Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk. |
387. Terwijl Piscator en vele anderen in vorige eeuwen de obedientia activa van het middelaarswerk van Christus uitsloten, wordt in de nieuwere theologie zeer dikwijls de obedientia passiva miskend of ook ten enenmale ontkend en bestreden. Nadat Socinianisme en Rationalisme de satisfactieleer aan een scherpe kritiek hadden onderworpen, hebben vele theologen in de nieuwere tijd haar in mystische of ethische zin omgesmolten, maar haar daardoor ook van haar eigenlijke wezen en karakter beroofd. De voorstelling is dan in hoofdzaak deze, dat Christus’ lijden en sterven niet nodig waren, om aan Gods gerechtigheid te voldoen, noch door God als een offerande voor onze zonden werden geëist, maar dat zij de consequentie waren van zijn leven in gehoorzaamheid aan Gods wil, het bewijs, dat Hij in zijn religieus-ethisch beroep God getrouw bleef en zijn gemeenschap vasthield tot in de dood toe, het historisch noodzakelijk gevolg van zijn heilig leven te midden van een zondige wereld. Bij de uitwerking van deze hoofdgedachte wordt echter nu eens meer op het een, en dan op het andere moment de nadruk gelegd. Bij de kerkvaders treffen wij menigmaal de uitspraak aan, dat God mens moest worden, opdat mensen zijn kinderen zouden worden; onder invloed van de wijsbegeerte van Hegel keert dit denkbeeld bij vele nieuwere theologen terug, die de verlossende daad daarom stellen in de incarnatie, en de verzoening door het lijden en sterven beschouwen als haar voltooiïng; Christus behoudt ons niet zozeer door wat Hij doet als door wat Hij is1. Schleiermachers leer aangaande de verlossing toont daar verwantschap mee, maar hij legt daarbij vooral de nadruk op het volmaakte, ongestoorde Godsbewustzijn, dat Christus deelachtig was, en op het heilig leven, dat Hij van het begin tot het einde geleid heeft; als de heilige ging Hij in in onze gemeenschap, kreeg een diep Mitgefühl mit menschlicher Schuld und Strafwürdigkeit, en aanvaardde zijn dood als het gevolg van de Eifer für seinen Beruf2. Ook Hofmann ging uit van de eenheid van God en mens, welke in de persoon van Christus tot stand kwam, en liet nu verder de verzoening daarin bestaan, dat Christus, in al zijn lijden en tot de dood toe zich aan God toewijdende, het hoofd werd van een nieuwe, uit Hem geboren mensheid3. Anderen nemen meer hun standpunt in het werk van Christus, en trachten van daaruit te komen tot een beschouwing en waardering van zijn persoon. Het werk, dat Hij op aarde te volbrengen had, wordt dan dikwijls omschreven als de stichting van het koninkrijk van de hemelen, en dit werk heeft Hij tot stand gebracht ondanks allen tegenstand. Het was de trouw aan zijn beroep, welke zijn dood tot een offerande kwalificeert; toch was die dood geen eigenlijke offerande, geen eis van Gods gerechtigheid en geen straf voor de zonden, maar een onbedoeld gevolg van het conflict tussen Hem, de heilige, en de zondige mensheid, das Accidens seiner positiven Treue im Berufe4. Of ook wordt het werk van Christus daarin gesteld, dat Hij in zijn dood de gestrengheid van de zedewet en de verschrikkelijkheid van de zonde aan het licht bracht, en daardoor in de mensheid die “état de repentance” realiseerde, waarin de vergeving van de zonden alleen ontvangen en genoten kan worden. Want er is geen andere verzoening van de zonden dan het berouw, hetwelk immers de “déstruction du péché” in ons is5. Anderen naderen de persoon van Christus meer van de zijde van zijn eenheid met de mensheid; ofschoon Zoon van God, Hij was toch ook Zoon des mensen; door de vleeswording werd Hij hoofd en vertegenwoordiger van de mensheid, ging Hij in in de gemeenschap van haar lijden en dood, nam Hij haar smarten en krankheden op zich, en toonde Hij in zijn leven en sterven, wat liefde is en wat liefde vermag6. Zelfs wordt deze solidariteit van Christus met de mensheid door sommigen dan nog in deze richting verder uitgewerkt, dat Christus, dit lijden als gevolg van de zonden op zich nemende en daarin een Amen uitsprekende op Gods rechtvaardig oordeel over de zonde, zelf daarin voor de mensheid een volkomen belijdenis van zonden aflegde, een volmaakt berouw over de zonden toonde, en daarin een weg ter verzoening ontsloot7. Al deze verschillende waarderingen van de dood van Christus worden dikwijls met de naam van theorieën bestempeld, welke door het menselijk denken ter verklaring van de feiten worden opgesteld. Men stelt het dan zo voor, dat de Schrift geen duidelijke, gezaghebbende en beslissende leer over het lijden en sterven van Christus bevat. Indien dat het geval was, zou er toch niet eeuwen lang over geredeneerd zijn geworden en zouden niet allerlei theorieën naast elkaar in kerk en theologie zijn blijven voortleven. Maar het Nieuwe Testament geeft ons even weinig een leer over de verlossing, als nature gives us science. It gives us the facts but not the theory, the matter of all Christian doctrine, but no finished doctrine or doctrines of the whole of Christianity. En dat is gelukkig ook. Want daardoor is er een Christendom mogelijk, waarin allen overeenstemmen, ofschoon zij in de opvatting en verklaring ervan ver uiteenlopen. Geen twee theologen zijn het er misschien over eens, hoe Christus onze zaligheid is, en wat die zaligheid eigenlijk is, maar zij belijden toch beiden, dat Christus onze zaligheid is. Vooral tegenwoordig voelen velen zich zeer onbevredigd door de theorieën, die vroeger over het lijden en het sterven van Christus zijn voorgedragen, maar zij blijven toch geloven in the fact of salvation in Christ. Het is er mee gesteld, als met twee mensen, die praktisch het feit van de zwaartekracht erkennen, maar als ze er over gaan redeneren, zeer veel van elkaar verschillen8. Aan deze voorstelling van zaken kleeft zeker een grote eenzijdigheid. De kracht van de dood van Christus is onafhankelijk van de min of meer duidelijke uitlegging, welke wij er van geven kunnen; ze wordt genoten ook door hen, die van de leer van de waarheid zeer geringe kennis bezitten. Het is inderdaad niet de leer over de dood van Christus, maar deze dood zelf, die onze zonden verzoent en aan ons gewetens vrede schenkt9. Maar enige kennis van de betekenis en waarde van die dood is toch altijd nodig, om hem van die van andere mensen, ook bij martelaren en helden, te onderscheiden en aan die dood van Christus onze zaligheid te verbinden. Zonder twijfel is ook een recht inzicht in zijn wezen en waarde bevorderlijk voor de ontwikkeling van het geestelijk leven. De vergelijking van gelovigen, die het feit van de dood van Christus aannemen maar in theorie verschillen, met mensen, die de zwaartekracht aanvaarden maar in beschouwing uiteen lopen, gaat daarom reeds mank. Trouwens, du Bose erkent zelf, dat ze slechts ten dele toepasselijk is, because to be practically saved in Christ is not so independent of some knowledge of what and how salvation is in Him, as living under the law of gravitation is of any theoretical knowledge of it. Veel meer onjuist is echter de vergelijking van het Nieuwe Testament met de natuur, alsof beide slechts feiten en geen theorie zouden geven. Want van de natuur mag dit waar zijn, op het Nieuwe Testament is het volstrekt niet van toepassing. De Heilige Schrift verhaalt ons niet het naakte feit van het sterven van Christus, om nu verder de interpretatie en appreciatie aan ieders willekeur over te laten, maar zij zet dat feit rondom in het licht van het woord. Evenals elders in de openbaring, gaan woord en feit ook hier ten nauwste met elkaar gepaard. Christus is priester, maar ook profeet; Hij heeft zijn eigen persoon en werk verklaard; Hij heeft zelf in zijn onderwijs en later door de mond van zijn apostelen zijn lijden en sterven verklaard en uitgelegd, en de Christelijke theologie is aan dat woord gebonden. Er zijn dus niet veel theorieën, de morele, de gouvernementeele, de mystische, de privaat- en de publiekrechtelijke, welke door de theologie bij wijze van hypothesen ter verklaring van de feiten en verschijnselen opgesteld worden, en als verschillende pogingen ter oplossing alle evenveel recht van bestaan hebben. Maar de vraag is, wat in al deze voorstellingen met de Heilige Schrift overeenkomt, en wat deze zelf over de betekenis en de kracht van de dood van Christus leert. Die dood is geen onderwerp voor wijsgerige speculatie, althans niet onafhankelijk van de Schrift en buiten haar om, maar hij kan in de theologie slechts dan enigermate verstaan worden, wanneer deze door het onderzoek van de Schriften zich leiden laat. Het eerste, wat echter dit onderzoek leert, bestaat wel hierin, dat de Schriften het lijden en sterven van Christus telkens van een ander gezichtspunt uit bezien en er telkens een nieuwe zijde van aan het licht brengen. Evenals de persoon, is het werk van Christus zo rijk, dat het niet door een enkel woord omschreven noch in een enkele formule kan samengevat worden. In de verschillende boeken van het Nieuwe Testament wordt daarom op een andere betekenis van de dood van Christus de nadruk gelegd en alle samen dragen zij er toe bij, om ons van de rijkdom en de veelzijdigheid van het middelaarswerk een diepe indruk en een klaar besef te schenken. In de Synoptische Evangeliën treedt Christus op als de prediker en stichter van het koninkrijk Gods; dat koninkrijk sluit de weldaden in zich van de liefde van de Vader, de vergeving van de zonden, de gerechtigheid en het eeuwige leven; en Jezus schrijft zichzelf als Messias de macht toe, om al die weldaden aan de zijnen te schenken. Zoals Hij macht heeft, om de kranken te genezen, zo heeft Hij ook de bevoegdheid, om de zonden te vergeven; door beide bewijst Hij zich, een volkomen Zaligmaker van zijn volk te zijn. Maar daarom is er ook geen ingang in dat koninkrijk en geen gemeenschap aan de weldaden, dan door geloof in zijn naam. Hij zelf is het toch, die zijn ziel geeft tot een rantsoen voor velen, en die in de dood zijn lichaam breekt en zijn bloed vergiet, om het nieuwe verbond met al zijn zegeningen in te wijden en te bevestigen, Matt. 20:28, 26:28. In de Handelingen van de Apostelen wordt de dood van Christus inzonderheid voorgesteld als een verschrikkelijke misdaad, die door de handen van de onrechtvaardigen aan Christus is volbracht, maar die toch van eeuwigheid opgenomen was in de raad van God, Hand. 2:23, 4:28, 5:30. Daarom heeft God Hem ook opgewekt, en Hem verheven tot Heere en Christus, tot Vorst en Zaligmaker, om in zijn naam aan Israël te geven bekering en vergeving van de zonden, Hand. 2:36, 4:12, 5:31. Voor Paulus was de kruisdood van Christus oorspronkelijk de grote ergernis, maar toen het Gode behaagde, zijn Zoon in hem te openbaren, toen werd dat kruis voor hem de kroon van Jezus’ Messiasschap, en het enige middel van de behoudenis. Want aan dat kruis werd Christus door God tot zonde gemaakt en tot een vloek voor ons, opdat wij nu in Hem zouden hebben wijsheid en gerechtigheid, heiligmaking en verlossing, zaligheid en eeuwig leven, Rom. 3:24, 1 Cor. 1:30, 2 Cor. 5:21, Gal. 3:13. De brief aan de Hebreeën beschrijft Christus vooral als de volmaakte en eeuwige hogepriester, die niet alleen zelf door lijden geheiligd (voleindigd) is, Heb. 2:10; 5:9, maar door zijn éne, volmaakte offerande ook de zonden van zijn volk heeft te niet gedaan, Heb. 7:27; 9:26; 10:12, en thans nog voortdurend in de hemel als hogepriester werkzaam, de reiniging, de heiliging en de volmaking van de zijnen voortzet en voltooit, Heb. 7:3 , 25; 8:1; 9:14; 10:12 v. Petrus tekent ons het lijden van Christus als van een onbestraffelijk en onbevlekt lam; en in dat lijden heeft Hij niet alleen onze zonden gedragen en ons uit onze ijdele wandeling verlost, maar heeft Hij ons een voorbeeld nagelaten, opdat wij zijn voetstappen zouden navolgen, 1 Petr. 1:18 v., 1 Pet. 2:21 v. En Johannes doet ons Christus kennen als het lam en de leeuw, als het leven en het licht, als het brood en het water des levens, als het tarwegraan, dat stervende vrucht draagt, als de goede Herder, die zijn leven stelt voor de schapen, als de Zaligmaker, die aan de wereld het leven geeft, als de alfa en de omega, het begin en het einde, de eerste en de laatste enz. Zo zijn er dus inderdaad in het Nieuwe Testament verschillende waarderingen te vinden van de persoon en ook van het werk van Christus, die echter elkaar niet uitsluiten, maar aanvullen, en onze kennis verrijken. Zoals er in het Oude Verbond onderscheiden offers waren en de beloofde Messias telkens onder andere namen voorgesteld werd, zo gaat deze veelzijdigheid in de beschrijving naar het Nieuwe Testament over en neemt daar aanmerkelijk toe. De dood van Christus is een paas- en een bonds-, een slacht- en een lofoffer; een losprijs en een voorbeeld; een lijden en een doen; een werk en een dienst; een middel tot rechtvaardigmaking en heiligmaking, tot verzoening en heiliging, tot verlossing en verheerlijking, in één woord, de oorzaak van onze hele zaligheid. En ook komen in de theologie verschillende “theorieën” naast elkaar voor, en staat in de prediking nu eens de een, en dan de andere zijde van het werk van Christus op de voorgrond. De bovengenoemde mystische en ethische opvattingen zijn dan ook geen van alle op zichzelf onwaar; integendeel berusten zij alle op gegevens, die in de Heilige Schrift begrepen zijn. Christus heeft inderdaad door zijn menswording de eenheid van God en mens in zijn persoon tot stand gebracht, en is als zodanig de vertegenwoordiger van God bij ons, evenals onze vertegenwoordiger bij God; de Immanuël, die als profeet ons God verklaart, en als priester zich voor ons aan de Vader toewijdt. Hij is de Zoon, het Woord, het Beeld van God, die met de Vader hetzelfde wezen en dezelfde deugden deelachtig is, en tevens de Zoon des mensen, de ware mens, het hoofd van de mensheid, de tweede Adam, die ons in alles gelijk is geworden, ingegaan is in onze gemeenschap van zonde en dood, en onze smarten en krankheden gedragen heeft. Hij kwam op aarde, om een roeping te volbrengen, het koninkrijk van de hemelen te stichten, het nieuw verbond in zijn bloed te bevestigen; en om dat te doen, onderwierp Hij zich aan de wil van de Vader, werd gehoorzaam tot de dood toe, en sprak het amen uit op het rechtvaardig oordeel, dat God in zijn lijden en sterven over de dood voltrok; Hij werd de getrouwe getuige, Op. 1:5, legde onder Pontius Pilatus de goede belijdenis af, 1 Tim. 6:13, en werd de hogepriester van onze belijdenis, Hebr. 3:1. En zo was zijn lijden niet alleen een verzoening voor onze zonden, en een rantsoen voor onze verlossing; maar in zijn dood is de gemeente met Hem gekruisigd, en in zijn opstanding is zij zelf verrezen uit het graf. Christus was nimmer alleen, maar altijd stond Hij in gemeenschap met de mensheid, van wie Hij de natuur aangenomen had. Zoals allen in Adam sterven, worden zij in Christus weer levend gemaakt, en geroepen, om zijn voorbeeld na te volgen. Al deze elementen, welke in de genoemde voorstellingen van Christus’ dood eenzijdig op de voorgrond treden, zijn in de Schrift te vinden. Het komt er juist op aan, om ze geen van alle te verwaarlozen, maar ze alle samen te verbinden en de eenheid op te sporen, die er in de Schrift aan ten grondslag ligt. Zelfs worden zij alle bezield door het lofwaardig streven, om het lijden en sterven van Christus ten innigste met zijn persoon in verband te houden. Want deze waren inderdaad niet “Etwas Sachliches,” dat van zijn persoon en leven kan losgemaakt, en op zichzelf gesteld kan worden. Christus’ lijden en sterven was geen lot, maar een daad; Hij had macht, om het leven af te leggen, zoals Hij die had om, om het aan te nemen, Joh. 10:18; zijn dood was de voltooiïng van zijn gehoorzaamheid, Phil. 2:8. 1 Verg. bijv. B. F. Westcott, Christus Consummator, some aspects of the work and person of Christ in relation to modern thought. London 1886 bl. 99 v. 2 Schleiermacker, Chr. Gl. par. 104, 4. 3 Verg. Deel III; Hoofdstuk 7; Par. 47 Het werk van Christus in Zijn vernedering; 379. 4 Ritschl, Rechtf. u. Vers. III2 525. Kaftan, Dogm. bl. 565-569. Ecklin, Der Heilswert des Todes Jesu. Basel 1888. Kühl, Die Heilsbedeutung des Todes Christi. Berlin 1890 bl. 190 v. 5 Verg. behalve Grotius, Dale ea. bovengenoemd, Sabatier, La doctrilie de l’expiation et son évolution historique, in: Etudes de theologie et d’historie publiées par M. M. les prof. de la fac. de théol. prot. de Paris en hommage à la fac. de Montauban à l’occasion du tricentenaire de sa fondation. Paris Fischbacher 1901 bl. 6-76. 6 Zie, behalve Bushnell, Maurice ea., Sécrétan, Philos. de la liberté 1849 II 285-345. Pressensé, Le Rédempteur 1859. Monnier, Essai sur la rédemption 1857. Bersier, La solidarité 1869. 7 Deze gedachte vindt men al bij Jon. Edwards, John Henry Newma, verg. Scott Lidgett, The spiritual principle of the atonement bl. 174. 177, maar ze werd breder ontwikkeld door Mc Leod Campbell, Moberly, Frommel; verg. Deel III; Hoofdstuk 7; Par. 47 Het werk van Christus in Zijn vernedering; 380 v. 8 W. Porcher du Base, The soteriology of the New Test. New-York 1906 bl. 16-20. 9 Dale, The atonement 18 ed, 1896 bl. 4. |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl