Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk. |
134. Deze historisch-apologetische methode is door de geschiedenis van het supranaturalisme zelf en voorts ook door de scherpe kritiek van Rousseau en Lessing, van Kant en Schleiermacher onhoudbaar gebleken. Maar daarbij dient men toch duidelijk onderscheid te maken tussen de dwaling, welke in die methode voor de kritiek bezweken is en de waarheid, welke er in ligt en die ook thans nog bewaard moet worden. De apologetiek had te allen tijde recht van bestaan en behoudt dat ook in de tegenwoordige tijd; zelfs is haar thans meer dan ooit een belangrijke taak toebetrouwd. Zij heeft de waarheid van God te handhaven en te verdedigen tegenover alle bestrijding zowel van binnen als van buiten. Profeten en apostelen en Christus zijn daarin voorgegaan en hebben zich herhaaldelijk verantwoord tegenover hun aanklagers, en de Schrift legt alle gelovigen de plicht op, om met zachtheid en vreze, maar toch ook met bereidvaardigheid aan iedereen verantwoording te doen van het wezen en de grond van de hoop, die in hen is, en om alle tegensprekers te weerleggen, 1 Petr. 3:15, Tit. 1:9. De apologeten van de tweede eeuw, de kerkvaders, de scholastici, de hervormers enz. stonden allen in het vaste geloof, dat de waarheid van God tegenover de bestrijding, waaraan zij van alle zijden blootstond, verdedigd moest worden. Zij lieten de aanvallen niet onbeantwoord, en gingen ook niet schoorvoetend en aarzelend tot verdediging over. Maar zij waren diep overtuigd, dat zij de waarheid aan hun zijde hadden, en dat deze voor verdediging vatbaar was; zij hechtten aan de argumenten, die zij te berde brachten, zeer grote waarde, en daarom zochten zij de vijand op en rustten niet, voordat zij hem overwonnen hadden. Dat geloof was reeds een kracht en bijna de halve overwinning. Twijfel en wantrouwen in de zaak, die wij voorstaan, maakt ons machteloos in de strijd. Maar daarmee is vanzelf ook reeds het standpunt aangegeven, van waaruit alleen een goede verdediging van de waarheid ondernomen kan worden. De apologetiek kan niet aan het geloof vooraf gaan en tracht niet de waarheid van de openbaring apriori te betogen. Zij onderstelt de waarheid en het geloof aan de waarheid; zij gaat niet als inleidend deel, als principiële of fundamentele wetenschap, aan de theologie en de dogmatiek vooraf, maar is zelf een door en door theologische wetenschap, welke het geloof en de dogmatiek onderstelt en nu het dogma handhaaft en verdedigt tegenover de bestrijding, waaraan het blootstaat. Zo verstaan, is de apologetiek niet alleen volkomen in haar recht, maar is zij ook een wetenschap, welke te allen tijde, inzonderheid ook in deze eeuw, ernstige beoefening verdient en rijke zegen verspreiden kan. Ten eerste verschaft zij al terstond dit voordeel, dat de Christelijke theologie erdoor gedwongen wordt, om zich welbewust rekenschap te geven van de gronden, waarop zij rust, van de principia, waaruit zij opgebouwd wordt, van de inhoud, die zij in zich bevat; zij haalt de Christelijke theologie te voorschijn uit de mystiek van het hart en plaatst haar in het volle licht van de dag; de apologetiek was de eerste Christelijke wetenschap. Ten andere leert zij, dat de Christen, al kan hij niemand het geloof schenken, toch tegenover zijn bestrijders niet verlegen behoeft te zwijgen; met zijn geloof staat hij niet vreemd en geïsoleerd te midden van de wereld, maar hij vindt er steun voor in natuur en geschiedenis, in wetenschap en kunst, in maatschappij en staat, in het hart en geweten van ieder mens; de Christelijke wereld- en levensbeschouwing is alleen die, welke op de realiteit van wereld en leven past. En eindelijk bereikt zij, indien zij ernstig en nauwgezet haar taak vervult, wel terdege, dat zij de tegenstander onder de indruk van de waarheid van de Christelijke openbaring brengt, hem weerlegt en de mond stopt. Een mens met ware harte tot God bekeren, dat kan zij niet, dat kan zelfs de prediking van het Evangelie niet; dat kan God alleen door zijn Geest. Maar aan deze werking van God ondergeschikt en als middel in zijn hand, kan de apologetiek, evenals ook de dienst van het woord, van uitnemende zegen zijn. De eerste eeuwen van het Christendom leveren daarvoor het overvloedig bewijs. De fout van de apologetiek, zoals ze menigmaal beoefend is, heeft echter daarin bestaan, dat zij 1. zichzelf van het Christelijk geloof heeft losgemaakt en zo buiten, boven en vóór de theologie heeft geplaatst; dat zij
2. geloven en weten zó gescheiden heeft, dat de religieuze waarheid geheel of voor een deel (in de theol. naturalis, in de exeget. en histor. theologie enz.) kwam te rusten op louter verstandelijke bewijzen; en dat zij 3. dientengevolge van haar wetenschappelijke arbeid overdreven verwachtingen ging koesteren, alsof zij door het verstand het hart kon veranderen en door redenering godsvrucht kon kweken. Tegen deze verkeerde richting in de apologetiek was de kritiek van Kant en Schleiermacher in haar recht. Want ten eerste lag daarin een miskenning van het wezen van de godsdienst, zowel objectief van karakter en inhoud van de religieuze waarheid, als subjectief van het religieus geloof. Godsdienst is iets anders dan het op redelijke gronden aannemen van een zuivere theoretische leer. Zoals de godsdienstige waarheid wezenlijk verschilt van een of ander theorema van de wetenschap, zo is er ook een essentieel onderscheid tussen het verstandelijk inzicht in een wetenschappelijk resultaat, en het geloof, waarmee ik de religieuze waarheid omhels. Ten tweede ging deze verkeerde apologetische richting uit van een miskenning van het Christendom. Indien de Christelijke openbaring, die de duisternis en de dwaling van de psychische mens veronderstelt, zich vooraf aan zijn rede ter beoordeling moest overgeven, zou zij daarmee zichzelf weerspreken. Zij zou zich daarmee plaatsen voor een rechtbank, waarvan zij de bevoegdheid eerst had ontkend. En eenmaal in de principia het recht van de rede erkennende, zou zij straks in de articuli fidei dat recht niet meer kunnen bestrijden. Het supranaturalisme moet altijd leiden tot rationalisme, omdat het in beginsel reeds rationalistisch is. En ten derde afgezien van dit principiële bezwaar, de historisch-apologetische bewijsvoering in de boven omschreven zin voert ook niet tot het gewenste en verwachte resultaat. Zij kon het nog een eind ver brengen in een tijd, toen de echtheid van de bijbelboeken en de historische waarheid van hun inhoud vrij algemeen vaststond. Maar de wonderen en voorspellingen van de Schrift hebben thans zelf zoveel verdediging nodig, dat zij moeilijk meer als argumenten dienst kunnen doen. De apologetiek zou, om iets te bewijzen, eerst heel de zogenaamde inleidingswetenschap moeten behandelen en tal van andere vakken in zich moeten opnemen, eer zij met de uiteenzetting van de waarheid een aanvang kon maken; aan het geloof, aan de dogmatiek kwam het op deze wijze nooit toe; de pars formalis zou zo uitdijen, dat er voor de pars materialis geen tijd en geen plaats meer overbleef. Deze lange weg zou dan nog ingeslagen kunnen worden door iemand, die tijd en kracht en gave genoeg bezat, om zulk een onderzoek naar de waarheid van het Christelijk geloof in te stellen; maar hij zou geheel ontoegankelijk zijn voor de eenvoudige, die toch ook even goed als de geleerde, en niet eerst morgen maar nu reeds, op dit ogenblik, behoefte heeft aan de vrede en de troost van het geloof, en die daarom voor de zaligheid van zijn ziel afhankelijk zou worden van een intellectueel en zijn te ondragelijker clericalisme. En stel al, dat dit nog geen overwegend bezwaar was en dat historisch onderzoek voor alle mensen de enige weg tot de kennis van de waarheid was; dan zou toch het resultaat, dat in de gunstigste omstandigheden verkregen werd, geen ander zijn dan een fides humana, welke morgen aan de dag weer door andere en betere onderzoekingen geschokt en omvergeworpen kon worden. De eeuwigheid kan inderdaad niet hangen aan een spinrag. In de religie mag geen mens en geen schepsel instaan tussen God en mijn ziel. Getroost en zalig te leven en te sterven is niet mogelijk, zolang ik rust in een menselijk, feilbaar getuigenis. In de religie is er geen mindere maar een veel sterkere en vastere zekerheid dan in de wetenschap nodig. Er is hier alleen rust in het getuigenis van God. Ook het getuigenis van de kerk is onvoldoende. Het is van grote waarde niet alleen bij het ontstaan maar ook bij de voortduur van het Christelijk geloof; het blijft een steun tot het einde van het leven toe, en is inderdaad een motivum perpetuum tot het geloof. Wij zijn in heel ons leven aan een gemeenschap gebonden, en die gemeenschap houdt ons staande, telkens als wij dreigen te struikelen. De wolk van getuigen, rondom ons heen liggende, moedigt ons aan in de strijd. Er behoort een ongewone moed en geestkracht toe, om pal te blijven staan, als allen ons verlaten en zich tegenover ons stellen. Toch kan om dit alles het getuigenis van de kerk nog niet de laatste en diepste grond zijn van het geloof. Ook Roomse theologen erkennen dat zelf, gelijk later blijken zal. Zij zijn bij het onderzoek naar de gronden van het geloof met hun onfeilbare kerk in hoegenaamd geen betere conditie dan de Protestanten. Want ook zij moeten de vraag stellen: waarop rust het geloof aan de kerk? Indien op apologetische bewijzen, dan rijzen daartegen dezelfde bezwaren, die boven zijn ingebracht. En indien op het testimonium Spiritus Sancti, dan is deze leer ook bij hen de hoeksteen van het Christelijk geloof. Bavinck, Herman. Gereformeerde dogmatiek. Deel 1. 2e druk. Kampen: J. H. Bos, 1906. (revised) [450] |
Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl