Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk. |
428. Alleen op de grondslag der trinitarische belijdenis is er plaats voor een heilsorde in Schriftuurlijke, Christelijke, Gereformeerde zin. Uit die belijdenis vloeit toch in de eerste plaats voort, dat de toepassing van de zaligheid onderscheiden is van haar verwerving. Immers de Heilige Geest is wel in wezen één met, maar toch als persoon een ander dan de Vader en de Zoon. Hij heeft een eigen wijze van bestaan, een eigen orde van werken. Al is het ook, dat alle werken van God naar buiten ongedeeld en ongescheiden zijn, er is toch in schepping en herschepping een oeconomie op te merken, welke ons recht geeft, om van de Vader en onze schepping, van de Zoon en onze verlossing, van de Geest en onze heiligmaking te spreken. Waarom kon Christus getuigen, dat de Heilige Geest nog niet was, overmits Hij nog niet was verheerlijkt, en waarom moest de Heilige Geest op de Pinksterdag uitgestort worden, indien de heiligmaking niet een werk was, onderscheiden van schepping en verlossing, zoals de Geest onderscheiden is van Vader en Zoon? Het werk, dat aan de Middelaar was opgedragen, was dan ook met zijn lijden en sterven niet geëindigd. Christus is niet in die zin een historisch persoon als anderen, dat Hij, na een tijd lang op aarde geleefd en gearbeid te hebben, nu nog alleen door zijn geest nawerkt en door zijn woord en voorbeeld invloed oefent. Hoewel Hij op aarde al het werk volbracht, dat de Vader Hem opgedragen had te doen, in de hemel zet Hij zijn profetische, priesterlijke en koninklijke werkzaamheid voort. Daartoe is Hij juist opgewekt en verheerlijkt aan Gods rechterhand. Hij is de levende Heer uit de hemel. Die werkzaamheid is een andere, dan welke Hij op aarde verrichtte, al staat zij er ook mee in het nauwste verband. Door zijn aardse offerande heeft Hij volbracht alles, wat er te doen viel in de sfeer van het recht; Hij heeft aan Gods eis voldaan, de wet vervuld, alle weldaden van de genade verworven. Dat werk is af, en is voor geen vermeerdering of vermindering vatbaar; er is niets aan toe en niets van af te doen; het is volmaakt. De Vader rust erin en heeft het bezegeld met de opwekking van zijn Zoon. Alle weldaden, die God schenkt in het verbond van de genade, schenkt Hij per et propter Christum1. Maar er is onderscheid tussen eigendom en bezit. Gelijk een kind, zelfs vóór zijn geboorte reeds, recht heeft op al de goederen van zijn vader, maar eerst op veel latere leeftijd in het bezit daarvan komt, zo ook hebben allen, die later geloven zullen, lang vóór hun geloof een eigendomsrecht in Christus op alle weldaden, die Hij heeft verworven; maar zij treden in het bezit daarvan eerst door het geloof. De verwerving van de zaligheid eist dus haar toepassing; ze sluit haar in en brengt ze voort. Gelijk de verhoging van Christus met zijn vernedering, gelijk zijn werkzaamheid in de hemel met die op aarde, zo staat de toepassing van de zaligheid met haar verwerving in verband. En die toepassing is tweeledig. De verlossing door Christus is toch een verlossing van de zonde en haar gevolgen. Hij nam niet alleen de schuld en straf van ons over, maar volbracht de wet ook in onze plaats. De toepassing van de weldaden van Christus moet dienovereenkomstig bestaan in de rechtvaardigmaking, d.i. in de verzekering van de vergeving van de zonden en het recht op het eeuwige leven, maar ook in de heiligmaking, d.i. de vernieuwing naar het beeld van Christus. Niet alleen de schuld, ook de smet en de macht van de zonde moet weggenomen worden. Het moet een volkomen verlossing, een algehele herschepping zijn. Om deze op grond van zijn volbrachte offerande uit te werken en tot stand te brengen, daartoe is Christus verhoogd aan de rechterhand van de Vader. Daartoe heeft Hij uitgezonden de Heilige Geest, die niet alleen getuigt met onze geest, dat wij kinderen van God zijn, maar die ons ook wederbaart en herschept naar het evenbeeld van God. Dit werk van de toepassing is daarom een Goddelijk werk, evengoed als de schepping van de Vader en de verlossing van de Zoon; en de Heilige Geest, die het tot stand brengt, is daarom met de Vader en de Zoon, een enig God, te loven en te prijzen in der eeuwigheid. In de tweede plaats ligt in de belijdenis van de triniteit opgesloten, dat het werk van de heiligmaking, in oeconomische zin aan de Heilige Geest opgedragen, schoon onderscheiden, toch geen ogenblik gescheiden is van het werk van de verlossing en van de schepping, welke door de Zoon en de Vader worden uitgevoerd. Dat blijkt reeds daaruit, dat de Geest in het Goddelijk wezen uitgaat van de Vader en de Zoon en met hen hetzelfde wezen deelachtig is. En gelijk Hij bestaat, zo werkt Hij, in schepping en ook in herschepping. Daaruit volgt allereerst, dat het werk van de Geest met het werk van de Vader verband houdt en samenstemt. Er is tussen beiden geen tegenstelling en geen tegenspraak. Het is niet zo, dat de Vader aller zaligheid wil en de Heilige Geest ze slechts aan weinigen toepast of omgekeerd, maar beiden werken samen, omdat zij één zijn in wezen. Er volgt daaruit ook, dat natuur en genade, hoe onderscheiden ook, elkaar niet uitsluiten. Het Roomse leerstelsel wordt geheel en al door de tegenstelling van natuur en bovennatuurlijke genade beheerst; en verschillende Protestantse richtingen en secten zijn in die dwaling teruggevallen, piëtisme en methodisme miskennen het recht en de waarde van de natuur zowel vóór als na de bekering. Maar de Reformatie kende principiëel geen andere tegenstelling, dan die van zonde en genade. Ook de natuur was een schepping van God en staat onder zijn voorzienigheid; zij is op zichzelf van geen mindere waarde dan de genade. En daarom kon zij aan de natuur, d.i. aan de leiding van God in het natuurlijke leven zowel bij de volken als bij de bijzondere personen, een pedagogische betekenis toekennen. Het is God zelf, die de genadige werking van de Heilige Geest reeds in de geslachten voorbereidt, en de Heilige Geest sluit in zijn werkzaamheid bij de leidingen van God in het natuurlijke leven zich aan en tracht door zijn genade heel het natuurlijke leven te herstellen, van de macht van de zonde te bevrijden en aan God te wijden. Maar uit de wezenseenheid van Vader, Zoon en Geest volgt ook, dat de Heilige Geest verband houdt met het werk van de Zoon. Ook Zoon en Geest werken elkaar niet tegen, zodat de Geest bv. de zaligheid aan weinigen zou toepassen, terwijl de Zoon haar toch voor allen verworven zou hebben of omgekeerd. Een in wezen, werken zij in hun onderscheiden werkzaamheid met elkaar samen. Door zijn vernedering is toch de Zoon zelf geworden tot levendmakende Geest. Hij leeft geheel en al door de Geest. Wat Hij gestorven is, dat is Hij van de zonde eenmaal gestorven; wat Hij thans leeft, leeft Hij van God. Hij is de onsterfelijkheid, het eeuwige, geestelijke leven volkomen deelachtig geworden. Er is niets natuurlijks, psychisch meer aan Hem, dat lijden en sterven kan. Hij heeft door de Geest reeds op aarde voor zijn werk bekwaamd en met Hem gezalfd zonder mate, die Geest ten volle verworven, alle gaven van die Geest ontvangen, en leeft, heerst en regeert nu door die Geest. De Geest van de Vader en van de Zoon is geworden zijn Geest, de Geest van Christus. Zo was Hij nog niet, voordat Christus verheerlijkt was. Maar thans is hij de Geest van Christus, zijn eigendom, zijn bezit. En die Geest zendt Hij daarom op de Pinksterdag, om door Hem al zijn weldaden aan zijn gemeente toe te passen. De Heilige Geest verwerft die weldaden niet. Hij voegt er geen enkele aan toe, want Christus heeft alles volbracht. Hij is in geen enkel opzicht verdienende oorzaak van onze zaligheid; dit is Christus alleen, in wie de volheid van de Godheid lichamelijk woont, en wiens werk daarom niet behoeft aangevuld of verbeterd te worden. De Heilige Geest neemt integendeel alles uit Christus; gelijk de Zoon gekomen is om de Vader te verheerlijken, zo is de Heilige Geest op zijn beurt nedergedaald, om de Zoon te verheerlijken. Van die Zoon getuigt Hij, uit zijn volheid deelt Hij mee genade voor genade, tot die Zoon leidt Hij heen, en door de Zoon tot de Vader. Alle weldaden van Christus past Hij toe, aan een iegelijk in zijn mate, te zijner tijd, naar zijn orde. En Hij eindigt zijn werkzaamheid niet, voordat Hij de volheid van Christus in zijn gemeente heeft doen wonen, en deze geworden is tot een volkomen man en gekomen is tot de mate van de grootte van de volheid van Christus. Daarom is de werkzaamheid van de Heilige Geest niet anders dan een toepassende; de heilsorde een applicatio salutis. De vraag is daarbij geheel niet: wat heeft de mens te doen, om de zaligheid deelachtig te worden, maar alleen: wat doet God in zijn genade, om van de gemeente de door Christus verworven volkomen zaligheid deelachtig te maken? Ook de applicatio salutis is een werk van Gods, dat theologisch, niet antropologisch dient beschouwd te worden, dat, van het begin tot het einde, in oeconomische zin de Heilige Geest tot auteur heeft en zijn bijzonder werk mag heten. De hele via salutis is gratia Spiritus Sancti applicatrix. Tegen deze opvatting van de heilsorde wordt echter altijd van de zijde van het pelagianisme het bezwaar ingebracht, dat op die wijze het recht van de mens miskend, zijn zelfwerkzaamheid onderdrukt en een goddeloos leven bevorderd wordt. In zoverre dit bezwaar principiëel het getuigenis van de Schrift zou willen omverwerpen, dat uit de werken van de wet geen vlees zal gerechtvaardigd worden, is het op Christelijk standpunt niet ontvankelijk; wie er aan tegemoet zou willen komen, zou op datzelfde ogenblik en in diezelfde mate de bodem van de Schrift verlaten. In zover het werkelijk een bezwaar is en overweging verdient, is het onwaar en berust het op misverstand. Want de opvatting van de applicatio salutis als werk van God sluit niet uit, maar sluit in de volle erkenning van al die zedelijke factoren, die onder de leiding van Gods voorzienigheid inwerken op verstand en hart van de onbekeerde mens. Onvoldoende mogen zij zijn ter zaligheid, gelijk Schrift en ervaring duidelijk uitspreken; maar van miskenning van hun waarde, ook zelfs voor het werk van de genade, is er op zuiver reformatorisch standpunt geen sprake; het is God zelf immers, die zo zijn mensenkinderen leidt, zich aan hen betuigt en van de hemel goed doet over hen, of zij Hem zoeken en vinden mochten. Voorts is niet in te zien, waarom de Heilige Geest, door het Woord roepende tot geloof en bekering, te niet zou doen die zedelijke werking van het Woord op hart en geweten, welke het pelagianisme eraan toeschrijft. De reformatorische leer houdt niet minder, zij houdt alleen meer in, dan door Pelagius en zijn volgelingen erkend wordt. Deze menen met die zedelijke werking te kunnen volstaan; Augustinus echter en zijn medestanders achtten haar ongenoegzaanm, maar namen haar toch ten volle op in de genadewerking van de Heilige Geest. Verder is en blijft de toepassing van het heil altijd een werk van de Geest, een werk van de Heilige Geest, van de Geest van Christus, en daarom nooit dwingend en gewelddadig, maar altijd geestelijk, liefelijk en zacht, de mens niet behandelend als een stok of blok, maar als een redelijk wezen, verlichtend, overtuigend, trekkend, buigend; zijn duisternis doen wijken voor licht en zijn geestelijke machteloosheid vervangen door geestelijke kracht. Genade en zonde vormen een tegenstelling; de laatste wordt alleen over wonnen door de macht van de eerste; maar zodra en in dezelfde mate als de macht van de zonde wordt gebroken, valt de tegenstelling tussen God en mens weg. Het is Gods Geest, die met onze Geest getuigt, dat wij kinderen Gods zijn. Ik leef, doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij, en wat ik in het vlees leef, leef ik door het geloof van de Zoon van God. God is het, die in ons werkt beide het willen en het werken naar zijn welbehagen, en die zelf ons onze zaligheid doet uitwerken met vrees en beving. Zover is het er vandaan, dat deze theologische beschouwing een goddeloos leven zou kweken, dat zij alleen de realiteit van een nieuw Christelijk leven waarborgt, de gelovigen van de vastheid van hun zaligheid verzekert, de zegepraal van het rijk van God onfeilbaar belooft, en het werk van de Vader en van de Zoon in dat van de Heilige Geest, de voltooiing verkrijgen doet. Het pelagianisme maakt alles wankel en onvast, zelfs de zegepraal van het goede en de triomf van het Godsrijk, omdat het alles ophangt aan de onberekenbare willekeur van de mens. Opkomende voor de rechten van de mens, treedt het de rechten van God met de voeten en houdt voor de mens slechts het recht van de willekeur over. Maar de Reformatie, opkomende voor de rechten van God, heeft daarin ook weer het recht van de mens tot erkenning gebracht; want ook hier geldt het woord van de Schrift: die Mij eren, zal Ik eren, maar die Mij versmaden, zullen licht geacht worden. De theologische beschouwing van de heilsorde neemt al het goede in zich op, dat in de antropologische verscholen ligt; maar het omgekeerde heeft niet plaats. Wie van God uitgaat, kan ook de mens, als zijn redelijk en zedelijk schepsel, ten volle tot zijn recht doen komen; maar wie van de mens uitgaat en eerst voor zijn rechten en vrijheden zorg draagt, eindigt altijd met het beperken van Gods macht en genade. 1 Verg. Deel III; Hoofdstuk 7; Par. 47 Het werk van Christus in Zijn vernedering; 388. |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl