Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk. |
199. Uit deze spiritualitas Dei volgt rechtstreeks zijn invisibilitas. De Schrift leert deze uitdrukkelijk1. En in de christelijke kerk was er dan ook weinig verschil over, of God wel met lichamelijke ogen kon worden aanschouwd. Zowel voor deze bedeling als voor die in heerlijkheid werd dit algemeen ontkend; slechts enkelen, de Audianen, de Socinianen, Vorstius, en ook sommige Lutheranen, zoals Quenstedt, Hollaz, Hulsemann, Majus, Jaeger e.a. namen ze aan2 en beriepen zich ook op Gereformeerde theologen als Alsted en Bucanus3; maar Gerhard liet het onbeslist; en Baier en Buddeus beperkten ze tot de cognitio intellectualis4. Overigens werd door allen geleerd, dat God als Geest voor lichamelijke zintuigen onzichtbaar was5. Indien er van een zien Gods sprake kan wezen, is dit alleen mogelijk met ogen der ziel of des geestes. Daarbij kon echter de vraag opkomen, of er een aanschouwen van God mogelijk is, rechtstreeks, zonder het medium der schepselen, van aangezicht tot aangezicht? Kan God, gelijk de scholastiek zei, gezien worden, ut est. in se per essentiam, in substantia vel essentia sua? Over het algemeen werd geleerd, dat zulk een aanschouwing Gods per essentiam in elk geval alleen mogelijk was in de status gloriae. Hier op aarde was zulk een zien Gods voor niemand bereikbaar. Hoogstens was dit door een bijzondere genade en slechts voor een ogenblik aan Mozes, Ex. 34, Jesaja, Jes. 6, Paulus, 2Cor. 12, vergund6. Maar verreweg de meesten oordeelden ook ten aanzien van de aanschouwing Gods, die aan patriarchen, profeten en apostelen te beurt gevallen was, dat ze altijd was geschied middellijk, door een wolk, in een of ander teken, onder een of andere gedaante7. In discussie was daarom eigenlijk alleen de vraag, of er in de status gloriae een visio Dei per essentiam was. Nu spreken de kerkvaders wel menigmaal van een zien Gods, dat voor de gelovigen in de hemel weggelegd is8, maar zij gewagen niet van een zien Gods per essentiam. Ze zeggen alleen met de Schrift, dat de zaligen God zien zullen, niet door een spiegel, maar van aangezicht tot aangezicht. En zij voegen er bij, dat God onzichtbaar is, maar dat Hij Zich zichtbaar maken kan en Zich kan openbaren aan de mens. In potestate nostra non est eum videre, sed in potestate illius est apparere9. Anderen ontkenden dan ook, dat God per essentiam hiernamaals zou worden aanschouwd, zoals Chrysostomus, Gregorius Nyss., Cyrillus Hier., Theodoretus, Hiëronymus, Isidorus e.a. De Roomse godgeleerden zijn met de uitspraken dezer patres verlegen. Vasguez erkende ronduit: hos patres, si sincere loqui volumus, vix possumus in bonum sensum interpretari. Maar anderen trachten deze uitspraken te verzwakken en in die zin te verklaren, dat zij handelen over de lichamelijke aanschouwing Gods of over de aanschouwing Gods in dit leven of over de absolute kennis Gods, die ook in de hemel onbereikbaar is en blijft10. Langzamerhand kwam er echter onder invloed van de neoplatonische mystiek, die inwerkte op Pseudodionysius, een andere voorstelling van de visio Dei. Zij werd nu opgevat als een aanschouwen van God in Zijn Wezen, ut in se est. God daalde niet meer tot de mens af, maar de mens werd door een bovennatuurlijke gave tot God opgeheven en vergoddelijkt. Gregorius Magnus zei reeds, dat God niet alleen in Zijn heerlijkheid maar ook in Zijn natuur zal gezien worden, want ipsa ei natura sua claritas, ipsa claritas natura est11. Prosper sprak van de zaligen als sui creatoris substantiam mundis cordibus contemplantes12. Bernardus zegt, dat God gezien zal worden in al Zijn schepselen, maar dat de trinitas ook zal gezien worden in semetipsa13. En het concilie te Florence verklaarde, dat de zielen in coelum mox recipi et intueri clare ipsum Deum trinum et unum sicuti est, pro meritorum tamen diversitate alium alio perfectius14. De scholastiek vond hier ruime stof voor allerlei speculatie en maakte er ook ruimschoots gebruik van. In verband met de leer der dona superaddita werd geleerd, dat de mens met zijn natuurlijke gaven tot deze aanschouwing Gods niet in staat was, maar dat er een divinum auxilium voor nodig was, hetwelk de natuurlijke gaven aanvulde, ophief en voltooide. Die bovennatuurlijke hulp werd gewoonlijk aangeduid met de naam van lumen gloriae. Maar er rees groot verschil over de aard van dit lumen, of het objectief was of subjectief, of het het Woord was of de Geest, een gave van de Heilige Geest of Deze Zelf, al werd ook meestal aangenomen dat het was aliquid creatum, intellectui datum in ratione habitus. Overigens werd het algemene leer, dat God in Zijn Wezen het voorwerp der aanschouwing was, en dat de zaligen dus alles in God zagen, wat van Zijn Wezen niet kan gescheiden worden, dus zowel de eigenschappen als de personen. Maar de Thomisten beweerden, dat het Wezen niet zonder de Personen en de een eigenschap niet zonder de andere kon aanschouwd worden, terwijl de nominalisten en Scotisten het tegendeel staande hielden. Voorts was volgens aller mening God zelf en al wat formaliter in Hem was, d.i. tot Zijn Wezen behoorde, het voorwerp der aanschouwing; maar er was wederom verschil, of daartoe ook datgene behoorde, wat eminenter in Hem was, d.i. wat door God overeenkomstig Zijn besluiten in het aanzijn wordt geroepen. Gewoonlijk werd dit gehandhaafd, om daardoor de aanroeping der engelen en de zaligen te rechtvaardigen, die in God alles zagen wat geschieden zou en dus de behoeften kenden van de gelovigen op aarde. Al werd er nu ook aan toegevoegd, dat de visio Dei geen comprehensio was en in de zaligen naar de mate hunner verdiensten verschilde, toch liep deze leer uit op de deïficatie van de mens. Het schepsel verheft zich op grond van een bovennatuurlijke gave door zijn eigen verdiensten naar boven en wordt aan God gelijk15. De theologen der Hervorming namen tegenover deze visio Dei een verschillend standpunt in. De Luthersen neigden er toe, om een visio Dei per essentiam aan te nemen en niet alleen mentalis maar zelfs ook corporalis. Gods macht was zó groot, dat Hij aan de zaligen een verlichting kon schenken, waardoor zij Hem ook met de ogen des lichaams kunnen zien in Zijn Wezen16. Ook enkele Gereformeerden achten zulk een visio Dei per essentiam niet onmogelijk17. Maar de meesten, zich houdende aan de alle kennis te boven gaande heerlijkheid, die de gelovigen bereid is, stelden de spinosae quaestiones der scholastiek ter zijde of verwierpen ook de visio Dei per essentiam geheel en al18. Deze bescheidenheid is zeker in overeenstemming met de Schrift, die wel van een aanschouwing Gods door de zaligen spreekt, maar dienaangaande niets naders verklaart en elders God uitdrukkelijk onzichtbaar noemt. De aanschouwing, die de gelovigen wacht, wordt door Paulus genoemd een kennen gelijk wij gekend zijn. Indien God, gelijk allen aannemen, niet volmaakt, in Zijn Wezen, gekend kan worden maar onbegrijpelijk is, kan Hij ook in Zijn Wezen niet worden gezien. Visio per essentiam en comprehensio zijn immers volkomen gelijk. Bovendien, God is oneindig en de mens blijft eindig, ook in de status gloriae. God kan daarom door de mens altijd slechts op eindige, menselijke wijze worden gezien. Het objectum moge dus infinitum zijn, de representatio in het menselijk bewustzijn is en blijft finita. Maar dan is het zien Gods ook niet per essentiam. Dan is er van Gods zijde altijd een sugkatabativ nodig, een openbaring, waardoor Hij van Zijn kant tot ons nederdaalt en Zich aan ons kenbaar maakt; Mt. 11:27 blijft ook in de heerlijkheid van kracht. De aanschouwing Gods in Zijn Wezen zou meebrengen, dat de mens vergoddelijkt en de grens tussen Schepper en schepsel uitgewist werd. Dat ligt nu wel op de lijn van de neoplatonische mystiek, die door Rome werd opgenomen, maar niet op die van de Hervorming, althans niet van de Gereformeerde kerk en theologie. Bij Rome toch wordt de mens door het donum supernaturale opgeheven boven zijn eigen natuur; hij wordt daardoor feitelijk een ander wezen, een homo divinus en supernaturalis19; maar hoe hoog en heerlijk de Gereformeerden ook dachten van de status gloriae, ook daar bleef de mens toch mens, wel verheven supra gradum suum naturalem, maar niet supra speciem suam et objectum illi analogum20. De zaligheid des mensen is zeker gelegen in de visio Dei beatifica, maar toch altijd in zulk een visio, als waarvoor de eindige en beperkte menselijke natuur vatbaar is. een yewsiv, gelijk Rome ze leert, past in het systeem der Pseudodionysiaansche hiërarchie maar vindt in de Schrift geen steun21. 1 Verg. boven bl. 172. 2 Quenstedt, Theol. I 554 v. 566. Hollaz, Ex. theol. 458 enz. 3 Alsted, Theol. schol. bl. 849. Bucanus, Instit. theol. 1648 bl. 443. 4 Gerhard, Loci theol. Loc. 31 par. 144. Baier, Comp. Theol. I c. 6. Buddeus, Instit. theol. II c. 3 par. 4. 5 Irenaeus, adv. haer. II 6. IV 20. Origenes, c. Cels. VII 33 v. Augustinus, de civ. XXII 29. Thomas, S. Theol. I qu. 12 art. 3 ad 3. Martyr, Loci Comm. bl. 8. 9. Zanchius, Op. I 225 enz. 6 Augustinus, Epist. 112. de Gen. ad litt. XII 27. Basilius, Hexaem. hom. 1. Hilarius, de trin. V. 7 Petavius, de Deo VII c. 12. 8 Bijv. Irenaeus, adv. haer. IV 20. Clemens Alex., Strom. V c. 1. Gregorius Naz., Orat. 34. Augustinus, de civ. XXII 29. de Gen. ad litt. XII 26. 9 Ambrosius bij Petavius, de Deo VII c. 7. 10 Thomas, S. Theol. I qu. 12 art. 1 ad 1. Sent. IV dist. 49 qu. 1 art. 1 ad 1. Petavius, de Deo VII c. 5. Theol. Wirceb. III p. 82-86. 11 Gregorius M., Moral. 1. 18 c. 28. 12 Prosper, de vita contempl. 1 c. 4. 13 Bernardus, serm. 4 in festum omnium sanctorum. 14 Verg. Denzinger, Enchir. symb. et defin. n. 403, 456, 588, 870, 875. 15 Lombardus, Sent. IV dist. 49. Thomas, S. Theol. I qu. 12. I 2 qu. 3, vooral art. 12 qu. 4 art. 2. S. c. Gent. III c. 38-63. Sent. IV dist. 49 qu. 1,2 Bonaventura, Brevil. VII c. 7. Hugo Vict., de Sacr. lib. 2 pars 18 c. 16. Petavius, De Deo VII c. 1-14. Becanus, Theol. Schol. I c. 9. Theol. Wirceb. III bl. 67-90. Perrone, Prael. theol. III bl. 266-276. Jansen, Prael. theol. dogm. III bl. 913-935. C. Pesch, Prael. dogm. III bl. 23-44. Kleutgen, Theol. der Vorz. II bl. 122-134. Scheeben, Dogm. I 562 v. II 294 v. 16 Verg. Deel II; Hoofdstuk 4; Par. 31 De mededeelbare Eigenschappen; A 198 17 Bullinger op Joh. 1:18. Polanus, Synt. Theol. bl. 9, 518. Synopsis pur. theol. LII 11-24. Forbesius a Corse, de visione beatifica, Op. Amst. 1703 I 282-289 enz. 18 Calvijn, Inst. III 25, 11. Pareus op 1Cor. 13:12. Rivetus op Ps. 16:11, Op. II 68. Danaeus op 1Tim. 6:16 . Gomarus op Joh. 1:18. Op. p. 249-252. Maccovius redivivus, Theol. pol. 162. Hoornbeek, Instit. theol. XVI20. Turretinus Theol. El. XX qu. 8. Heidegger, Corpus theol. III 37. XXVIII 138. Moor, VI 720. M. Vitringa IV 18-25, vooral Voetius, Disp. II 1193-1217 enz.; cf. ook Episcopius, Inst. theol. IV sect. 2 c. 4. Limborch, Theol. Chr. VI 13, 6. 19 Bellarminus, de justif. V 12. 20 Turretinus, Theol. El. XX qu. 8, 12. 21 Verg. later de locus over het Beeld Gods, en ook Stuckert, Vom Schauen Gottes, Zeits. f. Th. u. K. von Gottschick VI 6 bl. 492-544. |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl