Het Woord is dus gedacht als het middel waardoor, maar het zaad wordt voorgesteld als het beginsel, waaruit de wedergeborene is voortgekomen. Wie in Christus gelooft, is immers niet uit den bloede, noch uit den wil des vleesches, noch uit den wil des mans, maar uit God geboren, Joh. 1 : 13. Hij komt voort uit eene scheppende daad Gods, uit eene kracht, uit een nieuw levensbeginsel, dat God door zijnen Geest in het hart heeft geplant. Maar, al zijn zaad en Woord niet hetzelfde, zij worden toch in een nauw verband tot elkander geplaatst. Dat blijkt ten eerste daaruit, dat Petrus van de geloovigen zegt, dat zij wedergeboren zijn uit een onvergankelijk zaad door middel van het onder hen gepredikte Woord. De wedergeboorte uit onvergankelijk zaad had bij hen plaats, toen het Woord Gods onder hen verkondigd werd, en door middel van dat Woord Gods. En ten andere blijkt het nauwe verband, dat tusschen zaad en Woord bestaat, uit 237 de bijvoegelijke naamwoorden, waarmede beide omschreven worden. Het zaad heet onvergankelijk en het Woord heet levend en blijvend. De apostel heeft er goede reden voor, om zaad en Woord op die wijze te omschrijven. Hij vermaant immers de Christenen, om elkander vurig en oprecht lief te hebben. En hij dringt die vermaning daarmede aan, dat zij uit een onvergankelijk zaad en door een levend en blijvend Woord van God zijn wedergeboren. Als wedergeborenen uit zulk een zaad en door zulk een Woord zijn zij vooral verplicht tot standvastige en oprechte liefde jegens elkander. De nadruk wordt door Petrus dus niet zoozeer daarop gelegd, dat zij wedergeboren zijn, als wel hierop, dat zij uit onvergankelijk zaad en door een levend en blijvend Woord Gods zijn wedergeboren. Dat Woord, waaraan zij middellijkerwijze hun wedergeboorte danken, en dat zaad, waaruit zij wedergeboren worden, zijn beide onvergankelijk en eeuwig, en verplichten hen daarom tot eene vurige, standvastige, innige liefde. Aan dat Woord, dat de dienaren des evangelies hun verkondigd hebben door den Heiligen Geest 1 : 12, en dat op die wijze door het geloof in hunne harten is geplant geworden, Jak. 1 : 21, aan dat Woord danken zij hun nieuwe leven, en door datzelfde Woord, dat levend en blijvend is, worden zij voortdurend verplicht tot oprechte en vurige liefde jegens elkander. Ook Jakobus handelt niet van de wedergeboorte in engeren zin, als hij in hoofdst. 1 : 18 zegt, dat God ons naar zijnen wil heeft gebaard door het woord der waarheid. In het oorspronkelijke staat: Naar zijnen wil bracht God ons voort door het woord der waarheid. Dat woord is n.l. eene van de uitnemendste gaven, die er afgedaald zijn van den Vader der lichten, 1 : 17, want het is de volmaakte wet, de wet 238 der vrijheid, 1 : 25. En als dat woord door een oprecht geloof wordt aangenomen, als het overeenkomstig Gods eigen belofte, Jer. 31 : 33, door Hemzelven in het hart wordt geplant, 1 : 21, dan worden wij daardoor als andere menschen voortgebracht, dan komen wij daardoor in een gansch nieuwen toestand. Dat dit de gedachte van den apostel is, blijkt uit de toevoeging: opdat wij zouden zijn eerstelingen zijner schepselen. God heeft ons zoo als nieuwe menschen door het woord der waarheid voortgebracht, opdat wij, gelijk Israël in den ouden dag, Gode gewijd en geheiligd zouden zijn, opdat wij in de plaats van het oude Israël zouden treden, Gods bijzonder eigendom zouden zijn en als zoodanig in de wereld ons zouden openbaren, niet als hoorders alleen, maar ook als daders des woords, 1 : 22. In al deze plaatsen heeft de Schrift dus met de wedergeboorte dien nieuwen staat en toestand op het oog, die bij de Christenen is ingetreden, toen hun het evangelie verkondigd werd in de kracht des Heiligen Geestes en zij dat evangelie met een oprecht geloof hebben aangenomen. De wedergeboorte in engeren zin, als instorting van het nieuwe levensbeginsel, is hier niet van uitgesloten; maar toch hechten bovengenoemde teksten aan de wedergeboorte een veel ruimeren zin. De algeheele vernieuwing, die er door uitgedrukt wordt en die met de wedergeboorte in onzen engeren zin een aanvang nam, werd door de verkondiging des evangelies en door de krachtdadige roeping des H. Geestes voorafgegaan. Niet anders is het bij den apostel Paulus, die het woord wedergeboorte slechts eenmaal, Tit. 3 : 5, gebruikt, maar van de zaak zelve herhaaldelijk spreekt. 239 Bij het eerste lezen krijgt men den indruk, dat Paulus deze geestelijke vernieuwing des menschen bindt aan den doop. Titus 3 : 5 kan hierbij buiten beschouwing blijven, want het is hoogst twijfelachtig, dat Paulus bij de woorden: bad der wedergeboorte en vernieuwing des Heiligen Geestes, aan den doop heeft gedacht. Het ligt veel meer voor de hand, om te meenen, dat de apostel de wedergeboorte en vernieuwing des Heiligen Geestes zelve onder het beeld van een bad heeft aangeduid, om daardoor te kennen te geven, dat de geloovigen door die wedergeboorte en vernieuwing als door een geestelijk bad zijn gereinigd en alzoo zalig gemaakt. Maar al is in Tit. 3 : 5 dus waarschijnlijk niet van der doop sprake, in vele andere plaatsen verbindt Paulus de wedergeboorte en vernieuwing des menschen ten nauwste met den doop. Zoo zegt hij in Rom. 6 : 3, 4, dat zij, die in Christus Jezus gedoopt zijn, in zijnen dood gedoopt en door den doop met Hem in zijnen dood begraven zijn, opdat zij, gelijk Christus uit de dooden opgewekt is, in nieuwigheid des levens wandelen zouden. En deze gedachte wordt in de volgende verzen niet alleen uitgewerkt, maar keert ook elders terug, Gal. 3 : 27, Ef. 4 : 5, Col. 2 : 11, 12. De doop, die in Paulus' tijd altijd bij wijze van onderdompeling plaats had, is eene inlijving in de gemeenschap aan den dood en de opstanding van Christus, en dus inderdaad een bad der wedergeboorte en der vernieuwing des Heiligen Geestes. En toch kan het de bedoeling van Paulus niet zijn, om de afsterving van den ouden en de opstanding van den nieuwen mensch, dat is met andere woorden, de wedergeboorte zoo aan den doop te binden, dat ze daardoor eerst tot stand zou zijn gekomen. 240 Want de apostel leert immers duidelijk, dat de doop het geloof onderstelt. Overeenkomstig het bevel van Christus werd in de dagen van Paulus niemand gedoopt, tenzij hij vooraf het evangelie gehoord, door het geloof aangenomen en van dat geloof belijdenis gedaan had, Hand. 16 : 31-33, 19 : 5, 1 Cor. 1 : 17. Dat geloof nu, dat aan den doop voorafgaat, is bij Paulus het middel der gemeenschap aan Christus en aan al zijne weldaden. Door dat geloof wordt de mensch gerechtvaardigd, Rom. 3 : 26, wordt hij een kind van God, Gal. 3 : 26, ontvangt hij een nieuw leven, Gal. 2 : 20, is hij de zaligheid deelachtig, Rom. 10 : 9, Ef. 2 : 8, heeft hij gemeenschap aan Christus, Gal. 2 : 20, 2 Cor. 13 : 5, Ef. 3 : 17. Zelfs is dat geloof een werkzaam beginsel, bron van vreugde en blijdschap, van liefde en goede werken, Rom. 15 : 13, Gal. 5 : 6. Wie het geloof bezit, is daardoor dus deelgenoot van alle goederen des heils. Om deze reden kan Paulus de wedergeboorte en het nieuwe leven niet zoo aan den doop hebben verbonden, als ware deze daarvan de oorzaak of het voertuig. Maar als Paulus de Christenen te Rome opwekken wil tot een wandel in nieuwigheid des levens, dan herinnert hij aan hun doop, aan die daad, die het voor henzelven en voor alle menschen duidelijk aan het licht had gebracht, dat zij met de wereld gebroken hadden en in de gemeenschap met Christus en zijne discipelen waren overgegaan. Die breuke met de wereld en dat ingaan in de gemeenschap met Christus was wel reeds begonnen, toen zij het hun verkondigde evangelie met een oprecht geloof hadden aangenomen. Maar dat geloof had zijne waarheid en echtheid bewezen, toen het zich voltooide in de acte van den doop, Het zich laten doopen was de onmiddellijke, zichtbare 241 uitdrukking van hun geloof. En de doop drukte daarop in 's Heeren naam het teeken en zegel. De geloovigen werden door den doop verzekerd van de weldaden des verhonds, die zij door het geloof hadden aangenomen. Geloof en doop hangen daarom in dezen zin ten nauwste samen, en het is om die reden, dat Paulus dezelfde weldaden nu eens aan het geloof en dan weer aan den doop kan toeschrijven. In Gal. 3 : 26 en 27 staat het beide naast elkaar: de geloovigen zijn kinderen Gods alleen door het geloof in Christus Jezus en toch hebben zij, door gedoopt te worden in Christus, Christus aangedaan. Uit dit alles blijkt, dat de afsterving van den ouden en de opstanding van den nieuwen mensch, dat is met andere woorden, de wedergeboorte en vernieuwing des Heiligen Geestes, evenals de rechtvaardigmaking, door Paulus beschreven wordt als eene vrucht des geloofs. Maar dat geloof zelf, ofschoon uit het gehoor, is een werk des Heiligen Geestes, die het onder de verkondiging des evangelies door de krachtdadige roeping in het harte werkt. De verkondiging des evangelies heeft plaats in den Heiligen Geest, in betooning van geest en kracht, 1 Cor. 2 : 4, 4 : 20, 1 Thess. 1 : 5. De roeping, die tot de uitverkorenen komt, is eene krachtdadige, welke het geloof tot gevolg heeft, Rom. 8 : 28, 30. Dat geloof is eene gave Gods, Ef. 2 : 8. Niemand kan zeggen Jezus den Heere te zijn dan door den Heiligen Geest, 1 Cor. 12 : 3. Bij Paulus is dus het zaligmakend geloof, als het middel der rechtvaardigmaking en als het beginsel des nieuwen levens, eene vrucht van de werking des Heiligen Geestes. En de Heilige Geest werkt dat geloof onder de verkondiging des Woords, door de uit- en inwendige roeping saam. Als Paulus plant en Apollos nat maakt, dan geeft God den wasdom. 242 Ofschoon er verschil is in de wijze van uitdrukking, komt met deze leer van Paulus zakelijk die van Johannes overeen. Terwijl eerstgenoemde den oorsprong des gelools toeschrijft aan de krachtdadige roeping Gods, aan de werking des Heiligen Geestes, geeft laatstgenoemde op de vraag: wie zijn het, die tot Christus komen en in Hem gelooven, ten antwoord: degenen alleen, die uit God zijn geboren. Gelijk Paulus zegt, dat de natuurlijke mensch de dingen des Geestes Gods niet verstaat, zoo lezen wij bij Johannes, dat de duisternis het licht niet begrijpt, dat de menschen de duisternis liever hebben dan het licht, dat niemand zonder wedergeboorte het koninkrijk Gods kan zien enz. Tot Christus komen dus met een oprecht geloof alleen diegenen, die door den Vader aan den Zoon gegeven zijn, 6 : 37, 39, 17 : 2 v., 18 : 9, die krachtens die gave in het voornemen Gods reeds gezegd kunnen worden, kinderen Gods te zijn, 11 : 52, en tot Jezus' schapen te behooren, 10 : 16, die daarom in den tijd uit God, uit zijn Geest worden geboren, 1 : 13, 3 : 3, 5 v., 8 : 47, 1 Joh. 2 29, 3 : 9, 4 : 7, 5 : 1, 4, 18, uit de waarheid zijn, 18 : 37, de waarheid doen, 3 : 21, Gods wil begeeren te volbrengen, 7 : 17, door den Vader getrokken worden en het van den Vader gehoord en geleerd hebben, 6 : 44, 45, 8 : 47, 10 : 27. Ongetwijfeld hebben wij bij deze menschen, die met een oprecht geloof tot Jezus kwamen, omdat zij uit God waren geboren, in de eerste plaats te denken aan die Israëlieten, die in de waarheid der Oudtestamentische openbaring waren opgevoed, die deze waarheid lief hadden en dienovereenkomstig wandelden, en die daarom langzamerhand allen in Jezus den Christus erkenden en Hem aannamen met een ongeveinsd geloof, 1 : 11, 12. Voorbeelden hebben 243 wij daarvan in Andreas, Johannes, Simon, Philippus, Nathanael 1 : 35 v., Nicodemus, 3 : 1 v., Jozef van Arimathea, 19 : 38 en anderen. Zulke Israëlieten zonder bedrog konden, ofschoon zij oprechte geloovigen waren, toch wel korter of langer tijd er aan twijfelen, of Jezus werkelijk die Messias was, die aan de vaderen was beloofd. Maar als zij waarlijk uit God geboren waren, de waarheid kenden en liefhadden, dan kwamen zij ook allen vroeger of later tot Jezus en beleden Hem als den Christus. Omdat zij door den Vader aan den Zoon gegeven waren en dus tot zijne schapen behoorden, daarom kenden zij zijne stem, als deze tot hen kwam, 10 : 26, 27. Dit komen tot Christus, dit gelooven in zijnen naam, was dan omgekeerd weer een bewijs, dat zij uit God geboren waren. Een iegelijk, die gelooft, is uit God geboren, 1 Joh. 5 : 1, en bewijst in dat geloof, dat hij uit God is geboren. Het geloof is gevolg en vrucht, maar daarom ook teeken en zegel van de geboorte uit God. De geboorte uit God komt eerst, zoowel voor onszelven als voor anderen, in dat geloof aan het licht. Even sterk als de andere apostelen bindt daarom Johannes de zaligheid en het leven aan het geloof. Die in den Zoon gelooft, heeft het eeuwige leven, 3 : 16, 36, 5 : 24, 6 : 47, 11 : 25, enz., maar wie niet gelooft, blijft onder Gods toorn, is alreede geoordeeld en zal het leven niet zien, 3 : 16, 18, 36 enz. Wedergeboorte en geloof staan dus overal, waar de Schrift er over handelt, met elkander in het nauwste verband. Zeer schoon en waar zegt Calvijn in zijne verklaring van Joh. 1 : 13: de evangelist schijnt de orde om te keeren, als hij de wedergeboorte laat voorafgaan aan het geloof, daar ze toch veeleer eene vrucht is van het geloof en er op volgt. Maar daarop dient geantwoord, dat het 244 een met het ander zeer goed overeenstemt, want door het geloof ontvangen wij een onvergankelijk zaad, waardoor wij tot een nieuw, Goddelijk leven worden wedergeboren. En toch is dat geloof zelf ook reeds een werk des Heiligen Geestes, die niet anders dan in Gods kinderen woont. Wat God alzoo heeft samengevoegd zullen wij niet scheiden. De wedergeboorte in den ethischen zin van Paulus' spraakgebruik mag niet worden losgemaakt van de wedergeboorte in de metaphysische beteekenis, waarin Johannes meermalen van haar spreekt. Waar de wedergeboorte in enger zin aanwezig is, daar komt ze, afgedacht van de kinderen, die nog niet tot jaren van onderscheid zijn gekomen, ook in de wedergeboortein ruimer zin, in oprecht geloof, in waarachtige bekeering, in een leven overeenkomstig Gods getuigenis aan het licht. En waar geloof en bekeering aanwezig zijn, daar mogen wij op grond van Gods Woord bij onszelven en bij anderen tot een voorafgaand werk des Heiligen Geestes besluiten. Al deze weldaden deelt God uit in den weg des verbonds, onder de bediening der genademiddelen, welke Hij verordend heeft. Wel bevatten de genademiddelen die weldaden niet in zich en kunnen ze daarom ook niet mededeelen of bewerken. Maar God heeft toch in zijne groote goedheid zich verbonden, om al de weldaden des genadeverbonds uit te deelen daar, waar dat verbond naar zijne inzetting wordt bediend. Dat geeft moed en hope, om met de verkondiging van Gods Woord en de bediening zijner sacramenten getrouwelijk voort te gaan. Gods Woord keert niet ledig weder, maar doet al wat Hem behaagt. Het moge dezen eene reuk des doods ten doode zijn, voor anderen is het eene reuke des levens ten leven. In den weg des verbonds voert 245 God het raadsbesluit zijner eeuwige verkiezing uit. Maar dat legt ook den plicht op, om het evangelie te prediken aan alle creaturen, niet aan uitverkorenen en wedergeborenen alleen, die ons immers onbekend zijn, maar aan alle menschen zonder uitzondering. Er is onderscheid tusschen de bediening des Woords in de vergadering van geloovigen, en de prediking des evangelies in de Heidenwereld en dat onderscheid mag niet worden uitgewischt. Maar voor allen, die het evangelie hebben gehoord, geldt de regel: die in den Zoon gelooft, heeft het eeuwige leven, maar die den Zoon ongehoorzaam is, zal het leven niet zien, de toorn Gods blijft op hem. |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl