Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk. |
111. De Hervormers namen de Schrift en haar theopneustie aan, zoals hun die door de kerk was overgeleverd. Luther heeft nu en dan vanuit zijn soteriologisch standpunt over sommige boeken, Esther, Ezra, Neh., Jakobus, Judas, Openb. een ongunstig oordeel geveld en kleinere onjuistheden toegegeven, maar toch aan de andere zijde de inspiratie in de strengste zin vastgehouden en tot de letters toe uitgebreid1. De Lutherse symbolen hebben geen afzonderlijk artikel over de Schrift, maar onderstellen haar goddelijke oorsprong en autoriteit allerwege2. De Lutherse dogmatici, Melanchton in de praefatio voor zijn Loci, Chemnitz, Gerhard enz. hebben allen dezelfde opvatting. Niet eerst Quenstedt en Calovius, maar reeds Gerhard noemt de schrijvers Dei amanuenses, Christi manus et Spiritus Sancti tabelliones sive notarios3. Lateren hebben het beginsel slechts verder ontwikkeld en toegepast4. Bij de Gereformeerden treffen wij dezelfde leer over de Schrift aan. Zwingli stelt het uitwendig woord dikwijls achter bij het inwendig, geeft historische en chronologische onnauwkeurigheden toe, en breidt de inspiratie soms tot heidense schrijvers uit5. Maar Calvijn houdt de Schrift in volle en letterlijke zin voor Gods woord6; hij erkent de brief aan de Hebreën wel niet voor paulinisch maar toch voor canoniek, en neemt Mt 22:9, 23:25 een fout aan, maar niet in de autograplia7. De Gereformeerde confessies hebben meest een artikel over de Heilige Schrift en spreken haar goddelijk gezag duidelijk uit8; en de Gereformeerde theologen nemen allen zonder onderscheid ditzelfde standpunt in9. Een enkele maal is er een zwakke poging tot meer organische beschouwing te bespeuren. De inspiratie bestond niet altijd in openbaring, maar, als het bekende zaken gold, in assistentia en directio; de schrijvers waren niet altijd passief, maar ook wel actief, zodat ze hun eigen verstand, geheugen, oordeel, stijl gebruikten, doch zo, dat ze toch door de Heilige Geest werden geleid en voor dwaling behoed.10, maar ook daarmee werd aan de goddelijkheid en onfeilbaarheid van de Schrift niet de minste afbreuk gedaan. De schrijvers waren geen auctores, maar scriptores, amanuenses, notarii, manus, calami Dei. De inspirantie was niet negatief maar altijd positief, een impulsus ad scribendum en een suggestio rerum et verborum. Zij deelde niet alleen onbekende maar ook reeds bekende zaken en woorden mee, want de schrijvers moesten deze dan toch juist nu en juist zó, niet alleen materialiter maar ook formaliter, niet alleen humane maar ook divine weten11. De inspiratie strekte zich uit tot alle chronol. histor. geogr. zaken, tot de woorden, zelfs tot vocalen en tekens12. Barbarismen en soloecismen werden in de Heilige Schrift niet aangenomen. Verschil van stijl werd verklaard uit de wil van de Heilige Geest, die nu zo en dan anders wilde schrijven13. Materialiter, wat letters, syllaben en woorden aangaat, is de Schrift e sensu creaturarum, maar formaliter wat de sensus yeopneuston betreft, male creaturis accensetur, cum sit mens, consilium, sapientia Dei14. In 1714 schreef Nitzsche in Gotha, volgens Tholuck15, een dissertatie over de vraag, of de Heilige Schrift zelf God was. Maar toen de inspiratietheorie, evenals bij de Joden en de Mohammedanen, zo haar uiterste consequentie getrokken had, kwam van alle kant de bestrijding op. Ook in vroegere tijd ontbrak het niet aan kritiek op de Schrift. Jojakim verbrandde de rol van Baruch, Jer. 36. Apion vatte alle beschuldigingen samen, die door de Heidenen tegen de Joden werden ingebracht aangaande de besnijdenis, het verbod van zwijnenvlees, de uittocht uit Egypte, het verblijf in de woestijn enz.16. De Gnostieken, Manicheën en de hun verwante secten in de Middeleeuwen rukten het Nieuwe Testament los van het Oude, en schreven dit aan een lagere god, de demiurg, toe. Vooral Marcion in zijn Antitheses, en zijn leerlingen Apelles en Tatianus, uitgaande van de paulinische tegenstelling van gerechtigheid en genade, wet en evangelie, werken en geloof, vlees en geest, richtten hun aanval tegen de antropomorfismen, de tegenstrijdigheden, de onzedelijkheid van het Oude Testament, en zeiden, dat een God, die toornt, berouw heeft, zich wreekt, jaloers is, diefstal en leugen beveelt, nederdaalt, een strenge wet geeft enz., niet de ware God kan zijn. Ook wezen ze met voorliefde op het grote verschil tussen Christus, de waren Messias, en de Messias, gelijk de profeten hem verwachtten. Van het Nieuwe Testament verwierp Marcion alle geschriften behalve die van Lukas en Paulus, en bedierf ook deze nog door verkorting en interpolatie17. Celsus zette dezen strijd op scherpzinnige wijze voort en leverde een scherpe kritiek op de eerste hoofdstukken van Genesis, de scheppingsdagen, de schepping van de mens, de verzoeking, de val, de zondvloed, de ark, Babels torenbouw, de verwoesting van Sodom en Gomorra, en voorts op Jona, Daniël, de bovennatuurlijke geboorte van Jezus, de dood, de opstanding, de wonderen, en beschuldigde Jezus en de apostelen, bij gebrek aan betere verklaring, van bedrog. Porphyrius maakte een aanvang met de historische kritiek van de Bijbelboeken; hij bestreed de allegorische exegese van het Oude Testament, schreef de Pentateuch aan Ezra toe, hield Daniël voor een product uit de tijd van Antiochus, en onderwierp ook vele verhalen in de Evangeliën aan een scherpe kritiek. Julianus heeft later al deze aanvallen tegen de Schrift in zijn Logoi kata cristianwn nog eens vernieuwd. Maar daarmee was het einde van de toenmalige kritiek bereikt. De Schrift kwam tot algemeen en onbetwiste heerschappij; de kritiek werd vergeten. Zij herleefde in de Renaissance, maar werd toen nog een tijd lang door de Reformatie en de Roomse contra-reformatie bedwongen. Straks verhief ze zich opnieuw, in het rationalisme, het deïsme en de Franse filosofie. Eerst richtte zij zich meer tegen de inhoud van de Schrift in de rationele achttiende eeuw; daarna meer tegen de echtheid van de geschriften in de historisch gezinde negentiende eeuw. Porphyrius vervangt Celsus, Renan volgt na Voltaire, Paulus van Heidelberg maakt plaats voor Strausz en Baur. Maar het resultaat blijft altijd hetzelfde, de Schrift is een boek vol dwaling en leugen. Ten gevolge van deze kritiek hebben velen de leer van de inspiratie gewijzigd. Eerst wordt de inspiratie nog wel vastgehouden als een bovennatuurlijke werking van de Heilige Geest bij het schrijven, maar tot het religieus-ethische beperkt; bij het chronologische, historische enz. wordt zij verzwakt of ontkend, zodat hier grotere of kleinere fouten kunnen voorkomen. Het Woord Gods is te onderscheiden van de Heilige Schrift. Zo leerden reeds de Socinianen. De schrijvers van Oude en Nieuwe Testamnet hebben wel geschreven divino spiritu impulsi eoque dictante, maar het Oude Testament heeft slechts historische waarde, alleen de leer is onmiddellijk geïnspireerd, in het overige is een leviter errare mogelijk18. De Remonstranten namen hetzelfde standpunt in. Zij erkennen de inspiratie in hun confessie, maar geven toe, dat de schrijvers zich soms minder exacte et praecise hebben uitgedrukt19, of soms ook in de circumstantiae fidei hebben gedwaald20, of sterker nog bij de historische boeken geen inspiratie behoefden noch ontvingen21. Dezelfde leer over de inspiratie vinden wij dan bij S.J. Baumgarten, J.G. Töllner, Semler, Michaelis, Reinhard, Vinke, Egeling22 enz. Maar deze theorie stuitte toch op vele bezwaren. De scheiding tussen hetgeen ter zaligheid nodig is en het bijkomstig historische is onmogelijk, omdat leer en geschiedenis in de Schrift geheel zijn dooreengeweven. Zij doet te kort aan de bewustheid van de schrijvers, die hun gezag volstrekt niet tot het religieus-ethische beperken, maar uitbreiden tot de hele inhoud van hun geschriften. Zij is in strijd met het gebruik van de Schrift door Jezus, de apostelen en heel de Christelijke kerk. De dualistische opvatting maakte daarom plaats voor een andere, de dynamische van Schleiermacher23. Deze bestaat hierin, dat de theopneustie van intellectueel op ethisch gebied wordt overgebracht. De inspiratie is niet in de eerste plaats een eigenschap van de Schrift maar van de schrijvers. Dezen waren wedergeboren, heilige mannen; ze leefden in de nabijheid van Jezus, ondergingen zijn invloed, verkeerden in de heilige kring van de openbaring en werden zo vernieuwd, ook in hun denken en spreken. De inspiratie is de habituele eigenschap van de schrijvers. Hier delen ook hun geschriften in; deze dragen een nieuw, heilig karakter. Maar deze inspiratie van de schrijvers is daarom niet essentiëel, doch slechts gradueel van die van alle gelovigen onderscheiden, want alle gelovigen worden geleid door de Heilige Geest. Zij mag ook niet mechanisch worden opgevat, alsof zij slechts nu en dan en bij sommige onderwerpen het deel van de schrijvers was. Gods Woord is niet mechanisch in de Schrift vervat gelijk het schilderij in de lijst, maar het doordringt en bezielt alle delen van de Schrift, gelijk de ziel alle leden van het lichaam. Echter zijn niet alle delen van de Schrift deze inspiratie, dit woord van God, in gelijke mate deelachtig; hoe dichter iets ligt bij het centrum van de openbaring, hoe meer het ook de Geest van God ademt. De Schrift is daarom tegelijk een goddelijk en een menselijk boek, enerzijds de hoogste waarheid bevattend en toch tevens zwak, feilbaar, onvolmaakt; niet de openbaring zelf maar oorkonde van de openbaring; niet het woord van God zelf maar beschrijving van dat woord; gebrekkig in velerlei opzicht maar toch een voldoende instrument voor ons, om tot een feillooze kennis van de openbaring te geraken. Tenslotte is ook niet de Schrift, maar de persoon van Christus of in het algemeen de openbaring het principium van de theologie. Natuurlijk laat deze theorie van de inspiratie zeer vele wijzigingen toe; de theopneustie kan in meer of minder innig verband tot de openbaring worden gesteld, de werking van de Heilige Geest kan meer of minder positief worden opgevat, de mogelijkheid van dwaling kan meer of minder ver worden toegegeven. Maar de grondgedachten blijven toch dezelfde; de inspiratie is in de eerste plaats een eigenschap van de schrijvers en daarna van hun geschriften, zij is niet een momentane akte of een bijzondere gave van de Heilige Geest maar een habituele eigenschap, zij werkt zo dynamisch, dat mogelijkheid van dwaling niet in alle delen wordt uitgesloten. Deze theorie heeft de oude leer van de inspiratie bijna geheel vervangen. Er zijn slechts weinige theologen meer, die haar niet in hoofdzaak hebben overgenomen. Zelfs mannen als Franz Delitzsch, A. KohIer. W. Volck, A. J. Baumgartner e.a., die eerst het oude standpunt innamen, zijn later tot de kritische richting overgegaan en hebben de onfeilbaarheid van de Schrift prijsgegeven. Allerwege is in de wetenschappelijke theologie de inspiratie en de autoriteit van de Schrift aan de orde van de dag24. Hoeveel zorg en moeite er ook aan de leer van de Schrift in de laatste tientallen jaren is besteed, niemand zal beweren, dat er een bevredigende oplossing gevonden is. Enerzijds blijft het getuigenis van de Schrift over zichzelf onverzwakt staan, en anderzijds brengt het Schriftonderzoek van de laatste tijd verschijnselen en feiten aan het licht, welke met dat zelfgetuigenis moeilijk zijn overeen te brengen. Men laat deze tegenstelling niet tot haar recht komen, wanneer men soms beweert, dat niet profeten en apostelen en niet Christus zelfs maar alleen de joodse traditie het dogma van de inspiratie en de volstrekte autoriteit van de Schrift heeft geleerd; en men neemt de tegenstelling evenmin in haar volle scherpte, als men het oog sluit voor de ernstige bezwaren, welke een nauwgezet Schriftonderzoek aan de feiten, die het ontdekt, ontlenen en tegen het zelfgetuigenis van de Schrift inbrengen kan. Deze tegenstelling neemt nog een ernstiger karakter aan, doordat de gemeente van Christus alle eeuwen door en ook thans nog in alle landen de autoriteit van de Schrift onvoorwaardelijk aanvaardt en van dag tot dag uit haar leeft, en doordat aan de andere kant blijkt, dat de bezwaren tegen de Schrift volstrekt niet alleen enige ondergeschikte punten, maar de hoofdwaarheid van de Schrift zelf raken; zij richten zich niet tegen de periferie, maar tegen het centrum van de openbaring en hangen ten nauwste met de persoon van Christus samen. Anderen zijn dan ook veel verder gegaan en hebben heel de inspiratie als een bovennatuurlijke en bijzondere werking van Gods Geest ontkend. Voor velen is de Bijbel een toevallige verzameling van menselijke geschriften geworden, zij het ook geschreven door mannen met een diep religieus gemoed en ontstaan onder een volk, dat bij uitnemendheid het volk van de godsdienst mag heten. Van openbaring en ingeving kan er slechts in overdrachtelijke zin sprake zijn. Hoogstens is er een bijzondere leiding van Gods algemene Voorzienigheid in het ontstaan en de verzameling van die geschriften op te merken. De inspiratie is alleen gradueel verschillend van de religieuze bezieling, waarin alle vromen delen25. Links van deze staan dan nog de radicalen, die met de Schrift geheel hebben afgerekend, alle piëteit voor haar hebben uitgeschud en dikwijls niets dan spot en verachting voor haar over hebben. Hiervan waren in de eerste eeuwen Celsus en Lucianus de tolken; tegen het einde van de Middeleeuwen vond de lastering van de tres impostores ingang; in de achttiende eeuw werd aan deze haat tegen het Christendom uiting gegeven door Voltaire, die van 1760 af voor het Christendom, dat bij hem met de Roomse Kerk samenviel, geen anderen naam had dan l’infâme en sedert 1764 zijn brieven meest ondertekende met écrasez l’ infâme; en in de negentiende eeuw nam deze afval van en deze vijandschap tegen Christus en zijn woord nog gaandeweg toe. Strausz maakte de gedachten van veler hart openbaar, als hij op de vraag, of wij nog Christenen zijn, een ontkennend antwoord gaf en het Christendom vervangen wilde door een religie van de humaniteit en van de zedelijkheid, voor welke Lessings Nathan “das heilige Grundbuch” vormde. Toch gaat dit de meesten al te ver. Daar is niemand, die niet soms een diepe indruk ontvangt van de majesteit van de Heilige Schrift. Zelfs Haeckel erkende, dat de Bijbel een mengsel was van de slechtste maar ook van de beste bestanddelen. De moderne theologen blijven, bij al hun kritiek, de religieuze waarde van de Heilige Schrift erkennen; en zien in haar niet alleen een bron voor de kennis van Israël en van het eerste Christendom, maar trachten haar ook nog te handhaven als een middel tot kweking van het religieus-ethische leven26. Onder de voorstanders van een vrijere opvatting van de inspiratie zijn er zeer velen, die, ofschoon met de nieuwere kritiek hun instemming betuigend, toch er ernstig naar streven, om de Schrift voor de gemeente te doen blijven, wat zij eeuwen lang voor haar was, het volkomen betrouwbare Woord Gods. Ook Ritschl en zijn school hebben er toe bijgedragen, om de Schrift meer te doen waarderen, in zover zij tegenover de bewustzijns-theologie weer sterk op de objectieve openbaring van God in Christus de nadruk legden27. Duidelijk komt dit vooral bij Julius Kaftan uit. Met verwerping van de ervarings-, de speculatieve, en de religionsgeschichtliche methode stelt hij de eis, dat de dogmatiek weer dogmatiek wordt en gaat spreken in de absolute toon. Onomwonden spreekt hij uit, dat autoriteit voor de dogmatiek onmisbaar en ook iets heel natuurlijks is; het autoriteits-principe is das natürliche Prinzip van de Dogmatik. Maar zulk een absolute toon kan de dogmatiek slechts voeren en zulk een autoriteits-principe kan ze dan alleen huldigen, wanneer zij van het geloof aan een Goddelijke openbaring uitgaat en daaraan haar gezag ontleent. Het een gaat met het andere samen. Eins geht mit dem Andern, der absolute Ton mit dem Autoritäts-prinzip van de göttlichen Offenbarung und dieses mit jenem. Die openbaring is volgens het Christendom niet allereerst in de mens te zoeken, maar ligt buiten hem in de geschiedenis. En dus is de uitwendige, historische Godsopenbaring de kenbron van het Christelijk geloof en dientengevolge het autoriteits-principe das natürliche und notwendige Prinzip der Dogmatik28. Nu wordt dit met zoveel beslistheid ingenomen standpunt door Kaftan zelf weer op verschillende manieren verzwakt, doordat hij de openbaring al te eenzijdig in manifestatie laat bestaan, de Schrift alleen opvat als oorkonde van de openbaring en de inspiratie ontkent, en vooral ook, doordat hij bij het Schriftgebruik zich laat leiden door de beide praktische ideeën van het rijk van God en de verzoening, welke hij van te voren als de wezenlijke inhoud van de Christelijke religie had vastgesteld, en dus alles verwerpt, wat daarmee, ook zelfs in de Schrift, niet overeenkomt29. Feitelijk komt de dogmatiek bij Kaftan toch weer onder invloed van zijn apriorische, neokantiaansche, voluntarische opvatting van het Christendom te staan. Maar desalniettemin is zijn bewering volkomen juist, dat het gezag van de openbaring de onmisbare grondslag is van de dogmatiek, en dat Schrift en belijdenis de autoriteiten zijn, die beslissen over wat Christelijk en reformatorisch is. Gelijk gezag de voorwaarde is van alle cultuur30, zo is het ook in het godsdienstig en zedelijk leven van de mensheid een wezenlijke factor en komt het eerst in de vrije en onvoorwaardelijke onderwerping aan de hoogste, goddelijke autoriteit tot zijn volle recht31. Daarom bevreemdt het ook niet, dat de theopneustie en autoriteit van de Schrift niet alleen in het bewustzijn van de gemeente vast blijft staan, maar ook onder de wetenschappelijke theologen tot de jongste tijd toe tal van verdedigers vindt32. 1 Bretschneider, Luther an unsere Zeit 1817. Schenkel, Das Wesen van de Protest. II 56 v. Kostlin, Luthers Theologie Il 246 v. W. Rohnert, Was lehrt L. von der Insp. der Heilige Schrift. Leipzig 1890. Fr. Pieper, Luthers doctrine of inspiration, Presbyt. and Ref. Rev. April 1893 bl. 249-266. Thimm, Luthers Lehre v. d. Heilige Schrift, Neue Kirchl. Zeits. 1896 bl. 644-675. Undritz, Die Entw. des Schriftprinzips bei Luther in de Anfangsjahren der Reform., ib. 1897 bl.521542. Dr. Joh. Kunze, Glaubensregel, Heilige Schrift und Taufbekenntnis. Leipzig 1899 bl. 496-529. H. Preuss, Die Entw. des Schriftprinzips bei Luther bis zur Leipz. Disp. Leipzig 1901. K. Thieme, Luthers Testament wider Rom. Leipzig 1900. O. Scheel, Luthers Stellung zur Heilige Schrift. Tubingen 1902. Locher, De leer van Luther over Gods Woord. Amsterdam 1903. 2 Conf. Aug. praef. 8 art. 7. Art. Smalc. II art. 2. 15. Form. Conc. Pars I Epit. de comp. regula Vatque norma 1. Verg. Nosgen, Die Lehre van de luth. Symbole von van de Heilige Schrift, Neue Kirchl. Zeits. 1895 bl. 887-921. 3 Gerhard, Loci Theol. I cap 2 par. 18. 4 Heppe, Dogm. d. deutschen Protest. I 207-257. Hase, Hutt. Rediv. par. 38v. Schmid, Dogm. van de ev. luth. Kirche c. 4. Rohnert, Die Inspir. van de Heilige Schrift bl. 169 v. Koelling, Die Lehre von van de Theopneustie 1891 bi. 212 v. 5 Zeller, Das theol. System Zwinglis 137 v. Chr. Sigwart, Ulr. Zwingli 45 v. 6 Instit. I c. 7. 8. Comm. op 2 Tim. 3:16 en 2 Petr. 1:20. 7 Cramer, De Schriftbeschouwing van Calvijn. Heraut no.26 v. Moore, Calvins doctrine of holy Scripture, Presb. and Ref. Rev. Jan. 1893 bl. 49 v. 8 I Helv. 1-3. II Helv. 1. 2. 13. 18. Gall. 5. Belg. 3. Angl. 6. Scot. 18 enz. 9 Ursinus, Tract. theol. 1584 bl. 1-33. Zanchius, Op. VIII col. 319-451. Junius, Theses Theol. cap. 2. Polanus, Synt. Theol. I 15. Synopsis, disp. 2. Voetius, Disp. Sel. I. 30 v. etc. Cramer, De roomsch-kath. en oudprot. Schriftbeschouwing. Heraut no. 26 v. Heppe, Dog.m. van de ev. ref. K. bl. 9 v. 10 Synopsis 3: 7. Rivetus, Isag. seu introd. generalis ad Script. V. et N. T. cap. 2. Heidegger, Oorpus Theol. loc. 2 par. 33. 34. 11 Schmid, Dogm. van de ev. luth. K. 23, 24. Voetius, Disp. I 30. 12 J. Buxtorf Tract. de punctorum origine, antiquitate et auctoritate 1648. Anticritica 1653. Alsted, Praecognita Theol. bl. 276. Polanus, Synt. Theol. I bl. 75. Voetius, Disp. I 34. Cons. Helv. art.2. 13 Quenstedt en Hollaz bij Rohnert, Die Inspir. der Heilige Schrift 205. 208. Winer, Grammatik des N. T. Sprachidioms 6, bl. 11 v. Voetius ib. Gomarus, Op. 601. 14 Hollaz, Examen theol. acroam. 1750 hl. 992. 15 Vermisch te Schriften II 86. 16 Verg. J. G, Muller, Des Flavius Josephus’ Schrift gegen de Apion 1877. 17 Tertullianus, adv. Marcionem. Epiphanius, Haer. 42. Irenaeus, adv. haer. passim. Harnack, Dogmengesch. I 226 v. Krüger art. PRE3 XII 266-277. 18 Fock, van de Socin. 326 v. 19 Limborch, Theol. Christ. I c. 4 par. 10. 20 Episcopius, Instit. Theol. IV 1 cap. 4. 21 H. Grotius, Votum pro pace ecclesiae. Clericus, bij Dr. Cramer, De geschied. van het leerstuk van de inspiratie in de laatste twee eeuwen 1887 bl. 24. 22 Verg. bijv. Reinhard, Dogm. par. 19. Vinke, Theol. Christ. 1853 bl. 53-57. Egeling, De weg van de Zaligheid3 II 612. 23 Schleiermacher, Chr Gl. par. 128-132. 24 Van de zeer omvangrijke literatuur zij alleen genoemd: Rothe, Zur Dogm. 121 v. Twesten, Vorles. I 401 v. Dorner, Glaub. I 620 v. Lange, Dogm. I par. 76 v. Tholuck, art. Inspir. in Herzogl. Cremer, art. in PRE23. Id. Glaube, Schrift und heilige Geschichte. Gütersloh 1896. Id. Christi und van de Apostel Stellung zum A. Test. Leipzig 1900. Hofmann, Weiss. u Erf. I 25 v. Id. Schriftbeweis2, I 670 v. III 98 v. Beck, Vorles. über christl. Glaub. I 424-530. Id. Einleitung in das System der christl. Lehre 2 par. 82 v. Kahnis, Luth. Dogm. I 254301. Frank, Syst. der chr. Gewissheit II 57 v. Id. System der chr. Wahrheit 2 II. 409 v. Gess, Die Inspiration der Helden der Bibel und der Schriften der Bibel. Basel 1892. W. Volck, Zur Lehre von der Heilige Schrift. Dorpat 1885. Grau, Bew. d. Glaubens Juni 1890 bl.225 v. Zöckler, Bew. d. Gl. April 1892 bl.150 v. Kähler, Wiss. der chr. Lehre 1884. hl. 388 v. Kübel, Ueber den Unterschied zw. der posit. u. der liber. Richtung in der mod. Theol2 bl. 216 v. Fr. Delitzsch, Neuer Commentar über die Genesis. Leipzig 1887. Dieckhoff, Inspiration und Irrthumslosigkeit der Heilige Schrift 1891. Kohier, Ueher Berechtigung der Kritik des A. T. Erlangen 1895. Baeutsch, Die moderne Bibelkritik und die Autorität des Gotteswortes. Erfurt 1892. Haug, Die Autorität der Heilige Schrift und die Kritik. Strassburg 1891. Eichhorn, Unsere Stellung zur Heilige Schrift. Stuttgart 1905. C. Dahle, der Ursprung der Heilige Schrift. Aus d. Dlin. von H. Hansen. Leipzig 1905. Klostermann, Lepsius, Haussleiter, Müller, Lutgert, Die Bibelfrage in der Gegenwart. Fünf Vorträge. Berlin 1905. Pareau et H. de Groot, Comp. dogm. et apol. Christ. 1848 bl. 200 v. H. de Groot, De Gron. Godgel. 1855 bl. 59 v. Saussaye, mijne Theol. van Ch. d. l. S. 49-61. Roozemeyer, Stemmen v. W. en Vr. Juli 1891 en Febr. 1897. Dr. Is. van Dijk, Verkeerd Bijbelgebruik 1891. Daubanton, De theopneustie der Heilige Schrift 1882. Oosterzee, Dogmatiek par. 35 v. Id. Theopneustie 1882. Doedes, Leer van de zaligheid par. 1-9. Id. De Ned. Geloofsbel. bl. 11-36. Valeton, Christus en het Oude Testament Nijmegen, 1895. Zeydner, De houding des Evangeliedienaars ten opzichte van het Oude Testament Theol. Stud. 1896. Schriecke, Christus en de Schrift. Utrecht 1897. De Hartog, De histor. kritiek en het geloof der gemeente. Groningen 1905. R. F. Horton, Inspiration and the Bible. 8 ed. London 1906. Marthew Arnold Literature and dogma 1873. cheap ed. London 1902. C. Gore, Lux Mundi. 13 ed. London 1892 bl. 247. Farrar and others, Inspiration, a clerical symposium2. London 1888. IV. Gladden, Who wrote the Bible? Buston 1891. C. A. Briggs, Inspiration and inerrancy, with papers upon biblical scholarship and inspiration by L. J. Evans, and H. P. Smith, and an introduction by A. B. Bruce. London 1891. W. Sanday, Eight lectures on the early history and origin of the doctrine of biblical inspiration4. London 1901. J. Clifford, The inspiration and authority of the Bible2. London 1895. Marcus Dods, The Bible, its origin and nature. Edinburgh Clark 1905. A. Sabatier, Les religions d’autorité et la religion de l’esprit. Paris 1904. A. J. Baumgartner, Traditionalisme et Critique biblique. Genève 1905. Al. Berthoud, La parole de Dieu. Lausanne 1906. 25 Spinoza, Tract. theo. pol. c. 12. WVegscheider, Instit. theol. par. 13. Strausz, Glaub. I 136 v. Schweizer, Glaub. I 43 v. 179 v. Biedermann, Dogm. par. 179-208. Pfleiderer, Grundriss par. 39 v. Lipsius, Dogm. par. 179 v. Scholten, L. H. K. I. 78 v. Hoekstra, Bronnen en Grondslagen van het godsd. geloof. Amsterdam 1864 bl. 188 v. 26 Hoekstra, t. a. p. hl. 323 v. Bruining, Theol. Tijdschr. Nov. 1894 bl.578v. 27 Ritschl, Rechtf. u. Vers. II2 9 v. Herrmann, Die Bedeutung van de Inspirationslehre für die evang. Kirche. Halle 1882. Kartan, Wesen van de Chr. Rel.1881 bl. 307 v. Nitzsch, Lehrb. der ev. Dogm. hl. 212-252. E. Haupt, Die Bedeutung der Heilige Schrift für de evang. Christen. Gütersloh 1891. 28 Kaftan, Zur Dogmatik. Tubingen 1904 bl. 21 v. 109 v. 29 Kaftan, Dogmatik par. 1-5. Id. Zur Dogmatik bl. 47 v. 117 v. 30 Ludwig Stein, Die soziale Frage2. Stuttgart 1903 bl. 535. 31 Kaftan, Zur Dogm. 111. Verg. Ihmels, Die Bedeutung. des Autoritätsglaubens. Leipzig 1902 bl. 13 v. 32 I. da Costa, Over de godd. ingeving van de Heilige Schrift. uitgeg. door Ds. Eggestein, Rott. Bredée 1884. Dr. A. Kuyper, De Schrift het woord Gods. Tiel 1870. Id. De hedend. Schriftcritiek. Amst. 1881. Id. Encycl. II 492 v. Toorenenbergen, Bijdragen tot de verklaring, toetsing en ontwikkeling van de leer van de Herv. Kerk 1865, bl. 9 v. L. Gaussen, Theopneustie ou inspiration plénaire des S. Ecritures 1840. Id. Le Canon des S. Ecr. 1860. J. H. Merle d’Aubigné, L’autorité des Ecritures 1850. A. de Gasparin, Les écoles du doute et l’école de la foi 1853. Filippi, Kirchl. Glaub. 3e Aufl. 1883 I 125 v. Vilmar, Dogm. herausgeg. von Fiderit. Gütersloh 1874 I 91 v. W. Rohnert, Die Inspiration der Heilige Schrift u. ihre Bestreiter. Leipzig 1889. Koelling, Die Lehre von der Theopneustie. Breslau 1891. E. Haack, Die Autorität der Heilige Schrift, ihr Wesen und ihre Begründung. Schwerin 1899. Walther, Das Erbe der Reformation im Kampfe der Gegenwart. I Der Glaube an das Wort Gottes. Leipzig 1903. J. H. Ziese, Die Inspiration der Heilige Schrift. Schlesswig 1894. Noesgen, Die Aussagen des N. T. liber de Pentateuch. Berlin 1898. F. Bettex, Die Bibel Gottes Wort. Stuttgart 1903. Henderson, Divine Inspiration 1836. Rob. Haldane, The verbal inspiration of the old and new Testament Edinb. 1830. Th. H. Horne, An introduction to the critical study and knowledge of the holy scriptures, 2e ed. London 1821 4 Tol. vol. I. Eleazar Lord, The plenary inspiration of the holy Scripture. New-York 1858’9. W. Lee, The inspiration of holy Scripture, its nature and proof. 3e ed. Dublin 1864. Hodge, System. Theol. I 151. Shedd, Dogm. Theol. I 61. B. Warfield, The real problem of inspiration, Presb. and Ref. Rev. Apr. 1893 bl. 177-221. Id. God-inspired Scripture, ib. Jan. 1900 bl. 89-130. Id. The oracles of God, ib. April 1900 bl. 217-260. John Urquhart, The inspiration and accuracy of the Holy Scriptures 1895. W. E. Gladstone, The impregnable rock of holy Scripture, 2 ed. London 1892. |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl