Roeping en Wedergeboorte |
3. |
De onmiddellijke werking des H. Geestes en de genademiddelen. |
46De eerste vraag, die boven gesteld werd, is voor ons doel in het voorafgaande hoofdstuk genoegzaam beantwoord. Op grond van Gods Woord en in navolging van Augustinus leerden de Gereformeerden, dat het Woord alleen niet voldoende was, om den zondaar te wederbaren en tot geloof en bekeering te leiden. Er moest eene inwendige genade, eene werking des Heiligen Geestes bijkomen, om den mensch, die dood was door de zonden en misdaden, weder levend te maken. Die genade werd op verschillende wijze nader omschreven. Zij werd eene inwendige, geestelijke, bovennatuurlijke, krachtdadige, onverwinlijke, onwederstandelijke genade genoemd. Zij werd opgevat als eene Goddelijke kracht, welke naar het woord van Paulus in Ef. 1 : 19, 20 gelijk was aan de werking der sterkte van die macht, welke God gewrocht heeft in Christus, als Hij Hem uit de dooden heeft opgewekt en Hem gezet heeft tot zijne rechterhand in den hemel. Nu en dan werd zij door de Gereformeerde Godgeleerden ook eene onmiddellijke genade genoemd. Maar zoo 47 heette zij dan in tegenstelling met de leer der Pelagianen en Remonstranten, die slechts eene zedelijke werking des Geestes door het Woord aannamen en tusschen deze werking en de wedergeboorte den wil des menschen in plaatsten en van de toestemming van dien wil de wedergeboorte afhankelijk maakten. Bij de Remonstranten was de wedergeboorte dus altijd in dien zin middellijk, dat ze slechts tot stand kon komen, wanneer de mensch er vooraf zijne toestemming toe gaf. En daartegenover zeiden de Gereformeerden dan soms, dat de Heilige Geest in het hart des menschen onmiddellijk werkte. Hij was met zijne genade niet binnen het Woord besloten, Hij werkte er niet louter door heen, maar Hij werkte er mede en er naast; Hij drong zelf met zijne Goddelijke kracht in de binnenste schuilhoeken van het hart des menschen door en werkte er de wedergeboorte, in den mensch, maar toch zonder den mensch. Maar nooit hadden zij met dien naam van onmiddellijke genade ten doel, om bij de wedergeboorte het genademiddel des Woords uit te sluiten, en de wedergeboorte in dezen zin tegenover te stellen aan de bekeering en het geloof, die dan middellijk, door het Woord, zouden geschieden. Dit zal ons duidelijk worden, wanneer wij thans overgaan tot het beantwoorden der tweede vraag, die boven gesteld werd en die aldus luidt: indien de Heilige Geest in den mensch, dien Hij wederbaren wil, onmiddellijk tegenwoordig is en rechtstreeks zijne werking uitoefent, sluit deze rechtstreeksche werking dan niet het gebruik der middelen uit? Indien de werking des Geestes in het hart een onmiddellijk karakter draagt, ligt daarin dan niet opgesloten, dat het gebruik der middelen overbodig, onnut, ja zelfs verkeerd en schadelijk is? 48 De bedenking, in deze vraag vervat, is van gewicht. Het antwoord, dat erop gegeven wordt, bepaalt de verhouding, waarin de Gereformeerde leer zich stelt tot al die richtingen, die, zooals bijvoorbeeld de Doopersche, de genademiddelen, althans bij de levendmaking des menschen uit den doodstaat der zonde, overbodig achten of ze tot ijdele teekenen verlagen. En de vraag is bovendien van actueel belang, omdat velen tegenwoordig de meening toegedaan zijn, alsof de onmiddellijke werking des Heiligen Geestes bij de wedergeboorte eene tegenstelling vormt met de middellijke werking des Heiligen Geestes bij het geloof en de bekeering. Nu is het ons vroeger gebleken, dat de leer der inwendige, krachtdadige genade in de Christelijke kerk het eerst geleerd en verdedigd is door Augustinus. En dezelfde kerkvader is het, die ook het gewicht der bovengenoemde bedenking hot eerst gevoeld en het verband dier genade met de genademiddelen in het licht gesteld en bepaaldelijk tegen de Donatisten verdedigd heeft. De bedenking, die aan de leer van Augustinus tegen hemzelven ontleend werd, luidde aldus: indien God de eenige oorzaak der zaligheid was en door de genade des Heiligen Geestes de uitverkorenen onfeilbaar zeker tot geloof en bekeering leidde, welke plaats bleef er dan nog over voor eene kerk, die, gelijk Rome later leerde, met hare genademiddelen de onontbeerlijke middelares der zaligheid was? Voor Augustinus, die lid der katholieke kerk was, had de bedenking nog meer gewicht dan voor de Hervormers, die later het katholieke kerkbegrip verwierpen. Want de leer der inwendige genade scheen met de katholieke opvatting van de volstrekte noodzakelijkheid der kerk en harer genademiddelen lijnrecht in strijd te zijn. 49 Werkelijk zijn er dan ook elementen in Augustinus' leer van de kerk, die onder rechtstreekschen invloed van zijne genadeleer staan en daarom aan de Reformatorische opvatting van de kerk verwant zijn. Zoo maakt hij onderscheid tusschen het ware en zuivere lichaam der kerk, dat alleen de verkorenen omvat, en de kerk, als gemengd gezelschap van geloovigen en ongeloovigen. Tot de ware kerk behooren ook zij, die nu nog goddeloos leven of in ongeloof en ketterij verstrikt zijn, maar toch door God zijn verkoren en daarom eenmaal door Hem zullen worden toegebracht. En omgekeerd, bevinden zich velen binnen de kerk, die niet tot de uitverkorenen behooren en nooit de zaligheid deelachtig zullen worden. Er is kaf onder het koren, er zijn kwade visschen onder de goede, er zijn vele schapen buiten en vele wolven binnen de schaapskooi der kerk van Christus. Velen zijn in de gemeenschap der sacramenten met de kerk en zijn toch niet in waarheid in de kerk. Maar hoe goed en schoon dit alles door Augustinus ook gezegd is, en daarom door de Protestantsche Godgeleerden dikwerf met instemming is aangehaald, wij mogen daaruit toch geen oogenblik de gevolgtrekking afleiden, alsof Augustinus werkelijk door zijne genadeleer tot een ander kerkbegrip gekomen zou zijn, dan hetgeen toen algemeen heerschte. Veelmeer is het naar waarheid te zeggen, dat Augustinus het Roomsche kerkbegrip, dat in zijne dagen zich reeds begon te ontwikkelen, niet verzwakt maar versterkt en bevestigd heeft. Van zijne bekeering af had de kerk met haar middelen van genade en schatten van heil, met haar grootsche eenheid en breede katholiciteit op Augustinus een diepen indruk gemaakt. Aan haar had hij middellijkerwijze de 50 kennis der waarheid, het geloof aan het evangelie te danken. En toen hij dus later genoodzaakt werd, om tegen de Donatisten het recht en de waarheid der katholieke kerk te verdedigen, toen plaatste hij naast zijne leer der genade, eene leer van de kerk, die haar verhief tot de woning en het gebied van den Heiligen Geest. Wel is waar, uitdeelster der genade kon de kerk bij Augustinus in waarheid niet meer zijn. Want God was het, die de zaligmakende genade inwendig en verborgen schonk door de werking des Heiligen Geestes. Maar de kerk kon dan toch zijn en was bij Augustinus inderdaad de kring, binnen welken de Heilige Geest alleen met zijne genade woonde en werkte. Buiten haar was er geen zaligheid. Wie haar niet tot moeder had, kon God niet tot Vader hebben. Wel is waar erkende Augustinus, dat de ketters buiten de kerk ook nog een groot deel van de waarheid konden bezitten. Zij konden nog vele waarheden gelooven, zij konden ook zelfs den doop en de ordening medenemen. Maar zij namen dat alles dan toch uit de kerk mede en bezaten het op eene onwettige, ongeoorloofde wijze, niet als een goed, waarop zij recht hadden, maar als een gestolen goed. Dat goed der waarheid en des doops kon hun dan ook niet tot zegen gedijen. Het strekte hun slechts tot verzwaring des oordeels. Eerst wanneer zij berouwvol tot de ééne, heilige, algemeene kerk terugkeerden, konden zij die genade deelachtig worden, welke onfeilbaar tot de zaligheid leidde. Want de kerk is de tempel des Heiligen Geestes. Daar woont Hij met zijne genade, daar alleen stort Hij in de harten de liefde uit, die het geloof aanvult en met God en Christus verbindt. Al mogen lang niet allen, die in 51 de kerk zijn, met het ware geloof en de ware liefde begiftigd worden, dit is toch zeker, dat buiten de kerk niemand tot de zaligheid komt. Allen, die zalig worden, worden op 's Heeren tijd hier op aarde in de kerk geleid en zoo door de kerk henen in de hemelsche heerlijkheid opgenomen. Kerk en priester en genademiddelen zijn bij Augustinus niet de onfeilbare waarborgen, maar toch de noodzakelijke, vooraf vereischte voorwaarden van de zaligheid. Maar ook hierbij is Augustinus niet blijven staan. Hij heeft bepaald voor het Roomsche kerkbegrip het pad effen gemaakt, als hij tegenover de Donatisten, hoe langer hoe meer in het instituut der kerk zich terugtrok en daar zijne positie nam. De Donatisten hadden heel wat aan te merken op de katholieke kerk van die dagen; zij verbraken zelfs de gemeenschap en vestigden eene kerk naast de katholieke, die eerst eene groote uitbreiding verkreeg. En werkelijk was het in dien tijd met de kerk in vele opzichten treurig gesteld. Er was niet slechts over vele punten der leer groote verdeeldheid, maar de heiligheid der leden en vooral van de priesters liet zeer veel te wenschen over. Om nu toch de katholieke kerk als de ééne, ware, heilige, Christelijke kerk te verdedigen, zag Augustinus meer en meer af van de kerk als gemeenschap der geloovigen en vestigde hij het oog op de kerk als bezitster van de genademiddelen. Hoeveel gebreken en dwalingen de leden der kerk ook mochten aankleven, de kerk zelve bleef in haar geheel, als inrichting des heils, de bruid zonder vlek en rimpel, de eenige duive, de woning des Heiligen Geestes, de bewaarster van de schatten des heils. Scheiding van haar was daarom ook nooit geoorloofd. Wie haar verliet, 52 gaf daarin slechts bewijs van hoogmoed en ongehoorzaamheid en verbeurde de zaligheid zijner ziel. En toen nu na Augustinus de leer der inwendige genade in Semipelagiaanschen zin vervalscht werd, toen was feitelijk daarmede het Roomsche kerkbegrip geboren, dat de kerk verheft tot middelares der zaligheid, tot bewaarster en uitdeelster van alle genade voor alle menschen, tot de eenige ark des behouds voor heel het menschelijk geslacht. In die kerk toch leeft Christus als Profeet, Priester en Koning door den Geest voort en stort Hij al de gaven der genade uit. En die gaven der genade deelt Hij uitsluitend mede door middel van priester en sacrament. Geen gemeenschap aan Christus dan door bemiddeling van de kerk als instituut, dat is van den priester, die in het sacrament over de genade beschikt. Want de genade daalt neder in het sacrament, zij is er op de eene of andere wijze onafscheidelijk mede verbonden. God deelt zijne genade niet zelf uit, inwendig en verborgen door de werking des Heiligen Geestes. Maar Hij vertrouwt ze toe aan den priester, Hij legt ze neder in het sacrament. En daarom is er geen zaligheid buiten de kerk, buiten den priester, buiten het sacrament. Rome had langzamerhand tusschen de genade en de kerk met hare sacramenten zulk een onverbrekelijk verband gelegd, dat er voor den mensch buiten deze middelen om geen zaligheid te verkrijgen was. Dit verband werd door de Reformatie verbroken, of in elk geval belangrijk gewijzigd. Er was wel geen zaligheid buiten de kerk, maar deze kerk viel niet samen met de Roomsche, doch was gelijk aan de katholieke kerk, die alle geloovigen van alle tijden en plaatsen omvat. De zaligheid 53 was wel gebonden aan het Woord, maar dit Woord werkte niet alleen, wanneer het door den dienaar in de kerkelijke samenkomsten verkondigd werd, maar was ook dan eene kracht, wanneer het door den mensch heilbegeerig gelezen en onderzocht werd. En de sacramenten waren wel middelen tot versterking des geloofs, doch de beteekende zaak was niet in de teekenen besloten en werd niet door den dienaar maar door God zelven uitgedeeld. De mensch was voor zijne zaligheid alleen van God en van zijne genade afhankelijk. Religie werd bij de Reformatie wederom rechtstreeksche gemeenschap met God. Maar natuurlijk deed zich op dit standpunt vanzelf de vraag weer voor: indien Gods genade de eenige en rechtstreeksche oorzaak der zaligheid is, waartoe zijn dan de middelen der genade, de prediking des Woords en de bediening der sacramenten, nog van noode? Het eene scheen het andere volkomen uit te sluiten; en de mystieke richtingen van die dagen, zooals de Wederdoopers, leidden er terstond de gevolgtrekking uit af, dat de middelen der genade, zoo niet schadelijk, dan toch vrij overbodig en onnut waren. Zij zagen er niets dan uitwendige teekenen en zinnebeeldige handelingen in, die alleen voor oogen stelden wat er was, maar niet konden te weeg brengen, wat er niet was. Immers God alleen, of de Christus in ons, of de Geest, of het inwendige woord, of het inwendige licht, of boe de oorzaak der wedergeboorte anders door hen genoemd mocht worden, zij brachten in den mensch het nieuwe leven, het geloof en de bekeering tot stand. En Woord en sacrament konden niet anders doen, dan die inwendige genade aanduiden en af beelden. Het uitwendige, gepredikte Woord drukte slechts uit, wat er inwendig in het hart van den geestelijken mensch 54 geschreven stond; en de sacramenten stelden slechts uiterlijk voor oogen, wat Christus inwendig door zijnen Geest aan de geloovigen geschonken had. Maar de Gereformeerden konden hierin niet medegaan. Zij werden daarvan weerhouden door de Heilige Schrift, die, ofschoon eene inwendige genade leerende, toch zoo beslist mogelijk, de zaligheid aan het geloof en het geloof aan het gehoor van het Woord Gods verbindt. Dienovereenkomstig spraken zij het in hunne belijdenis uit, dat het waarachtig geloof, in den mensch gewrocht zijnde door het gehoor des Woords Gods en de werking des Heiligen Geestes, hem wederbaart en maakt tot eenen nieuwen mensch (Ned. Geloofsbel. art. 24); dat het geloof, hetwelk ons Christus en al zijne weldaden deelachtig maakt, komt van den Heiligen Geest, die, het in onze harten werkt door de verkondiging des heiligen evangelies en het sterkt door het gebruik van de sacramenten (Heid. Cat. Zond. 25). Men kan hiertegen inbrengen, dat deze beide uitspraken uit onze belijdenisschriften voor het vraagstuk, dat ons thans bezig houdt, hoegenaamd niet beslissend zijn. Want immers is er niemand onder ons, die ontkent, dat Woord en sacrament wel terdege genademiddelen zijn voor het geloof en de bekeering in zoogenaamden dadelijken" zin, of ook voor de wedergeboorte in de ruimere beteekenis van vernieuwing en heiligmaking. Terwijl het toch geen twijfel lijdt, dat de Nederl. Geloofsbelijdenis in art. 24 alleen van de wedergeboorte in ruimeren zin handelt, en dat de Heidelbergsche Catechismus in Zondag 25 alleen denkt aan het actieve, bewuste geloof, niet aan het vermogen of de hebbelijkheid des geloofs. De vraag, die aan de orde is, luidt echter, of de wedergeboorte als instorting van het allereerste beginsel des nieuwen levens en het geloof als 55 vermogen of hebbelijkheid niet gewerkt worden door den Heiligen Geest zonder en buiten het Woord. Maar deze bedenking doet de bewijskracht der aangehaalde uitspraken toch geenszins te niet. Want de onderscheiding van wedergeboorte en bekeering, gelijk die later opkwam, was in de dagen, toen de Nederl. Geloofsbelijdenis en de Heidelb. Catechismus werden opgesteld, nog onbekend. Wel is ze toen reeds voorbereid, maar bij niemand komt zij nog tot duidelijke uitdrukking. In de belijdenisschriften en in de werken der theologen laat men het nieuwe leven met het berouw, met het geloof, met de bekeering aanvangen. En aan eene zekere tegenstelling tusschen den aanvang van het nieuwe leven, als alleen gewerkt door den H. Geest zonder het Woord, en den voortgang van het nieuwe leven, als gewerkt door den H. Geest met het Woord, werd door niemand gedacht. Als de Nederl. Geloofsbelijdenis in art. 24 en de Heidelb. Catechismus in Zondag 25 dus zegt, dat het waarachtig geloof in den mensch gewrocht wordt door het gehoor des Woords Gods en de werking des Heiligen Geestes, dan denken zij daarbij volstrekt niet alleen aan de ontwikkeling van het geestelijk leven tot de daden van geloof en bekeering, maar dan vatten zij daarin het gansche nieuwe leven saam, van zijn eerste ontstaan af tot zijne hoogste ontwikkeling hier op aarde toe. De algemeene, gewone voorstelling is deze, dat ook de allereerste, aanvang van het geestelijk leven gewerkt wordt door den Heiligen Geest onder gebruikmaking van het woord des evangelies. Het 35e artikel van de Nederl. Geloofsbelijdenis verheft dit boven allen twijfel. Daar wordt beleden, dat onze Zaligmaker Jezus Christus het sacrament des heiligen Avondinaals verordend en ingesteld heeft, om te voeden 56 en te onderhouden degenen, die Hij alreede wedergeboren en in zijn huisgezin, hetwelk is zijne kerk, ingelijfd heeft. Nu hebben degenen, die wedergeboren zijn, in zich tweeerlei leven, het ééne lichamelijk en tijdelijk, hetwelk zij van hunne eerste geboorte medegebracht hebben en allen menschen gemeen is; het andere is geestelijk en hemelsch, hetwelk hun gegeven wordt in de tweede geboorte, dewelke geschiedt door het woord des evangelies in de gemeenschap des lichaams van Christus, en dit leven is niet gemeen dan alleen den uitverkorenen Gods. Uit deze woorden blijkt duidelijk, dat de Nederl. Geloofsbelijdenis, als zij van wedergeboorte spreekt, daarbij niet alleen denkt aan den voortgang en de ontwikkeling, maar ook aan den aanvang en den oorsprong van het geestelijk leven. Want zij verklaart, dat dat geestelijk leven in de tweede geboorte gegeven wordt, dat het dus daarin niet alleen tot ontwikkeling komt, maar dat het daarin zijn aanvang neemt. En van dien aanvang des geestelijken levens in de tweede geboorte belijdt zij nu verder, dat die tot stand komt door het woord des evangelies. Niet alleen bij het geloof en de bekeering in dadelijken zin, maar ook bij de wedergeboorte in engeren zin, bij de instorting van het allereerste beginsel des geestelijken levens is het evangelie volgens onze belijdenis het middel der genade in de hand des Heiligen Geestes. Dezelfde gedachte wordt in den Heidelbergschen Catechismus uitgesproken. In Zondag 3 wordt alleen gezegd, dat wij ganschelijk onbekwaam zijn tot eenig goed en geneigd tot alle kwaad, tenzij dan dat wij door den Geest Gods wedergeboren worden. Of de H. Geest zich daarbij al dan niet van het Woord bedient, komt hier niet ter sprake. Maar in Zondag 21 staat uitdrukkelijk, dat de 57 Zone Gods zich eene gemeente vergadert, beschermt en onderhoudt door zijn Geest en Woord. Dat de Geest hierbij in de eerste plaats genoemd wordt, is niet zoo te verstaan, alsof het vergaderen der kerk alleen door den Geest geschiedde zonder het Woord, en het beschermen en onderhouden door den Geest in verbinding met het Woord. Want alle drie, het vergaderen zoowel als het beschermen en onderhouden van de kerk, geschiedt door Geest en Woord te zamen. En de Geest neemt hierbij de eerste plaats in, omdat Hij de handelende is, die zich van het Woord als zijn instrument bedient en met dat Woord weder in dienst staat van den Zone Gods. Daarom heet het dan ook in Zondag 25, dat het geloof, hetwelk ons Christus en al zijne weldaden deelachtig maakt, of, gelijk het in Zondag 7 omschreven wordt, door hetwelk wij Christus worden ingelijfd en al zijne weldaden aannemen, dat dat geloof in zijn ganschen omvang, beide in lijdelijken en in dadelijken zin, zijn oorzaak heeft in den Heiligen Geest, die het in onze harten werkt door de verkondiging des heiligen evangelies. Het is om deze redenen niet wel voor tegenspraak vatbaar, dat onze beide oudste belijdenisschriften in de orde des heils aan de roeping eene plaats geven vóór de wedergeboorte, en in het Woord Gods een genademiddel zien, niet alleen voor den wasdom maar ook voor het ontstaan van het geestelijk leven. In het afgetrokkene laat het zich denken, dat de Gereformeerden de verhouding van roeping en wedergeboorte in lateren tijd anders hebben opgevat, dan zij oorspronkelijk deden en bijv. in de Nederl. Geloofsbelijdenis en den Heidelbergschen Catechismus tot uitdrukking brachten. 58 Men kan zelfs geneigd zijn, om zoodanige wijziging in de voorstelling te verwachten, wanneer men in rekening brengt, dat in den eersten tijd tusschen wedergeboorte (in enger zin) en bekeering zoo goed als geen onderscheid werd gemaakt. En men kan zelfs meenen, dat het, toen deze onderscheiding eenmaal gemaakt en in de Gereformeerde theologie opgenomen was, voor de hand lag, om het verschil tusschen wedergeboorte en bekeering nu zoo aan te geven, dat de eerste tot stand kwam door den Heiligen Geest alleen, op onmiddellijke wijze, dat is, zonder het Woord, en dat de tweede door den Heiligen Geest gewerkt werd op middellijke wijze, dat is, met en door het Woord. Maar wie deze verwachting koestert, wordt bij een nauwkeurig onderzoek van de latere Gereformeerde theologie teleurgesteld. Nooit en nergens wordt daar tusschen wedergeboorte en bekeering zulk een onderscheid gemaakt en zulk eene tegenstelling gevormd, alsof, altijd onder de werking des Geestes, de wedergeboorte zonder en de bekeering door het Woord tot stand kwam. En dit is van te meer beteekenis, omdat de Gereformeerden, toen zij de leer der inwendige, krachtdadige en onwederstandelijke genade beleden en handhaafden, door hunne tegenstanders ervan beschuldigd werden, dat zij door die leer de genademiddelen van al hun kracht beroofden en geheel overbodig maakten. Zij waren dus gedwongen, om over het verband tusschen het genademiddel des Woords en de genadewerkingen van wedergeboorte en bekeering opzettelijk na te denken, en er zich helder rekenschap van te geven. Immers brachten de Remonstranten tegen de leer der krachtdadige en onverwinlijke genade vele ernstige tegenwerpingen in. Zij beriepen zich daartegenover niet alleen 59 op tal van plaatsen in de Heilige Schrift; maar zij trachtten ook te betoogen, dat zulk eene leer den mensch zorgeloos maakte, dat ze hem alle vrijheid en verantwoordelijkheid ontnam, dat ze physischen dwang en heidensch fatalisme invoerde, en dat zij ook om niet meer te noemen de prediking des evangelies overbodig maakte en het genademiddel des Woords van alle kracht beroofde. Deze laatste bedenking trekt hier inzonderheid onze aandacht. Zij werd door de Remonstranten op deze wijze uitgewerkt: indien het Woord niet genoegzaam is tot bekeering en niet het eenige zaad der wedergeboorte is, maar indien er eene bijzondere, bovennatuurlijke, almachtige, onwederstandelijke kracht des Heiligen Geestes bij moet komen, dan wordt het Woord geheel overbodig en kan het best gemist worden. De zedelijke werking van het Woord wordt dan door de bovennatuurlijke werking des Heiligen Geestes geheel in de schaduw gesteld, ja ganschelijk verdrongen. Zelfs is het op dat standpunt niet mogelijk meer, om de prediking des Woords op eenigerlei wijze als genademiddel te handhaven. Want de zedelijke werking van het Woord is klaarblijkelijk van eene gansch andere natuur dan de bovennatuurlijke werking des Heiligen Geestes en kan om die reden voor de laatste zelfs niet als middel of instrument dienst doen. Immers, zoo zeiden de Remonstranten, beide beweringen zijn lijnrecht met elkander in strijd, eenerzijds, dat God door eene bovennatuurlijke, onwederstandelijke kracht en dus op onmiddellijke wijze de wedergeboorte in het hart werkt; en andererzijds, dat Hij zich daarbij toch van middelen bedient. Want eene onmiddellijke werkzaamheid sluit naar den aard der zaak alle middelen uit. (Immediata enim actio medium excludit.) 60 Allerbelangrijkst is het nu om te vernemen, wat de Gereformeerden op deze Remonstrantsche bedenking geantwoord hebben. Indien zij de leer der onmiddellijke wedergeboorte in dien zin waren toegedaan geweest, dat deze altijd geschiedt zonder en buiten het Woord, enkel en alleen door den Heiligen Geest, dan hadden zij met een eenvoudig antwoord kunnen volstaan. Zij hadden dan kunnen zeggen, dat de Remonstranten met hunne bedenking gelijk hadden; dat inderdaad de wedergeboorte als onmiddellijke vrucht van de werking des Heiligen Geestes zonder en buiten het Woord plaats had; dat het Woord wel diende als middel tot geloof en bekeering, maar niet als middel voor de instorting van het allereerste beginsel des nieuwen levens. Maar zoo hebben de Gereformeerden op de bedenking der Remonstranten niet geantwoord. Integendeel, zij hebben zich ingespannen, om het Woord ook als genademiddel voor het ontstaan van het geestelijk leven, als zaad der wedergeboorte te handhaven. Ten bewijze ga de officieele uitspraak der Dordsche Synode voorop. In verschillende paragrafen gaat zij stilzwijgend van de onderstelling uit, dat de roeping aan de wedergeboorte voorafgaat en dat het Woord het middel is, niet alleen voor het onderhouden en ontwikkelen, maar ook voor het ontstaan en den aanvang van het geestelijk leven, bijv. I 16, III, IV 6, 9, 10, 12. Maar in de 17e paragraaf van het derde en vierde hoofdstuk spreekt, zij het ook beslist en duidelijk uit. Daar zegt zij in eene taal, die allen twijfel aangaande het gevoelen der Synode buitensluit: Even zoo zeker als die almachtige werking Gods, door welke Hij dit ons natuurlijk leven verwekt en onderhoudt, niet uitsluit maar 61 vordert het gebruik dier middelen, door welke God naar zijne oneindige wijsheid en goedheid deze zijne kracht wil uitoefenen; zoo sluit ook deze voorzeide bovennatuurlijke werking Gods, door welke Hij om wederbaart, geenszins uit noch doet te niet het gebruik des evangelies, hetwelk de hoogstwijze God tot een zaad der wedergeboorte en voedsel der ziel verordend heeft. De Synode heeft met deze woorden de Remonstrantsche bedenkihg, dat de bovennatuurlijke werking des Heiligen Geestes het genademiddel des Woords uitsloot, beslist verworpen, en zij heeft het als leer der Gereformeerde Kerken in deze en in andere landen uitgesproken, dat de hoogstwijze God het evangelie niet alleen tot een voedsel der ziel maar ook tot een zaad der wedergeboorte verordend heeft. En dit gevoelen is op de Dordsche Synode niet door eene kleine meerderheid voorgestaan; het is niet de bijzondere meening der infralapsarische afgevaardigden geweest. Maar het was het eenparig oordeel van alle leden der Synode; over dit punt was er hoegenaamd geen verschil; volgens aller oordeel ging in den regel het Woord aan den Geest, de roeping aan de wedergeboorte vooraf. Wie hieraan twijfelen mocht, leze maar eens aandachtig na de oordeelen, die door de verschillende afgevaardigden over het derde en vierde artikel uitgebracht zijn. Bij wijze van voorbeeld mogen enkele zinsneden uit die oordeelen hier worden aangehaald. De Nederlandsche professoren zeggen: de voornaamste oorzaak van de werking des geloofs is de genade Gods, die machtiger is dan alles, dewelke de inblijvende hoedanigheid of de deugd des geloofs gegeven heeft, en dezelve verwekt Hij door de verkondiging des evangelies en door de krachtige werking des H. Geestes. 62 De Geldersche afgevaardigden gelooven, dat God gewoonlijk door de uitwendige prediking des Woords en door de inwendige werking des H. Geestes ter zaligheid roept alle degenen, die het Hem behaagt. Die van Zuid-Holland belijden, dat tot de wedergeboorte des menschen vereischt wordt tweeërlei genade, eene uitwendige (dat is de roeping door natuur en Schrift) en eene inwendige (bestaande in de krachtige en onverwinlijke genade des H. Geestes.) En zoo spreken alle Nederlandsche afgevaardigden zonder onderscheid en zonder uitzondering. Wat zij allen tegenover de Remonstrantsche leer, dat het Woord het eenige en genoegzame zaad der wedergeboorte is, in het licht trachten te stellen, is dit, dat het Woord wel zeer zeker een middel en een zaad der wedergeboorte is, maar dat het alleen en op zichzelf onvoldoende is en dat er eene krachtige, onverwinlijke, inwendige genade des H. Geestes bij moet komen. En hiermede stemmen de oordeelen der buitenlandsche afgevaardigden geheel overeen. De Engelsche theologen laten aan de wedergeboorte zelfs eene voorbereidende genade voorafgaan en zeggen, dat God wederbaart door den Geest, gebruikende het middel des Goddelijken Woords, waarom wij ook gezegd worden wedergeboren te zijn uit het onvergankelijke zaad des Woords, 1 Petr. 1 : 23. Die van de Paltz noemen het evangelie een ordinair middel van de genade der wedergeboorte. Die van Hessen zeggen, dat God door het Woord, als door een ordinair middel, het verstand dergenen, die Hij wil, inwendig met de genade des Heiligen Geestes verlicht. De Zwitsersche theologen belijden te gelooven, dat het 63 geloof, in de ordinaire wijze, gewrocht wordt door Gods Woord, terwijl de H. Geest inwendig het verstand verlicht en den wil vernieuwt. En in denzelfden geest laten zich uit de buitenlandsche afgevaardigden uit Nassau en Wetterau, uit Genève, Bremen en Emden. Volgens allen is het Woord het middel of werktuig, waarvan de H. Geest zich bedient tot het wederbaren en vernieuwen van den mensch. Allen laten zonder eenige uitzondering de roeping aan de wedergeboorte voorafgaan. De Dordsche Synode sprak wel in enkele korte, krachtige woorden hare belijdenis uit aangaande het Woord als het middel der wedergeboorte in de hand des Heiligen Geestes; maar zij kon vanzelf geen breed betoog leveren tot weerlegging van de Remonstrantsche bedenking, dat de onmiddellijke werking des H. Geestes in het hart van den zondaar het gebruik van de genademiddelen, bepaaldelijk van het Woord, overbodig en onnut maakte. Wel is dit echter door de Gereformeerde theologen geschied. Een hunner, n.l. Gomarus, wijdde aan de weerlegging dezer Remonstrantsche bedenking eene korte verhandeling, die den staat des geschils zeer duidelijk uiteenzet en vanwege hare belangrijkheid hier in hoofdzaak verdient opgenomen te worden. (Op. I 104-106.) Als de Remonstranten zeggen, zoo redeneert Gomarus, dat de onmiddellijke werkzaamheid Gods de middelen der genade uitsluit, dan moet de staat des geschils daarbij zuiverworden voorgesteld. Het geloof n.l. kan onderscheiden worden in de hebbelijkheid en in de daad des geloofs. Wat de hebbelijkheid des geloofs betreft, belijden wij op grond van de Schrift, 64 bijv. Ef. 1 : 18, 19, Ezech. 36 : 26, Joh. 6 : 44, 45 enz. dat deze gewerkt wordt door Gods almachtige kracht, en niet middellijk door ons, dat is door onze kracht. Maar indien het woord onmiddellijk" gebruikt wordt in tegenstelling met de prediking des evangelies als een noodzakelijk voorafgaand middel, waardoor de Heilige Geest en Hij alleen het geloof inplant, dan is het onwaar, dat wij vaststellen, dat God onmiddellijk werkt. Wat daarentegen de daad des geloofs betreft, deze komt niet onmiddellijk, door almachtige kracht, tot stand, maar middellijk door den mensch, die met de kracht des geloofs is begaafd en door het Woord Gods en de hulp des Geestes opgewekt wordt, als de naaste en onmiddellijke oorzaak. Want wij zeggen niet, dat God, maar dat de mensch gelooft, n.l. de mensch, die met de hebbelijkheid des geloofs begiftigd is. Daarom beveelt God deze daad des geloofs ook uitwendig door het Woord aan den mensch, terwijl Hij hem inwendig door zijnen Geest met de hebbelijkheid des geloofs begiftigt en hem alzoo tot het gelooven bekwaam maakt, en door het gehoor des Woords en zijne hulpe tot het gelooven metterdaad opwekt. Als wij dus van de kracht of de hebbelijkheid des geloofs handelen, is het volstrekt niet ongerijmd te zeggen, dat God haar in betrekking tot de uitverkorenen eischt en tegelijk in hen onmiddellijk tot stand brengt. Want de eisch of het bevel des geloofs geeft te kennen, wat zij Gode schuldig zijn, maar niet wat zij kunnen volbrengen; en de belofte duidt aan, waaruit dat geloof hun toevloeit. Zoo was het ook bij Lazarus, toen hij gestorven was; Christus had zijne opstanding beloofd, Joh. 11 : 23. En ofschoon hij uit zichzelf Christus niet hooren en ook niet opstaan kon, omdat hij dood was, toch beval Christus 65 uitwendig, dat bij zou uitkomen vers 43, en deelde hem tegelijk inwendig het leven en de krachten mede, zoodat hij hooren, uit het graf komen en alzoo aan Jezus' bevel gehoorzamen kon, vs. 44. Evenzoo beval Christus aan den geraakte in Matth. 9 : 6, die uit zichzelven er geheel onmachtig toe was, om zijn beddeken op te nemen en naar zijn huis te gaan, terwijl Hij hem tegelijkertijd inwendig door zijne Goddelijke kracht de gezondheid en de krachten terugschonk, die hem bekwaam maakten, om aan des Heeren bevel te gehoorzamen. Nader worden deze gedachten door Gomarus nog uitgewerkt, als hij op de bedenking der Remonstranten, in eenigszins anderen vorm voorgedragen, antwoordt. De Remonstranten zeiden namelijk: indien een mensch, voordat hij de onwederstandelijke genade ontvangt, zich niet bekeeren kan, en, wanneer hij deze ontvangt, onfeilbaar zeker bekeerd wordt, dan is het onnoodig en onnut zich om de middelen der genade te bekommeren. Daarop antwoordt Gomarus in dezer voege: Vóór alle dingen moet de dubbelzinnigheid in de redeneering worden weggenomen, en daartoe is het weer noodig, om tusschen de genade der bekeering als hebbelijke en als dadelijke onderscheid te maken. De eerste bestaat daarin, dat de mensch door de kracht des H.Geestes wordt wedergeboren. De tweede is die, waardoor de reeds wedergeboren mensch door het Woord Gods en den bijstand des Geestes de ontvangen krachten oefent in het gelooven en liefhebben metterdaad. Tot de bekeering in beiderlei zin is nu gewoonlijk de prediking van het evangelie noodzakelijk. Tot de bekeering in den eersten zin (dat is de wedergeboorte,) omdat, ofschoon God alleen in eigenlijken zin wederbaart, de 66 prediking van het Woord toch gewoonlijk tot haar vereischt wordt, als een voorafgaand krachtdadig middel tot recht verstand van den zin des evangelies, en als een voorafgaand noodzakelijk bijvoegsel, waarmede de H. Geest, als Hij bekeeren wil, de kracht der wedergeboorte in de uitverkorenen verbindt. Daarom heet het evangelie ook eene bediening des Geestes, 2 Cor. 3 : 8, want als de uitverkorenen het evangelie hooren en zijn zin verstaan en de H. Geest hen bedoelt te bekeeren, dan schept Hij in hunne harten overeenkomstig de beloften des Nieuwen Verbonds, Jer. 31 : 33 enz., de hebbelijkheid des geloofs aan dat evangelie. Zoo lezen wij dan ook in 1 Petr. 1 : 23: gij zijt wedergeboren niet uit vergankelijk maar uit onvergankelijk zaad, door het Woord des levenden Gods. Het Woord Gods is hier blijkens vers 25 het evangelie, dat hier wordt aangeduid als het middel of de weg tot de wedergeboorte. En het zaad is de kracht des H. Geestes, waardoor Hij wederbaart, zooals ook in 1 Joh. 3 : 9 staat: wie uit God geboren is, zondigt niet, want zijn zaad blijft in hem. Want wel is waar, zegt Gomarus, laten vele beroemde uitleggers dit zaad, waarvan Petrus spreekt, op het evangelie slaan, maar dit schijnt niet overeen te stemmen met de wijze, waarop hij zich uitdrukt. Want hij zegt niet: uit het zaad, uit het Woord, maar met onderscheid: uit het zaad, door het Woord. Als het echter toch op het evangelie sloeg, zou de uitdrukking overdrachtelijk te nemen zijn, evenals wanneer Paulus in 1 Cor. 4 : 15 zegt: door het evangelie heb ik u geteeld. Want dat wil zeggen: ik heb u het evangelie verkondigd, en toen gij dat hoordet, zijt gij door de kracht des H. Geestes wedergeboren. In dien zin is het ook, volgens Gomarus, te verstaan, als 67 onze Godgeleerden de prediking van het evangelie het werktuig der wedergeboorte noemen. Dat is het niet in eigenlijken zin, want een werktuig in eigenlijken zin is eene tweede oorzaak, die aan de eerste ondergeschikt is. Maar het is dat in oneigenlijken zin, zooals naar het gebruik der Schrift dikwerf op overdrachtelijke wijze aan een teeken, dat ergens mede verzeld gaat, de werking der beteekende zaak wordt toegeschreven vanwege de overeenkomst, die tusschen beide bestaat. Ofschoon daarom de hebbelijke bekeering, dat is de wedergeboorte, door de almachtige genade van Gods Geest tot stand gebracht wordt, is toch het verkondigen en hooren van Gods Woord daartoe niet onnut, maar veeleer noodzakelijk als een voorafgaand bijvoegsel, dat krachtens Gods inzetting tot de genade van den wederbarenden Geest vereischt wordt. En wat de dadelijke bekeering betreft, het verkondigen en hooren van Gods Woord is tot haar noodzakelijk, opdat de hebbelijkheid des geloofs bij den wedergeborene tot de daden des geloofs overga. En hierbij is het gehoor van het gepredikte evangelie niet slechts een voorafgaand noodzakelijk bijvoegsel, zooals bij de wedergeboorte, maar een krachtdadig instrument tot het opwekken van de daden des geloofs en der liefde, Rom. 10 : 14, 15; 1 Cor. 3 : 5. En als na deze duidelijke beantwoording de tegenstanders toch blijven aanhouden en de onmiddellijk werkende genade met de middelen in strijd achten, verklaart Gomarus zich nog nader en zegt: de onwederstandelijke of onmiddellijk werkende genade sluit wel uit, dat er tusschen haar en de door haar gewerkte wedergeboorte iets in staat, zooals bijv. de vrije wilskeuze van den mensch, maar zij sluit niet uit, dat er aan hare werking in het hart van den 68 zondaar middelen voorafgaan. God bedient zich van het Woord, om tegelijk daarmede in het hart van den mensch die almachtige kracht des H. Geestes te laten werken, welke onmiddellijk de wedergeboorte tot vrucht heeft. Het Woord staat dus niet als middel tusschen die almachtige kracht des H. Geestes en de door haar onmiddellijk gewerkte wedergeboorte in, maar wel doet het als middel voor God dienst, om die kracht des H. Geestes in den mensch te doen wonen en werken. De tegenstanders leggen ons dus, zegt Gomarus ten slotte, verkeerdelijk ten laste, dat wij leeren, dat het geloof, hetzij als hebbelijkheid hetzij als daad, door den H. Geest wordt ingedrukt vóór de verkondiging van het evangelie; want het tegendeel wordt door de onzen, op grond der Schrift, uitdrukkelijk geleerd. Maar wel belijden wij, dat de Heilige Geest niet met den mensch als eene bijoorzaak samenwerkt, om het geloof tot stand te brengen; want God is alleen de werkende oorzaak des geloofs. Doch Hij werkt dit geloof, nadat de prediking van het evangelie als door God verordend middel is voorafgegaan; terwijl Hij daarna dan met den mensch, die de hebbelijkheid des geloofs ontvangen heeft, medewerkt, om dat vermogen des geloofs in daden te doen overgaan. Gomarus heeft in zijne bovengenoemde verhandeling het geschil over de onmiddellijke wedergeboorte zuiver gesteld en in Gereformeerden zin beantwoord. Onmiddellijk mag de wedergeboorte heeten tegenover de Remonstranten, die tusschen de aanradende, zedelijke werkzaamheid des Heiligen Geestes, welke in de prediking des Woords tot den mensch komt, en tusschen hare vrucht in het hart van den mensch, dat is de wedergeboorte, eene 69 vrije toestemming van het verstand en eene vrije daad van den wil in schuiven. Bij de Remonstranten werd de wedergeboorte, het geloof, de bekeering dus afhankelijk van en gebonden aan eene voorwaarde, die door den mensch vervuld moest worden. Zij ontkenden daarom, dat er bij het Woord nog eene bijzondere krachtdadige werking des H. Geestes in het hart van den zondaar bij moest komen; zij loochenden eene werkzaamheid des H. Geestes naast het Woord; en zij meenden, dat de zedelijke werkzaamheid des Geestes in en door het Woord genoegzaam was, om den mensch, indien hij zelf wilde, te bekeeren en te vernieuwen. Het Woord was dus bij hen de eenige en genoegzame oorzaak der wedergeboorte, het eenige zaad der wedergeboorte, altijd indien de mensch zijnerzijds maar de beletselen wegnam en dat Woord zedelijk op en in zich werken liet. Tegenover deze Remonstrantsche dwaling werd de wedergeboorte door de Gereformeerden somtijds onmiddellijk genoemd. Zoo komt bijv. de term voor, behalve bij Gomarus, bij de Engelsche Godgeleerden op de Dordsche Synode, die zeker niet beschuldigd kunnen worden, dat zij bij de wedergeboorte het Woord uitsloten, want zij lieten daaraan zelfs vele voorbereidingen, zooals het ter kerk gaan, het hooren van Gods Woord enz. voorafgaan. Als men door den naam onmiddellijk deze werking des Woords wilde uitsluiten, verwerpen zij hem juist en met nadruk. Want zoo zeggen zij: God gebruikt, om de menschen te wederbaren, den dienst van menschen en het middel des Woords, 1 Cor. 4 : 15. Indien God den goddeloozen mensch onmiddellijk wilde herbaren en rechtvaardigen, dan zou hiertoe niet van noode zijn, dat de mensch door eenige kennis, door eenige droefheid, eenige begeerte, eenige hope van vergeving 70 bereid werd (Acta uitg. bij Donner te Leiden bl. 470.) En toch aarzelen zij niet, om een paar bladzijden later (aldaar bl. 473) denzelfden term te gebruiken, als hij tegenover de Remonstrantsche voorstelling dienst kan doen. Want zij verklaren daar met nadruk: in betrekking tot dit werk der wedergeboorte staat de mensch lijdelijk, en het is niet in de macht van den menschelijken wil, om God, als Hij alzoo onmiddellijk wederbaart, te verhinderen. Hiermede is voldoende in het licht gesteld, in hoever de Gereformeerden wèl, en in hoever zij niet van de wedergeboorte als een onmiddellijk werk des Heiligen Geestes, wilden spreken. Doch als men sommige werken van Gereformeerde godgeleerden raadpleegt, komt men spoedig tot de ontdekking, dat zij de wedergeboorte ook nog onmiddellijk noemen met het oog op en in tegenstelling met eene andere richting dan die der Remonstranten. En zoowel ter wille der volledigheid als tot wering van alle misverstand dient ook deze tegenstelling met een kort woord toegelicht te worden. Toen het kloeke geslacht der Hervorming voorbij was gegaan, begon zich in de Gereformeerde kerken van veler gemoed de vreeze meester te maken, dat de besliste belijdenis van Gods souvereine genade in heel het werk der zaligheid den mensch zorgeloos en goddeloos zou maken. Verschillende pogingen werden daarom in het werk gesteld, om tegenover de al-werkzaamheid Gods de zelf-werkzaamheid van den mensch te handhaven en zijne zedelijke natuur meer dan vroeger op den voorgrond te stellen. Zulk eene poging werd ook beproefd door Johan Camero, die wel in Schotland geboren was, maar op jeugdigen leeftijd naar Frankrijk kwam en in 1624 benoemd werd tot Hoogleeraar in de Theologie te Montauban. Ofschoon hij 71 reeds in het volgende jaar op 48-jarigen leeftijd stierf, is zijn persoon en arbeid toch van grooten invloed geweest op de Fransche Theologie. Amyraldus, Placaeus, Cappellus, Pajon wandelden verder voort in het door hem getrokken spoor. Deze Camero leerde nu onder anderen, dat de wil altijd volgt de laatste uitspraak van het practisch verstand. Een dronkaard bijv. weet heel goed met zijn theoretisch verstand, dat het verkeerd is, drank te gebruiken. Maar allerlei practische overwegingen van het genot, dat hij bij het gebruik smaken zal, doen den drank aan zijn practisch verstand als iets begeerlijks voorkomen. En als dit practisch verstand nu bij de keuze zijn laatste woord gesproken heeft, dan volgt de wil des menschen vanzelf en noodzakelijk. Camero kwam tot deze leer, omdat hij de zedelijke natuur van den mensch wilde handhaven. De mensch is een zedelijk wezen. Dat komt bovenal uit in zijn wil, die het zedelijk, het ethisch beginsel in den mensch verdient te heeten. Daarom kan die wil ook op geen andere, dan op zedelijke, ethische wijze bewogen en tot het volbrengen van het een of het ander bepaald worden. Aan deze bepaling gaat dus eene uitspraak van het practisch verstand vooraf. En als deze uitspraak er is, dan slaat de wil vanzelf, tegelijkertijd vrij en noodzakelijk, die richting in, welke door het verstand is aangegeven. Uit deze zielkundige leer leidde Camero nu voor de wedergeboorte af, dat deze niet behoefde te bestaan in het instorten van nieuwe krachten of hebbelijkheden in den wil. Indien God maar door zijnen Geest op krachtdadige wijze het verstand van den mensch verlichtte, dan volgde de wil vanzelf en was het dus niet noodig, om dezen nog op zichzelf van nieuwe krachten te voorzien. De 72 wedergeboorte bestond dus volgens deze leer principieel alleen in de verlichting des verstands. Het ontbrak Camero niet aan volgelingen. In Frankrijk ontstond onder zijn invloed de beroemde school van Saumur. En hier te lande werd zijn gevoelen door sommige godgeleerden overgenomen o.a. door den in den laatsten tijd menigmaal onder ons genoemden Johannes Maccovius, Hoogleeraar te Franeker. Maar het meerendeel der Gereformeerde Theologen verzette zich tegen deze leer van den Franschen professor en hield staande, dat de wedergeboorte niet alleen in verlichting van het verstand, maar ook in vernieuwing van den wil bestond. Trouwens, de Dordsche Synode had in hoofdstuk III, IV § 11 duidelijk verklaard, dat God door den Heiligen Geest niet slechts krachtdadig het verstand der uitverkorenen verlicht, maar ook door de uitwerkende kracht van denzelven wederbarenden Geest doordringt in de binnenste schuilhoeken der menschen, hunne geslotene harten opent, het harde week maakt, het onbesnedene besnijdt, nieuwe hoedanigheden in den wil instort en dezen van dood levende, van kwaad goed, van niet willende gewillig, van weerbarstig onderworpen maakt. En met deze leer was het gevoelen van Camero moeilijk in overeenstemming te brengen. Tegenover deze eenzijdig-verstandelijke richting van Camero, Maccovius e.a. drukten zich nu de Gereformeerde theologen soms zoo uit, dat de wedergeboorte van den mensch, niet allleen in zijn verstand maar ook in zijn wil, rechtstreeks en onmiddellijk plaats had, dat is, niet uitsluitend onder bemiddeling en tengevolge van de verlichting des verstands. Zoo lezen wij in de bekende Synopsis purioris Theologiae 73 31, 9: de voornaamste uitwerkende oorzaak des geloofs is God de Vader in den Zoon door den Heiligen Geest, die het verstand verlicht en den anders van God afgekeerden wil beweegt en buigt. En Hij doet dit niet maar op overdrachtelijke wijze en met eene zoogenaamde zedelijke handeling, door het verstand te verlichten en het oordeel van dat practisch verstand aan den wil voor te houden, die daarop dan noodzakelijk volgen zou. Maar Hij doet het ook door eene werkzaamheid, die onmiddellijk den wil aandoet en in zijne beweging en handeling invloeit. Mastricht zegt in zijne Theor. pract. Theol. VI 3, 26, dat sommige Gereformeerden wel eene bovennatuurlijke werkzaamheid des H. Geestes op den wil aannemen, maar onder bemiddeling van het verstand, hetwelk God in de wedergeboorte zoo krachtig verlicht en overtuigt, dat de wil niet anders dan volgen kan. Maar de Dordsche Synode en andere Gereformeerden, zoo gaat hij voort, strekken de bovennatuurlijke werkzaamheid in de wedergeboorte ook tot den wil uit, en wel in onmiddellijken zin, zoodat God er eene nieuwe genegenheid in uitstort. En dit gevoelen acht Mastricht het aannemelijkst. Daarentegen heeft Turretinus weer meer de tegenstelling met de Remonstranten op het oog, als hij in zijne Theol. El. XV 4, 23 v. breedvoerig over de onmiddellijke genade handelt. Ofschoon de H. Geest, zoo zegt hij daar, in de krachtdadige roeping niet werkt zonder het Woord, toch werkt Hij niet slechts middellijk door het Woord, maar Hij werkt ook met het Woord onmiddellijk in de ziel, zoodat de werking noodzakelijk haar gevolg medebrengt. De H. Geest werkt niet zonder het Woord, want God wil met ons handelen op eene wijze, die aan onze redelijke natuur beantwoordt; maar welke de kracht des Woords ook zij, deze 74 is onvoldoende zonder de onmiddellijke werkzaamheid des Heiligen Geestes. In denzelfden geest laat Comrie zich uit. Herhaaldelijk spreekt hij van de wedergeboorte als een onmiddellijk werk des H. Geestes. En zoo noemt hij het in tegenstelling met alle heele en halve Pelagianen, die alleen eene voorwerpelijke genade en eene zedelijke aanrading kennen en van eene almachtige onmiddellijke kracht des H. Geestes bij het Woord niet willen weten. (Verklaring van den Heid. Catech. Nijkerk 1856 bl. 145 v. 365 v.) En eindelijk om er niet meer te noemen is ook Brakel hiermede geheel in overeenstemming. In het hoofdstuk over de Roeping stelt hij onder § 39 de vraag, of de inwendige roeping, schoon die geschiedt door middel van het Woord, is eene onmiddellijke en krachtdadige werking Gods, aanrakende en veranderende verstand, wil en genegenheden? En hij geeft daarop ten antwoord: Ofschoon de mensch niet begrijpen kan de manier van de bovennatuurlijke werkingen Gods, hoe Hij bij en door het Woord de ziel onmiddellijk aanraakt, zoo leert ons nochtans het Woord, dat God dit doet. Hij gebruikt daarbij het Woord wel als een middel, maar bij dat middel is eene onmiddellijke krachtdadige werking, aanrakende de ziel en die, ten opzichte van verstand, wil en hebbelijke gestalte, krachtdadig veranderende. Dit alles stelt, naar wij vertrouwen mogen, voldoende in het licht, in welken zin de vroegere Gereformeerden van de wedergeboorte als een onmiddellijk werk des H. Geestes spraken. Zij hadden, alzoo zich uitdrukkende, daarmede eene dubbele bedoeling. Ten eerste wilden zij met deze 75 omschrijving der wedergeboorte de Pelagiaansche en Remonstrantsche dwaling afsnijden, alsof de wedergeboorte af hankelijk was van eene tusscheninkomende wilsbeslissing van den mensch. En ten andere trachtten zij er de voorstelling van Camero en anderen door te vermijden, alsof de vernieuwing van 's menschen wil slechts op middellijke wijze plaats had, n.l. door bemiddeling van het verstand. Maar de uitdrukking: onmiddellijke wedergeboorte" deed bij de Gereformeerden in vroeger dagen nooit dienst, om het genademiddel des Woords van de werking der wedergeboorte door den Heiligen Geest uit te sluiten. In de behandeling der heilsorde lieten zij allen zonder onderscheid de roeping aan de wedergeboorte voorafgaan. Op dit punt stemmen zij allen met elkander overeen. Of zij dit terecht dan wel ten onrechte deden, worde voorloopig nog in het midden gelaten. Maar het feit is voor geen tegenspraak vatbaar, dat alle Gereformeerde belijdenisschriften en evenzoo alle Gereformeerde theologen bij de uiteenzetting van de orde des heils beginnen met de roeping en daarna tot de wedergeboorte (ook in engeren zin) overgaan. Om dit te bewijzen zijn geen talrijke en breede aanhalingen noodig. Ieder kan er zich gemakkelijk van overtuigen, als hij de belijdenisschriften of de werken der Gereformeerde theologen opslaat. Slechts voor een paar schrijvers maken wij eene uitzondering, omdat zij heden ten dage bij velen gelden als de uitnemendste tolken van de Gereformeerde beginselen en dikwerf in dien zin aan anderen worden tegenovergesteld. In de eerste plaats komt Calvijn in aanmerking. Gelijk vroeger reeds is gezegd, werd in den eersten tijd na de Hervorming de aanvang van de toepassing der heilsweldaden met verschillende namen genoemd. Vast stond, dat 76 God de eerste was in het werk der zaligheid, maar of de allereerste weldaad, welke aan den mensch geschonken werd, berouw of geloof, bekeering of wedergeboorte moest heeten, daarover bestond verschil. Velen begonnen de behandeling van de toepassing der heilsweldaden met het geloof. Zoo doet ook Calvijn in zijne Onderwijzing in den Christelijken godsdienst, boek III hoofdst. 2; en dan spreekt het vanzelf, dat het Woord als genademiddel bij den aanvang des geestelijken levens, dat is bij het ontstaan des geloofs, niet uitgesloten is. Want het geloof is zelf kennis en sluit kennis in, kennis van God en van Christus, III 2, 2. Dat geloof omhelst Christus in het gewaad der H. Schrift en strekt zich dan alleen naar Christus uit, wanneer het evangelie voorafgaat. Het is onafscheidelijk gebonden aan het Woord en kan er evenmin van losgemaakt worden als de stralen van de zon. Neem het Woord weg en er blijft geen geloof meer over. Het is de spiegel, waarin het geloof God aanschouwt. Aan hen, die God tot zich trekken wil, stelt Hij zichzelven door zijn Woord voor, III 2, 6. Het geloof steunt op de belofte des evangelies en heeft het Woord noodig, evenals de vrucht den wortel van den boom behoeft, III 2, 29 en 31. Omdat Calvijn het geestelijk leven met het geloof laat aanvangen, heeft hij nog geen plaats voor de wedergeboorte in engeren zin. Wel spreekt hij van wedergeboorte, maar hij vat deze niet op als instorting van het allereerste, nieuwe levensbeginsel, welke aan het geloof voorafgaat, maar hij verstaat eronder de gansche geestelijke vernieuwing van den mensch, zooals die door het geloof tot stand komt en van het geloof de vrucht is. Nadat hij in het tweede hoofdstuk van het derde boek gehandeld heeft over het geloof, gaat hij er in het derde hoofdstuk toe over, om 77 uiteen te zetten, dat wij door het geloof worden wedergeboren. Maar er waren verschillende omstandigheden, die de Gereformeerden drongen, om bij het werk der bekeering tot achter de daad des geloofs terug te gaan. De kleine kinderen der geloovigen konden nog niet gelooven metterdaad en hadden toch recht op den doop. Stervende, gingen zij toch naar de Schrift niet verloren maar werden zalig, evengoed als de volwassen geloovigen. Deze laatsten kwamen dikwerf in toestanden, waarin zij geen dadelijk geloof oefenden en toch het beginsel des geloofs behielden, tenzij men wilde komen tot de onschriftuurlijke leer van den afval der heiligen. En om niet meer te noemen, de mensch was onbekwaam, om uit zichzelf tot geloof en tot bekeering te komen; geloof en bekeering waren vrucht van eene almachtige werking des Heiligen Geestes. Zoo lag het dus voor de hand, om langzamerhand tusschen die werking des H. Geestes en de vrucht van die werking, of met andere woorden tusschen het vermogen en de daad des geloofs, tusschen de bekeering in hebbelijken en in dadelijken zin, of tusschen wedergeboorte in enger zin en geloof (met bekeering) onderscheid te maken. Klaar uitgesproken en breed uitgewerkt vinden wij deze onderscheiding bij Calvijn nog niet. Maar in beginsel en kiem is zij toch reeds bij hem aanwezig. Aan het hoofdstuk over het geloof III 2, laat hij er een voorafgaan over de verborgen werking des H. Geestes, III 1. Omdat het iederen dag blijkt, dat velen het evangelie nietaannemen, moeten wij, zegt Calvijn, hooger opklimmen en over de werking des H. Geestes handelen. Hij is het, die ons met Christus verbindt, die het geloof in ons tot stand brengt, die door het evangelie ons verstand verlicht. De Heilige Geest is eigenlijk de wortel en het zaad van het hemelsche 78 leven in ons, III 1, 2. Hij verwaardigt de uitverkorenen met den levenden wortel des geloofs, opdat zij mogen volstandig blijven ten einde toe, III 2, 11. Door deze onderscheiding wint Calvijn de mogelijkheid, om ook in kinderen reeds eene zaligmakende werking des H. Geestes aan te nemen en het recht van den kinderdoop te verdedigen. Hij kan nu, met beroep op het voorbeeld van Johannes den Dooper, aantoonen, dat de H. Geest niet gebonden is aan het bewustzijn en ook zonder de daden van geloof en bekeering wederbaren kan ten eeuwigen leven. Voor ons doel is het echter overbodig, dit hier breeder uiteen te zetten. Maar ofschoon Calvijn de onderscheiding tusschen zaad en daad des geloofs in beginsel erkent en beide zelfs, met het oog op de kinderen der geloovigen, tijdelijk uiteen laat vallen; toch verandert hij daardoor geen oogenblik zijne orde in de behandeling der heilsweldaden. Altijd stelt hij het zoo voor, dat in den regel, in de gewone huishouding des heils, het Woord voorafgaat en de H. Geest met zijne werking daarbij komt; dat de roeping eerst is en door de verlichting des verstands en de vernieuwing van den wil gevolgd wordt. Zoo zegt hij, om slechts iets te noemen: de leeraars zouden roepen zonder te vorderen, als Christus zelf als inwendig Leeraar door zijgen Geest niet tot zich. trok, die Hem van den Vader gegeven zijn, III 1, 4. Het Woord kan tot ons hart niet doordringen, tenzij de Geest, de inwendige Leermeester, door zijne verlichting den toegang voor hetzelve bane, III 2, 34. De verkondiging van het evangelie is op zichzelf alleen geen bondig bewijs van de verkiezing. Maar God leert zijne uitverkorenen krachtdadig, opdat Hij hen tot het geloof brenge, III 24, 1. De 79 roeping bestaat niet alleen in de verkondiging des Woords maar ook in de verlichting door den Geest, III 24, 2. Met deze bijzondere roeping verwaardigt God gewoonlijk alleen de geloovigen, wanneer Hij door de inwendige verlichting van zijnen Geest teweegbrengt, dat het gepredikte Woord in hunne harten post vat. Zij brengt mede den Geest der wedergeboorte, III 24, 8. De uitverkorenen worden niet terstond van den moederschoot af, noch ook allen op denzelfden tijd door de roeping tot den schaapstal van Christus verzameld, maar zooals het God belieft, hun zijne genade mede te deelen, III 24, 10. Ofschoon erkennende, dat bij de jonge kinderen de wedergeboorte plaats kan hebben zonder het Woord en dus bij hen het geloof niet is uit het gehoor, zoo houdt hij toch aan den regel vast, dat bij de volwassenen het Woord het eenige zaad der geestelijke wedergeboorte is, IV 16, 18. Als de Apostel het gehoor een middel tot het geloof noemt, heeft hij daarmede de gewone huishouding en bedeeling op het oog, welke de Heere in de roeping der zijnen pleegt te volgen, IV 16, 19. Uit deze en andere plaatsen, blijkt duidelijk, dat Calvijn zeer zeker bij vele kinderen der geloovigen eene wedergeboorte aanneemt zonder de prediking des evangelies. Maar als hij den regel opstelt en de orde der heilsweldaden aangeeft, dan laat hij altijd de roeping aan de wedergeboorte, de prediking des Woords aan de werking des Geestes voorafgaan. Of beter nog, hij tracht beide steeds in innig verband met elkander te houden. Zeer klaar wordt dit uitgesproken in de verhandeling tegen Pighius over den vrijen wil (Op. ed. Amst. VIII 156). Calvijn had eene dubbele werkzaamheid Gods in de uitverkorenen onderscheiden, n.l. eene uitwendige door het Woord 80 en eene inwendige door den Geest. Daartegen bracht Pighius dit bezwaar in: de prediking des Woords gaat aan de werking des Geestes vooraf, of zij volgt er op. Het laatste kan niet, want de geloovigen zouden dan ijdellijk vermaand worden om te zoeken, hetgeen zij reeds verkregen hadden, n.l. de wedergeboorte. En het eerste kan ook niet, wijl volgens Calvijn de onwedergeboren mensch het goede niet begeeren en zoeken kan. Ter weerlegging van dit bezwaar beroept Calvijn zich op Paulus, die eenerzijds zegt, dat het geloof uit het gehoor is en andererzijds, dat het geloof eene gave Gods is, en beide dan daardoor verzoent, dat de bediening des Geestes hem toevertrouwd is. Wat de Apostel daarmede bedoelt, zoo gaat Calvijn letterlijk voort, verklaart hij aldus, dat God krachtdadig door zijn Geest in de harten der menschen ingrift, wat Hij niet vroeger en niet later maar tegelijk tot hunne ooren spreekt. Door de prediking wordt dus het zaad gezaaid; dat het echter wortel schiete, ontspruite en vruchten drage, dat bewerkt inwendig de Geest van God. Door het Woord worden de menschen dus opgewekt, om hunne wedergeboorte te zoeken. Wanneer? Dan, als de Geest van God dit zijn middel krachtdadig maakt, om zulk eene begeerte in hen te ontsteken. Wel komt het ons niet toe, om Gode een tijd van werken voor te schrijven. Maar toch moeten wij het door Paulus aangegeven verband vasthouden tusschen de verborgen werkzaamheid des Geestes en de uitwendige prediking des menschen; wij zijn dan van alle moeilijkheid bevrijd. Na het gevoelen van Calvijn over het verband van roeping en wedergeboorte te hebben aangegeven, volge dat van den Hoogleeraar te Franeker Johannes Maccovius. 81 Toch leide men hieruit niet af, dat er tusschen Calvijn en Maccovius geen Gereformeerde theologen zouden geleefd hebben, wier namen in éénen adem met deze twee genoemd mogen worden. Welke verdiensten de Hoogleeraar van Franeker ook voor de Gereformeerde Theologie gehad moge hebben, hij is in den laatsten tijd hier te lande boven mate verheerlijkt. Men heeft hem voorgesteld als den vader der wetenschappelijke Gereformeerde Theologie, als den man, die de tot dusver heerschende Bijbelsche Theologie in de wetenschappelijke Theologie heeft doen overgaan, als den trouwen, strengen, kloeken Calvinist, die door het invoeren der scholastieke methode het spoor heeft aangewezen, dat wij heden ten dage bij de beoefening der Heilige Godgeleerdheid nog zouden te volgen hebben. Dit alles is zeer overdreven, gelijk ieder bij eenig nadenken terstond beseffen kan. Het lag immers voor de hand, dat de eerste Godgeleerden, die aan de zijde der Hervorming opstonden, in de uiteenzetting der waarheid zich zoo eng mogelijk aansloten bij de Heilige Schrift. De nadeelen van de scholastieke Theologie der Middeleeuwen sprongen een ieder in het oog. De dwalingen, die in de leer en het leven der kerk waren ingedrongen, schenen een gevolg te zijn van of althans ten nauwste samen te hangen met die subtiele manier van behandeling der geloofswaarheden, welke in de Middeleeuwen gebruikelijk was. De eerste theologen der Reformatie werden daarom allen in meerdere of mindere mate bezield door eene reactie tegen de philosophie van Aristoteles, tegen de haarfijne en buiten het leven omgaande onderscheidingen der scholastiek, tegen heel den geest en de methode der Middeleeuwen. Men wilde de onvervalschte, zuivere waarheid terug, gelijk zij 82 door God was geopenbaard, en keerde daarom tot de Schrift terug. Melanchtons dogmatiek was eigenlijk eene uiteenzetting van Paulus' Brief aan de Romeinen, en Calvijns Onderwijzing in den Christelijken godsdienst was oorspronkelijk eene verklaring van het Apostolisch symbool. Maar het was even duidelijk, dat men op dit standpunt niet lang zou kunnen blijven staan. Ten eerste ontstond vanzelf in eigen kring de behoefte, om de waarheid, die men beleed, hoe langer hoe meer te ontwikkelen, in haar innerlijk verband in het licht te stellen, en in samenhang te brengen met het geheel der kennis, die men op ander gebied verworven had. En ten andere werd men door den strijd, dien men met Roomschen, Wederdoopers, Socinianen enz. te voeren had, gedrongen, om zich steeds duidelijker rekenschap te geven van de leer, die men beleed, en haar naar alle kanten af te ronden en te voltooien. En zoodra men hiertoe genaderd was, had men logika, psychologie, philosophie van noode; moest men de historie nagaan en winst zoeken te doen, met wat door anderen in vroeger tijd reeds tegen allerlei dwalingen en ketterijen in het midden was gebracht. Aristoteles kwam weer in eere, en de werken der kerkvaders en der Middeleeuwsche theologen werden ook door de mannen der Hervorming met ijver geraadpleegd. Deze nieuwe methode begon niet eerst met Maccovius, maar dagteekent reeds uit den eersten tijd na de Reformatie. Melanchton kwam al zeer spoedig op zijne minachting van Aristoteles en de philosophie terug. Calvijn had, behalve vooral van Augustinus, ook van Thomas studie gemaakt en was in zijn oordeel over de philosophie zeer bezadigd. En als men de theologen na hen raadpleegt, komt men spoedig tot de ontdekking, dat de bekendheid met 83 wijsbegeerte en scholastiek gaandeweg toeneemt. De werken bijv. van Martyr, Polanus, Zanchius, Piscator in het buitenland, van de beide Trelcatiussen, Gomarus e.a. hier te lande kunnen een ieder daarvan overtuigen. Maccovius ging dus slechts voort op de baan, die door anderen vóór hem ingeslagen was. Maar zijn natuur en karakter waren van dien aard, dat hij bij het voortschrijden in deze richting de wijsheid en de voorzichtigheid menigmaal uit het oog verloor. Om het op te helderen met een voorbeeld: de Gereformeerden onderscheidden gewoonlijk tusschen wil des besluits en wil des bevels. Maar Maccovius maakte hier bezwaar tegen: de wil des bevels was geen wil in eigenlijken zin; de wil des besluits was de eenige, werkelijke wil van God. En dus was de zonde niet alleen in Gods Raad besloten maar ook bepaald door Hem gewild. Zulk een voorstelling schijnt nu zeer consequent te zijn; Maccovius verwierf zich door deze en dergelijke redeneeringen den naam van een streng Calvinist. Maar, ofschoon er in de voorstelling van Maccovius waarheid schuilt, bij is geen streep consequenter dan de theologen, wier onderscheiding van Gods verborgen en geopenbaarden wil hij bestrijdt. Want straks moet hij bij de leer van de zonde toch weer van Gods toelating gaan spreken, tegen welke dezelfde aanmerking te maken is als tegen den wil des bevels. En het slot van de zaak was hier en bij andere punten, dat het een ijdele woordenstrijd was, en dat Maccovius met al zijne scholastieke onderscheidingen niets vorderde. Daarom tikte hem de Dordsche Synode dan ook op de vingers en beval hem voorzichtigheid aan. Nu zou Maccovius door deze zijne manier van redeneeren nog niet zoo licht bij anderen afkeuring hebben gevonden, wanneer niet één ding sterk tegen hem gepleit had, n.l. zijn 84 leven. Maar dit liet veel te wenschen over. Zijn leven was allesbehalve Christelijk. Men legde hem ten laste, en naar het schijnt niet ten onrechte, dat hij een belluina vita" leidde, dat wil zeggen, dat hij leefde als een beest. Was het wonder, dat ernstige, vrome mannen, zooals Lubbertus, Amesius e.a. verband zochten tusschen zijn leer en zijn leven, en vooral ook om het laatste bezwaar hadden tegen de eerste? Als God de zonde wilde, waarom dan niet naar de lusten van het vleesch geleefd? Maar hoe dit verder zij, in het vraagstuk, dat ons bezig houdt, nam Maccovius geen ander standpunt in dan de meeste Gereformeerden van zijn tijd. In de leer der heilsorde onderscheidt hij zich hoogstens, indien men wil, door twee eigenaardigheden. Ten eerste vangt hij de toepassing van de heilsweldaden aan, niet met de wedergeboorte of het geloof of de bekeering, maar met de rechtvaardigmaking. Maccovius leert echter geen rechtvaardigmaking van eeuwigheid, want deze bestrijdt hij uitdrukkelijk. Maar hij meent, dat de rechtvaardigmaking over alle uitverkorenen te zamen geschied is in de moederbelofte, Gen. 3 : 15, en hij tracht dit te bewijzen met Tit. 1 : 2, waar de uitdrukking: vóór de tijden der eeuwen, niet ziet op de eeuwigheid maar op een lang verleden tijd. (Loci Communes p. 676.) Op de rechtvaardigmaking volgt dan de heiligmaking, beginnende met de wedergeboorte. En hierbij legt Maccovius en dat is, indien men wil, zijne tweede eigenaardigheid in de leer der heilsorde er tegen de Engelsche theologen allen nadruk op, dat er geen voorbereidingen vóór de wedergeboorte zijn. Want één van beide: die zoogenaamde voorbereidingen leiden niet noodzakelijk tot de wedergeboorte en dan zijn ze geen voorbereidingen; òf zij 85 volgen op de wedergeboorte en zijn er kenteeken en vrucht van. Een mensch kan toch het evangelie niet zaligmakend hooren, tenzij hij eerst wedergeboren zij. Hoewel Maccovius dit punt nu breed uitwerkt en er telkens op terugkomt, iets nieuws leert hij er volstrekt niet mede. Dat was en dat is nog het Gereformeerde gevoelen. Ieder onzer erkent, dat het zaligmakend hooren van het evangelie de wedergeboorte onderstelt. Maar dat neemt niet weg, dat Maccovius het verband van roeping en wedergeboorte op dezelfde manier omschrijft als alle Gereformeerden. Hij noemt de wedergeboorte nooit onmiddellijk in dien zin, dat alle werking des Woords daarbij uitgesloten zou zijn. Hij ontkent geenszins, dat God door zijn Woord ook geestelijk dooden roept en roepen kan. Integendeel, met het oog op Ezech. 37 : 4 en Joh. 11: 43 zegt Maccovius juist, dat God door zijn Woord welterdege ook diegenen roept, die nog geestelijk dood zijn. En Hij doet dat en kan dat doen, wijl Hij juist de dingen, die niet zijn, roept, alsof zij waren en door middel van de roeping juist bewerkt, dat zij er zijn. God eischt bijv., zoo gaat hij voort, van de onwedergeborenen, dat zij zich besnijden en de voorhuid huns harten wegdoen, Jer. 4 : 4, Ezech. 18 : 31. Hij doet dit niet, omdat de onwedergeborenen dat zelf kunnen doen, maar omdat Hij hen daardoor hun onmacht wil doen kennen. God werkt het willen en het werken en toch vermaant Paulus, dat wij ons zelfs zaligheid zullen uitwerken met vreeze en beving. Wij zijn verplicht te gelooven, en toch kan niemand tot Christus komen, tenzij de Vader hem trekke. Zelfs is de prediking des Woords niet onnut voor hen, 86 die nooit de gave der wedergeboorte ontvangen en het dus nooit zaligmakend hooren kunnen. Want God wilde bepaald, dat ook aan hen, voorzoover zij althans leven onder de bedeeling der genade, het evangelie verkondigd zou worden, opdat zij niet te verontschuldigen zouden zijn. En wat aangaat de uitverkorenen, die nog onwedergeboren zijn, veel minder is voor hen de prediking van het evangelie tevergeefsch. Want terwijl hun het Woord uitwendig gepredikt wordt, opent God hun dikwerf het hart, gelijk Hij bij Lydia deed, en roept hen inwendig door zijnen Geest. Daarom kan ook volgens Maccovius het Woord een zaad der wedergeboorte genoemd worden. Wel komt er dan geen physische maar een zedelijke kracht aan toe gelijk wij later nog nader zien zullen want God is alleen door zijn Geest de auteur der wedergeboorte; maar toch mag het Woord zaad der wedergeboorte heeten, en wel om twee redenen. Ten eerste, omdat het Woord Gods met het schenken van de gave der wedergeboorte menigmaal gepaard gaat; wat God uitwendig door het Woord beveelt, dat volbrengt Hij inwendig door zijn Geest. En ten andere, omdat God uit en door dat Woord ons bekend maakt, dat wij wedergeborenen zijn, en dus de wedergeboorte ons verklaart. (Loci Communes 51-54, 696-715. Coll. theol. 396-408. Maccovius Redivivus 108-110.) Ook Maccovius is dus de leer toegedaan, dat de roeping, in den regel zelfs de uitwendige maar in elk geval de inwendige, aan de wedergeboorte voorafgaat. Nog opmerkelijker dan het gevoelen van Maccovius, is dat van Voetius over het verband van roeping en 87 wedergeboorte. Maccovius liet het n.l. in het midden, op welken tijd de uitverkorenen worden wedergeboren. Hij zeide, dat de kinderen der geloovigen gedoopt moesten worden, omdat sommigen hunner den H. Geest hadden, of ook omdat zij allen, niet de inwendige, maar toch de uitwendige, of de verbonds-heiligheid deelachtig waren. Daarom kon hij dan ook zeer gemakkelijk als regel stellen, dat de roeping aan de wedergeboorte voorafging. Maar Voetius was van meening, dat alle uitverkorenen, die uit geloovige ouders, in het verbond geboren werden, ook in hun jeugd, vóór den doop, werden wedergeboren. Wel vindt hij er eenig bezwaar in, om dit ook aan te nemen bij zulke uitverkorenen, die jaren lang, zelfs tot hun 30e, 50e of 70e jaar toe, in de zonde leven en dan eerst tot bekeering komen. Maar hij neemt de mogelijkheid aan, dat het zaad der wedergeboorte, in de eerste levensdagen in het hart gezaaid, zoolang werkeloos onder de aarde verborgen blijft. En hij helt het liefst tot deze gedachte over, omdat volgens de H. Schrift de kinderen der geloovigen met hunne ouders de beloften Gods deelachtig zijn, omdat anders besnijdenis en doop tot ijdele teekenen worden verlaagd, en omdat alleen langs dien weg de argumenten tegen Wederdoopers enz. hun kracht behouden. Niet alleen zulke kinderen, die van hun jeugd af toonen, dat zij het leven der genade deelachtig zijn, maar ook anderen, zooals Abraham, Manasse, de zondares in Luk. 7, de moordenaar aan het kruis, Cornelius, Lydia, Augustinus, Luther, die op lateren leeftijd bekeerd werden, waren volgens Voetius hoogst waarschijnlijk in hun jeugd reeds wedergeboren. Zelfs is het, naar zijne meening, ofschoon men beter doet, zich van een beslist oordeel te onthouden, geen alleszins verwerpelijk 88 gevoelen, dat een uitverkoren kind wordt wedergeboren op hetzelfde oogenblik, dat het gegenereerd wordt. (Disp. Sel. II 402-468.) En desniettemin, ofschoon men op grond van deze overtuiging van Voetius anders verwachten zou, laat hij toch in de orde des heils de roeping aan de wedergeboorte voorafgaan. Hij erkent, dat de uitverkoren kinderen der geloovigen worden wedergeboren zonder uitwendige roeping, t.a.p. 434. Hij geeft zelfs toe, dat ook bij volwassen personen de wedergeboorte plaats kan hebben, zonder dat het Woord vooraf of ermede gepaard gaat, t.a.p. 461. Maar als hij de heilsweldaden met elkander in verband zet en ordent, plaatst hij toch de roeping vóór de wedergeboorte. Zoo omschrijft hij de wedergeboorte als die daad Gods in uitverkoren, door Christus verloste, in actieven zin gerechtvaardigde en geroepen zondaren, waardoor Hij hen verandert van de verdorvenheid der zonde tot een nieuw leven, t.a.p. 436. Verzoening, rechtvaardiging, aanneming tot kinderen in objectieven zin gaan vooraf. Dan volgt de roeping. En daarna komen wedergeboorte, heiligmaking, heerlijkmaking, t.a.p. 433. De roeping is n.l. die weldaad, waardoor God de goederen des verbonds voorstelt en aanbiedt; de wedergeboorte maakt den mensch geschikt, om ze deelachtig te worden, t.a.p. 464, 452. De oorzaak der wedergeboorte is tweeërlei; de physische oorzaak is de kracht Gods, maar de zedelijke oorzaak, dat is die oorzaak, welke alzoo heet, omdat zij aan de eerstgenoemde oorzaak voorafgaat of ermede gepaard gaat, is de roeping, t.a.p. 449. De zaligmakende, krachtdadige roeping gaat in orde aan de wedergeboorte vooraf, maar in tijd valt zij ermede samen en vergezelt zij haar, t.a.p. 452. 89 Niet anders oordeelt Mastricht. Hij noemt het de gewone meening van de Gereformeerde theologen, dat de doop bij uitverkoren kinderen de wedergeboorte als reeds geschied onderstelt, Theor. pract. Theol. VI 3, 31. Voorts erkent hij, dat God wel in bijzondere gevallen alleen inwendig roepen kan zonder het Woord, VI 2, 19. Maar als hij de orde der heilsweldaden aangeeft, laat hij wederom de roeping aan de wedergeboorte voorafgaan. Nadat Mastricht in zijne dogmatiek den persoon en het werk van Christus behandeld heeft, gaat hij over tot de leer van de toepassing der heilsweldaden. Eerst spreekt hij daarbij over de natuur der toepassing en zegt o.a., dat het middel dier toepassing de dienst des Woords is, VI 1, 13. Vervolgens brengt hij de roeping ter sprake, waarbij hij opmerkt, dat de bijzondere roeping, welke alleen den uitverkorenen ten deel valt, ten eerste aan de wedergeboorte voorafgaat en dan niets bij hen onderstelt, en ten tweede er op volgt en dan de wedergeborenen opwekt tot geloof en bekeering, VI 2, 17. In het volgend hoofdstuk handelt hij dan over de wedergeboorte en omschrijft haar als die daad des Heiligen Geestes, waardoor Hij aan uitverkoren, verloste en geroepene menschen, het allereerste levensbeginsel instort, waardoor zij den Zaligmaker kunnen aannemen, VI 3, 6. Ook bij Comrie ten slotte kan er geen twijfel bestaan over de orde, waarin hij roeping en wedergeboorte tot elkaar heeft geplaatst. In zijne Verklaring van den Heid. Katechismus (ed. Nijkerk 1856) bl. 358 v. heeft hij in den breede behandeld de vraag: of er voor de levendigmaking en instorting van het waar zaligmakend geloof, dat ons wederbaart en tot nieuwe schepselen maakt, niet eenige voorafgaande geschiktheden, hoedanigheden en werkzaamheden 90 van onze zijde voorgaan, als voorbereidingen tot de levendmaking en instorting van het geloof? Ofschoon Comrie nu alle eigenlijke voorbereidingen voor de wedergeboorte in Pelagiaanschen en Remonstrantschen zin zoo kras mogelijk verwerpt, meent hij toch, dat er van eenige voorbereidingen voor de wedergeboorte in goeden zin, in den zin van de Engelsche Godgeleerden, gesproken mag worden, omdat er niets klaarder is, dan dat de Geest eerst de wet gebruikt om den zondaar te dooden, door derzelver eisch en vloek in de conscientie te doen indringen, om den zondaar te benauwen, te verschrikken en te doen wanhopen, om ooit of ooit door iets in zichzelven tot de genade te komen, voor en aleer Hij het evangelie gebruikt om hem levendig te maken, bl. 367. Hieruit blijkt het gevoelen van Comrie reeds ten duidelijkste. En hij zet dit dan vervolgens nader uiteen. Het is wel niet het Woord zelf, dat den mensch wederbaart, maar het is toch Gods onmiddellijke kracht in hetzelve, die de ziel aanraakt en wederbaart, bl. 165. De Heilige Geest werkt het ingewrochte geloof door het Woord en wekt het daarna tot de geloofsdaden op, bl. 398. Natuurlijk geldt dit volgens Comrie alleen van bejaarden. Maar bij dezen neemt hij toch aan, dat het Gods gemeene weg is, om altoos de wet op de conscientie van bejaarden te gebruiken en daarna door het evangelie hen levend te maken, bl. 370, 371. Meer schrijvers aan te halen, is overbodig werken loont de moeite niet. Alleen zij het vergund nog van één belijdenisschrift melding te maken, dat in de Gereformeerde kerken opgesteld werd, nadat de strijd over den kinderdoop uitgestreden en de onderscheiding van wedergeboorte en bekeering algemeen in de Theologie opgenomen was. 91 Het is de belijdenis van Westminster, dagteekenend uit het jaar 1645. Deze handelt in hoofdstuk X over de krachtdadige roeping en laat daarin zeer duidelijk de roeping aan de wedergeboorte voorafgaan. Zij zegt n.l., dat God al degenen, die Hij ten leven heeft verordineerd, en hen alleen, verwaardigt krachtdadig te roepen door zijn Woord en Geest op zijn bepaalden en welaangenamen tijd uit den staat der zonde en des doods tot de genade ende zaligheid door Jezus Christus. En Hij doet dat door hun verstand te verlichten, zoodat zij op geestelijke en zaligmakende wijze de dingen Gods verstaan; door hun steenen hart weg te nemen en een vleeschen hart hun te schenken enz. De krachtdadigheid dezer roeping is alleen te danken aan Gods vrije en bijzondere genade, en niet aan iets voorgezien goeds in den mensch, want deze is bij die roeping geheel lijdelijk, totdat hij, door Gods Geest levend gemaakt en vernieuwd, bekwaamd is om aan die roeping te beantwoorden en de aangeboden genade aan te nemen. Dit is als het ware de regel, dien de Westminster Confessie over de roeping aangeeft. Daarna laat zij er nog op volgen: uitverkoren kinderkens, die in hun jeugd sterven, worden wedergeboren en behouden door middel van zijn Geest, (die werkt, wanneer, waar en hoe Hij wil), evenals ook al de overige uitverkorenen, zoovelen als er voor de uitwendige roeping door den dienst des Woords onvatbaar zijn. Zonder aarzeling mag beweerd worden, dat de Westminster Confessie op dit punt de meening weergeeft, welke in de Gereformeerde kerk en Theologie over het verband van roeping en wedergeboorte heerschende was. Men gaf gaarne toe, dat de H. Geest bij kinderen en in enkele andere bijzondere gevallen wederbaren kan en werkelijk 92 wederbaarde zonder het Woord. Maar de orde des heils werd niet naar deze gevallen bepaald. Hoe veelvuldig zij waren, ze werden toch als uitzonderingen behandeld. De regel werd ontleend aan de volwassenen, die eerst geroepen en daarna werden wedergeboren. En zoo ging algemeen in de dogmatische behandeling de roeping aan de wedergeboorte vooraf. De belijdenisschriften en dogmatische handboeken, die in de Gereformeerde kerken het licht zagen, laten alle zonder onderscheid de roeping aan de wedergeboorte voorafgaan. Over dit feit kan geen verschil van meening bestaan. Het springt ieder, reeds bij het oppervlakkigst onderzoek, terstond in de oogen. In deze orde hebben zij ook geen verandering gebracht, nadat het onderscheid tusschen wedergeboorte en bekeering duidelijk in het licht gesteld en algemeen was aangenomen. Zelfs hebben zij er geen oogenblik aan gedacht, om de verhouding van roeping en wedergeboorte in de dogmatische behandeling om te keeren, ofschoon zij gaarne en volmondig erkenden, dat er in ontelbaar vele gevallen eene wedergeboorte plaats had, zonder het Woord, enkel en alleen door de krachtdadige werking des Heiligen Geestes. Voor het vasthouden aan den ouden, beproefden regel moeten zij dus hunne goede redenen hebben gehad. En die redenen zijn ook niet ver te zoeken. Enkele daarvan willen wij kortelijk aangeven. De eerste reden ligt in de diepe, heerlijke verbondsgedachte, welke in de Gereformeerde leer zulk eene belangrijke plaats bekleedt. Andere kerken kennen deze gedachte niet, of schrijven er slechts eene ondergeschikte waarde aan toe. Maar de Gereformeerde belijdenis en 93 theologie is zonder deze leer des verbonds op geen enkel punt te verstaan. Tot deze leer des verbonds kwamen de Gereformeerden onder voorlichting der Heilige Schrift en onder invloed van de oppositie, welke zij van den aanvang af tegen de Roomschen eenerzijds en de Wederdoopers aan den anderen kant te voeren hadden. In Rome was allengs de opvatting doorgedrongen, dat het verkrijgen der zaligheid van het begin tot het einde gebonden was aan de sacramenten. Al is een kind ook geboren uit geloovige ouders, binnen den kring der Christelijke kerk, daaraan heeft God nog geen heiligmakende genade verbonden. Het kind staat, op zichzelf beschouwd, geheel met kinderen, uit Heidensche ouders geboren, gelijk. Alleen heeft het dit voordeel, dat het in de gelegenheidis, om uit de hand van den priester den doop te ontvangen. En die doop verleent aan het kind de eerste, heiligmakende genade, de genade der wedergeboorte. De wedergeboorte gaat dus niet aan den doop vooraf en wordt niet door den doop ondersteld. Want God schenkt deze genade niet buiten het instituut der kerk, buiten priester en sacrament om. Maar de wedergeboorte wordt geschonken in en door den doop, zonder iets positiefs te onderstellen, alleen uit kracht van het gedane werk. Gelijk het vuur door zijne innerlijke kracht warmte mededeelt aan een ieder, die ermede in aanraking komt; zoo schenkt het sacrament des doops de genade der wedergeboorte aan een iegelijk, die het, zonder een beletsel in den weg te leggen, ontvangt. Want het sacrament beeldt de genade niet slechts af, maar het bevat die ook in zich; het is een vat, dat de genade inhoudt, een kanaal, waardoor de genade heenstroomt. Wie gedoopt wordt, wordt op datzelfde 94 oogenblik wedergeboren, in de kerk, dat is in het lichaam van Christus ingelijfd, uit den staat des natuurlijken levens in dien van het geestelijk leven overgezet. De doop is daarom ook volstrekt noodzakelijk ter zaligheid. De kerk als instituut, dat is de priester met het sacrament, staat tusschen God en de ziel des menschen in. Geen gemeenschap met God dan door den dienst van den priester. Dit was het standpunt van Rome. Lijnrecht daartegenover plaatsten zich de Wederdoopers. Geheel en al in hun denken en doen door de tegenstelling van natuur en genade beheerscht, konden zij niet toegeven, dat uitwendige, zinnelijke, stoffelijke teekenen, zooals de sacramenten waren, de inwendige, geestelijke genade mededeelden. Integendeel, de genade in het algemeen, en bepaaldelijk ook de wedergeboorte, wordt onmiddellijk en rechtsreeks door Gods Geest in het hart gewerkt. En sacramenten kunnen alleen beteekenen de genade, die tevoren door God is geschonken. Daarom mogen zij alleen worden uitgereikt aan zulke personen, die duidelijke bewijzen van hun geloof kunnen geven. De doop mag alleen volgen op persoonlijke belijdenis en kan daarom aan kinderen niet bediend worden. Bij kinderen is er immers van geen belijdenis, en dus ook van geen wedergeboorte en geen geloof sprake. Tusschen deze beide richtingen namen de Gereformeerden hun standpunt in. Zij namen uit de Schrift de verbondsgedachte over en verkregen daardoor terstond twee belangrijke voordeelen. Ten eerste stonden zij daarmede sterk tegenover Rome, dat alle mededeeling der genade aan het instituut der kerk, aan sacrament en priester bond. Want het verbond gaf recht en vrijheid, om te gelooven, dat kinderen, die uit geloovige ouders geboren waren, reeds voordat zij met het 95 instituut der kerk, met sacrament en dienaar in aanraking kwamen, de genade der wedergeboorte door den Geest van God ontvangen hadden. Natuurlijk was het de meening niet, dat kinderen deze weldaad ontvingen, omdat zij uit Christen-ouders geboren waren, alsof dit iets verdienstelijks ware en op zulk eene weldaad eenig recht of aanspraak zou geven. Maar God is, naar de openbaring in zijn Woord, zoo goed, dat Hij in zijne verkiezing en in de uitdeeling zijner genade de lijn der geslachten volgt en tegelijk met de ouders ook hun zaad in zijn verbond opneemt. Heilig waren dus de kinderen van geloovige ouders te achten, niet van nature maar door de weldaad des genadeverbonds, in hetwelk zij met hunne ouders naar Gods bestel begrepen zijn. De doop wordt daarom op dit standpunt aan de kinderen der gemeente niet bediend, om hen heilig te maken, om hen de heiligmakende genade deelachtig te doen worden, maar omdat zij in Christus geheiligd zijn en daarom als lidmaten zijner gemeente behooren gedoopt te wezen. De doop is geen kanaal, waardoor de genade den doopeling toestroomt, maar een teeken en zegel van ontvangen genade, van het verbond, waarin het kind met zijne ouders begrepen is. Daarom is de doop ook niet volstrekt noodzakelijk tot zaligheid. Voor een nooddoop is er geen plaats meer. Want hij schenkt geen enkele, bijzondere genade, die niet tevoren door Gods Geest, buiten den doop om, geschonken kan worden. God is voor de uitdeeling zijner genade aan geen instituut der kerk, aan geen sacrament en dienaar gebonden. Hij is vrij en machtig, om zijne genade te verheerlijken aan kinderkens, die nog niet tot bewustzijn gekomen zijn, die het Woord niet hooren kunnen, en die om de 96 eene of ander geldige reden van het sacrament verstoken zijn. Het heeft aan de Gereformeerden in den eersten tijd wel eenige moeite gekost, om dit standpunt te vinden en het te blijven innemen tegenover de bestrijding, die het bij de tegenstanders vond. Maar toch is de verbondsgedachte van huis uit eigen aan de Gereformeerde belijdenis. Reeds Zwingli nam ze uit de Heilige Schrift over en verdedigde er zich mede tegen de Wederdoopers. En Calvijn heeft ze duidelijk in het licht gesteld en breeder ontvouwd. Op grond van deze leer des verbonds, welke God in zijn Woord heeft geopenbaard, mogen wij vrijmoedig en dankbaar belijden, dat onze kinderen, hoewel zij deze dingen niet verstaan, nochtans daarom van den doop niet uitgesloten mogen worden, aangezien zij ook zonder hun weten der verdoemenis in Adam deelachtig zijn en alzoo ook weder in Christus tot genade aangenomen worden. Er is dus op Gereformeerd standpunt eene wedergeboorte, die aan de uitwendige roeping door het Woord, aan de bediening des doops, aan de werkzaamheid van het instituut der kerk voorafgaat. Zij heeft plaats bij die kinderen des verbonds, die God in hunne kindsheid uit dit leven roept en aangaande wier verkiezing en zaligbeid godzalige ouders niet moeten twijfelen. Zij heeft plaats bij al die uitverkorenen, die, zooals doofstommen enz., voor de uitwendige roeping door den dienst des Woords onvatbaar zijn. Zij heeft eindelijk ook plaats bij die uitverkorene kinderen des verbonds, die wedergeboren worden, voordat zij tot bewustheid komen. Maar dat alles nam niet weg, dat de Gereformeerden in de dogmatische behandeling de wedergeboorte steeds op de roeping lieten volgen. En de reden daarvan lag in de verbondsleer, zooals zij 97 die bepaaldelijk tegenover de Wederdoopers handhaafden. Aan die leer dankten zij tegenover Rome het voordeel, dat zij de uitdeeling der genade onafhankelijk konden maken van priester en sacrament. Maar die leer schonk hun ook tegenover de Wederdoopers de winste, dat zij het verband van Woord en Geest, van roeping en wedergeboorte konden handhaven. De leer des verbonds verschafte aan de Gereformeerden een groot voordeel tegenover de Roomsche opvatting van de kerk als middelares der zaligheid. Maar zij was voor hen niet minder van belang in hun strijd tegen de Wederdoopers, die de werking des Heiligen Geestes geheel en al losmaakten van het Woord Gods, dat in de Heilige Schriften tot ons kwam. Gelijk reeds opgemerkt is, liet deze radicale partij uit de dagen der Hervorming zich in al haar denken en handelen geheel beheerschen door de scherpe tegenstelling, waarin natuur en genade tegenover elkander werden geplaatst. Er bestond en er kon naar hare overtuiging geen verband tusschen beide bestaan: zij stonden tegenover elkaar als licht en duisternis, dag en nacht, hemel en aarde, als Schepper en schepsel. Daarom moest het hoe langer hoe meer tusschen beide tot eene radicale scheiding komen, niet alleen in de leer maar ook in het leven, beide in de theorie en in de practijk. Krachtens die tegenstelling en scheiding, leerden de Wederdoopers, kon de eerste mensch Adam, wijl aardsch uit de aarde, nog niet het ware beeld Gods, de waarachtige kennis, gerechtigheid en heiligheid deelachtig zijn geweest; kon de tweede mensch Christus zijne menschelijke natuur niet uit de maagd Maria ontvangen hebben, maar 98 moest Hij ze uit den hemel hebben medegebracht; waren de geloovigen, die van boven, uit God geboren waren en in die wedergeboorte eene nieuwe, hemelsche substantie ontvangen hadden, te beschouwen niet slechts als vernieuwde, maar als nieuwe, in oorsprong en wezen hemelsche menschen, die lijnrecht tegen de wereld overstonden en niets meer met haar te maken hadden. En dat moest op allerlei wijze uitkomen in de practijk van het leven. De Wederdoopers konden niet ontkennen, dat ook de geloovigen nog een lichaam hadden en nog spijze en drank en kleeding behoefden en nog op aarde en in de wereld leefden. Maar al was hun, gelijk aan alle overgeestelijke menschen, de werkelijkheid veel te machtig; toch eischten zij, dat de geloovigen geen overheidsambt zouden bekleeden, geen eed zouden doen, geen krijgsdienst zouden verrichten en dat zij zelfs door allerlei kleinigheden, door de wijze, waarop zij het haar droegen, door de kleur en den snit van hun gewaad, door de beleefdheidsformulen en door de omgangsvormen, door houding en manieren en gelaatsuitdrukking zich van de wereld zouden onderscheiden. De gemeente moest een afgescheiden kringetje van vrome menschen vormen, een staat in den staat, een eilandje in den oceaan, een oliedrop op de wateren. En zij moest trachten, om op revolutionaire manier het Koninkrijk Gods hier op aarde op haar eigen erve te verwezenlijken; of, indien dit mislukte, gelijk het te Munster mislukt is, moest zij in stille lijdzaamheid de wederkomst van Christus verbeiden en hopend naar de toekomst uitzien. Het spreekt vanzelf, dat er op dit standpunt van middelen der genade geen sprake kan zijn. Want de middelen, zooals bijv. de menschelijke taal in het Woord, en in de sacramenten het water en het brood en de wijn, het zijn alle 99 middelen, uit de natuur genomen, al is het ook, dat zij naar onze leer aan de genade zijn dienstbaar gemaakt. Maar hoe zou op het standpunt der Wederdoopers iets uit de natuur, een element uit de schepping Gods, aan de genade, aan de herschepping dienstbaar gemaakt kunnen worden? De genade eischt hier niet vernieuwing, maar uitbanning der natuur. Het natuurlijke kan op geenerlei wijze drager of voertuig der genade zijn. En dat gold niet alleen van de sacramenten, die volgens de Anabaptisten slechts uitwendige, zinnelijke, afbeeldende teekenen waren. Maar dat gold ook van heel het instituut der kerk met alle hare ambten en diensten. Dat gold ook van het Woord Gods, dat in de H. Schrift was nedergelegd. Het is waar, dat het Anabaptisme, door droeve ervaringen geleerd, later de toepassing van zijn radicaal principe getemperd heeft. Maar het beginsel, dat heel de richting bezielde en leidde, is toch düidelijk genoeg te onderkennen. Niet alleen het sacrament, ook het Woord staat als uitwendig, zinnelijk teeken tegen de genade over en kan er geen middel voor zijn. Niet alleen geen subjectieve, maar ook geen objectieve, historische bemiddeling des heils is er mogelijk. De wedergeboorte kan niet plaats hebben door het Woord. Zij is onmiddellijk, niet alleen in dien zin, gelijk ook de Gereformeerden gaarne beleden, dat er bij het Woord eene rechtstreeksche, krachtdadige, onwederstandelijke werking des Heiligen Geestes in het hart van den zondaar bijkomen moet. Maar zij is onmiddellijk ook in dezen anderen zin, dat het Woord er op geenerlei wijze als middel voor dienst kan doen. Het Woord heet in de Schrift wel zaad der wedergeboorte, maar dat is eene overdrachtelijke manier van spreken. Het eenige zaad der wedergeboorte is God door zijnen Heiligen Geest. Maar als de 100 mensch wedergeboren is, dan komt later het Woord, om hem bekend te maken, dat hij wedergeboren is, om hem als wedergeboren te ontdekken aan zichzelf. Het Woord is dus van ondergeschikte beteekenis; het komt achteraan; het maakt slechts openbaar, wat reeds inwendig aanwezig is; het doet slechts uitkomen, wat er door Gods Geest binnen in den mensch gewerkt is; het spreekt slechts uit, wat er eigenlijk al in het hart geschreven staat. Daarom komt het vóór alle dingen niet op het Woord, maar op den Geest aan, op den Geest, die vóór en buiten en zonder het Woord het inwendig licht in onze harten ontsteekt en daardoor dan ons naar het uitwendig licht des Woords in de Schrift henenleidt. Het inwendige Woord is het, dat ons zalig maakt, het uitwendige Woord maakt ons dat slechts duidelijker bekend. Beide, in- en uitwendig Woord, staan dus tot elkaar als ziel en lichaam, leven en dood, hemel en aarde, geest en vleesch, kern en schaal, zilver en schuim, waarheid en beeld, zwaard en scheede, licht en lantaarn, Christus en kribbe, God en natuur, Schepper en schepsel. Kennis van het uitwendig Woord geeft op zichzelf niets en laat ons koud en dood. Om het waarlijk te verstaan, is vooraf het inwendig Woord van noode. Gelijk woorden ons alleen leeren kunnen, wanneer wij de zaken kennen, zoo kan de Schrift ons dan alleen leeren, als Christus vooraf reeds in onze harten woont en door zijn Geest ons geleerd heeft. Het uitwendig Woord is maar een teeken, een schaduw, een beeld, een symbool van het geestelijk leven en kennen, dat inwendig in het hart door God is tot stand gebracht. Op zichzelf is dat Woord van geenerlei waarde. Zonder en buiten den Geest is het een doode letter, een papieren paus, een duister boek, vol tegenstrijdigheden, 101 waar iedere ketter zijn letter uit haalt, en waaruit men met eenige uit zijn verband gerukte, losse teksten alles en niets bewijzen kan. Maar het inwendig Woord is geest en leven, waarheid en kracht. Door de Wederdoopers en de aan hen verwante richtingen is dit inwendig Woord met zeer verschillende namen genoemd. Men sprak van inwendig Woord, maar ook van inwendig licht, geestelijk licht, wetergeboorte, schepping van God in ons, van Christus in ons, van den Heiligen Geest enz. Klare onderscheidingen, die hier vooral zoo noodig zijn, moet men van de mystiekgezinden nooit verwachten. Maar altijd wordt er toch onder verstaan dat nieuwe hemelsche leven, dat rechtstreeks van boven komt, dat onmiddellijk, zonder Woord, plotseling door Gods Geest in de harten uitgestort wordt, en dikwerf zelfs op pantheïstische manier, met Christus of met God, met de Goddelijke natuur vereenzelvigd wordt. Dit is in het kort de leer der Wederdoopers over het inwendig Woord en zijne verhouding tot de Schrift. Ze was ook in de eeuw der Hervorming niets nieuws en werd toen niet voor het eerst voorgedragen. Ze was uitgesproken reeds door vele sekten en richtingen in de Middeleeuwen en in de eerste eeuwen der Christelijke kerk. De grondgedachte, ofschoon op Christelijke erve Christelijk gewijzigd, is eigen aan alle mystiek, waar en wanneer ze ook voorkomt, in Indië of Griekenland, in Perzië of Egypte. Ze is eenvoudig deze: om de waarheid, om het leven, om de zaligheid, om in één woord God te vinden, heeft de mensch niet naar buiten te gaan, maar heeft hij alleen af te dalen in zichzelven. God woont in den mensch, hetzij dat Hij reeds in den mensch van nature, of dat Hij eerst door eene bijzondere, bovennatuurlijke nederdaling in hem 102 woning heeft gemaakt. Godsdienst is toch geen leer en geen werk, geen denken en geen doen, maar leven in God, eenheid en gemeenschap met God, welke alleen in het diepste des gemoeds, in het onmiddellijke gevoel genoten worden kan. Wanneer deze grondgedachte zoo algemeen uitgedrukt wordt en van de bijzondere vormen ontdaan, waarin zij bij de verschillende richtingen voorkomt, kan ieder ze gemakkelijk in allerlei wijsgeerige en godgeleerde stelsels van vroeger en van later tijd terugvinden. Hij vindt ze terug heden ten dage in de wijsbegeerte van Hegel, in de theologie van Schleiermacher, in de moderne richting van Scholten, in de ethische theologie van de la Saussaye Sr. Hij ontdekt ze zelfs in de leer der aangeboren begrippen van Plato, volgens welke de mensch de kennis der waarheid niet uit de wereld rondom hem heen, maar uit zichzelven put. En hij doorziet ook gemakkelijk, waartoe deze gedachte in hare gevolgtrekkingen leidt. Wanneer zij in eenen of anderen tijd voor het eerst door een man van diepen ernst en vaste overtuiging wordt uitgesproken en binnen een kleineren of grooteren kring warme, bezielde instemming vindt, kweekt zij menigmaal geestdrift, moed, enthousiasme, diepe, heerlijke mystiek. Zoo was het in den eersten tijd ook bij de Wederdoopers. Er waren toen onder hen zonder twijfel vele oprechte geloovigen, vele ware kinderen Gods. En bij al wat men op de Anabaptisten aan te merken heeft, mag men nooit vergeten, dat zij in grooten getale met bewonderingswaardigen geloofsmoed voor de zaak der Hervorming hun goed en hun bloed hebben veil gehad. Maar reeds spoedig openbaarde het beginsel zijne valsche gevolgtrekkingen. Eerst daarin, dat men, aan het inwendig 103 Woord meenende genoeg te hebben, Schrift en kerk, ambt en sacrament verachten, op openbaringen zich beroepen en aan allerlei buitensporigheden zich schuldig maken ging. En vervolgens, toen de eerste geestdrift voorbij was, daarin, dat allengs ook het inwendig Woord van zijn bijzonder, bovennatuurlijk karakter werd beroofd en hoe langer hoe meer met het natuurlijk licht van rede en geweten vereenzelvigd werd. Het abstracte supra-naturalisme sloeg in rationalisme om. Omdat men het Woord verachtte, gaf men het criterium prijs, waaraan natuur en genade alleen van elkander onderscheiden kunnen worden. De scherpe tegenstelling verdween. Wat men eerst meende, alleen door bijzondere, inwendige openbaring geleerd te hebben, bleek later zeer goed vrucht te kunnen zijn van de algemeene openbaring Gods in de rede. Het inwendig licht viel, zooals bijv. bij de Kwakers, allengs met het natuurlicht samen. Maar in beide gevallen bevat de Schrift niets, dan wat de mensch reeds inwendig door Gods Geest heeft geleerd. Tegenover deze richting heeft nu de Gereformeerde kerk en theologie even beslist, als tegenover Rome, positie gekozen. Zij heeft het verband van Woord en Geest, van roeping en wedergeboorte vastgehouden. En zij kon dat doen door hare leer van het verbond der genade. Door hunne leer van het verbond der genade werden de Gereformeerden in staat gesteld, om tegenover de Wederdoopers het verband van Woord en Geest, van roeping en wedergeboorte vast te houden. Als de doop niet, gelijk Rome leerde, bij kinderkens de wedergeboorte werkte maar deze onderstelde, zooals de Wederdoopers beleden, dan scheen het voor de hand te 104 liggen, om met de laatsten te zeggen, dat kerk en ambt, Woord en sacrament voor het werk der zaligheid geen waarde hadden, dat zij althans niet als middelen der genade voorop konden gaan, doch slechts als teekenen en bewijzen der genade konden volgen. Maar de Gereformeerden hebben zich door deze schijnbaar voor de hand liggende gevolgtrekking niet laten verleiden. En zij konden en mochten, zij behoefden het ook niet te doen, omdat zij onderscheid maakten tusschen het genadeverbond en de kerk. In zekeren zin en tot zekere hoogte is er tusschen beide geen groot verschil. Het genadeverbond in zijne bediening en bedeeling valt met de kerk saam; zoo ver als de kerk strekt ook het genadeverbond zich uit; de grenzen zijn bij beide dezelfde. Ook is er overeenstemming in de goederen en weldaden, die in beide geschonken en genoten worden. De Schrift, die door de kerk uitgelegd en verklaard, gepredikt en toegepast wordt, is het boek des verbonds. De sacramenten, die door de kerk worden bediend, zijn teekenen en zegelen des verbonds. En de weldaden, welke de kerk als vergadering der geloovigen geniet, wedergeboorte en bekeering, vergeving en heiligmaking, zijn goederen des verbonds. Eindelijk is er ook nog zeer groote gelijkheid, als bij de kerk niet uitsluitend aan de kerk als instituut, maar aan haar ook als organisme wordt gedacht. Maar dit laatste wijst toch reeds op een belangrijk onderscheid, dat tusschen beide bestaat. Bij de kerk kunnen wij in onze gedachte wel een oogenblik abstraheeren van het instituut, waarin zij voor onze oogen optreedt. Maar dat is dan niets meer dan eene abstractie, die in de werkelijkheid niet voortkomt. Historisch heeft de kerk nooit 105 zonder eenig instituut bestaan, bestaat zij er nog nooit zonder en kan zij er ook niet zonder bestaan. Niet enkel en uitsluitend als instituut, maar toch met instituut is zij terstond door God op aarde gesticht en tot op den huidigen dag bewaard. Dat instituut heeft in den patriarchalen tijd, in de bedeeling des Ouden en in die des Nieuwen Testaments wel telkens eene andere gedaante gehad, maar een instituut, eene zekere inrichting en organisatie is aan de kerk ten allen tijde eigen geweest. Geheel verkeerd is het daarom, van de kerk als organisme en de kerk als instituut eene zekere tegenstelling te maken, en de eerste zelfs hoog boven de laatste te plaatsen en tegen haar uit te spelen. Het instituut is juist de organisatie, de eenige, de noodzakelijke, de onmisbare organisatie van de zoogenaamde kerk als organisme. Deze laatste heeft geen aanwijsbaar adres dan juist in het instituut. Zij komt in geen vereeniging of corporatie van menschelijk goedvinden, maar in het door God haar gegeven instituut tot openbaring. Maar juist daarom nemen wij in het begrip der kerk terstond en onwillekeurig altijd het begrip van het instituut mede op. Logisch, in onze gedachte maken wij wel eens een oogenblik onderscheid tusschen de kerk als organisme en de kerk als instituut, en wij moeten dat ook wel doen, om zuiver te denken; want alleen wie wèl onderscheidt, leert wèl. Maar dat neemt niet weg, dat beide, in het begrip en in de werkelijkheid, ten nauwste verbonden zijn. Zelfs als wij de kerk omschrijven als vergadering der geloovigen, hebben we het institutair karakter der kerk daarin terstond mede opgenomen. Want ten eerste is eene vergadering niet denkbaar zonder eenige inrichting en regeering. En ten andere heeft het woord vergadering in deze 106 omschrijving niet alleen een passieven maar ook een actieven zin; de kerk is niet alleen de gemeenschap, waarin de geloovigen vergaderd zijn, maar ook als zoodanig juist ook de inrichting, die geroepen is om de geloovigen voortdurend te vergaderen. Als men dus geen ander begrip heeft van de kerk, dan loopt men gevaar, om òf met Rome, wijl de kerk altijd concreet het instituut insluit, de zaligheid van het instituut der kerk, van priester en sacrament, af hankelijk te maken; òf ook, om met het Anabaptisme heel de kerk op te ruimen en alle genadewerking van Woord en sacrament ten eenenmale los te maken. Deze beide uitersten konden door de Gereformeerden vermeden worden, wijl zij aan de Schrift ontleenden de schoone leer van het verbond der genade. Dit verbond toch sluit terstond twee gedachten in, die in het begrip der kerk als geloovigen natuurlijk niet ontbreken, maar daarbij toch niet op den voorgrond treden. De eerste gedachte is, dat het een verbond is tusschen God en mensch. De kerk is eene vergadering van geloovigen, van geloovigen die al hun heil en zaligheid van Christus verwachten, maar die toch onderling eene vergadering, eene gemeenschap, een lichaam vormen. Maar het verbond der genade stelt Gods verhouding tot den mensch op den voorgrond en stelt die als een genadige voor. In dat verbond is God de eerste en ook de laatste, het begin en het einde. De gansche verlossing is zijn werk, van den aanvang af tot aan hare voltooiïng in de eeuwigheid toe. God is het en Hij alleen, die den mensch opzoekt en roept en in zijne gemeenschap opneemt. Hij komt den mensch voor en eigent hem uit genade alle weldaden toe. 107 En de tweede gedachte, die in het verbond opgesloten ligt, is deze, dat dit verbond zich voortzet van geslacht tot geslacht. Als God zich verbindt onze God te zijn, dan verbindt Hij zich meteen, de God van ons zaad te zullen wezen. Hij volgt met zijne genade de lijn der geslachten. Hij voert de verkiezing uit in den weg des verbonds. Hij wandelt als Vader der barmhartigheid in het spoor, dat Hij zelf als Vader aller dingen geteekend heeft. Dit verbond der genade gaat daarom aan de kerk, als organisme en instituut saamgenomen, vooraf. Het is wel niet onjuist te zeggen, dat de kinderen der geloovigen in de gemeenschap der kerk geboren worden, want de kerk naar haar idee omvat alle uitverkorenen, alle geloovigen, zoowel die gelooven in vermogen als die gelooven metterdaad. Maar gewoonlijk wordt er in de Gereformeerde theologie toch onderscheid gemaakt. In het Doopsformulier heet het bijv.: onze kinderen worden zonder hun weten door God in genade aangenomen; zij zijn erfgenamen van het rijk Gods en van zijn verbond; zij zijn in Christus geheiligd. En de Dordsche leerregels zeggen, dat onze kinderen heilig zijn, niet van nature, maar uit kracht van het genadeverbond, in hetwelk zij met hunne ouders begrepen zijn. Daarom, omdat zij dat zijn, behooren zij dan ook gedoopt te wezen en door dien doop in de kerk te worden ingelijfd. Omdat God hen met hunne ouders uit loutere genade in het verbond der genade opgenomen en begrepen heeft, daarom ontvangt de kerk van Godswege het recht en de macht, om ze door den doop in hare gemeenschap in te lijven. De kerk is in zekeren zin vrucht des geloofs; zij is n.l. vergadering der geloovigen, het vergaderd-zijn der geloovigen in passieven zin, en omdat zij dat is, wordt zij het ook, en moet zij het naar Gods bestel ook zijn, in 108 actieven zin, de instelling, die de geloovigen vergadert. Maar het verbond der genade gaat aan het geloof vooraf. Het geloof is geen voorwaarde tot het verbond, maar in het verbond; de weg, om al de andere goederen van dat verbond deelachtig te worden en te genieten. Doch het geloof is zelf reeds eene vrucht, eene weldaad des verbonds, eene gave van zijne genade en dus een bewijs, dat God ons in zijn verbond heeft opgenomen. Want God schenkt al de gaven zijner genade in den weg des verbonds. Meer nog, het verbond der genade gaat niet alleen aan de gaven der genade, aan de werking des Heiligen Geestes vooraf, maar ook zelfs aan den persoon van Christus, n.l. aan zijne menschwording en voldoening. Van eeuwigheid is het reeds met Christus als Borg der zijnen opgericht. Het is niet eerst in den tijd ontstaan. Het wortelt in de eeuwigheid. En het bestond toen niet slechts in het besluit, gelijk alle dingen in dien zin gezegd kunnen worden van eeuwigheid te zijn, maar het bestond toen ook in waarheid en werkelijkheid tusschen den Vader en den Zoon, en kon daarom ook terstond na den val aan den gevallen mensch bekend gemaakt en met hem opgericht worden. Daarom is dat verbond der genade, bestaande van eeuwigheid tot eeuwigheid, ook in de historie de bemiddeling van alle heil, de weg, waarin God al zijne genade-weldaden aan den mensch mededeelt. In de Gereformeerde dogmatiek gaat daarom aan de leer der kerk altijd een hoofdstuk over het genadeverbond vooraf, hetzij dit een plaats vindt aan het begin van de leer der heilsorde, hetzij reeds vóór de behandeling van den persoon en het werk van Christus. Het verbond der genade is het groote goed, dat God in zijne ontferining aan zondaren schenkt; en de weldaden 109 van dat verbond deelt Hij mede aan de geloovigen, die in hunne saamvergadering het wezen der kerk uitmaken. Maar bij dat verbond behoort het evangelie, dat er onafscheidbaar van is. Gelijk het werkverbond wordt afgekondigd in de wet en zonder deze niet bestaat, zoo wordt het genadeverbond geopenbaard en bekend gemaakt in het evangelie, dat den persoon van Christus tot middelpunt heeft. Beide, genadeverbond en evangelie, zijn onlosmakelijk aan elkander verbonden. Waar het evangelie niet bekend is, bestaat het genadeverbond niet; maar ook overal, waar het evangelie gebracht wordt, richt God zijn verbond op en verheerlijkt Hij zijne genade. In het afgetrokkene laat het zich wel denken, dat het evangelie ergens bekend is en toch niemand dat evangelie in den geloove aanneemt; maar in werkelijkheid komt dat toch niet voor. Want God heeft zich verbonden, om te werken met zijn Geest, waar zijn Woord verkondigd wordt. Zijn Woord keert niet ledig weer, maar doet, al wat Hem behaagt en is voorspoedig in al datgene, waartoe Hij het zendt. Het is altijd een reuk des levens ten leven of des doods ten doode. Waar Gods Woord is, daar is Hij zelf, daar werkt zijn Geest, daar richt Hij zijn verbond op, daar plant Hij zijn kerk. Op grond van Gods eigen beloften mogen wij gelooven, dat, gelijk Luther zeide, Gods volk niet zonder Gods Woord en Gods Woord niet zonder Gods volk kan zijn. Klein moge hun aantal zijn en onbekend hun naam aan de menschen, maar er zijn geloovigen over de gansche aarde, zoover het evangelie uitgebreid is. Indien dit nu alzoo is, dan volgt daaruit in de eerste plaats, dat de Wederdoopers dwalen, als zij den Heiligen Geest losmaken van het Woord. Zij leerden n.l. dat God alleen wederbaart door den Heiligen Geest, door het 110 inwendige woord, zonder daarbij van het Woord der Heilige Schrift gebruik te maken. De Heilige Geest en Hij alleen was het ware zaad der wedergeboorte. Daarom moesten zij ook aannemen en namen inderdaad aan, dat Gods genade algemeen was en ook onder de Heidenen werkte. Het inwendig woord, dat losgemaakt werd van de H. Schrift, bevond zich overal, bij degenen, die nooit het evangelie hadden gehoord, evengoed als bij hen, die leefden onder de bedeeling der genade. In het Woord der Schrift werd slechts bekend gemaakt en uitgesproken, wat God door het inwendig woord in de harten der menschen, zoowel van Heidenen als van Christenen, gewerkt had. Nu beleden de Gereformeerden volmondig, dat het Woord alleen tot wederbaring en bekeering ongenoegzaam was, en dat er eene bijzondere, almachtige, rechtstreeksche werking des H. Geestes bij moest komen, om den zondaar uit den dood over te brengen in het leven. Maar zij gingen daarom toch volstrekt niet met de Wederdoopers mede, om de werking des H. Geestes geheel los te maken van het Woord. Zij hielden zich aan de Schrift en wilden niet wijs zijn, boven hetgeen men behoort wijs te zijn. Zij handhaafden daarom algemeen, dat het Woord het zaad der wedergeboorte, het middel der genade was. Volgens hunne op de Schrift gegronde overtuiging werkte de H. Geest alleen binnen de grenzen, die door de bekendheid van het evangelie getrokken werden. En ook al waren er onder de Gereformeerden enkelen, die de mogelijkheid der uitverkiezing en wedergeboorte van sommige Heidenen erkenden, zij lieten de mogelijkheid toch op zichzelve staan, richtten er hun leer niet naar in, maar hielden zich bij hunne belijdenis aan den regel der H. Schrift. Maar uit dit samengaan van genadeverbond en evangelie 111 volgt in de tweede plaats, dat de genade niet, als bij Rome, afhankelijk is van het kerkinstituut, van priester en sacrament. De verhouding van Schrift en kerk is door de Protestanten gansch anders dan door de Roomschen bepaald. Volgens de laatsten gaat de kerk aan de Schrift vooraf, is de kerk niet op de Schrift gebouwd, maar de Schrift uit de kerk voortgekomen; de kerk heeft daarom eigenlijk voor haar wezen en bestaan de Schrift niet van noode, maar wel heeft de Schrift voor haar ontstaan, verzameling, bewaring en uitlegging aan de kerk behoefte. Doch de Hervorming keerde die verhouding om; zij plaatste de kerk op den bodem der Schrift en stelde de Schrift hoog boven de kerk. Niet de kerk maar de Schrift, het Woord Gods werd het genademiddel bij uitnemendheid; zelfs het sacrament werd aan dat Woord ondergeschikt en had zonder dat Woord geen beteekenis of kracht. Maar dat Woord kon dan ook werken en werkte ook buiten het instituut der kerk om. Wel is waar heeft God dat Woord aan zijne kerk toebetrouwd, opdat het door haar uitgelegd, gepredikt, verdedigd zou worden. Maar dat Woord is niet zoo aan de kerk geschonken, dat het buiten haar geen bestaan en geen kracht zou hebben. Integendeel, dat Woord richt zich tot alle menschen; het heeft waarde in alle omstandigheden en voor alle terreinen des levens en ontleent zijne kracht en werking geenszins daaraan alleen, dat het door een ambtelijk persoon in de vergadering der geloovigen verkondigd wordt. Het doet zijne werking ook dan, wanneer het in huis gelezen en onderzocht, door ouders of onderwijzers verhaald, in een of anderen vorm ter kennis gebracht wordt. Een iegelijk, wie en wat en waar hij ook zij, die dat Woord geloovig aanneemt, is Gods belofte, de genade in Christus, de gansche zaligheid 112 deelachtig. Hij behoeft daarvoor op geen kerk, geen dienaar, geen sacrament te wachten. Wie gelooft, heeft het eeuwige leven. Op die wijze werd de Christenmensch door de Hervorming bevrijd van de priesterheerschappij. Hij werd niet in dien zin losgemaakt van zijne omgeving en van heel het historisch verleden, dat hij ook zonder het uitwendig Woord de genade in Christus deelachtig kon worden. Maar voor zijne zaligheid was hij niet van het instituut der kerk afhankelijk. De dienaar der kerk schonk hem die zaligheid niet, en het sacrament was voor hem niet onmisbaar. Maar God verleende ze hem, rechtstreeks, persoonlijk, in zekeren zin zonder het intermediair zelfs van ambt of sacrament, zoodat er tusschen God en zijne ziel niets kwam in te staan. Doch dit alles stoot volstrekt niet omver, dat God, naar zijn eigen getuigenis, die genade alleen hem deed toekomen in den weg des verbonds. Ten derde volgt er daarom uit de verhouding van genadeverbond en evangelie, dat deze beide saam altijd voorafgaan aan de werking des Heiligen Geestes en aan het deelgenootschap, dat de geloovige heeft aan den persoon van Christus en aan al zijne weldaden. Wel schijnt deze mededeeling der genadeweldaden bij kinderen op eene andere wijze te geschieden dan bij volwassenen. En tot op zekere hoogte is dit ook zoo. Want immers belijden alle Gereformeerden eenparig en dankbaar, dat God aan geen middelen is gebonden en ook zonder de uitwendige prediking van het evangelie in de harten van kleine kinderen het beginsel des eeuwigen levens kan planten. Er is niemand onder ons, die dit betwijfelt. De H. Schrift bewijst het met de voorbeelden van Jeremia en Johannes den Dooper. 113 Maar nooit mag daarbij uit het oog worden verloren, dat dit alles slechts zulke kinderen geldt, die kinderen zijn des verbonds, die onder de bediening des evangelies geboren zijn en die met hunne ouders door God in genade zijn aangenomen. God kan zijne weldaden uitdeelen ook zonder het middel des Woords, en Hij doet het bij de kleine kinderen der geloovigen. Maar Hij doet het toch altijd door de inwendige roeping van dien Geest, dien Hij aan de gemeente schonk; in de gemeenschap dier kerk, welke Hij opdroeg, het evangelie te prediken aan alle creaturen; in den weg van dat verbond, dat het evangelie tot inhoud en het sacrament tot teeken en zegel ontving. Al is het dan ook, dat de kinderen der geloovigen eerst door den doop in de geïnstitueerde kerk worden ingelijfd; reeds vóór dien tijd, ja zelfs vóór hunne geboorte zijn zij met hunne ouders in het verbond der genade begrepen. Dat verbond gaat met het evangelie, waarin het geopenbaard wordt, aan de gave der weldaden, ook aan die der wedergeboorte vooraf. Om deze redenen bleven de Gereformeerden in hunne uiteenzetting van de leer der waarheid aan de orde getrouw, dat de roeping de eerste plaats innam in de orde des heils. Zij vreesden, dat anders de Doopersche dwaling zou insluipen, die den Geest van het Woord, de wedergeboorte van de roeping, de bedeeling der genade van de bediening des evangelies onafhankelijk maakte. En zij konden die orde vasthouden, omdat zij haar ontleenden, niet aan het subject en aan de wijze, waarop een of ander individueel persoon tot bekeering kwam, maar aan de objectieve verhoudingen, die God in zijn Woord had neergelegd en waarbij Hij in de historie zich aansloot. Individueel beschouwd, dan kan het schijnen, alsof in 114 het geval van kleine kinderen de wedergeboorte aan de roeping en de Geest aan het Woord voorafgaat. Immers zegt het doopsformulier terecht, dat de kinderen der geloovigen al deze dingen, die in het evangelie verkondigd en in den doop verzegeld worden, niet kunnen verstaan, maar desniettemin van den doop niet mogen uitgesloten worden. Want gelijk zij zonder hun weten der verdoemenis in Adam deelachtig zijn, zoo worden zij op diezelfde wijze, dat is, zonder hun weten, door God in genade aangenomen. Het heeft dus al den schijn, alsof althans in het geval van de kleine kinderen der geloovigen de wedergeboorte aan de roeping voorafgaat en de wedergeboorte dus bij hen ook in dien zin onmiddellijk is, dat zij zonder en buiten het Woord des evangelies geschiedt. Maar dit oordeel is toch niet juist. Indien kleine kinderen zonder hun weten door God in genade aangenomen en wedergeboren worden, dan onderstelt dat altijd, dat het verbond der genade met het evangelie, waarin het afgekondigd wordt, objectief en historisch reeds bestond. Zij zouden naar de orde, welke God in zijne vrijmacht heeft vastgesteld en bij het uitdeelen zijner genadeweldaden in het oog houdt, de wedergeboorte niet deelachtig kunnen zijn, indien zij niet geboren waren als kinderen des verbonds. En juist als zulke kinderen des verbonds zijn zij geroepenen van Gods wege. Al is het, dat zij voor zichzelf de dingen des evangelies niet verstaan, zij zijn toch geroepen met en in hunne ouders; als kinderen der geloovigen, komt hun met hunne ouders de belofte toe, dat is, de belofte des evangelies, die alleen in het evangelie wordt bekend gemaakt en aangeboden; als het zaad van Christenouders worden zij, niet los van de bedeeling des Woords, maar in verband met deze, inwendig geroepen 115 door den Heiligen Geest en alzoo in de wedergeboorte Christus ingelijfd. Wanneer een kind losgemaakt wordt van zijne omgeving, dat is in dit geval, van het verbond der genade, dan schijnt het, dat de wedergeboorte aan de roeping voorafgaat, hoewel dan tegelijk alle grond ontbreekt, om aan de zaligheid der kleine kinderen te gelooven. Maar objectief en historisch beschouwd en gelet op de orde, door God voor de uitdeeling zijner genadeweldaden vastgesteld, dan gaat de roeping aan de wedergeboorte, de bediening van het evangelie aan de werking des Geestes vooraf. Dit wordt voor de kleine kinderen der geloovigen nog daardoor bevestigd, dat zij als kinderen des verbonds en als erfgenamen van het rijk Gods recht hebben op den doop. Nu is de doop een van de twee sacramenten, door Christus voor zijne geloovigen ingesteld. En de sacramenten beteekenen niets en zijn geen sacramenten, wanneer zij losgemaakt worden van het Woord. Sacramenten zijn zegelen aan het Woord, zij volgen op het Woord en zijn onafscheidelijk met dat Woord verbonden. De doop der kleine kinderen zou daarom hoegenaamd geen kracht hebben en terstond ophouden een sacrament te zijn, wanneer hij niet door het Woord voorafgegaan werd en nu volgde, om dat Woord te beteekeneu en te verzegelen. Gelijk de doop dus het zegel is van het Woord, zoo is de wedergeboorte, welke kleine kinderen der geloovigen deelachtig zijn, de vervulling van die belofte, welke alleen in het evangelie tot ons komt, en die naar datzelfde evangelie niet alleen den geloovigen, maar in en met hen ook hunnen kinderen geldt. De leer van het verbond der genade was de reden, waarom de Gereformeerden tegenover de Wederdoopers konden 116 vasthouden aan de orde, dat het Woord aan den Geest, de roeping aan de wedergeboorte voorafging. Maar deze reden was de eenige niet; er kwam eene tweede bij, ontleend aan den feitelijken toestand, waarin de kerk van Christus hier op aarde steeds verkeert. Ten aanzien van de kinderen des verbonds, die stierven in hun prille jeugd, beleden de Gereformeerden eenparig, dat zij zonder hun weten, en dus ook zonder uitwendige roeping, door Gods Geest werden wedergeboren en alzoo in den hemel opgenomen. De Dordsche Synode drukt het algemeene gevoelen uit, als zij zegt, dat de godzalige ouders niet twijfelen moeten aan de verkiezing en zaligheid hunner kinderen, welke God in hunne kindsheid uit dit leven wegneemt. Maar dat sluit toch niet uit, dat er onder de Gereformeerden ook ten aanzien van zulke vroegstervende kinderen des verbonds ten allen tijde eenig verschil van gevoelen heeft bestaan. Sommigen waren van oordeel, dat ook bij deze kinderkens onderscheiden moest worden tusschen zulke, die al, en andere, die niet verkoren waren. Immers het begrepen zijn in de bedeeling des verbouds kon op zichzelf nogniet gelden als een bewijs der verkiezing; want hoevele kinderen werden niet uit geloovige ouders geboren, die later afvallig werden en den breeden weg gingen bewandelen? En ook leerde de Heilige Schrift nergens, dat het vroege sterven zonder meer bij de in het verbond geboren kinderkens een teeken van hunne verkiezing en zaligheid was. Degenen onder de Gereformeerden, die alzoo redeneerden, erkenden dus volmondig, dat de uitverkorenen onder de vroegstervende kinderen des verbonds voor hun dood door Gods Geest werden wedergeboren en alzoo in den hemel opgenomen; maar zij durfden, bij gemis aan beslissende 117 uitspraken van Gods Woord, niet met volle vrijmoedigheid gelooven, dat alle vroegstervende kinderen des verbonds zonder uitzondering tot de uitverkorenen behoorden. Anderen namen een eenigszins ruimer standpunt in. Zij gingen uit van de belofte Gods. Tot Abraham, den vader der geloovigen, had de Heere eenmaal gezegd: Ik zal mijn verbond oprichten tusschen Mij en tusschen u, en tusschen uwen zade na u in hunne geslachten, tot een eeuwig verbond, om u te zijn tot eenen God en uwen zade na u, Gen. 17 : 7. Niet alleen aan de ouders, maar ook aan hunne kinderen kwam naar 's Heeren Woord de belofte toe, Hand. 2 : 39. En hieraan had men zich te houden, zoolang het tegendeel niet bleek. Bij de kinderen des verbonds, die in het leven gespaard bleven, werd het later in hun woorden en daden openbaar, of zij al dan niet in den weg des verbonds wilden wandelen; en indien dit niet het geval was, werden zij door de kerkelijke tucht uit het midden der gemeente weggedaan. Maar bij de kinderen des verbonds, die in hunne eerste levensjaren door den dood werden weggenomen, kon dit niet openbaar worden; zij konden dus, noch door woorden noch door daden, het tegenbewijs ervan leveren, dat ze kinderen des verbonds waren. En daarom had men het ervoor te houden, dat zij in genade door God waren aangenomen en bij hun sterven de zaligheid deelachtig waren geworden. Evenals iemands onschuld zoolang geloofd moet worden, totdat het tegendeel duidelijk blijkt, zoolang moesten de kinderen des verbonds beschouwd worden als uitverkorenen; en dus ontbrak bij de vroegstervende kinderen des verbonds de grond, om een gedeelte voor wel, en een ander gedeelte voor niet verkoren te houden. Dit milde standpunt werd door de Dordsche Synode 118 ingenomen. Maar het verdient opmerking, dat zij dit standpunt op zeer gematigde wijze omschrijft. Ten eerste kondigt zij het niet als een dogma af, dat voorwerpelijk vaststaat, maar spreekt zij in onderwerpelijken zin en zegt, dat de ouders niet moeten twijfelen aan de verkiezing en zaligheid hunner vroegstervende kinderen. En ten andere reikt zij dezen troost niet uit aan de ouders in het algemeen, maar aan de godzalige ouders; want andere ouders, die voor zichzelf geen belang stellen in hun eigen verkiezing en zaligheid, kunnen ook niet waarlijk bezorgd zijn over het lot hunner kinderen, hebben aan die vertroosting geen behoefte en kunnen ze ook niet genieten. Om waarlijk te gelooven, dat onze jonggestorven kinderkens de zaligheid deelachtig zijn, dienen wij zelven door een oprecht geloof de weldaden des verbonds te hebben aangenomen, en van onze eigen verkiezing en zaligheid verzekerd te zijn. Voor ons doel is het niet noodig, op dit punt dieper in te gaan; te minder, omdat wij het met al onze redeneeringen toch niet verder zouden brengen dan tot het zachtmoedige oordeel der liefde, door de Dordsche Synode uitgesproken, en nooit al de bezwaren zouden kunnen uit den weg ruimen, die van het eerstgenoemde standpunt ertegen worden ingebracht. Maar ofschoon vele kinderen des verbonds in hunne vroege jeugd sterven en dit getal zeker wel veel grooter is, dan men in vorige tijden bij gebrek aan statistische gegevens heeft vermoed; er zijn toch ook duizenden bij duizenden, die tot jaren des onderscheids opgroeien en dan zelven persoonlijk voor de keuze komen te staan, om Christus te volgen of de wereld te dienen. Met het oog op deze kinderen des verbonds, die in het leven gespaard blijven en straks na belijdenis tot het heilig 119 avondmaal worden toegelaten, doet zich weder eene tweeledige vraag voor. De eerste vraag luidt, of al die kinderen des verbonds tot de uitverkorenen behooren en daarom eenmaal onfeilbaar zeker de hemelsche zaligheid deelachtig zullen worden. Maar deze vraag behoeft ons niet lang op te houden, want er is niemand, die bij eenig nadenken en met de Schrift in de hand daarop een bevestigend antwoord zou kunnen of zou durven geven. Als uit de Schriftuurlijke leer, dat de gemeente van Christus te beschouwen is als eene vergadering van geloovigen, nu en dan door een enkele is afgeleid, dat daarom ieder lid der gemeente ook waarlijk een oprecht geloovige is, dan berust dat op een misverstand, waartegen een kort woord van opheldering en waarschuwing voldoende is. Want de Schrift leert zoo duidelijk mogelijk, dat niet allen Israël zijn, die uit Israël zijn, en dat niet de kinderen des vleesches maar de kinderen der belofte voor het zaad gerekend worden. Alle belijdenissen van alle kerken stemmen daarmede dan ook in. En de dagelijksche ervaring drukt er het zegel op, want telkens openbaart het zich, dat er in de kerk onder de goeden hypocrieten zijn vermengd, die van de kerk niet zijn, hoewel zij naar het lichaam in haar zijn. De ernstigste en strengste kerkelijke tucht is niet in staat, om het kaf van het koren te scheiden, want de kerk kan niet oordeelen over het hart en heeft alleen te rekenen met belijdenis en wandel. Zonder twijfel is er in de verschillende tijden ook verschil in de zuiverheid der kerk. Toen de apostelen het evangelie predikten en in en buiten Palestina gemeenten stichtten, was het gevaar niet groot, dat velen zich aansloten, zonder het oprecht geloof des harten te bezitten. 120 De verachting en vervolging, die de discipelen van Christus van de zijde der wereld te wachten hadden, hielden de onoprechten terug. En toen in den tijd der Hervorming de belijdenis van Christus blootstelde aan het gevaar van brandstapel of schavot, lag aan die belijdenis van den mond in verreweg de meeste gevallen het ware geloof des harten ten grondslag. Daarentegen neemt in eene kerk, die van alle vervolging is ontheven, tot eene macht in het land wordt en de tucht verwaarloost, gaandeweg het getal der uitwendige belijders toe. Doch dit alles is slechts een verschil in graad. Eene volstrekt zuivere kerk, wier leden allen in waren zin geloovigen zijn, is er op aarde niet. Voor het zaad worden daarom altijd slechts de kinderen der belofte en niet de kinderen des vleesches gerekend. Een andere vraag is echter, wanneer en op welken tijd zij, die onder de in het leven blijvende kinderen des verbonds tot de uitverkorenen behooren, voor zichzelven persoonlijk de belofte deelachtig worden, die in het verbond der genade hun met hunne ouders is toegezegd. Hierover heeft in de Gereformeerde kerken altijd verschil van gevoelen bestaan. De meening van Voetius, die vroeger reeds werd medegedeeld, komt hierop neer, dat alle uitverkorenen, die uit geloovige ouders in het verbond geboren worden, ook in hunne jeugd vóór den doop worden wedergeboren. Wel vindt hij er eenig bezwaar in, om dit ook aan te nemen bij zulke uitverkorenen, die jaren lang, zelfs tot hun 30e, 50e of 70e jaar toe, in de zonde leven en dan eerst tot bekeering komen. Maar hij neemt de mogelijkheid aan, dat het zaad der wedergeboorte, in de eerste levensdagen in het hart gezaaid, zoo lang werkeloos onder de aarde verborgen blijft. En hij helt het liefst tot deze gedachte over, omdat 121 volgens de H. Schrift de kinderen der geloovigen met hunne ouders de beloften Gods deelachtig zijn; omdat anders besnijdenis en doop tot ijdele teekenen worden verlaagd en omdat alleen langs dien weg de argumenten tegen de Wederdoopers enz. hun kracht behouden. Niet alleen zulke kinderen, die van hun jeugd af toonen, dat zij het leven der genade deelachtig zijn, maar ook anderen, zooals Abraham, Manasse, de zondares in Luk. 7, de moordenaar aan het kruis, Cornelius, Lydia, Augustinus, Luther, die op lateren leeftijd bekeerd werden, waren volgen Voetius hoogst waarschijnlijk in hun jeugd reeds wedergeboren. Zelfs is het naar zijne meening, ofschoon men beter doet, zich van een beslist oordeel te onthouden, geen alleszins verwerpelijk gevoelen, dat een uitverkoren kind wordt wedergeboren op hetzelfde oogenblik, dat het gegenereerd wordt. Met dit gevoelen staat Voetiuis niet alleen. Voor en na hem zijn er onderscheidene Godgeleerden geweest, die in hoofdzaak van dezelfde gedachten waren. En ook in den tegenwoordigen tijd heeft zijn gevoelen bij velen instemming gevonden. Dit wordt dan ook nog nader met deze bekende overweging aangedrongen, dat dooven niet hooren kunnen. De wedergeboorte moet daarom naar hunne voorstelling aan de roeping door het Woord voorafgaan. Een uitverkorene wordt eerst onmiddellijk, zonder het Woord, door den Heiligen Geest wedergeboren, maar wordt dan vroeger of later met het evangelie in kennis gebracht en door dat evangelie geroepen tot geloof en bekeering. De bediening des Woords strekt dus niet, om het nieuwe leven in het hart te planten, maar om dat leven, dat er reeds is en buiten het Woord om is ontstaan, tot openbaring te brengen in de daden van geloof en bekeering; terwijl zij tegenover de 122 onwedergeborenen alleen dient, om hun alle verontschuldiging te ontnemen. Maar anderen waren en zijn van eene andere meening; en het loont de moeite, om ook van hun gevoelen kennis te nemen. Het gevoelen van hen, die tegen Voetius over staan, wordt zeer duidelijk uiteengezet door Jesaias Hillenius, predikant te Drachten, die in 1751 en 1752 te Leeuwarden het licht deed zien: De Mensch beschouwt in de staat der elende, der genade en der heerlijkheit enz. In het tweede stuk van dat werk stelt hij op bl. 705 de vraag: Of in alle uitverkorene van het eerste beginzel van hun leven af een zaadt der wedergeboorte is, dat op den bestemden tijdt komt uit te spruiten? Daarop geeft hij het volgende ten antwoord: 1. Dat zekerlik de uitverkorene voor hunne wedergeboorte eenige voorregten hebben boven de verworpene, als dat God hen aanmerkt als zodanige, voor welke zijn Zoon voldaan heeft en voor hen het regt ten leven verworven heeft. Dat God hen aanmerkt als zijne uitverkorene, welken Hij de middelen der zaligheit verleent, met dat oogmerk, om hen daaronder ter bepaalder tijdt kragtdadig te veranderen. Dat Hij hen bewaart, dat zij zig niet schuldig maken aan de onvergeeflike zonde tegen den H. Geest, en wat dies meer mag zijn. 2. Dat ook eenige uitverkorene wedergeboren worden voor het gebruik van hun verstandt door de almachtige kragt Godts, willen wij niet betwisten. Maar dat alle de uitverkorene van het eerste beginzel van hun leven een zaadt der wedergeboorte zouden hebben, oordelen wij dat in het Woordt Godts niet geleert wordt, maar veel eerder het tegendeel. 123 Want 1º de H. Schrift leert ons duidelik, dat zij doodt zijn door de misdaden en zonden, gelijk Paulus van de bekeerde Epheziërs zegt, datze geweest waren, ende gewandelt hadden na de eeuwe dezer wereldt, na den Oversten der magt des lugts, des geests, onder welken zij eertijdts verkeert hadden in de begeerlikheden des vleeschs, doende den wille des vleeschs en der gedagten, Eph. 2 : 1-3. Wat zaadt der wedergeboorte zal dan in hen konnen geweest zijn? En van de bekeerde Corinthiërs zegt dezelve Apostel: dit waart gij zommige, te weten volgens het voorgaande vers, hoereerders, afgodendienaars, overspeelders etc. Maar gy zyt afgewasschen, maar gy zyt geheiligt, maar gy zyt geregtvaardigt in de name des Heeren Jesu, en door den Geest onzes Gods, 1 Cor. 6 : 11. En Tit. 3 : 3 te voren reets aangehaalt. Hoe kan men van zulke zeggen, dat zij een zaadt der wedergeboorte gehadt hebben? 2º. Indien alle uitverkorene van het eerste beginzel des levens af een zaadt der wedergeboorte hadden, zo konde van zommige van hen niet gezegt worden, dat zy daarna eerst zijn wedergeboren, 1 Petr. 1 : 23, Jac. 1 : 18. Alzo door de wedergeboorte de eerste beginzels van het geestelike leven worden medegedeelt. 3º. Dit zaadt der wedergeboorte, wat kan het anders zijn dan een beginzel van het geestelike leven? En dit zo zijnde staan wij toe, dat het niet onmogelik is, dat kinderen die het gebruik der reden nog niet hebben dat beginsel bij wege van vermogen hebben, zonder dat het dadelik werkzaam is, omdat zij het redensgebruik nog niet hebben. Want kan er in een kindt een hebbelike verdorventheit zijn, of een beginzel van een verdorven leven, gelijk er zekerlik in het zelve is, voordat het de reden 124 gebruiken kan; zo kan er ook in het zelve een beginzel van geestelik leven zijn. Maar gelijk het beginzel van het verdorven leven in het kindt zig openbaart, wanneer het tot het gebruik der reden gekomen is; zo zal ook van 's gelijken dat beginzel van het geestelike zig alsdan openbaren, indien er anders zulken beginzel in dat kindt is. Het is een onbegrijpelike zaak, dat dit goede beginsel vele jarenlang werkeloos zoude blijven, liggende begraven onder de verleidende begeerlikheden des vleeschs. Immers de ondervindinge leert, dat menschen van een zeer ondeugent leven, nadat zy vele jaren in de zonde geleeft hebben en zelfs op Godtvrugt en Godtvrugtigen gesmaadt hebben en vyandig zig tegen dezelve verzet hebben, verandert ende bekeert worden; maar zal in iemand het zaadt der wedergeboorte konnen zijn, zo lang hy legt onder de heerschende magt der verdorventheit, Godt en de Godtvruchtigen haat? Johannes zegt, een iegelik die uit God geboren is, die doet de zonde niet, want zijn zaadt blyft in hem, ende hy kan niet zondigen, want hy is uit Godt geboren, 1 Joh. 3 : 9. Zal er dan in iemant een hebbelikheit van liefde Godts konnen zijn, terwijl hij leeft in een haat van Godt en van zijne waarheit? Zal er in dezelve plaats het zaadt Godts ende het zaadt des duivels zijn, en wel dat het zaadt Gods in 't verborgene schuilt ende zig stilhout, maar dat het zaadt des duivels zijne kragt toont ende geheel in den mensch heerscht? Wat is dog dat zaadt der wedergeboorte? Indien het een hebbelikheit is, hoe zal dan dezelve in de ziel, welke een geestelik wezen is, ledig zonder eenige werkzaamheit konnen zijn? Wij geven onze goedkeuringe aan hetgene de grote Calvinus zegt: want die dromen dat in derzelver harten 125 zelfs van de geboorte aan, ik weet niet wat zaadt der verkiezinge gelegt is, door welkers kragt zy altydt tot de godsvrugt ende vreze Godts geneigt zyn, die worden niet geholpen door het gezag der Schriftuur en door de ervarentheit zelfs bestraft (Inst. III 24, 10). Maar men zegt dat Paulus leert Rom. 8 : 9, zo iemant den Geest Christi niet heeft, die komt hem niet toe. Nu is het evenwel onlochenbaar, dat de uitverkorene Christus toekomen; derhalven moet men ook besluiten, dat zij den Geest Christi hebben. Wij antwoorden, dat de uitverkorene Christus toekomen, is een zaak, daar over geen twijffel vallen kan, want zy zyn uitverkoren in hem, om door hem zalig gemaakt te worden, Eph. 1 : 4. Zy zyn hem van den Vader gegeven, Joh. 17 : 6. En zo zijn dezelve al van eeuwigheit de zyne. Zij komen hem toe, omdat hy ze gekogt heeft, Hand. 20 : 23. En van die tijdt af komen zy hem regtswege toe, als zijn verkregen ende gekogt goedt, en dus zyn ze al de zijne eer zy geboren zyn; maar dan konnen zy evenwel den Geest van Christus niet hebben, omdat zy niet aanwezig zyn. En dus volgt hier reets uit, dat de geopperde zwarigheit uit deze plaats niet te beduiden heeft. Maar verder moet men aanmerken, dat den Geest Christi te hebben hier van den Apostel wordt voorgestelt als een kenteken, waaruit iemant konde weten of hy Christus deelagtig was, want den Geest van Christus te hebben wordt hier gestelt tegen in den vleesche te zyn en na den vleesche te zyn. Maar in den vleesche te zyn zegt buiten twijffel, nog onder de heerschende kragt der zonde te zyn, nog onbekeert te zyn. Egter moeten alle die nog in den vleesche zyn niet aanstondts aangemerkt worden als verworpene, én dat voor niemant van dezelve Christus voldaan heeft, vermits Godts 126 Woordt en de ondervindinge leren, dat er menschen bekeert worden, die zelfs zeer vleeschelik geleeft hebben; maar die nog in den vleesche is, al waar hy ook een uitverkoren voor welke Christus voldaan heeft, zo heeft hy egter hier van niet het minste bewijs, want die in den vleesche is, is niet in den Geest, in die woont niet de Geest Godts. Wat is er dan klaarder, als dat Paulus den Geest Christi te hebben komt op te geven als een gewis merkteken, waaruit de gelovige Romeinen konden weten, dat zy Christus deelagtig waren en dat zy zyn eigendom waren? Maar hoe zonde iemant uit zulken zaadt der wedergeboorte, dat nog stil ende ledig legt in den mensch, dit konnen weten? Het blijkt dan klaar genoeg, dat uit deze plaats niet het minste bewijs gehaalt kan worden voor zulken zaadt der wedergeboorte. Daarenboven kentekenen zijn voor volwassene, of die ten minsten het redensgebruik hebben, maar niet voor kinderen, die het gebruik der reden nog niet hebben. Verder kan men nog aanmerken, dat Christus toe te komen hier zo veel zeggen kan, als dadelik met Christus vereenigt te zyn, ende met hem gemeenschap te hebben; maar nu is niemant dadelik met Christus vereenigt, of schoon hij in regt door gifte en kopinge Christus toebehoorde, wanneer hij niet heeft zynen Geest; want daar is geen gemeenschap met Christus, dan door zynen Geest, want de gemeenschap met Christus is geestelik, en daar is geen geestelike gemeenschap dan door den Geest. De Geest is het welke den mensch wederbaart ende in hem voortbrengt het gelove, waardoor bij met Christus vereenigt wordt. Na alzoo het gevoelen der anderen te hebben weerlegd, stelt Hillenius zijn eigen gedachte over den tijd der wedergeboorte op bl. 727 op de volgende wijze in het licht: 127 Wat de tijdt der wedergeboorte betreft, die is zeer verscheiden. De Papisten leren dat dezelve geschiet in de doop, vermits zy willen dat de doop dezelve veroorzaakt uit kracht van het gedane werk, maar met dat dwaalgevoelen te weerleggen houden wy ons hier niet op. De Godtgeleerden van de Augsburgsche belydenis zijn van gedagten, dat de wedergeboorte gemeenlik aan de kinderen alleen in de bedieninge des doops wordt medegedeelt, zo dat de genade der wedergeboorte zo vast aan de doop verbonden is, dat alle die in hun kintsheid gedoopt worden, op dezelve tijd worden wedergeboren, hoewel zy geen wederbarende kragt aan het doopwater toeschrijven. En hiertoe hellen ook eenige uit de onze. Andere van de onze willen dat de uitverkorene kinderen in hunne kindtsheit vóór den doop wedergeboren worden, maar dat het zaadt der wedergeboorte als onder de assche verborgen blijft. Maar andere oordelen, dat Godt op verscheidene tyden de uitverkorene wederbaart; zommige in hune kindtsheit, 't zy vóór den doop, 't zy in de tydt van de doop, of daarna, wanneer zij het gebruik van hun verstand verkrijgen; andere in hun jongelingschap, andere in hunne mannelike jaren; andere (hoewel de weinigste) in een hogen ouderdom; eenige zelfs op hun krankbedde en als voor de poorte des doodts. En hier toe hellen wy mede, oordelende, gelijk Godt enkel na zijn welbehagen zekere menschen tot de zaligheit uitverkoren heeft, dat hij ook geheel vrij is om hen te wederbaren op welken tijdt het hem belieft. En alzo wy gezien hebben, dat het gevoelen van die geleerden, dat in alle uitverkorene van het eerste begin hunnes levens af een zaadt der wedergeboorte zonde zijn, op geen genoegzame grondt steunt, zo volgt hier uit dat men niet kan 128 denken, dat de uitverkorene in 't gemeen in hunne kindtsheit vóór den doop wedergeboren worden. En de tijdt der wedergeboorte te bepalen op het oogenblik dat zij gedoopt worden, is een stellinge, welke ons de H. Schrift nergens leert, maar integendeel onderrigt dezelve ons van eenige menschen, welke reets vóór den doop wedergeboren zijn geweest, als Paulus, Hand. 9 : 11, 17, 18, Cornelius, Hand. 10 : 47. En wanneer Godt den mensch gemeenlik in den doop wederbaarde, zo zoude het van de ouders afhangen de wedergeboorte van hunne kinderen, in zo verre er uitverkorene onder waren, of te verhaasten of uit te stellen, zo als het hem beliefde dezelve vroeger of later te laten dopen, dat elk zien kan ongerijmt te zijn. Daarenboven zo leert de ondervindinge, dat vele eerstin hunne jongelingschap, of in hunne mannelike jaren en eenige zelfs in een hoge ouderdom verandert worden, nadat zy de voorgaande tijdt hunnes levens hebben doorgebragt in zonden ende godtloosheit; en hoe zoude het dan te begrijpen zijn, dat dezelve reets zo vroeg waren verandert geweest, daar ze zo vele jaren als slaven van de zonde geleeft hebben? Dat het zaad der wedergeboorte zo langen tijdt als onder de assche kan verborgen blijven, is geheel onwaarschijnlijk, gelijk wij te voren getoont hebben. Ook Hillenins stond met dit zijn gevoelen niet alleen., Dezelfde gedachte over den tijd der wedergeboorte treffen wij aan bij Calvijn, Musculus, Beza, Ursinus, Alsted, de Brès, Alting, Acronius, Gomarus, Walaeus, Maccovius, Cloppenburg, Comrie en vele anderen, allen mannen van naam op het gebied van Gereformeerde kerk en theologie. Zij hadden er bezwaar in, om God in de vervulling zijner belofte en in de werking zijns Geestes te binden aan een tijdsmoment, dat niet uitdrukkelijk in zijn eigen Woord 129 was bepaald. En zij vatten daarom den doop op, niet als een teeken en bewijs, dat de wedergeboorte bij alle uitverkorenen alreede geschied was, maar als een zegel van Gods beloften aan de geloovigen en aan hun zaad, die Hij aan hen allen zekerlijk vervullen zou te zijner tijd. Daarom zeide ook Calvijn, dat de doop, dien hij in zijne jeugd had ontvangen, hem eerst op later leeftijd ten nut was geworden. De belofte in den doop is geen vage, algemeene, voorwaardelijke toezegging, maar ze houdt niets minder in, dan dat God de God der geloovigen en van hun zaad zal zijn. Doch ze behelst hoegenaamd geen bepaling van tijd, waarin deze belofte aan het uitverkoren zaad der geloovigen vervuld worden zal. Hij volgt daarbij zijn eigen wegen heeft tot ons door zijnen Zoon dit woord gesproken: de wind blaast waarheen hij wil en gij hoort zijn geluid, doch gij weet niet, van waar hij komt en waar hij henen gaat; alzoo is een iegelijk, die uit den Geest Gods geboren is. Zoo was er dus in de Gereformeerde kerken ten allen tijde verschil van gevoelen over den tijd, waarop God aan de kinderen des verbonds, die in het leven gespaard bleven en tot de uitverkorenen behoorden, de beloften der genade vervulde, die hun in en met hunne ouders toekwamen. Men beschuldigde echter elkander daarom niet van ketterij en dacht er niet aan, om over en weer elkaar als minder Gereformeerd aan het volk voor te stellen. Maar het was een verschil van opvatting binnen de grenzen der belijdenis, dat aan de broederlijke liefde geen schade deed en in de eenheid de verscheidenheid tot haar recht deed komen. Te meer was er reden, om dit verschil zoowel aan de 130 eene als aan de andere zijde te eerbiedigen, wijl de Heilige Schrift, gelijk we later nog kort wenschen te herinneren, over dezen tijd der wedergeboorte ons zoo goed als geheel in het onzekere laat en we buiten haar om niet anders kunnen dan gissen en dwalen. In het afgetrokkene laat het zich wel hooren, dat alle uitverkorenen reeds vóór den doop worden wedergeboren, dat zij zelfs reeds wedergeboren ter wereld komen, ja, dat zij wedergeboren worden op hetzelfde oogenblik, waarop zij gegenereerd worden. Vooral op het standpunt van het creatianisme zou het zich heel goed laten denken, dat de wedergeboorte plaats had in het oogenblik, dat de ziel werd geschapen en met het lichaam werd vereenigd. Maar ieder gevoelt, dat wij daarmede een terrein van gissingen betreden, waar de H. Schrift ons geheel in den steek laat, en waar we dus ieder oogenblik voor allerlei dwaling bloot staan. Voor den Godgeleerde is evenals voor elk Christen de les behartigenswaard, om niet wijste zijn boven hetgeen men behoort wijs te zijn en niet meer te willen weten, dan God in zijn Woord heeft geopenbaard. Zelfs Voetius, toegekomen aan de vraag, of iemand ook wedergeboren werd op hetzelfde oogenblik, dat hij gegenereerd werd, wilde zich liever van een beslist oordeel onthouden. Het is loutere gissing, wanneer men meent, dat de uitverkoren kinderen des verbonds allen op hetzelfde oogenblik in hun leven worden wedergeboren. Het is ons niet gegeven, om den tijd der wedergeboorte te bepalen. Dit geldt in het algemeen voor alle uitverkorene kinderen des verbonds, hetzij zij vroeg sterven of in het leven gespaard blijven. Maar in het laatste geval wordt de theorie menigmaal op droeve wijze door de werkelijkheid 131 weersproken. Ook Voetius achtte het niet zonder bezwaar, om aan te nemen, dat ook zulke uitverkorene kinderen des verbonds in hun eerste levensdagen waren wedergeboren, die later in allerlei zouden vielen en eerst op dertig-, vijftig- of zeventigjarigen leeftijd tot bekeering kwamen. Wel handhaaft hij de mogelijkheid, dat het zaad der wedergeboorte zoo vele jaren werkeloos in het hart kon liggen. En zoolang er sprake is van mogelijkheden, zal geen enkel Gereformeerde hem weerspreken, want wie zou aan Gods almacht en aan de werking zijns Geestes paal en perk willen stellen? Maar de belijdenis des geloofs mag niet uit mogelijkheden zijn saamgesteld, maar moet stellige waarheden bevatten, die duidelijk op Gods Woord zijn gegrond. Men moge dus aan de meening van Voetius haar bestaansrecht binnen de grenzen der belijdenis gunnen, niemand zal toch het gewicht der bezwaren miskennen, die daartegen, bijv. door Hillenius, werden ingebracht. Het leven gaat zoo geregeld niet toe, als de logica het eischt; dikwerf spot het met elk systeem; het is rijker en voller, dan de diepste denker in zijne wijsheid zich voorstellen kan. Dat blijft het, ook wanneer in de kerk de tucht zoo zuiver en streng mogelijk gehandhaafd wordt. Wel is het nu en dan voorgesteld, dat de leer der wedergeboorte vóór den doop in de practijk dan zou doorgaan, wanneer maar steeds de hand gehouden werd aan de kerkelijke tucht. Maar dit is veel te optimistisch geoordeeld. Ook in de zuiverste kerk blijven er hypocrieten, die de kerk niet onderkennen en niet weren kan. En de ervaring leert telkens, dat vele kinderen des verbonds, zonder zich later aan eene ongoddelijke leer of aan een ergerlijk leven schuldig te maken, toch geen sprankje vertoonen van geestelijk leven, niet het minste besef hebben van schuld en niet de minste 132 behoefte gevoelen aan Christus. Natuurlijk kan en mag de kerk dezulken niet uit hare gemeenschap verwijderen; zij moet officieel van die leden getuigen, dat zij gezond in het geloof en onbesproken in den wandel" zijn; zelfs moet zij hen naar het oordeel der liefde voor geloovigen houden, totdat het tegendeel duidelijk blijkt. Maar dat alles neemt het feit niet weg, dat er kaf is onder het koren en dat niet allen Israël zijn, die uit Israël zijn. De practijk komt in conflict met de theorie; lang niet allen zijn wedergeboren, die officieel voor wedergeboren te houden zijn. De doop moge naar zijn idee de wedergeboorte onderstellen; deze onderstelling beheerscht het leven niet. De werkelijkheid leert maar al te vaak, dat de wedergeboorte niet altijd aan den doop voorafgaat, tenzij men tot de hypothese de toevlucht neme, dat het zaad der wedergeboorte jaren lang werkeloos en ledig onder de zondige begeerlijkheden verborgen kan blijven. Maar afgedacht van de bezwaren, die, aan de natuur van het geestelijk leven ontleend, daartegen door Hillenius en anderen werden ingebracht, is het duidelijk, dat deze hypothese practisch hoegenaamd geen nuttigheid heeft. Want hetzij men al dan niet onderstelle, dat de uitverkorene kinderen des verbonds allen vóór den doop worden wedergeboren, het feit is toch onwedersprekelijk en wordt immers door niemand ontkend, dat zij niet allen op dezelfde wijze en op denzelfden tijd tot geloof en bekeering komen. De prediking des geloofs en der bekeering blijft daarom ook in de vergadering der geloovigen een onmisbaar element van de bediening des Woords. Voor allen, die onder het evangelie leven, geldt het woord der Schrift: Wie in den Zoon gelooft, heeft het eeuwige leven, maar wie den Zoon ongehoorzaam is, zal het leven niet zien, 133 de toorn Gods blijft op hem; wie geloofd zal hebben, zal zalig worden, maar wie niet geloofd zal hebben, ook al werd hij in de gemeente geboren, gedoopt en ten avondmaal toegelaten, zal verdoemd worden. Aan de onderstelling eener wedergeboorte vóór den doop heeft niemand iets, tenzij hij dat nieuwe leven in geloof en bekeering openbare. Terwijl dus de leer der wedergeboorte vóór den doop in al die gevallen, waarin er nog geen geloof en bekeering is, practisch geen nuttigheid heeft, kan zij daarentegen wel allerlei geestelijke schade aanrichten. Zij moet dat niet en behoeft dat niet te doen, maar zij kan het toch zeer lichtelijk doen. Ten eerste kan zij gereede aanleiding ertoe geven, dat velen met een ingebeelden hemel verloren gaan. Als het zwaartepunt uit het geloof in de wedergeboorte wordt verlegd, kan men zichzelf zeer spoedig gerust stellen met de gedachte, dat men in zijn jeugd is wedergeboren en dat dat nieuwe leven zich vroeger of later wel in geloof en bekeering zal openbaren; en zelfs al mocht dat niet gebeuren, dan is dat nog niet beslissend, want wedergeboorte is genoeg en leidt onfeilbaar tot de eeuwige zaligheid. Op die wijze krijgt men dan dezelfde toestanden van geestelijke oppervlakkigheid, als die er in de Roomsche en de Luthersche kerk heerschen; wie lid der kerk en gedoopt is, wordt in den tegel ook zalig. Want of de wedergeboorte plaats heeft vóór of in den doop, maakt dan hierbij geen verschil. Zelfs is de aanleiding tot eene valsche gerustheid op Gereformeerd standpunt in dat geval nog grooter dan op het Roomsche en Luthersche, wijl hier de in den doop geschonken genade der wedergeboorte verliesbaar is, maar in de Gereformeerde kerken als onverliesbaar wordt beschouwd. 134 Uit vreeze voor die valsche gerustheid heeft daarom de Gereformeerde prediking zich altijd door haar ernstig vermaan tot nauwgezet zelfonderzoek onderscheiden. Zonder twijfel heeft zij zich zelfs naar deze zijde aan overdrijving schuldig gemaakt; de zoogenaamde toepassing heeft meermalen de verklaring van het Schriftwoord op den achtergrond gedrongen en aan de uiteenzetting van de kenteekenen van den wedergeboren en den onwedergeboren staat al te groote, en zelfs spitsvondige zorg besteed. Maar ten allen tijde heeft de Gereformeerde prediking uitgemunt door haar fijne ontleding van het menschelijk hart, door haar ontmaskering van alle verontschuldigingen van ongeloof en wereldzin, door hare diepe naspeuring van de kleinste en teederste beginselen der genade. En dit kostelijke bestanddeel, dat in alle leerredenen onzer vaderen valt op te merken, mag allerminst in onzen tijd in de prediking ontbreken. Ten tweede kan de leer der wedergeboorte vóór den doop zeer licht de gedachte doen koesteren, dat de dienaar des Woords met de noodiging tot geloof en bekeering zich alleen tot wedergeborenen te richten heeft. En wijl naar deze leer de uitverkorenen in den regel in hun prille jeugd vóór den doop worden wedergeboren, komt dit hierop neer, dat de prediking des evangelies alleen de uitverkorenen geldt en er voor de anderen niets anders dan eene verkondiging van hunne verwerping overblijft. Op wat boven in het eerste hoofdstuk als sommiger gevoelen te dezer zake werd weergegeven, willen wij geen al te sterken nadruk leggen. Eene ongelukkige uitdrukking kan iedereen uit den mond en uit de pen vloeien. En een welwillend hoorder en lezer let niet alleen op de uitdrukking, maar ook op de bedoeling, die erachter steekt. Maar desniettemin geeft de leer, dat de uitverkorenen in 135 den regel vóór den doop worden wedergeboren, licht aanleiding tot de meening, dat de noodiging tot geloof en bekeering alleen tot die wedergeborenen zich te richten heeft. De anderen zijn doof en kunnen toch niet hooren; zij zijn geestelijk dood en kunnen toch niet opstaan. Voor hen heeft de prediking van het evangelie geen ander doel, dan om hun alle verontschuldiging te ontnemen en de waarheid hunner verwerping bekend te maken. Deze opvatting berooft echter de prediking des evangelies van haar ernst en haar kracht. Want ten eerste is op dit standpunt elks lot voor de eeuwigheid niet eerst bij den dood, maar reeds bij de geboorte beslist. Wij bedoelen hier natuurlijk niet van de zijde Gods, want dan is alles, ook de zaligheid en het verderf der menschen, eeuwig in zijn raad bepaald; maar wij spreken hier van de zijde der menschen. En dan spreekt het vanzelf, dat de uitverkorenen, die krachtens deze verkiezing reeds in hunne eerste levensdagen werden wedergeboren, ook onfeilbaar zeker eenmaal, al is het eerst op hun sterfbed, tot geloof en bekeering komen, en dat in het andere geval de hope op de zaligheid zoo goed als geheel is afgesneden. In beide gevallen is eene valsche lijdelijkheid het gevolg van eene prediking, die meent zich alleen tot wedergeborenen te kunnen en te mogen richten. En ten andere wordt de verkondiging van het evangelie daardoor beperkt op eene wijze, die met de Schrift en met de belijdenis in strijd is. In de Gereformeerde kerk is er dikwerf een ernstige strijd over het aanbod der genade" gevoerd. Maar ten slotte is toch altijd de algemeenheid van dat aanbod gehandhaafd. De belofte des evangelies, dat een iegelijk, die in den gekruisigden Christus gelooft, niet verderve maar het eeuwige leven hebbe, deze belofte moet, volgens de Synode 136 van Dordrecht, Can. II 5, aan alle volken en menschen, tot welke God naar zijn welbehagen zijn evangelie zendt, zonder onderscheid verkondigd en voorgesteld worden, met bevel van bekeering en geloof. En zoovelen er door dat evangelie geroepen worden, die worden ernstiglijk geroepen. Want God betoont ernstiglijk en waarachtiglijk in zijn Woord, wat Hem aangenaam is; namelijk dat de geroepenen tot Hem komen. Hij belooft ook met ernst allen, die tot Hem komen en gelooven, de rust der zielen en het eeuwige leven, ib. III, IV 8. Of wij dit algemeene aanbod der genade met de leer der bijzondere voldoening kunnen rijmen, is eene andere vraag. Maar de Schrift laat er geen twijfel over, dat het evangelie aan alle creaturen gepredikt moet worden. En dit bevel is voor ons het einde van alle tegenspraak. Regel voor onze gedraging, ook in de bediening des Woords, is alleen Gods geopenbaarde wil. Tegen de door de Gereformeerden algemeen voorgedragen opvatting, dat de roeping aan de wedergeboorte voorafgaat, kan één bezwaar worden ingebracht, dat van gewicht is en daarom afzonderlijke bespreking verdient. Het luidt aldus: de roeping kan niet aan de wedergeboorte voorafgaan, omdat dooven niet hooren en dooden niet opstaan kunnen. Om het Woord Gods in waarheid te gelooven, moet eerst het nieuwe leven der wedergeboorte reeds in het hart zijn geplant en in dat nieuwe leven het vermogen, om te gelooven, zijn ingeschapen. Het zaligmakend hooren van het evangelie onderstelt de wedergeboorte, gelijk de daad altijd het vermogen onderstelt. En daarom gaat, zoo niet in tijd, dan toch altijd in orde, de wedergeboorte aan de roeping vooraf. 137 Dit bezwaar kan ten volle worden erkend, zonder dat daarom de gevolgtrekking wordt aanvaard, welke men eruit afleidt. En het kost niet veel moeite, om dit voor een ieder duidelijk in het licht te stellen. De leer, dat het zaligmakend hooren van het evangelie de wedergeboorte onderstelt, is in de Gereformeerde kerk ten allen tijde beleden. Er is niemand, die daaraan twijfelt of tot bestrijding lust zou gevoelen. Ook in den tegenwoordigen tijd is er niemand in de Gereformeerde kerken opgestaan, die te dezen opzichte eene andere meening is toegedaan. Alle Gereformeerden zijn steeds van overtuiging geweest, dat wie het evangelie met een oprecht geloof aannam, van tevoren (zoo niet in temporeelen dan toch steeds in logischen zin) het vermogen tot dat geloof in de wedergeboorte ontvangen moest hebben. Zelfs mag er gerust aan toegevoegd worden, dat hierover op Gereformeerd standpunt geen verschil mag bestaan; want deze belijdenis staat met de leer van de zonde en van de geestelijke onmacht des menschen in het nauwste verband. Schijnbaar kwam deze belijdenis echter in den tijd der Dordsche Synode met eene voorstelling der heilsorde in conflict, die door sommige Engelsche Godgeleerden toentertijd gegeven werd. Op genoemde Synode zeiden de Theologen uit Groot-Brittanje in hun oordeel over het derde en vierde artikel (Acta, uitg. Donner bl. 469), dat de wil van den gevallen mensch ontbloot is van de bovennatuurlijke en heilzame gaven, waarmede hij in den staat der onschuld begiftigd was en derhalve niets vermag tot de geestelijke werkingen, zonder de krachten der genade. Maar desniettemin namen zij aan, dat bij degenen, die op lateren leeftijd wedergeboren en bekeerd werden, allerlei dingen aan de wedergeboorte voorafgingen, zooals het ter 138 kerk gaan, het aanhooren van de prediking des evangelies, het kennen van den wil Gods, het gevoel der zonde, de vreeze der straf, de gedachte aan verlossing, de hope op vergeving. De Goddelijke genade, zoo leerden zij, pleegt de menschen tot den stand der rechtvaardigmaking niet te brengen door een haastig aanblazen Gods, maar door vele voorafgaande daden, waardoor zij door den dienst des Woords tenonder gebracht en voor de wedergeboorte voorbereid worden. Dit is te zien in degenen, die, de predikatie van Petrus gehoord hebbende, den last hunner zonde gevoelen, vreezen, bedroefd zijn, de verlossing begeeren en eenige hope van vergiffenis ontvangen, Hand. 2 : 37. Het wordt bewezen door de natuur der zaak. Want gelijk er bij de natuurlijke geboorte vele voorafgaande schikkingen zijn, zoo komt men ook in het geestelijke, door vele voorafgaande handelingen der genade, tot de wedergeboorte. En het blijkt ook uit de middelen, die God gebruikt, om de menschen te wederbaren, want Hij gebruikt daartoe den dienst van menschen en het middel des Woords, 1 Cor. 4 : 15. Maar deze voorafgaande werkingen, die door de kracht des Woords en des Geestes in de harten der menschen teweeggebracht worden, hangen volgens het gevoelen der Engelsche Godgeleerden niet onfeilbaar en onlosmakelijk met de wedergeboorte saam. Zij kunnen door de schuld van den oproerigen wil verstikt en ten eenenmale uitgebluscht worden, zoodat sommigen van hen, in wier gemoed eenige kennis der waarheid, eenige droefheid over hunne zonden, eenige begeerte om verlost te worden is gewerkt, toch weer de waarheid geheel verwerpen en haten, zich aan hunne begeerlijkheden overgeven en in de zonde verharden, Matth. 13 : 19, 2 Petr. 2 : 4, Hebr. 6 : 4. Zelfs 139 de uitverkorenen gedragen zich onder deze werkingen, welke aan de wedergeboorte voorafgaan, nooit alzoo, of zij zouden van God vanwege hunne nalatigheid en wederstandigheid verlaten mogen worden. Maar jegens hen is de bijzondere barmhartigheid Gods van dien aard, dat, al is het dat zij deze opwekkende en verlichtende genade een tijd lang verstooten of onderdrukken, God nochtans hen altijd weder aandrijft en opwekt, totdat Hij hen ten eenenmale onder het juk zijner genade gebracht en in den stand der wedergeborene kinderen gesteld heeft. Ieder gevoelt, dat deze leer der Engelsche Godgeleerden, ofschoon op zichzelve niet verkeerd, toch zeer licht misverstaan kon worden en aanleiding kon geven tot de gedachte, dat er aan de wedergeboorte eene voorbereidende genade, in eigenlijken, hetzij dan positieven hetzij negatieven zin, voorafging. Dat kwam uit bij Amesius, die in het jaar 1576 in Engeland geboren was, te Cambridge leerling van Perkins werd, in 1610 naar Nederland kwam en in 1622 benoemd werd tot Hoogleeraar te Franeker. Deze leerde, dat er bij volwassenen aan de wedergeboorte schikkingen voorafgaan, waardoor het subject meer ontvankelijk gemaakt wordt, om haar deelachtig te worden. Zooals het hout door de droogte meer geschikt wordt voor het vuur, zoo heeft de toebereiding van den zondaar de strekking, om straks het gloren van de levensvonk te vergemakkelijken. De voorbereiding neemt de hinderpalen weg. Kennis der waarheid doet de onkunde wijken; smart over de zonde neemt het genoegen weg, dat zij smaken doet; vrees doodt de driestheid om te zondigen. En aan de andere zijde deelt deze voorbereiding zaken mede, die in de bekeering van het hoogste belang zijn, verlichting namelijk, afschuw van de zonde en begeerte naar verlossing. 140 Tegen deze voorstelling kwam Maccovius op. Als deze had kunnen goedvinden, om wat meer met de bedoeling van zijn tegenstander te rekenen, zou hij zeker minder scherp zijn opgetreden. Want Amesius wilde ongetwijfeld niet anders leeren, dan wat door zijn leermeester Perkins en door de Engelsche afgevaardigden op de Dordsche Synode geleerd werd. Maar het valt niet te ontkennen, dat Amesius in zijne uitdrukkingen niet altijd even gelukkig was; en gelijk dat gewoonlijk gaat, bij de polemiek werd het er niet beter op en kwam hij in een hoek te staan, waarin hij zeker eerst geen positie had willen nemen. In zoover had Maccovius in zijne bestrijding van Amesius dan ook volkomen gelijk. Er is geen tusschenstaat tusschen dood en levend, tusschen onwedergeboren en wedergeboren in. De niet wedergeborene is een natuurlijk mensch, die geen geestelijk goed kan doen, die de dingen des vleesches bedenkt en onder de heerschappij der zonde staat. De voorafgaande schikkingen tot de wedergeboorte zijn geen eigenlijke voorbereiding tot en nog veel minder eene oorzaak van de wedergeboorte. Want deze is een rechtstreeksch, almachtig, onwederstandelijk werk Gods, waaronder de mensch geheel lijdelijk verkeert. Als die zoogenaamde schikkingen en werkzaamheden een geestelijk karakter dragen, zijn zij een vrucht en bewijs der wedergeboorte; en als zij zulk een karakter niet dragen, zijn zij nog natuurlijk, behooren zij thuis onder de algemeene genade, leiden zij niet en bereiden zij niet voor tot de wedergeboorte en hangen met deze niet onverbrekelijk saam. Maar al is dit alles volkomen juist, toch is daarmede noch door Maccovius noch door eenig ander Gereformeerd Godgeleerde ooit ontkend, dat bij volwassenen aan de 141 wedergeboorte de uitwendige roeping door het Woord en in verband daarmede ook allerlei ervaringen voogafgingen. Dit kan trouwens door niemand worden ontkend. De Schrift leert aldus en de ervaring bevestigt het. Eerst als men de stelling huldigde, dat alle uitverkorenen zonder uitzondering in hunne eerste levensdagen werden wedergeboren, zou men dit in volstrekten zin kunnen bestrijden. Maar van die meening was Maccovius niet en geen enkel Gereformeerd Godgeleerde. Ook Voetius onderscheidt eene wedergeboorte bij kinderen en volwassenen en laat in het laatste geval eene uitwendige roeping door het Woord voorafgaan. En Comrie en vele andere theologen behandelen breedvoerig de vraag, of er eene voorbereidende genade is. En aller antwoord komt hierop neer: eene voorbereidende genade, die den mensch voor de wedergeboorte in een of ander opzicht geschikt maakt, is er niet. De wedergeboorte is evenals de schepping een absoluut begin. Maar daarom kunnen er bij volwassenen wel allerlei werkzaamheden aan de wedergeboorte voorafgaan, zooals het ter kerk gaan, het hooren van Gods Woord, vrees voor straf, eenig verlangen naar verlossing enz.; werkzaamheden en ervaringen, die de wedergeboorte niet vanzelve meebrengen, maar er toch naar Gods leiding menigmaal aan voorafgaan; voorafgaande, geen voorbereidende werkzaamheden dus! In al deze gevallen gaat derhalve ook de roeping door wet en evangelie aan de wedergeboorte vooraf. En deze roeping onderstelt niets en behoeft niets te onderstellen. Zij richt zich naar Jezus' bevel tot alle creaturen, tot alle menschen zonder onderscheid, omdat zij allen zondaren zijn en de verlossing in Christus van noode hebben. Wel staat het boven allen twijfel vast, dat niemand het evangelie zaligmakend hooren, dat is in oprechtheid gelooven 142 kan, tenzij hij wedergeboren zij door Gods Geest en het vermogen des geloofs ontvangen hebbe. Maar daaruit volgt in het minst niet, dat die wedergeboorte vóór de uitwendige roeping moet hebben plaats gehad en altijd geschiedt zonder en buiten en los van het woord der prediking. Zelfs heeft de verkondiger van het evangelie er als zoodanig niets mede te maken, of iemand verkoren is of verworpen, of hij al dan niet is wedergeboren. Hij heeft zich alleen te houden aan Christus' bevel en het evangelie te brengen aan alle creaturen. En dan zal God wel zorgen, dat zijn Woord niet ledig wederkeert maar alles doet, wat Hem behaagt. Daarom zeide Gomarus ook, dat God uitwendig door het Woord aan den mensch de daad des geloofs beveelt, terwijl Hij hem inwendig door zijn Geest met de hebbelijkheid des geloofs begiftigt en hem alzoo tot het gelooven bekwaam maakt. Het bevel des geloofs geeft n.l. te kennen, wat de mensch Gode schuldig is te doen, maar niet wat hij kan doen, en de belofte duidt aan, waaruit dat geloof hem toevloeit. Zoo was het ook bij Lazarus, toen hij gestorven was. Christus had zijne opstanding beloofd, en ofschoon hij uit zichzelf niet hooren en niet opstaan kon, omdat hij dood was, toch beval Christus uitwendig, dat hij zou uitkomen, en deelde hem tegelijk inwendig het leven en de krachten mede, waardoor hij hooren, opstaan en alzoo aan Jezus' bevel gehoorzamen kon. En evenzoo zegt Maccovius, ofschoon zoo sterk mogelijk vasthoudende, dat het zaligmakend hooren de wedergeboorte onderstelt, dat God blijkens Ezech. 37 : 4 en Joh. 11 : 43 wel terdege ook diegenen roept, die geestelijk dood zijn. En Hij doet dat en kan dat doen, wijl Hij juist de dingen, die niet zijn, roept alsof zij waren en door middel van de roeping juist bewerkt, dat zij er zijn. 143 Dat is het gemeen gevoelen van heel de Gereformeerde kerk en theologie. Dooven kunnen niet hooren, maar God kan ze onder en in verband met de uitwendige roeping hoorende maken. Dooden kunnen niet opstaan, maar God kan door middel van het Woord het zaad des levens in hunne harten planten, zoodat zij met den verloren zoon opstaan en tot den Vader gaan. In al deze gevallen houdt de wedergeboorte verband met de roeping, de werking des Geestes met de bediening des Woords. Bij de redenen, ontleend aan de leer van het verbond der genade en aan de onzekerheid van den tijd der wedergeboorte, komt er nog eene derde reden, waarom in de Gereformeerde orde des heils aan de roeping de eerste plaats toekomt. En deze ligt in het principieele onderscheid, dat tusschen haar en de Doopersche heilsorde bestaat. In de Gereformeerde kerken waren er velen, die met Voetius meenden, dat de wedergeboorte bij de uitverkorenen, die in het verbond geboren werden, in den regel reeds plaats had vóór den doop; anderen gaven de mogelijkheid daarvan wel gaarne toe en erkenden ook, dat de wedergeboorte dikwerf, bijv. in het geval dat de kinderen des verbonds vroeg stierven, in de eerste levensdagen geschiedde, maar onthielden zich overigens van eene nadere bepaling van den tijd. Ieder gevoelt terstond, dat dit geen verschil in beginsel is; het is alleen eene vraag van minder of meer. Want beiderzijds neemt men aan, dat de wedergeboorte dikwijls geschiedt zonder en ook dikwijls geschiedt in verband met het Woord. Alleen meent men aan de eene zijde, dat het eerste bij de uitverkorene kinderen des verbonds de regel 144 is, terwijl men aan den anderen kant voorzichtigheidshalve en met het oog op de ervaring van eene nadere bepaling van den tijd der wedergeboorte bij die uitverkoren kinderen des verbonds, die in het leven gespaard blijven, zich liefst onthoudt. Maar daarbij werd overigens de orde des heils door allen op dezelfde wijze opgevat; in de behandeling van de daarin behoorende weldaden gaf men algemeen aan de. roeping eene plaats vóór de wedergeboorte; en vandaar, dat het bestaande verschil van gevoelen in de Gereformeerde kerken over en weer met liefde gedragen en geëerbiedigd werd. Iets anders zou dit worden, als op grond van de meening, dat de wedergeboorte in den regel bij de kinderen des verbonds zonder het Woord plaats heeft, de stelling gebouwd werd, dat de wedergeboorte als zoodanig steeds het genademiddel des Woords uitsloot, en van nature aan de uit- en inwendige roeping voorafging. Niet dat iemand in de Gereformeerde kerken vroeger of later dit beweerd heeft. Maar het waren juist de Wederdoopers, die deze leer verkondigden, en daarom op dit punt door de Gereformeerden krachtig werden weerstaan. Onmiddellijk zoo zeiden de laatstgenoemden algemeen mag de wedergeboorte heeten, inzoover zij niet door de uitwendige roeping, door eene bemiddelende werkzaamheid van 's menschen wil, maar alleen door eene rechtstreeksche, krachtdadige, onwederstandelijke werking des H. Geestes tot stand komt. Maar zij is niet onmiddellijk in dien zin, dat zij krachtens hare natuur altijd en overal de roeping uitsluit en aan de bediening des Woords niet alleen in temporeelen maar ook in logischen zin voorafgaat. Want ten eerste zouden, indien dit zoo ware, alle middelen der genade, zoowel in enger als in ruimer zin, ten 145 eenenmale hunne beteekenis en waarde verliezen. Indien de genade der wedergeboorte toch met de bediening des Woords eene tegenstelling vormt, zoodat de laatste met de eerste hoegenaamd in geen verband kan staan, dan spreekt het vanzelf, dat alle genade elke bemiddeling uitsluit en op geenerlei wijze met eenig zienlijk teeken samen kan gaan. Zoo redeneerden, gelijk reeds vroeger werd aangewezen, de Wederdoopers. Zij waren de radicale partij onder de Hervormingsgezinden. Omdat zij het ééne uiterste vermijden wilden, sloegen zij zelven tot het andere uiterste over. Zij miskenden de natuur en hadden geen oog voor de waarde van het relatieve. Omdat de natuur de genade niet was, verachtten zij de natuur. Omdat het sacrament de genade niet in zich bevatte en dus niet als zoodanig meedeelen kon, schreven zij er niet de minste kracht aan toe. Omdat de kerk de middelares der zaligheid niet was, spotten zij met alle kerkinstituut. Omdat de dienaren des Woords geen bijzonderen priesterstand vormden, verwierpen zij alle ambt en alle opleiding tot het ambt. En omdat het Woord alleen de wedergeboorte niet werken kon, stelden zij het als eene doode letter terzijde en noemden den H. Geest het eenige zaad der wedergeboorte. Maar de Gereformeerden waren van een ander gevoelen, omdat zij God eerden niet alleen als Herschepper in het rijk der genade, maar ook als Schepper in het rijk der natuur. Natuur en genade zijn wel onderscheiden, maar omdat zij beide zijn uit denzelfden God, kunnen zij met elkander niet strijden. Veeleer wordt de natuur door zijne almacht aan de genade dienstbaar gemaakt. Het Woord moge de genade niet kunnen voortbrengen, het is toch een 146 middel, waarvan de H. Geest zich bedient, om het geloof in het hart des menschen te werken en te versterken. En al is het ook volkomen waar, dat niemand het Woord des evangelies zaligmakend hooren kan, tenzij hij wedergeboren zij en het vermogen om te hooren ontvangen hebbe, daarom is toch het uitwendig hooren van dat Woord niet ijdel en onnut. Want er moet wel worden bedacht, dat zij, die niet zijn wedergeboren en dus het evangelie niet zaligmakend hooren kunnen, het desniettemin toch wel kunnen aanhooren met hun lichamelijk oor. Zij kunnen gebruik maken van de middelen der genade, zij kunnen een diepen indruk ontvangen van de prediking van wet en evangelie, zij kunnen allerlei werkzaamheden en ervaringen hebben, die wel niet het geestelijk leven voorbereiden of veroorzaken, maar die er desniettegenstaande naar Gods leiding dikwerf aan voorafgaan en daarom niet zonder waarde en beteekenis zijn. In Gods besluit liggen middelen en einden aan elkander gebonden. Niet om ons gebruik maken van de middelen, maar in den weg der middelen, dien Hij ons voorgeschreven heeft, heeft Hij naar zijne vrijmacht tot het mededeelen zijner genade zich verbonden. Ten tweede is het voor een ieder duidelijk, dat op het standpunt der Wederdoopers ook voor den Christus geen plaats overblijft. Als de genade van dien aard is, dat zij in hare mededeeling alle middel uitsluit, dan moet zij dat ook doen in hare verwerving: Dan is zij voor geen verwerving door den Middelaar vatbaar. Als de wedergeboorte geheel en al van de roeping, van de uit- en inwendige beide, dat is van het Woord wordt losgemaakt, dan wordt zij daardoor ook vanzelf onafhankelijk van den persoon en het werk van Christus. Want het Woord is 147 toch wezenlijk niets anders dan het evangelie van Christus. Christus is er de inhoud van en Hij gebruikt het zelf als een middel, om de weldaden, die Hij verworven heeft, aan zijne gemeente mede te deelen. Maar indien de wedergeboorte in Dooperschen zin aan de roeping door het Woord voorafgaat, dan gaat zij daarmede ook krachtens hare natuur aan den persoon en het werk van Christus vooraf. Het geestelijk leven is dan in zijn oorsprong en wezen geene vrucht van de verdiensten van Christus, maar een gave Gods, een werk des Heiligen Geestes, onmiddellijk en rechtstreeks, zonder Woord en zonder de historische bemiddeling van Christus in het hart des menschen gewrocht. Op de vraag, waarom God na den val de uitverkorenen niet enkel en alleen door zijn Geest wederbaart, maar ook zijnen Christus zendt en Hem overgeeft in den dood, en daarna een kerk inricht met woord en sacrament, is er geen ander antwoord mogelijk, dan dat God datgene, wat inwendig reeds door de onmiddellijke werking zijns Geestes bestond, ook uitwendig en zichtbaar in de wereld tot openbaring wilde brengen. Christus en zijn werk, evenals ook de kerk met hare ambten en diensten dienen alleen, om het geestelijk leven, dat in het verborgene geplant is, voor het oog der wereld en der gemeente zelve te doen uitkomen; om aan het onuitsprekelijk woord, dat in het hart geschreven is door den Heiligen Geest, ook klanken te geven, die in de wereld worden verstaan. Het onmiddellijk, absoluut karakter, dat aan de genade toegekend wordt, keert niet alleen de orde der heilsweldaden om, maar ook zelfs die van den persoon en het werk van Christus. Wederom stond de Gereformeerde belijdenis tegen dit gevoelen lijnrecht over. Zij eerde in Christus niet alleen 148 den Profeet, die den Vader verklaart, en den Koning, die zijne gemeente regeert, maar ook den Priester, die door zijne volmaakte offerande aan het kruis alle weldaden verwierf, welke zondaren tot hunne volkomene verlossing van noode hebben. Door zijn lijden en sterven verwierf Hij ook dien Geest, die alleen wederbaren en vernieuwen en in de waarheid leiden kan. En die Geest neemt alles uit Christus; Hij is gekomen, om Christus te verheerlijken, gelijk de Zoon op aarde kwam tot verheerlijking des Vaders. Ook het geestelijk leven, dat de H. Geest in het harte plant, wordt door Hem genomen uit de volheid der verdiensten van Christus. De wedergeboorte gaat niet in logischen zin aan den persoon en het werk van Christus vooraf en komt niet buiten Hem om tot stand, om dan later alleen door Hem tot openbaring te worden gebracht; maar zij is een vrucht van zijn werk, zij wordt door den H. Geest uit Hem genomen, en zij wordt daarom door dien Geest ook alleen tot stand gebracht in verband met het Woord des evangelies, dat van dien Christus uitgaat. Zij heeft daarom slechts plaats binnen de grenzen van liet historisch Christendom, op het terrein van het verbond der genade. Zoover als de bedeeling des Woords, strekt de werkzaamheid des H. Geestes zich uit. En eindelijk, om niet meer te noemen, als de Wederdoopers de genade krachtens hare natuur onvatbaar achten, om in den weg der middelen teworden medegedeeld, dan spreekt zich daarin eene geheel valsche tegenstelling uit tusschen geest en stof, tusschen God en wereld, tusschen schepping en herschepping, tusschen geloovigen en ongeloovigen. Het duidelijkst komt dit uit in hunne leer van Christus, volgens welke deze zijne menschelijke natuur niet uit het vleesch en bloed van Maria heeft aangenomen, 149 maar uit den hemel heeft medegebracht, en in hunne leer van de mijdinge", volgens welke de geloovigen zich niet alleen in geestelijken, maar ook in uitwendigen zin, in kleeding, omgang, verkeer enz. van de wereld moesten afscheiden. Maar ook op dit principieele punt stonden de Gereformeerden lijnrecht tegen hen over, omdat zij de physische tegenstelling tusschen stof en geest, welke de Wederdoopers uit de Middeleeuwen overnamen, door de ethische tegenstelling van zonde en genade vervingen. De schepping en de natuur en de stof waren op zichzelf niet zondig en boos, maar ze waren een werk van God den Vader, den Almachtige, den Schepper des hemels en der aarde, dat slechts door de zonde des menschen verstoord en verwoest was. En juist daarom was Christus gekomen, om overal de werken des duivels te verbreken, maar tevens daardoor op ieder terrein de werken des Vaders te herstellen en des Heeren naam weer in de gansche schepping tot heerlijkheid en eere te brengen. De menschelijke natuur van Christus was daarom wel ontvangen van den Heiligen Geest, maar toch uit het eigen vleesch en bloed van Maria aangenomen en met de Goddelijke vereenigd in eenigheid des persoons. De geloovigen zijn wel wedergeboren en vernieuwd, maar zij zijn en blijven toch met alle menschen dezelfde menschelijke natuur deelachtig. De genade doet de natuur niet te niet, maar neemt ze in dienst en herstelt ze. En in hare uitdeeling is zij naar Gods welbehagen aan middelen gebonden, die uit de natuur genomen, maar tot Gods dienst geheiligd zijn. Als de dienaren uitgaan en prediken, werkt de Heere mede en bevestigt het Woord, dat door hen verkondigd wordt. Als tot dusver nog niet met zoovele woorden van 150 de Schrift gewag werd gemaakt, dan lag daarin toch volstrekt niet de bedoeling opgesloten om, buiten haar om, op menschelijke redeneeringen een zeker stelsel te bouwen. Integendeel, ook waar opzettelijke verwijzing naar de Schrift ontbrak, was zij toch de grond, waarop alle bewijsvoering rustte. Dit moge ten slotte, niet in den breede, maar toch in enkele hoofdtrekken nog aangetoond worden. En dan verdient het vooreerst opmerking, dat de H. Schrift over den geestelijken staat der kinderen zeer weinig spreekt. Zij zegt er genoeg van, want zij leert, dat God niet alleen de God der geloovigen is, maar ook van hun zaad, dat zij met hunne ouders in het verbond der genade begrepen zijn en daarom recht hebben op het sacrament der besnijdenis of des doops, dat zij als kinderen des verbonds in de vreeze des Heeren moeten opgevoed worden enz.; maar dat alles neemt niet weg, dat de H. Schrift ons op vele vragen betreffende den staat en het lot der kleine kinderen, ten deele zelfs binnen en vooral buiten de grenzen des verbonds, geen afdoend antwoord geeft. Dit blijkt reeds genoegzaam daaruit, dat daarover zelfs onder de theologen van dezelfde belijdenis ten allen tijde groot verschil van gevoelen heeft bestaan. Zelfs de twee voorbeelden van Jeremia en Johannes den Dooper, die in de Gereformeerde theologie gewoonlijk dienst doen als bewijs voor de stelling, dat ook kinderen zonder het Woord en alleen door den Geest kunnen worden wedergeboren, staan niet boven allen twijfel als deugdelijke bewijzen vast. Volgens Jeremia 1 : 5 zeide de Heere tot Jeremia in het dertiende jaar van Josia's regeering, bij gelegenheid dat Hij hem als profeet wilde doen optreden: Eer Ik u in moeders buik formeerde, heb Ik u gekend, en eer gij uit de 151 baarmoeder voortkwaamt, heb Ik u geheiligd; Ik heb u den volken tot profeet gesteld. Duidelijk spreekt Jeremia hier van zijne roeping tot profeet. Toen de Heere hem in het dertiende jaar van Josia als profeet wilde doen optreden en Jeremia daartegen vele bezwaren in zich voelde opkomen, bemoedigde de Heere hem hiermede, dat Hij hem reeds vóór zijne geboorte tot profeet bestemd had. Van wedergeboorte of geestelijke vernieuwing is in deze woorden geen sprake, maar van Jeremia's voorbestemming tot profeet, reeds voordat hij in den schoot zijner moeder geformeerd werd en uit haar voortkwam. Het profetisch ambt van Jeremia rustte op een besluit Gods, dat reeds vóór zijne ontvangenis en geboorte genomen was. God bepaalt niet alleen wie, maar ook wat wij zullen zijn; Hij bepaalt dat vóór onze geboorte; Hij bepaalt het voor alle menschen; Hij bepaalt het inzonderheid voor hen, die tot een gewichtigen dienst in zijn koninkrijk geroepen zijn. Zoo werd door den Engel des Heeren tot de huisvrouw van Manoach gezegd, dat zij zwanger zou worden en een zoon zou baren, die een Nazireër Gods zou zijn van moeders buik af, Richt. 13 : 5. Zoo getuigde Paulus later, dat God hem van zijn moeders lijf aan afgezonderd had en geroepen door zijne genade, hetgeen naar de verklaring der Kantteekening zeggen wil, dat God voorgenomen en besloten had, om hem uit den algemeenen hoop van de andere menschen af te zonderen en hem te zijner tijd tot een apostel te roepen, Gal. 1 : 15. Vergelijk ook Jes. 44 : 2, 24; 49 : 1, 5. Op dezelfde wijze spreekt Jeremia hier ook van zijne roeping tot het profetisch ambt. Hij zegt maar niet, wat God deed in den tijd zijner ontvangenis en geboorte; doch hij klimt nog hooger op en betuigt, dat de Heere hem 152 kende en heiligde en stelde tot een profeet, reeds voordat hij in den schoot zijner moeder geformeerd werd en uit haar voortkwam. Terecht verklaarde Calvijn dezen tekst dan ook aldus: voordat Ik u in den schoot uwer moeder formeerde, heb Ik u bestemd tot dezen dienst, dat gij als leeraar onder mijn volk zoudt optreden. Ik heb u niet alleen als een mensch in den schoot uwer moeder geformeerd, maar tegelijk ook tot een bijzonderen dienst bestemd; en omdat gij u-zelf niet zooveel uitnemendheid kondt aanbrengen, dat gij het profetisch ambt zoudt waarnemen, heb Ik u niet alleen tot een mensch maar tot een profeet geformeerd. Maar zij, die meenen, dat de profeet werkelijk van moeders schoot afaan geheiligd en vernieuwd was, hebben uit dezen tekst te veel afgeleid. Want Jeremia betuigt van zichzelven alleen, wat Paulus in Gal. 1 zegt, dat hij door God gekend was, voordat hij geboren was. Jeremia was dus niet daadwerkelijk in den schoot zijner moeder geheiligd, maar in de voorbeschikking Gods en in zijn verborgen raad, omdat de Heere hem toen reeds tot profeet had uitverkoren. Met deze uitlegging van Calvijn stemt die der Kantteekenaren overeen. Iets meer is af te leiden uit Luk. 1 : 15, waar de engel tot Zacharias zegt, dat de zoon, die zijne vrouw Elizabet hem baren zou, vervuld zou worden met den Heiligen Geest ook van zijn moeders lijf aan. Wel is er ook hier niet met zoovele woorden van de wedergeboorte sprake; want tusschen ambtsgaven en zaligmakende gaven is er een wezenlijk onderscheid. Calvijn zegt daarom ook, dat door deze woorden aangeduid wordt, dat er van zijn geboorte afaan in Johannes een aanleg openbaar zou worden, die hope gaf op zijne toekomstige grootheid en beantwoordde aan de voortreffelijkheid van het ambt, waartoe 153 hij geroepen was. Maar in elk geval is de mogelijkheid niet te ontkennen, dat onder die gaven ook de wedergeboorte begrepen was. En wat nog meer zegt, de tekst stelt het boven allen twijfel vast, dat de H. Geest met zijne gaven toegang heef( ook tot het ongeboren kind. Van de eerste levensdagen af tot in den grijzen leeftijd toe is, naar Calvijns woord, de werking des Geestes in de menschen vrij. Hij deelt zijne gaven uit, gelijkerwijs en wanneer Hij wil. Aan deze beide plaatsen voegen wij nog 1 Cor. 7 : 14 toe, wijl over dezen tekst altijd groot verschil in de uitlegging heeft bestaan. In Corinthe waren er n.l. gemengde huwelijken, doordat de eene echtgenoot geloovig geworden was, maar de andere echtgenoot het evangelie verwierp en aan het Heidendom verkleefd bleef. De geloovige echtgenooten maakten er daarom gewetensbezwaar van, om met hun ongeloovige echtgenooten te blijven samenleven. Maar Paulus ontneemt hun dat bezwaar, door te zeggen, dat de ongeloovige man of vrouw door de geloovige vrouw of man geheiligd wordt, en dat daarom hun huwelijk eerbaar is onder allen en volstrekt niet behoeft verbroken te worden. Sommigen hebben deze heiliging van den ongeloovigen echtgenoot door de geloovige wederhelft wel beperkt tot de uitoefening der geslachtsgemeenschap, die door het gebed der geloovige wederhelft geheiligd zou worden, maar Paulus spreekt gansch in het algemeen van heel het huwelijksleven. De geloovige echtgenoot mag met den ongeloovige samenwonen, omdat het huwelijk, dat op zichzelf reeds eene Goddelijke instelling is en van het leven in hoererij wezenlijk verschilt, 1 Cor. 6 : 15, nu door het geloof van den eenen echtgenoot nog in heel zijn omvang geheiligd is en de andere echtgenoot daarin opgenomen is. De ongeloovige echtgenoot wordt geheiligd, niet in zichzelf, 154 maar middellijk, door de huwelijksgemeenschap met den geloovigen echtgenoot. Het hoogere beheerscht het lagere; waar één der echtgenooten een geloovige is, daar hebben wij met een Christelijk huwelijk, met een Christelijk huisgezin te doen. Dit betoogt Paulus met de woorden: want anders waren uwe kinderen onrein, maar nu zijn ze heilig. Dat gold in de gemeente dus als eene vaststaande waarheid, dat de kinderen van geloovige ouders niet onrein maar heilig waren. Indien dus de kinderen uit een gemengd huwelijk, van een ouderpaar, waarvan de eene echtgenoot een ongeloovige was, als heilig worden beschouwd, dan was dat een bewijs, dat het huwelijk tusschen dien geloovigen en die ongeloovige echtgenoot een Christelijk huwelijk was; want Christen-kinderen kunnen alleen uit een Christelijk huwelijk geboren worden. Van welken aard nu dat heilig of Christelijk karakter der uit zulk een huwelijk geboren kinderen was, wordt door den Apostel niet nader aangewezen. Hij zegt alleen, dat te niet onrein, maar heilig zijn. En daarom hebben sommigen bij die heiligheid der kinderen aan subjectieve, geestelijke vernieuwing, anderen aan eene objectieve verbonds-relatie gedacht. De laatste opvatting verdient onzes inziens om deze redenen de voorkeur. Ten eerste zegt de Apoostel niet, dat de kinderen der geloovigen geheiligd zijn in Christus. Dit moge op andere gronden vast staan, maar het vindt geen steun in dezen tekst. Paulus zegt hier alleen, dat zij heilig en niet onrein zijn. Onrein is datgeen, wat gemeen is, Hand. 10 : 28, 11 : 8, wat niet rein is in levietischen, theocratischen zin, wat niet behoort binnen den kring van het verbond Gods. Heilig is daarentegen, wat tot dat verbond behoort, wat op het terrein der openbaring is 155 overgenomen, wat tot God in zekere relatie is geplaatst. In dien zin is er van heilig ook in het Nieuwe Testament dikwerf sprake; er wordt daar melding gemaakt van heilige stad, heilige plaats, heilig verbond, heilig land, heilige Schrift, heiligen berg, heilige profeten, heilige offerande; van Christus wordt gezegd, dat Hij zich heiligde, omdat Hij zich in den dood Gode opofferde; de geloovigen heeten heiligen, omdat zij door de roeping in eene bijzondere relatie tot God zijn gesteld en thans, in de plaats van het oude Israël, zijn uitverkoren geslacht, zijn koninklijk priesterdom, zijn heilig en verkregen volk uitmaken; en in Rom. 11 : 6 heeten alle kinderen Israëls, in weerwil van hun ongeloof en verharding, heilig, omdat zij uit de vaderen geboren zijn, met wie God zijn heilig verbond opgericht had. Ten andere gaat het moeilijk, om bij het heilig zijn der kinderen aan eene gansch andere heiligheid te denken dan bij het geheiligd worden van den ongeloovigen door de geloovige echtgenoot. Al is het ook, dat Paulus van de kinderen zegt, dat zij heilig zijn en van den ongeloovig en man, dat hij geheiligd wordt door de geloovige vrouw, het grondwoord is toch beide malen hetzelfde; en er is geen reden, om het de eene maal eene gansch andere beteekenis te geven dan de tweede maal. Zelfs schijnt zich de redeneering daartegen te verzetten. Want indien de kinderen der geloovigen hier door Paulus in dien zin heilig werden genoemd, dat zij wedergeboren en vernieuwd waren, dan zou daaruit ook moeten volgen, dat de ongeloovige man in dien zin door de geloovige vrouw werd geheiligd, dat hij wedergeboren en vernieuwd werd. Anders zou de redeneering niet opgaan en van hare bewijskracht worden beroofd. 156 En ten derde zegt do Apostel hier van alle kinderen der keloovigen zonder onderscheid, dat zij heilig zijn, evenals hij dat in Rom. 11 : 6 ten aanzien van alle kinderen Israëls getuigt. Maar zeer duidelijk leert Paulus, dat niet allen Israël zijn, die uit Israël zijn, en dat niet de kinderen des vleesches, maar de kinderen der belofte voor het zaad gerekend worden. Zoo sluit de heiligheid, die hij hier aan de kinderen der geloovigen toeschrijft, niet uit, dat velen hunner later afvallen en daardoor toonen, de genade der wedergeboorte niet deelachtig te zijn geweest. Daarom vat ook de Kantteekening deze heiligheid van de kinderen der geloovigen op van het begrepen zijn in het uiterlijk verbond Gods en van het toegang hebben tot de teekenen en zegelen van Gods genade. En zoo werd deze tekst ook door Calvijn en door de meeste Gereformeerde theologen verstaan. Heilig heeten de kinderen der geloovigen evenals de kinderen der Joden, omdat zij erfgenamen des verbonds zijn en van het onreine zaad der afgodendienaars zijn afgezonderd (Calvijn, Inst. IV 16, 6, 31 en op 1 Cor. 7 : 14), of, gelijk Mastricht het uitdrukt, Theol. IV 2, 34, zij zijn heilig door een verbondsheiligheid, waardoor oudtijds het gansche volk der Joden heilig genoemd werd, en thans de kinderen der geloovigen heilig genoemd worden, omdat zij met hunne ouders in dezelfde kerkelijke voorrechten deelen. Met dit alles wordt echter de waarheid niet, omvergestooten, dat vele kinderen des verbonds in hunne jeugd en zelfs vóór den doop worden wedergeboren, noch ook de troost aan de godzalige ouders ontnomen, dat zij niet moeten twijfelen aan de verkiezing en zaligheid hunner kinderen, welke God in hunne kindsheid uit dit leven wegneemt. Want behalve dat Luk. 1 : 15 de mogelijkheid 157 van zulk eene vroege wedergeboorte uitdrukkelijk bevat, is deze waarheid en deze troost gegrond op de beloften van het genadeverbond, dat God met de geloovigen en hun zaad heeft opgericht. Maar wel wordt erdoor bewezen, dat de H. Schrift over den geestelijken staat der kinderen rechtstreeks zeer weinig zegt. Wel wordt erdoor bevestigd, wat Voetius ergens op een paar vragen in betrekking tot de uitverkoren kinderen zichzelf ten antwoord geeft. In zijne Disputationes II 461 stelt hij nl. de vraag, of het bederf der uitverkoren kinderen even groot is, of er tusschen hunne geboorte en wedergeboorte bij allen een gelijke tijd verloopt, of het zaad der wedergeboorte, dat in hen geplant wordt, bij allen gelijk is. En zijn antwoord op die vragen luidt: omdat er in de Heilige Schriften, die in eigenlijken zin de volwassenen onderwijzen, weinig over den staat der kinderen vermeld wordt en de kinderen zelven van hun eigen geestelijken toestand niets kunnen mededeelen en anderen niet in hun hart kunnen zien, daarom moeten wij hier onze onkunde belijden. En zoo is het inderdaad. De Schrift is natuurlijk bestemd tot onderwijzing dergenen, die tot jaren van onderscheid gekomen zijn, maar zij handelt weinig over den staat der kinderen en is allerminst daartoe gegeven, dat wij op allerlei nieuwsgierige vragen een antwoord bekomen zouden. Daarom kan ook de weg, dien God in zijne vrijmacht met kinderen houdt, niet zoo maar zonder meer ten voorbeeld en regel worden gesteld voor de wijze, waarop Hij met de volwassenen handelt. Voor dit punt dient de Heilige Schrift opzettelijk te worden onderzocht. Bij het onderzoek naar de wijze, waarop de H. Schrift de 158 volwassenen in geestelijk opzicht beschouwt en toespreekt, moet aanstonds scherp onderscheiden worden tusschen hen, die verkeeren buiten, en dezulken, die leven binnen de grenzen van het door God met menschen na den val opgerichte genadeverbond. Reeds in het Oude Testament is dit onderscheid duidelijk aanwijsbaar. Reeds daar is er in beginsel een groot verschil tusschen de prediking, die tot de Heidenen, en die, welke tot het volk Israëls zich richt. Wel is waar gaat er in de dagen des Ouden Testaments van het volk Israëls geen zending in eigenlijken zin naar de Heidenen uit. Tot op zekere hoogte mag er gesproken worden van het particularisme van Israëls godsdienst. De bedeeling van het genadeverbond moest toen naar den wil Gods een nationaal karakter dragen en kon toen de Heidenen nog niet in zich opnemen. Eerst in de dagen des N. Testaments is de middelmuur des afscheidsels verbroken, zijn Jood en Griek in Christus Jezus tot éénen nieuwen mensch gemaakt, en is voortaan Gode aangenaam een iegelijk, die, onder wat volk dan ook, Hem vreest en gerechtigheid werkt. Maar dit bijzonder karakter van Israëls godsdienst mag ons toch niet het oog doen sluiten voor het gewichtige feit, dat Israël niet ten koste, maar juist ten bate der menschheid door God tot zijn volk is verkoren. De moederbelofte van het genadeverbond in Gen. 3 : 15 is medegegeven aan Adams geslacht. De traditie van het paradijs leefde langen tijd onder de menschen voort, gelijk de voorbeelden van Melchizedek en Job, en de getuigenissen der volken overvloedig bewijzen. Met de geschiedenis van Abraham en het uit hem gesproten volk wordt geen begin gemaakt, dan nadat vooraf de historie der menschheid tot op hare 159 verdeeling in allerlei volken toe verhaald is. Israël zelf met zijn godsdienst rust op een grondslag, die eeuwen tevoren reeds door God in de menschheid gelegd is. En daarom blijft dat volk van Israël ook alle eeuwen door in weerwil van zijne afzondering, met alle volken der oudheid in een levendig verkeer. Door de besnijdenis konden degenen, die tot een ander volk behoorden, ten allen tijde opgenomen worden in het verbond Gods met Israël. Van de knechten van Abraham af, die deze met zijn eigen gezin besnijden liet, zijn er alle eeuwen door een kleiner of grooter getal van proselieten geweest, die het volk van Israël werden ingelijfd en deel ontvingen aan de beloften des genadeverbonds. Maar van nog grooter beteekenis was, dat de profetie onder Israël van haar eerste optreden af alle Heidenen in hare beschouwing opnam en hoe langer hoe duidelijker het heil, aan Israëlgeschonken, deed kennen als een goed, dat voor de gansche menschheid was bestemd. Door heel de Oudtestamentische profetie loopt de belofte heen, die reeds aan Abraham is geschied, dat in zijn zaad alle geslachten der aarde zullen gezegend worden. Er is dus ook in het Oude Testament eene rijke, heerlijke zendingsgedachte, en zelfs tot op zekere hoogte, gelijk inzonderheid de geschiedenis van Jona bewijst, eene zendingsprediking. Maar deze zendingsprediking is wezenlijk verschillend van die, welke onder het volk Gods, in de gemeente des Heeren plaats vindt. Want de Heidenen zijn het volk des Heeren niet; zij wandelen op hune eigene wegen; hunne goden zijn afgoden, die niet bestaan en slechts leugen en ijdelheid zijn. En de toestand, waarin de Heidenwereld buiten de bijzondere openbaring verkeert, wordt in de H. Schrift 160 geteekend als een toestand van duisternis, onwetendheid, ingebeelde eigene wijsheid en groote ongerechtigheid. De prediking, welke tot hen uitgaat, is dus eene roeping uit de duisternis tot het licht, eene noodiging, om zich te bekeeren van de afgoden, en den levenden en waarachtigen God te dienen. Daarentegen draagt de gemeente-prediking ook reeds, voorzoover daarvan sprake kan zijn in de dagen des Ouden Testaments, een gansch ander karakter. Haar aanvang vinden wij in Gen. 4 : 26, waar gezegd wordt, dat men in de dagen van Enos, den zoon van Seth, den Naam des Heeren begon aan te roepen. De aanleiding daarvoor was, dat onder de Kaïnieten de afval hand over hand toenam; zij wandelden steeds verder den breeden weg op en gaven zich met al hun krachten en talenten aan den dienst der wereld over. Tegen hen traden de vromen in Enos' dagen gemeenschappelijk op; zij scheidden zich af, sloten zich aaneen, begonnen saam den Naam des Heeren aan te roepen, en organiseerden zich als gemeente rondom de belijdenis van des Heeren Naam. In onderscheiding van en in tegenstelling met de Kaïnieten legden zij getuigenis af van des Heeren deugden; zij kwamen voor zijn Naam uit, en predikten en verheerlijkten dien Naam. De eerste gemeenteprediking was een aanroepen, een belijden en verkondigen, een loven en danken van des Heeren Naam. En dit element bleef in het vervolg in den Oudtestamentischen eeredienst bewaard. Het kwam uit in de dank- en lofoffers, in de gebeden en dankzeggingen, in de psalmen en liederen der Oudtestamentische gemeente. Ik zal zoo zongen Israëls vromen uwen naam mijnen broederen vertellen; in het midden der gemeente zal ik U prijzen; van U zal mijn lot zijn in eene groote gemeente. 161 Zelfs de prediking in engeren zin, die vooral door de profeten tot het volk Israëls gebracht wordt, gaat altijd van de grondgedachte uit, dat Israël het volk des Heeren is, en daarom te wandelen heeft in den weg des verbonds. Israël is het volk, de erve, de kudde, de wijngaard, de bruid des Heeren daarvan gaat de profetische prediking uit en daartoe keert zij ieder oogenblik terug. De nieuwere critiek heeft soms wel de meening uitgesproken, dat het Jahvisme, dat is de dienst van Jehovah, den God des verbonds, eerst door de profeten onder Israël is ingevoerd. Maar dit gevoelen is volkomen onhoudbaar. De profeten verkondigen geen nieuwen godsdienst; zij trachten het volk niet op te heffen tot een ander, hooger standpunt, dan het oorspronkelijk innam. Maar zij gaan ervan uit, dat dat gansche volk evenals zijzelven in het verbond des Heeren is opgenomen; dat zij Hem en Hem alleen dus dienen mogen, en dat hun dienen van andere goden een afval, een daad van ontrouw, een verbreken van het verbond, een plegen van geestelijke echtbreuk en hoererij is. En dat maakt voor een deel de kracht van de profetische prediking uit. Israël is niet vrij in zijne keus. Het is door den Heere in genade aangenomen, en is door zijne groote liefde tot wederliefde verplicht. Boven de wet, waarnaar het leven moet, staat geschreven: Ik ben de Heere, uw God, die u uit Egypteland uitgeleid heb. De verlossing uit de ellende moet voor Israël de beweegreden zijn, om den Heere te dienen en te wandelen voor zijn aangezicht in getrouwheid en oprechtheid. Offerande, priesterschap, heel de Oudtestamentische eeredienst, de gansche wetgeving, het koningschap, het profetisme, het is alles gebouwd op de groote onderstelling, dat Israël het volk Gods is, de schapen zijner weide, die tot zijne 162 poorten moeten ingaan met lof en zijnen naam hebben te prijzen. En zoo diep kan Israël niet vallen, zoo ver niet afdwalen, of altijd knoopt de prediking tot bekeering weer aan deze weldaad Gods aan, dat Hij het heeft aangenomen in genade en uitverkoren heeft boven alle volken der aarde. Maar met dit vasthouden aan den grondslag van het verbond, waarop de profeten met al het volk staan, gaat toch eene verkondiging van afval en straf en eene roeping tot boete en bekeering gepaard, die zoo ernstig en zoo dringend mogelijk is. Of liever, er is hier geen losse samenvoeging, en nog veel minder eene scherpe tegenstelling. Juist omdat de profeten in het volk van Israël, hoe diep gevallen ook, toch altijd blijven zien het uitverkoren volk van God, daarom is hun prediking zoo streng en zoo ernstig. De zonde van Israël is niet eene zonde van onwetendheid, gelijk in zekeren zin van die der Heidenen gezegd kan worden, wijl zij de wet niet kennen; maar zij is een schrikkelijke afval, eene overtreding, aan die van Adam in het paradijs gelijk, een daad van opzettelijke en moedwillige ongehoorzaamheid. In de Oudtestamentische prediking zijn daarom deze twee elementen altijd met elkander verbonden: het vasthouden aan de eenheid van het gansche volk als volk Gods, en tevens het onderscheiden in dat ééne volk tusschen dien, die den Heere dient en dien, die Hem niet dient. Niet alleen het eerste, ook het laatste is een onmiskenbaar bestanddeel der Oudtestamentische profetie. 't Behoorde naar Gods geopenbaarden wil wel niet zoo te wezen, dat niet allen Israël zijn, die uit Israël zijn, voórzooveel het vleesch aangaat. Maar het feit was toch zoo; de werkelijkheid toonde het iederen dag; de geschiedenis van Israël was eene 163 geschiedenis van afval en ontrouw. Soms scheen het, alsof het gansche volk den Heere afviel en andere goden nahoereerde. Elia meende in zijne dagen, dat hij alleen was overgebleven; en ofschoon er toen nog 7000 waren, die de knieën voor Baäl niet bogen, hoe weinigen waren dit in vergelijking met het gansche volk! Is het wonder, dat de profeten soms klagen, dat het gansche land hoereert van achter den Heere, dat de Heere een twist met zijn volk heeft, dat het een zondig volk is, hetwelk den Heere verlaten, den Heilige Israëls gelasterd, zijn wet overtreden, zijn verbond verbroken heeft en dat er geen kennis Gods, geen trouw, geen weldadigheid meer in het land is? En niet anders spreken de psalmisten. Er is geen volk geweest, dat alle eeuwen door zoo machtige en zoo vele vijanden had als Israël. Het stond alleen tegenover alle Heidenen van rondom. Philistijnen, Edomieten, Kananieten, Assyriërs, Babyloniërs, Egyptenaren enz. stonden dreigend Israël tegen en bestreden in het uitverkoren volk van God den God des hemels en der aarde zelven. Hun strijd wordt in den tweeden Psalm geteekend als een woeden tegen den Heere en tegen zijnen Gezalfde. Maar dat waren alle en zelfs de ergste vijanden niet. Die woonden binnen Israël zelf. Daar waren er onder het volk zelf, bij duizenden, die aan bijgeloof of ook aan ongeloof zich overgaven. Eene machtige partij van verspieders, vervolgers, vijanden, wederpartijders, spotters, werkers der ongerechtigheid, goddeloozen, of hoe ze in de Psalmen verder heeten mogen, stond tegenover weinige getrouwen, nooddruftigen, ellendigen, die hun betrouwen stelden op den God Jakobs. Die goddeloozen spraken valschheid, zij vleiden elkander, zij hadden rust in de wereld en vermenigvuldigden het vermogen, zij waren niet 164 in moeite als andere menschen en werden met andere menschen niet geplaagd. Daarom omringde hen ook de hoovaardij als een keten en het geweld bedekte hen als een gewaad. Uit de hoogte zagen zij op de arme, eenvoudige vromen terneer en sprongen van vreugde op over hunne ellende. Ja, zij zetten hun mond tegen den hemel, en hun tong wandelde op de aarde. En zij vraagden: zou God ons het heil doen zien, zou er wetenschap zijn bij den Allerhoogste? Al hun dwaze gedachten waren, dat er geen God is. En spottend riepen zij den vrome toe: waar is nu uw God, gij hebt het op den Heere gewenteld, dat Hij u nu uithelpe! En zij bekommerden zich niet om Gods wet, zij verbrijzelden Gods volk, verdrukten zijn erfdeel, zeggende: de Heere ziet het niet, en de God Jakobs merkt het niet! Dit onderscheid bestond onder Israël. En met dit onderscheid hield de prediking der profeten rekening. Zij waren tot wachters over de kudde des Heeren aangesteld, van wier hand het bloed der schapen geëischt zou worden. En daarom riepen zij het afvallige, ontrouwe volk tot schuldbelijdenis en bekeering. Zij vermaanden het gansche volk, allen zonder onderscheid, om weder te keeren tot den Heere en zich een nieuw hart te maken. Want God had geen lust in den dood des zondaars, maar daarin, dat deze zich bekeerde en leefde. Maar zij verkondigden ook aan den goddelooze, dat het hem kwalijk zou gaan, evengoed als aan den rechtvaardige, dat het hem wel zou gaan. En in de toekomst voorspelden zij een dag des gerichts, waarin de goddeloozen zouden omkomen, maar waarin toch den Heere een arm en ellendig volk zou overblijven, dat Hij zich heiligen zou en ondertrouwen in eeuwigheid. Zoo rust de prediking, die in de dagen des Ouden 165 Testaments in 's Heeren naam tot het volk van Israël wordt gericht, op den grondslag van het verbond, die het gansche volk draagt, en maakt zij desniettemin of liever juist daarom strenge onderscheiding tusschen de ware en valsche deelgenooten van dat verbond. Het Woord Gods was ook toen reeds voor de eenen een reuk des levens ten leven, en voor de anderen een reuk des doods ten doode. Dat was het niet alleen voor de Heidenen, maar ook voor hen, die in het verbond begrepen en het burgerschap Israëls deelachtig waren. In het wezen der zaak is de beschouwing, welke wij in het Nieuwe Testament aantreffen over de zendings- en over de gemeenteprediking, geen andere, dan die wij in beginsel ook reeds vonden in de boeken des Ouden Verbonds. Als Johannes de Dooper en daarna Jezus de Christus onder het volk Israëls optreden, gaan zij eenerzijds uit van de gedachte, dat dat volk het volk des verbonds is, hetwelk de Heere zich in genade heeft uitverkoren en tot zijn erfdeel heeft aangenomen. Zacharias ziet in de geboorte van zijn zoon Johannes een bewijs, dat God zijn volk heeft bezocht, dat Hij gedachtig is geweest aan zijn heilig verbond en aan den eed, dien Hij Abraham gezworen heeft en noemt zijn zoon een profeet des Allerhoogsten, die voor het aangezicht des Heeren zou henengaan, om zijne wegen te bereiden en zijnen volke kennis der zaligheid te geven. En van Jezus wordt gezegd, dat Hij gekomen is tot het zijne, dat Hij de Zoon des Allerhoogsten zal genaamd worden, wien God den troon van zijnen vader David geven zal en die over het huis Jakobs Koning zal zijn in der eeuwigheid. Maar desniettemin treden beiden onder hun volk op met 166 de prediking van geloof en bekeering en gaan hoegenaamd niet van de onderstelling uit, dat allen waren wedergeboren. Als velen van de Pharizeën en Saddueeën, die toch leden van het Israëlietische volk waren en in het verbond Gods met dat volk begrepen, tot Johannes kwamen, sprak hij hun toe: gij adderengebroedsels, wie heeft u aangewezen te vlieden van den toekomenden toorn? Brengt dan vruchten voort, der bekeering waardig. En meent niet, bij uzelven te zeggen: wij hebben Abraham tot eenen vader, want ik zeg u, dat God zelfs uit deze steeuen Abraham kinderen verwekken kan. En ofschoon Jezus er velen vond, vooral onder de eenvoudigen des lands, die in stilte den Messias verwachtten en Hem bij zijn optreden als den Christus erkenden, toch ging Hij het land door, predikende het evangelie des koninkrijks en roepende tot geloof en bekeering. Hij kwam niet, om te roepen rechtvaardigen, maar zondaars tot bekeering. Hij werd gezonden tot de verlorene schapen van het huis Israëls, om ze te vergaderen, gelijkerwijs eene hen hare kiekens bijeenvergadert onder hare vleugelen. Hij trad op met de prediking: gijlieden moet wederom geboren worden, want tenzij iemand wederom geboren worde, hij kan het koninkrijk Gods niet zien. Trouwens, de doop, waarmede Johannes en Jezus optraden, is alleen reeds een bewijs, dat het volk van Israël, schoon in het verbond Gods opgenomen en het teeken daarvan in de besnijdenis ontvangen hebbende, hieraan niet genoeg had. Want die doop hield in, dat de Joden ondanks al hunne voorrechten schuldig en onrein waren en eene gansche vernieuwing van noode hadden, om in te gaan in het koninkrijk der hemelen. De doop, door God reeds bij Johannes ingesteld, was eene veroordeeling van 167 het Jodendom zijner dagen, eene luide prediking, dat de uitwendige besnijdenis zonder meer tot niets nut is; dat die niet de ware Jood is, die het in het openbaar in het vleesch is, maar dat die een Jood is, die het in het verborgen is en de besnijdenis des harten deelachtig is. Deze prediking van Johannes en Jezus droeg rijke vrucht. Het zaad, dat onder Israël gestrooid werd, viel ook voor een deel in goede aarde en gaf vrucht, het eene honderd-, het andere zestig-, en het andere dertigvoud. Maar het volk van Israël keerde zich toch in zijn geheel van Jezus' evangelie af. En naarmate de verharding toenam, ging de prediking van het evangelie in de verkondiging van het oordeel over. Al is Israël ook des Heeren volk, straks wordt toch van Jezus' lippen over dat gansche volk het ontzettend wee uitgesproken; het wee over de geveinsden, die wel Heere Heere zeggen, maar niet zullen ingaan in het koninkrijk; over de Pharizeën en Schriftgeleerden, die blinde leidslieden der blinden zijn en den gewonnen Jodengenoot een kind der helle maken, tweemaal erger dan zij zelven zijn; over Chorazin en Bethsaïda, Kapernaüm en Jeruzalem, die door Ninevé en Tyrus en Sidon zullen veroordeeld worden in den dag des gerichts; over heel dit volk, welks hart dik is geworden, en dat God wel met de lippen eert, maar het hart verre van Hem houdt. Het koninkrijk zal van hen genomen worden en aan een volk gegeven, dat zijne vruchten voortbrengt. En alzoo is geschied. Reeds tijdens zijne omwandeling vergaderde Jezus eene schare van discipelen en discipelinnen rondom zich, die Hij met den naam van gemeente aanduidde. In de dagen des Ouden Testaments werd daarmede het volk van Israël aangewezen als het vergaderde volk Gods, als de samenkomst des Heeren. Thans heeft 168 Israël door zijn Messiasmoord zichzelf buitengeworpen en treedt de Nieuwtestamentische gemeente in zijne plaats. Zij is thans het eigenlijke, ware volk Gods; gelijk de Heere reeds bij Hosea zeide: Ik zal hetgeen mijn volk niet was, mijn volk noemen, en die niet bemind was, mijne beminde. Deze gemeente werd in den eersten tijd grootendeels vergaderd uit de Heidenen. En daarom treedt in het Nieuwe Testament de zendingsprediking op den voorgrond. Jezus had vóór zijn heengaan aan zijne discipelen het bevel gegeven, om als zijne getuigen op te treden, eerst te Jeruzalem, in Judea en Samaria, maar dan voorts tot aan het uiterste der aarde, en om alle volken door de prediking des evangelies en de bediening van den doop tot zijne discipelen te maken. Deze zendingsprediking richtte zichtot zulke menschen, die zonder Christus waren, vervreemd van het burgerschap Israels, en vreemdelingen van de verbonden der belofte, geene hope hebbende, en zonder God in de wereld, en die daarom geroepen werden uit de duisternis tot het licht, van den dienst der stomme afgoden tot het dienen van den levenden God. Maar naast deze zendingsprediking komt in het Nieuwe Testament ook reeds de gemeenteprediking voor. Jezus predikte niet alleen het evangelie des koninkrijks aan degenen, die nog niet tot zijne volgelingen behoorden, maar Hij zette het onderwijs ook in den kring zijner discipelen voort en gaf hun de verborgenheden van het koninkrijk der hemelen te verstaan. En als Hij aan zijne apostelen voor zijne hemelvaart opdroeg, om alle volken door prediking en doop tot zijne discipelen te maken, dan voegde Hij er ook aanstonds bij, dat zij degenen, die alzoo tot zijne discipelen waren gemaakt, alles moesten leeren onderhouden, wat Hij hun geboden had. 169 Daardoor is de gemeenteprediking in haar wezenlijk karakter geteekend en van de zendingsprediking onderscheiden. Gene zet voort, wat deze begon. De gemeenteprediking bouwt voort op den grondslag, die door de zendingsprediking is gelegd. Dienovereenkomstig zien wij de apostelen dan ook gansch anders optreden tegenover de ongeloovige Joden en Heidenen, die met het evangelie van Christus nog onbekend zijn, dan tegenover de leden der gemeente, die dat evangelie door het geloof hebben aangenomen en daarvan door hun leer en leven belijdenis doen. De gemeenten van Christus bestaan volgens de aan haar gerichte apostolische brieven uit geliefden Gods, uitverkorenen Gods, geroepene heiligen, geloovigen, broeders in Christus Jezus; en als zoodanig worden zij niet alleen aangesproken, maar ook voortdurend beschouwd en behandeld. De apostelen gaan er allen van uit, dat de leden der gemeente, die vroeger wandelden in de duisternis van bijgeloof en ongeloof, thans uit die duisternis geroepen zijn tot Gods wonderbaar licht; dat zij afgewasschen, geheiligd en gerechtvaardigd zijn in den naam van den Heere Jezus en door den Geest onzes Gods; dat zij overgezet zijn in het koninkrijk van den Zoon van Gods liefde en in de kracht Gods bewaard zullen worden tot de hemelsche zaligheid. Daarom is er in de brieven der apostelen wel eene breedere ontvouwing der waarheid, een waarschuwen tegen allerlei valsche leer, een vermanen, om waardiglijk der roeping te wandelen en ijverig te zijn in goede werken. Maar er komt geen eigenlijk gezegde prediking des geloofs en der bekeering in voor, gelijk wij die bij de profeten, bij Johannes den Dooper, bij Jezus aantreffen en ook bij de apostelen, als zij het evangelie tot de Joden en de 170 Heidenen brengen. Want de leden der gemeente hebben zich tot God bekeerd, zij zijn geloovigen en genieten de zalving van den Heilige, zoodat zij niet van noode hebben, dat iemand hen leere. Maar hoe vast dit alles ook sta, daarnaast leert het Nieuwe Testament toch even beslist en duidelijk, dat er in de Christelijke gemeenten van den beginne afaan en bij hare uitbreiding hoe langer hoe meer allerlei dwaling, ketterij en ongerechtigheid binnendrongen. Onder de apostelen bevindt zich een Judas; in de gemeente van Jeruzalem komen een Ananias en Saffira voor; te Samaria wordt van Simon, die geloofd had en gedoopt was, openbaar, dat zijn hart niet recht was voor God. En in het algemeen leert de Schrift des Nieuwen Testaments, dat er kaf is aan het koren, dat er onkruid is onder de tarwe, dat er kwade visschen zijn in het net, dat er geroepenen zijn, die niet zijn uitverkoren, dat er kwade ranken zijn aan den wijnstok, dat er vaten ter eere maar ook ter oneere zijn, dat degenen, die uit de gemeente uitgaan, niet tot haar behoorden enz. Al zulke personen maken het wezen der kerk niet uit, want de kerk is naar haar aard eene vergadering van geloovigen, het lichaam en de bruid van Christus, het huis en de tempel Gods; maar desniettemin zijn zij in de kerk aanwezig, gelijk deze hier op aarde tot openbaring komt. En daarom blijft er in de prediking, die tot de gemeente zich richt, altijd plaats voor de vermaning, om zichzelven te onderzoeken en zichzelf te beproeven. Als de apostel in 2 Cor. 13 : 5 deze vermaning tot de Corinthiërs richt, dan gaat hij uit van de onderstelling, dat zij bij dat zelfonderzoek ontdekken zullen, dat zij in het geloof zijn, dat Christus Jezus in hen is; maar hij acht het desniettemin 171 mogelijk, dat zij eenigszins verwerpelijk zijn. Voor zulk eene vermaning bestaat te meer recht en reden, naarmate de gemeente zich uitbreidt, van vervolging en druk wordt ontheven en van de geloovigen in hunne kinderen en kindskinderen zich voortplant. Dan kunnen er allengs toestanden intreden, gelijk die in Israël voorkwamen, en dan wordt het hoe langer hoe dringender eisch, om in de prediking de roeping tot geloof en bekeering op te nemen. Want het begrepen zijn in het uitwendig verbond, het lidmaatschap der kerk, het ontvangen van doop en avondmaal, en het deelen in allerlei kerkelijke voorrechten verschaft den toegang niet in het koninkrijk der hemelen, maar alleen de wedergeboorte uit water en Geest, het oprechte geloof des harten, de waarachtige bekeering tot God. Dergelijke toestanden zien wij ook reeds intreden in de Christelijke gemeenten der apostolische eeuw. In de brieven der apostelen nemen, naarmate zij later geschreven zijn, de vermaningen en de waarschuwingen toe; men behoeft er bijv. de brieven van Paulus aan Timotheüs en Titus, den brief van Judas, den tweeden brief van Petrus maar op na te lezen. Doch boven alles leerrijk zijn te dezen opzichte de brieven, die de verheerlijkte Heiland door den apostel Johannes laat zenden aan de zeven gemeenten van KleinAzië. Al die gemeenten worden door Christus als zijne gemeenten erkend; zij zijn de zeven kandelaren, tusschen welke Hij wandelt als de Zoon des menschen. Ook prijst Hij in haar overvloedig, alwat te prijzen valt; Hij weet haar geloof en hare werken en hare lijdzaamheid en zal er haar eenmaal voor loonen. Maar desniettemin zegt Hij tot de gemeente van Efeze, dat zij zich bekeere, wijl zij haar eerste liefde heeft verlaten en dat Hij anders haren kandelaar van zijne plaats zal weren; tot die van Pergamus, 172 dat zij zich bekeere, omdat zij heeft zulken, die de leer der Nicolaïeten houden, en dat Hij anders haastelijk haar bijkomen zal; tot die van Thyatire, dat Hij met de valsche profetes, wier leer geduld wordt, alle degenen, die met haar overspel bedrijven, zal nederwerpen, indien zij zich niet bekeeren; tot die van Sardis, dat zij wel den naam heeft van te leven, maar dat zij dood is; tot die van Laodicea, dat zij noch koud is noch heet, en wel meent rijk en verrijkt te zijn, maar waarlijk is ellendig, jammerlijk, arm en blind en naakt, en daarom, indien zij zich niet bekeert, door den Heere uit zijnen mond gespuwd zal worden. Deze brieven zijn wel allereerst door Christus aan de zeven gemeenten van Klein-Azië gericht, maar hebben een verdere strekking en zijn bestemd voor de kerk aller eeuwen. De toestanden, welke in die gemeenten voorkwamen, zijn dezelfde als die, welke telkenmale in de Christelijke kerk en in elk van hare deelen terugkeeren. Wij zien erin, dat eene gemeente van Christus ver kan afdwalen en aan allerlei dwaling en ongerechtigheid zich kan overgeven, en dat zij toch nog door Christus als zijne gemeente erkend wordt. Maar wij leeren er ook uit, dat Hij juist op grond daarvan haar te ernstiger tot geloof en bekeering vermaant en, ingeval zij aan zijne roepstem geen gehoor geeft, haar met des te schrikkelijker oordeel bedreigt. Al naar gelang de Schrift in hare beschouwing van de gemeente van Christus verschillend wordt opgevat, verandert de theorie en de practijk der prediking. Twee zeer onderscheidene methoden staan hier tegenover elkaar. Eenerzijds is er eene methode, die heel de prediking in 173 eene roeping tot geloof en bekeering laat opgaan. Zij houdt hoegenaamd geen rekening met wat voorafgaat, noch met wat volgen moet. Zij handelt, alsof er geen algemeene genade is, geen leidingen van Gods voorzienigheid ook in het natuurlijk leven, geen regeering van God den Almachtige, den Schepper des hemels en der aarde. Ook hecht zij geen waarde aan het geboren en begrepen zijn in het verbond der genade, aan het gedoopt zijn in den naam van God Drieëenig, aan het lidmaatschap der zichtbare kerk, aan bevindingen en werkzaamheden, die vooraf kunnen gaan aan de waarachtige bekeering tot God; en zij ontkent de mogelijkheid, dat er een zaad der wedergeboorte zou wezen, dat te zijner tijd ontkiemt en opwast en vruchten draagt van geloof en bekeering. En gelijk zij geen rekening houdt met wat aan de bekeering kan voorafgaan, zoo bekommert zij er zich ook niet om, dat de geloovige, die toegebracht is, opwasse in de genade en de kennis van onzen Heere Jezus Christus en van de eerste beginselen tot de volmaaktheid voortvare. Het eenige werk, waartoe de bekeerde geroepen is, bestaat daarin, dat hij er terstond op uitga, om anderen te bekeeren. Voor dit werk moet al het andere wijken. Evangelisatie en zending overtreft in waardij alle werk in huisgezin en beroep, in staat en maatschappij, in wetenschap en kunst. Ieder Christen behoort een soldaat te zijn, ingelijfd in een leger des heils, dat stormenderhand de wereld veroveren en nederwerpen wil aan den voet van het kruis. Deze methode van prediking is opgekomen in een tijd, toen de gemeente van Christus ingesluimerd was op de lauweren, die zij in den strijd tegen de wereld behaald had; toen de kerk van haar glans was beroofd en de bediening des Woords en der sacramenten al haar kracht en 174 beteekenis voor het bewustzijn der geloovigen verloren had. Zij kwam in Engeland op, plantte zich naar Amerika over en won van deze beide landen uit ooklangzamerhand invloed op het vasteland van Europa, in de officieele, door den staat bevoorrechte, veelszins verwereldlijkte kerken niet alleen, maar veel meer nog in de vrije kerken en secten, die allengs in het Protestantisme tot een zelfstandig bestaan kwamen. Zelfs leeraars in de predikkunde hebben deze methode in bescherming genomen en haar als de eenig ware met Schriftuurlijke gronden trachten te verdedigen. De prediking, zoo zeggen zij, richt zich in Oud en Nieuw Testament altijd tot onbekeerde menschen of althans tot het onbekeerde in den mensch. Indien de wedergeboorte in één enkel oogenblik voltooid werd en de gansche mensch op eenmaal door het geloof werd geheiligd, dan zou er geen prediking meer voor hem noodig wezen. Maar omdat dit niet het geval is, moet de oude mensch voortdurend in hem bestreden en tenondergebracht worden. En daartoe is de prediking bij het begin en bij den voortduur van noode; zij is altijd zendingsprediking, roeping tot geloof en bekeering. Ook in deze methode, hoe eenzijdig ze overigens zij, is toch iets goeds, dat door niemand miskend mag worden. In tijden van verval, als een geest des diepen slaaps over de gemeente van Christus is uitgegoten, zijn er boetpredikers als de profeten of als Johannes de Dooper van noode, die het volk des Heeren wakker schudden uit zijne sluimering, die hun machtige stem laten doordringen tot hart en geweten, en die het der ontroerde schare toeroepen, dat niet het Abraham tot eenen vader te hebben en niet het roepen van Heere Heere, dat geen uitwendige doop en 175 belijdenis, maar dat alleen zaligmakend geloof en waarachtige bekeering den toegang opent tot het koninkrijk der hemelen. Maar gaarne en dankbaar de uitnemende roeping erkennende, die deze Metodistische prediking vervuld heeft en nog vervult, mogen wij toch niet blind zijn voor de schaduwzijden, die haar aankleven en voor de gevaren, waaraan zij bloot staat. Niet dit is tegen haar in te brengen, dat zij den mensch in het stof werpt en tot waarachtige bekeering roept; maar wel bezondigt zij zich daarin, dat zij het werk Gods miskent, dat menigmaal aan het oogenblik der bekeering voorafgaat en dat daarop ook naar zijn bestel te volgen heeft. Zij wischt het onderscheid uit, dat altijd tusschen Heidenen en Christenen bestaan blijft; zij miskent de kerk met hare ambten en bedieningen; zij loochent, alwat met den naam van algemeene en voorbereidende genade wordt aangeduid; zij kent geen onderscheid tusschen zendings- en gemeenteprediking. En als zij een mensch, onder den zegen des Heeren tot bekeering heeft gebracht, maakt zij hem los uit de omgeving, waarin God hem geplaatst heeft en heeft geen oog voor de apostolische vermaning, dat een iegelijk, ook na zijne bekeering, blijve in de roeping, welke hem toebetrouwd is. Zij behartigt wel het eerste gedeelte van Jezus' woord: predikt het evangelie aan alle creaturen, maar zij verwaarloost het tweede gedeelte: leert de volken, die tot mijne discipelen gemaakt zijn, alles onderhouden, wat Ik u geboden heb. Zij legt den grondslag wel, maar bouwt op den grondslag niet voort, en loopt daarom gevaar, dat heel de grondslag, als te licht gelegd en uit onvaste bestanddeelen samengesteld, straks door de stormen van ongeloof en bijgeloof wordt weggespoeld. 176 Lijnrecht staat daar eene andere methode tegenover, die geen ontdekkende maar alleen eene opbouwende prediking wil. De gemeente, zoo redeneeren de voorstanders van deze methode, bestaat uit louter geloovigen. Zij zijn allen Christenen, wezenlijk onderscheiden van de Heidenen, in de Christelijke kerk geboren, met den Christelijken doop gedoopt, in de Christelijke waarheid opgevoed en daardoor naar verstand en hart, naar gemoed en geweten gevormd. De prediker, die voor de gemeente optreedt, mag daarom niet doen, alsof hij eene schare van ongeloovigen voor zich had. Hij staat met zijne hoorders op denzelfden grondslag, en spreekt met hen uit hetzelfde bewustzijn; en daarom is zijne prediking geen zendings-, maar gemeenteprediking, onder woorden brengend, wat geheel of ten deele onbewust in de harten der hoorders leeft; zij is eene plechtige uiteenzetting van het Christelijk geloof, dat in allen, leeft, en bedoelt slechts, om langs dezen weg het godsdienstig bewustzijn te versterken; zij heeft niet bekeering in engeren zin, maar alleen stichting en opbouwing ten doel. Schleiermacher sprak het daarom eenmaal voor de gemeente uit, dat hij als broeder tot de broederen wenschte te spreken, en dat hij niet iets nieuws in hun bewustzijn wilde indragen, maar dat hij het Christelijk bewustzijn, dat in hen was, alleen wilde ontwikkelen, reinigen, bevestigen en voor henzelven duidelijk wilde maken. Ook in deze methode zijn elementen van waarheid voorhanden, tot wier erkenning de Schrift zelve ons verplicht. Want hoe diep in Oud of Nieuw Testament de gemeente soms ook gevallen moge zijn, altijd gaat de prediking van profeten en apostelen uit van de gedachte, dat zij het volk Gods is, Nooit wisschen zij de grens tusschen Israël en de Heidenen, tusschen de kerk en de wereld uit. Altijd 177 knoopen zij vast aan datgene, wat God aan zijn volk, in onderscheiding van de Heidenen, geschonken heeft. Weinig moge dit soms zijn in ons oog en van geringe beteekenis; het moge gansch onvoldoende zijn tot zaligheid. Nochtans eischt de Heere van ons in zijn Woord, dat wij dat weinige niet gering zullen achten, want het is toch zijn werk en er ligt misschien een zegen in. En dan bedoelt de profetische en apostolische prediking niet of althans niet alleen, om tot bekeering te roepen, maar voorts ook, om op den gelegden grondslag voort te bouwen, om te doen opwassen in de kennis en genade van den Heere Jezus Christus, om bij het geloof deugd te doen voegen, en bij de deugd kennis, en bij de kennis matigheid, en bij de matigheid lijdzaamheid, en bij de lijdzaamheid godzaligheid, en bij de godzaligheid broederlijke liefde, en bij de broederlijke liefde liefde jegens allen. Er is dus geen twijfel aan: zendingsprediking en gemeenteprediking zijn wezenlijk onderscheiden, en dat onderscheid mag nooit uit het oog worden verloren. Maar dat neemt toch aan de andere zijde niet weg, dat er ook tegen deze tweede methode ernstige bedenkingen in te brengen zijn. Zij beroept zich uitsluitend op de titels, waarmede de Nieuwtestamentische gemeenten door de apostelen in hunne brieven werden aangesproken, maar zij rekent niet met de veelszins exceptioneele plaats, welke deze gemeenten hebben ingenomen en met de toestanden van dwaling en zonde, die onder het volk van Israël, die spoedig ook in de apostolische gemeenten en die later telkens in de Christelijke kerk zijn ingetreden. Uitgaande van het ideaal, miskent zij de werkelijkheid en verwaarloost de les der historie, gelijk deze zoowel in als buiten de Schrift ons wordt gegeven. 178 Daardoor komt zij er toe langs geleidelijken weg, om het geloof aan de belijdenis met de belijdenis des geloofs te verwarren en een toestand van doode orthodoxie te kweeken, die met het verstandelijk toestemmen der leer zich tevreden stelt, en om de gezindheid des harten en de zuiverheid des levens zich bitter weinig bekommert. Wat zou het ook noodig wezen? Zijn we, zoo leeren de leden der gemeente allengs denken en spreken, zijn wij niet leden der kerk, hebben we niet in onze jeugd reeds den doop ontvangen, deden we geen belijdenis en zaten we niet aan aan den disch des verbonds? Gelijk Israël zich verhief op zijne afkomst uit Abraham en op den tempel des Heeren, die in zijn midden was, zoo bouwen vele leden van de gemeente des Nieuwen Testaments hunne hope voor de eeuwigheid dikwerf op de uitwendige kerkelijke voorrechten, waarin zij deelen en geven aan eene valsche gerustheid zich over. Maar des Heeren Woord getuigt tegen dat alles, dat niet wie Heere, Heere roept, maar wie den wil desVaders doet, ingaan zal in het koninkrijk der hemelen. Terwijl de methodistische en de ethische methode van prediking beide aan eenzijdigheid lijden, vereenigt eene goede bediening des Woords altijd de beide elementen in zich, die ook in de H. Schrift steeds samengaan: het uitgaan van het verbond en het aandringen op geloof en bekeering. De moeilijkheid, om deze beide bestanddeelen in de prediking op te nemen en met elkander in evenwicht te houden, wordt door ieder bedienaar des Woords in zijne mate beseft. En zelfs de gewone leden der gemeente voelen terstond de disharmonie, wanneer het eene bestanddeel der waarheid aan het andere opgeofferd wordt, ook al 179 kunnen zij er zichzelven en anderen geen rekenschap van geven. Want aan eenzijdigheden en overdrijvingen heeft het bij dit punt ook in kerken van Gereformeerde belijdenis nimmer ontbroken, al verviel naen daarbij nog niet terstond in methodistische of ethische uitersten. Aan den eenen kant toch zijn er altijd geweest, die aldus redeneeren: de gemeente bestaat uit louter geloovigen en alle leden zijn te beschouwen als wedergeborenen, zelfs de kinderen hoofd voor hoofd, die in het verbond der genade begrepen zijn en ten doop worden aangeboden; dienovereenkomstig worden zij in de waarheid onderwezen, bij voldoend onderzoek en na openbare belijdenis tot het avondmaal toegelaten, of ook, indien eene enkele maal eens eene uitzondering voorkomt en iemand zich schuldig maakt aan kettersche leer of ergerlijken levenswandel, na herhaalde vermaning door middel van den kerkelijken ban uit de gemeente verwijderd. Want de tucht is bij machte, om de kwade elementen van de goede te scheiden en de kerk dus bij hare ontwikkeling en uitbreiding te houden in het zuivere spoor. Maar anderen rekenen meer met de werkelijkheid en kunnen er niet toe komen, om van ieder kind, dat gedoopt wordt en van ieder lid der gemeente hoofd voor hoofd te gelooven, dat hij een uitverkorene en een wedergeborene is. De ervaring leert het zoo gansch anders en de practijk komt iederen dag met de theorie in conflict. Ook al matigen zij zich volstrekt niet aan, kenners der harten te zijn; het is toch voor geen ontkenning vatbaar, dat er bij het huisbezoek vele leden der gemeente worden aangetroffen, die geen enkel bewijs van geestelijk leven vertoonen, van de schuld der zonde geen besef hebben en aan een Zaligmaker voor hunne zielen geen behoefte gevoelen. En als zij van 180 de kinderen des verbonds, die gedoopt worden, een oogenblik zich het geloof zouden willen opdringen, dat zij allen wedergeboren zijn, dan worden zij straks bij het opgroeien, door duizenden hunner teleurgesteld, die de wereld lief hebben, de zonde gaan dienen en in ongeloof sterven. Het is eenvoudig, zoo meenen zij, een zichzelf opgedrongen, eigengemaakt geloof, om het er in ernst voor te houden, dat alle leden eener gemeente, ook zelfs van zulk eene, die de tucht handhaaft, uitverkoren zijn en wedergeboren door den Geest. Om de moeilijkheden uit den weg te ruimen, die op die wijze rijzen tusschen leer en leven, tusschen theorie en practijk, zijn er weer sommigen, die het leven geheel willen laten beheerschen door de leer, en anderen die de leer trachten te fatsoeneeren naar het leven. Eerstgenoemden offeren de katholiciteit der kerk aan de heiligheid op, nemen met kracht de tucht ter hand, weren en bannen uit, alwat geen klare teekenen van geestelijk leven vertoont en hopen in dien weg een kerk van louter heiligen te kunnen stichten en voortplanten op aarde. Laatstgenoemden houden de katholiciteit der kerk ten koste van hare heiligheid vast, en zijn voorstanders van eene volkskerk, die doopt, alwat in het doophuis zich aanbiedt, en het recht op het sacrament alleen laat afhangen van het begrepen zijn in een uitwendig verbond. Genen gaan uit van de onzichtbare zijde der kerk en brengen het tot geen organisatie, tot geen vaststaand kerkinstituut; zij vervallen tot sectarisme en lossen de vergadering in tallooze, willekeurige groepen van individuën op. Dezen gaan uit van de zichtbare zijde der kerk, zoeken haar wezen in uitwendige organisatie, in reglementen en statuten, en loopen gevaar, om datgene, wat het eigenlijke wezen der kerk is, 181 onder de handen te verliezen; zij maken de kerk tot een dor geraamte, waaruit het leven ontvloden is. Deze zijn de gevolgen, waartoe men komt, als men den weg des Heeren verlaat en door eigen redeneering een oplossing wil geven van de moeilijkheden, die tusschen de leer en het leven der kerk hier op aarde ten allen tijde zich voordoen. Want God wil juist in zijn Woord, dat wij deze moeilijkheden niet zullen oplossen, maar dat wij ze aanvaarden zullen, en er in theorie en practijk beide, voor onszelven en voor anderen, rekening mede zullen houden. De waarheid is noch uitsluitend aan de eene, noch uitsluitend aan de andere zijde te vinden, maar zij komt dan eerst ten volle tot haar recht, wanner wij de gansche Schrift aanvaarden en door haar ons persoonlijk en kerkelijk leven laten beheerschen. Het is ermede als met de belijdenis van Gods onveranderlijken raad en 's menschen vrijheid en verantwoordelijkheid. Wie hierbij de eene waarheid ten koste van de andere wil handhaven, behoudt er niet eene over maar verliest ze beide. Wie Gods raad ontkent, om 's menschen vrijheid te redden, raakt ook die vrijheid kwijt en speelt ze in handen van menschelijke willekeur of brutale natuurmacht. En wie 's menschen vrijheid loochent, om de onveranderlijkheid van Gods raad te eeren, ruilt de wijsheid van dien raad voor de dwaze wreedheid van het noodlot in. De eene waarheid eischt en onderstelt juist de andere en wordt zonder de andere terstond van haar bijzonder karakter beroofd. In den raad Gods, gelijk de Schrift dien leert, ligt de vrijheid des menschen opgesloten, en de vrijheid des menschen is niet bestaanbaar zonder den alwijzen en onveranderlijken raad Gods. Zoo nu hebben wij in het kerkelijk leven beide 182 waarheden vast te houden, dat de gemeente eene vergadering van ware Christgeloovigen is en dat er desniettemin voortdurend in haar midden de roepstem moet uitgaan tot geloof en bekeering. Wij hebben te belijden in woord en daad ééne heilige en katholieke kerk en aan die belijdenis vast te houden trots al de moeilijkheden, die zich voordoen. De heiligheid mag niet opgeofferd aan de katholiciteit, en de katholiciteit niet prijsgegeven worden ten bate der heiligheid; want ééne verachtend, verliezen wij beide. In de ééne Christelijke kerk zijn beide eigenschappen van nature begrepen. Eenerzijds hebben wij dus uit te gaan van en zoo lang mogelijk vast te houden aan het verbond, niet alleen zooals de Heere in onze eigene kerken het opgericht heeft, maar gelijk Hij het onder de leiding zijner voorzienigheid in de menschheid van geslacht tot geslacht laat bestaan, voorzoover zij gedoopt is en den Christennaam draagt. Het Anabaptisme en Methodisme en de daaraan verwante richtingen miskennen dat verbond; zij hechten aan de kerk, aan den doop, aan de Christelijke opvoeding geen waarde; omdat deze niet alles zijn, beteeekenen zij in hare oogen niets. Doch zoo onderwijst des Heeren Woord ons niet. De profetische prediking gaat uit van de onderstelling, dat Israël des Heeren volk is; en Christus zelf beschouwt de Klein-Aziatische gemeenten als zijne gemeenten, hoezeer zij reeds bedorven en vervallen zijn. Zelfs getuigt de apostel Paulus nog van Israël, nadat het zijn Messias verworpen heeft, dat het door God niet is verstooten, maar dat zij beminden blijven om der vaderen wil, en hij bewijst dit daarmede, dat er nog voortdurend, gelijk hijzelf, uit Israël aan de gemeente worden toegevoegd. Dit uitgaan van het verbond is een machtig element in 183 de prediking en in alle persoonlijk gesprek. Het geboren zijn in de Christelijke kerk, het gedoopt zijn in den naam van God Drieëenig, het opgevoed zijn in een Christelijk gezin het zijn alle, mits men het in goeden zin versta, aanknoopingspunten voor de prediking van het Evangelie. Zij leggen beslag op den mensch, zij houden zijne conscientie geopend voor de bediening des Woords, zij verschaffen aan den dienaar des Evangelies een recht om hem op te eischen voor 's Heeren dienst. Christenen, hoever ook afgedoold, zijn nooit aan Heidenen gelijk. De gemeenteprediking is in haar uitgangspunt van de zendingsprediking altijd wezenlijk onderscheiden. Van al deze elementen van waarheid wil de H. Schrift, dat wij ze erkennen en ervan uitgaan zullen. Wij zullen de katholiciteit der kerk eerbiedigen, zoover zij ook in verbasterde vormen zich naar Gods bestel heeft uitgebreid in de menschheid. De Christenheid in haar geheel is het volk Gods, dat in de dagen des N. Testaments de plaats van Israël heeft ingenomen. En daarmede staat de Schrift ook tegen die allen over, die doordrijvend op beginselen enuit zucht naar consequentie nog liever zouden zien, dat zij, die den Christennaam dragen maar den Christus naar de Schriften loochenen, ook den Christennaam varen lieten en uit pure consequentie tot het Heidendom terugkeerden. Daar zijn er, die er vermaak in scheppen, om met de zweep der Consequenzmacherei" de Ethischen den weg der Modernen en de Modernen den weg der Socialisten en de Socialisten den weg der Nihilisten en Anarchisten op de drijven. Maar roeping van den dienaar des evangelies is, om te redden wat er nog te redden valt, en in de vele inconsequentiën nog een zegen en een bewijs van Gods wederhoudende genade te zien. 184 Doch gelijk wij eenerzijds de katholiciteit der kerk hebben vast te houden, zoo behooren wij anderzijds hare heiligheid te belijden. Wij mogen het wezen der kerk ter wille van de practijk niet anders bepalen, dan het in waarheid volgens Gods Woord bestaat. De kerk is en blijft de vergadering van ware Christgeloovigen, ook al zouden alle kerken op aarde vervallen en ontaard zijn; haar wezen wordt door het geloof des harten bepaald. Zoo ook zijn de sacramenten alleen voor de ware geloovigen ingesteld; wij mogen op grond van Gods Woord niet anders belijden. Al worden zij millioenen malen uitgereikt aan zulken, die niet tot de ware geloovigen behooren, hun wezen wordt en mag daarom niet veranderd worden. Een ware, Christelijke doop wordt er dan alleen bediend, wanneer met de uitreiking van het teeken door den dienaar, Christus uit den hemel de werking zijns Geestes verbindt, en de beteekende zaak door den doopeling met een oprecht geloof wordt aangenomen en genoten. Daarom behoort ook in de gemeente-prediking de ernstige roeping tot geloof en bekeering nimmer te ontbreken. Het uitgaan van het verbond ontslaat daar niet van, maar verplicht er juist toe. Die verplichting is niet eerst ontleend aan de onderstelling, dat alle uitverkorenen reeds in hun eerste levensdagen vóór den doop zijn wedergeboren, en geldt niet alleen ten opzichte van hen, die alzoo in hunne prille jeugd zouden zijn wedergeboren. Maar zij heeft haar grond in het verbond der genade, gelijk het historisch onder Gods leiding in de menschheid zich uitgebreid heeft en alle Christenen en Christenkinderen omvat, en zij geldt ten opzichte van hen allen te zamen, hetzij zij al dan niet in vroeger dagen reeds werden wedergeboren. Want hoe onwaardeerbaar groot de zegeningen reeds zijn, die God 185 daarin ons schenkt, dat wij van onze geboorte af in het verbond der genade begrepen zijn, in eene Christelijke kerk uit Christenouders geboren zijn, met den heiligen doop gedoopt en in een Christelijk gezin opgevoed zijn al deze zegeningen zijn toch niet genoeg. Het komt voor een iegelijk aan op het persoonlijk, zaligmakend geloof; alleen wie in den Zoon gelooft, heeft het eeuwige leven. Of de kerk al onderstelt, dat hare leden allen geloovigen zijn; of zij, over het hart niet kunnende oordeelen, met uitwendige belijdenis en wandel zich moet tevreden stellen en daaraan hare gedragslijn ontleent; dit alles doet niets tekort aan de waarheid, dat ieder zichzelf onderzoeken en beproeven moet, en dat niemand, hetzij binnen of buiten de kerk, het koninkrijk der hemelen zal ingaan, tenzij hij wedergeboren zij uit water en Geest. Niet de kerk, en niet de dienaar des Woords, alleen God in den hemel spreekt zalig. Beide elementen behooren dus in de gemeente-prediking samen te gaan: aanknoopen aan het werk Gods, dat vooraf is gegaan, aan de gaven en zegeningën, die Hij in zijn verbond, in zijn Woord, in zijn doop, heeft geschonken; voortbouwen op den grondslag, die door Hemzelf is gelegd; maar dan verder ook voortdurende vermaning tot zelfonderzoek, opdat men zich niet bedriege voor de eeuwigheid; ernstige roeping tot geloof en bekeering bij den aanvang en bij den voortgang beide, want alleen wie geloofd zal hebben, zal zalig worden. Geen van beide elementen mag in de prediking voor de gemeente gemist worden, noch het opbouwend noch het ontdekkend element. Welk van beide op een gegeven plaats en tijd den voorrang verdient, valt niet te bepalen. Dat hangt van de tijden en gelegenheden, van de toestanden en 186 omstandigheden af. In de profetische prediking klinkt de roepstem tot bekeering het luidst; in de apostolische vermaning, om op te wassen in de kennis en genade van Christus, en in de brieven van den verheerlijkten Heiland aan de zeven gemeenten, wisselen waarschuwing en bedreiging met vertroosting en belofte af. In onze kerken is de dienaar des Woords door geen pericopen-stelsel gebonden en is hij vrij in de keuze van zijn tekst. Maar die keuze is daarom niet willekeurig; zij behoort bepaald te worden door de kennis, die de dienaar des Woords als een goed en getrouw herder van zijne kudde en van ieder zijner schapen draagt, en door de hem toebetrouwde roeping, om niet een gedeelte, maar het gansche Woord te bedienen en een verkondiger te zijn van den vollen raad Gods. Op een practisch punt treedt dit dubbele karakter der gemeente-prediking zeer duidelijk aan het licht, n.l. bij de bediening van het heilig avondmaal. Eenerzijds zijn alle belijdende leden der gemeente, zonder uitzondering, van Gods wege verplicht, om den dood des Heeren te verkondigen. Andererzijds mogen alleen ten avondmaal gaan degenen, die zich met waren harte tot God hebben bekeerd. Tusschen moeten en mogen is in de werkelijkheid telkens een pijnlijk conflict. Geen menschelijke redeneering is in staat, om dit conflict op te lossen; het bestaat en blijft bestaan ondanks al onze theorieën. Want het is eenerzijds onjuist, dat de verplichting, om het heilig avondmaal te vieren, niet zou rusten op alle belijdende leden der gemeente, ja op alle gedoopten, die tot jaren van onderscheid gekomen zijn. En het is andererzijds evenmin waar, dat allen vrijen toegang tot en recht op het avondmaal hebben, die, schoon leden der gemeente, toch het zaligmakend geloof missen. Daarom behoort in de 187 prediking zoowel de verplichting van het moeten als het recht van het mogen duidelijk aangewezen en steeds met elkander verbonden te worden. God eischt dat van ons in zijn Woord. Hij wil, dat wij dit conflict zullen laten staan en door geen menschelijke redeneering uit den weg zullen trachten te ruimen. Maar Hij lost het zelf op, door genade te verleenen aan hen, die in den nood het oog opslaat tot Hem, en door onontschuldigbaar te stellen alle degenen, die zijne roeping weerstaan. Het verbond is de weg, waarin de Heere zijn raad volvoert. 188 |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl