Magnalia Dei (1e druk)

§ 1.

Het hoogste goed.

7 Des menschen hoogste goed, is God, en God alleen.

In ruimen zin genomen, kunnen wij zeggen, dat God het hoogste goed voor alle schepselen is. Want God is de Schepper en onderhouder aller dingen, de oorsprong van alle zijn en leven, de overvloedige fontein aller goeden. Alle schepselen danken hun bestaan van oogenblik tot oogenblik alleen aan Hem, die het eenige, eeuwige en alomtegenwoordige Wezen is.

Maar het begrip van het hoogste goed sluit gewoonlijk de gedachte in, dat het van de zijde der schepselen ook als zoodanig gekend en genoten wordt. En dat is bij de levenlooze en de redelooze schepselen natuurlijk niet het geval. Zij hebben soms alleen, gelijk de levenlooze schepselen, een bestaan, zonder het leven deelachtig te zijn; of zij hebben als de planten een leven, maar dat van alle licht verstoken is; of zij hebben, gelijk de dieren, met het bestaan en het leven ook een bewustzijn ontvangen, maar dat alleen besef heeft van de zienlijke en zinlijke dingen rondom hen heen. Zij weten dan van aardsche, maar niet van hemelsche dingen; zij kennen het werkelijke, het aangename en het nuttige, maar zij hebben geen besef van het ware, het goede en het schoone; zij hebben een zinnelijk bewustzijn en een zinnelijk begeeren, maar hebben daarom ook aan het zinnelijke genoeg en dringen tot het geestelijke niet door.

Gansch anders is het met den mensch gesteld. Deze wordt bij den aanvang geschapen naar Gods beeld en gelijkenis en kan zijn Goddelijken oorsprong en zijne Goddelijke verwantschap nimmer uitwisschen en te niet doen. Al heeft hij de heerlijke eigenschappen van kennis, gerechtigheid en heiligheid, welke in dat beeld Gods lagen opgesloten, ook door de zonde verloren; van de hem geschonken gaven zijn toch nog „kleine overblijfselen” in hem aanwezig, die niet alleen genoegzaam zijn, om hem alle onschuld te benemen, maar die ook getuigen van 8 zijne vroegere grootheid en hem voortdurend blijven herinneren aan zijne Goddelijke roeping en hemelsche bestemming.

In al het denken en arbeiden, in het geheele leven en streven van den mensch komt het uit, dat hij aan de aarde, dat hij aan de gansche wereld niet genoeg heeft. Hij is burger van eene zinnelijke orde van zaken, maar uit deze heft hij zich ook tot eene bovenzinlijke orde op. Met de voeten op de aarde geplant, heft hij het hoofd omhoog en richt den blik hemelwaarts. Hij draagt kennis van dingen, die zienlijk en tijdelijk, maar heeft ook besef van dingen, die onzienlijk en eeuwig zijn. Zijn begeeren gaat naar aardsche, zinnelijke, vergankelijke, maar gaat ook naar hemelsche, geestelijke, onvergankelijke goederen uit.

Met de dieren heeft de mensch de zinlijke waarneming en het zinlijk bewustzijn gemeen. Maar daarboven werd hij toegerust met een verstand en een rede, welke hem in staat stellen, te denken en uit de wereld der zinnelijke voorstellingen zich op te heffen tot de wereld der onstof-felijke begrippen en tot het rijk der onvergankelijke ideeën. Het denken en kennen van den mensch, ofschoon gebonden aan de hersens, is toch zelf in zijn wezen geheel en al eene geestelijke werkzaamheid, hoog uitgaande boven de dingen, die hij ziet met zijn oog en tast met zijne hand. Door dat denken stelt hij zich in betrekking met eene wereld, die hij niet zien en tasten kan, maar die toch even goed bestaat als en meer waarachtige werkelijkheid bezit dan de aardsche lichamelijkheid. Wat hij zoekt, is niet tastbare werkelijkheid, maar geestelijke waarheid, eene waarheid, die één, die eeuwig, die onvergankelijk is. Zijn verstand vindt alleen in zulk eene volstrekte Goddelijke waarheid rust.

Evenzoo heeft de mensch met het dier het zinlijk begeeren gemeen. Hij heeft daarom behoefte aan spijs en drank, aan licht en lucht, aan arbeid en rust, en is voor zijn lichamelijk bestaan van de gansche aarde afhankelijk. Maar boven dit begeeren ontving hij een wil, die, door rede en geweten geleid, zich naar andere en hoogere goederen uitstrekt. Het aangename en het nuttige, ofschoon van waarde op hun plaats en op hun tijd, stellen hem niet tevreden; hij zoekt een goed, dat niet goed wordt door de omstandigheden, maar dat goed is in en door en om zichzelve, een onveranderlijk, geestelijk, eeuwig goed. En zijn wil vindt wederom alleen in zulk eene hoogste, volstrekte Goddelijke goedheid rust.

Beide, verstand en wil, wortelen naar de voorstelling der H. Schrift 9 in het hart van den mensch. Van dat hart zegt de Spreukendichter, dat het vóór alle dingen bewaard moet worden, omdat daaruit de uitgangen des levens zijn, 4:23. Evenals het hart in natuurlijken zin het uitgangspunt en de stuwkracht van den bloedsomloop en daarmede het hoofd-orgaan van het lichamelijk leven is, zoo is het ook geestelijk en zedelijk de bron van het hoogere leven in den mensch, de zetel van ons zelfbewustzijn, van onze verhouding tot God, van de gebondenheid aan zijne wet, van onze geheele geestelijke en zedelijke natuur. En dies ontleent heel ons verstandelijk en willend leven daaraan zijn oorsprong en wordt erdoor in zijne richting bepaald.

In dat hart heeft God nu volgens den Prediker, 3:11, de eeuw gelegd. God maakt alles schoon op zijn tijd, Hij laat alles geschieden op den rechten, door Hem vastgestelden tijd, zoodat de geschiedenis in haar geheel en in al hare deelen beantwoordt aan den raad Gods en de heerlijkheid van dien raad aan het licht brengt. In dat wereldgeheel heeft God den mensch geplaatst en heeft de eeuw in zijne hart gelegd, opdat hij niet bij de uitwendige, zienlijke verschijnselen zou blijven staan, maar in den tijdelijken gang van natuur en geschiedenis de eeuwige gedachten Gods opsporen en kennen zou.

Dit „desiderium aeternitatis”, dit verlangen naar de eeuwigheid, dat God in het hart van den mensch, in het innerlijkste van zijn wezen, in de kern zijner persoonlijkheid heeft geplant, is de oorzaak van het onweersprekelijke feit, dat hij door al het tijdelijke niet bevredigd wordt. Hij is een zinlijk, aardsch, beperkt, eindig wezen en toch op de eeuwigheid aangelegd en voor de eeuwigheid bestemd. Het baat den mensch niets, of hij vrouw en kinderen, huizen en akkers, schatten en goederen, ja de geheele wereld gewint, indien hij zijner ziele schade lijdt, Matth. 16:26. Want de gansche wereld weegt in waardij tegen een mensch niet op. Geen rijke is er, die met zijne schatten Gode een zoengeld voor zijn broeder aanbieden en hem van den dood verlossen kan; de loskooping der ziel is te zwaar, dan dat eenig schepsel daartoe in staat zou zijn, Ps. 49:8, 9.

Nu zijn er velen, die dit alles toestemmen zullen, zoolang er sprake is van zinnelijke genietingen en aardsche schatten. Zij erkennen volmondig, dat deze dingen niet bij machte zijn, om den mensch te voldoen, en niet in overeenstemming zijn met zijne hooge bestemming. 10 Maar anders oordeelen zij, als de zoogenaamde ideale goederen, wetenschap, kunst en beschaving, de dienst van het ware, goede en schoone, het leven voor anderen en het streven naar de humaniteit in aanmerking komen. Doch ook al deze dingen behooren tot de wereld, van welke de Schrift getuigt, dat ze voorbijgaat met al hare begeerlijkheid, Joh. 2:17.

De wetenschap is zeer zeker eene goede gave, nederdalende van den Vader der lichten, en als zoodanig hoog te waardeeren.

Als Paulus de wijsheid der wereld dwaasheid bij God noemt, 1 Cor. 3:19, verg. 2:18 v. en elders waarschuwt tegen de philosophie of wijsbegeerte, Col. 3:8, dan heeft hij die valsche, ingebeelde wijsheid op het oog, welke de wijsheid Gods in zijne algemeene en bijzondere openbaring niet heeft gekend, 1 Cor. 1:21 en verijdeld is geworden in al hare overleggingen, Rom. 1:21. Maar overigens worden door Paulus en in heel de H. Schrift de kennis en de wijsheid zeer hoog gesteld. En dat kan ook niet anders. Want de gansche Schrift gaat er van uit, dat God alleen wijs is, volkomen zichzelven en alle dingen kent, dat Hij door wijsheid de wereld heeft gegrond en in de gemeente zijne veelvuldige wijsheid openbaart, dat in Christus al de schatten verborgen zijn van wijsheid en kennis, en dat de Geest de Geest der wijsheid en der kennis is en de diepten Gods onderzoekt, Spr. 3:19. Rom. 11:33, 1 Cor. 2:10, Ef. 3:10, Col. 2:3. Een boek, dat van zulke gedachten uitgaat, kan de kennis niet gering schatten en de wetenschap niet verachten. Integendeel, wijsheid is beter dan robijnen, en alwat men begeeren kan, is met haar niet te vergelijken, Spr. 8:11; zij is eene gave van Hem, die de God der wetenschappen is, Spr. 2:6, 1 Sam. 2:3.

Maar de Schrift verlangt zulk eene wetenschap, die de vreeze des Heeren tot beginsel heeft, Spr. 1:7. Indien zij daarvan wordt losgemaakt, kan zij nog wel valschelijk den naam van wetenschap dragen, maar ontaardt zij langzamerhand in eene wereldsche wijsheid, die dwaasheid is bij God. Eene wetenschap, die aan zichzelve meent genoeg te hebben en God missen kan, slaat in haar tegendeel om en stelt elk teleur, die er zijne verwachting op bouwt.

En dit is ook gemakkelijk te begrijpen. Want ten eerste draagt wetenschap altijd een bijzonder karakter en kan zij alleen het deel van eenige weinigen zijn; deze uitgelezenen, die hun geheele leven aan hare beoefening kunnen wijden, veroveren slechts een klein deel van haar terrein 11 en blijven daarbuiten altijd vreemdelingen en bijwoners; en welke bevrediging ze ook schenken moge, ze kan reeds om dit haar bijzonder karakter nooit voorzien in die algemeene, diepe behoeften, welke in de menschelijke natuur zijn ingeschapen en dus in ieder mensch aanwezig zijn.

Ten andere begint de wetenschap telkens, wanneer zij na een tijd van verval weer tot herleving komt, met eene buitengewone, overdreven verwachting; zij leeft dan in de hoop, dat zij door voortgezet ernstig onderzoek de raadselen van wereld en leven oplossen zal. Maar even zeker treedt dan telkens na de jeugdige overspanning teleurstelling in; bij de voortzetting van het onderzoek verminderen niet maar vermeerderen de problemen; wat vanzelf scheen te spreken, blijkt een nieuw mysterie te zijn, en het einde van alle wetenschap is dan weer de weemoedige, soms ook wanhopige belijdenis, dat de mensch in raadselen op aarde wandelt, en dat leven en lot beide mysterie zijn.

En ten derde moge men nog bedenken, dat, de wetenschap, al zou zij veel meer met zekerheid kunnen te weten komen dan zij nu feitelijk bereikt, toch altijd onvoldaan zou laten het hart van den mensch. Want kennis zonder deugd, zonder een zedelijken grondslag, wordt een in-strument in de hand der zonde tot bedenking en uitvoering van fijner kwaad, en het met wetenschap gevulde hoofd treedt in dienst van de verdorvenheid des harten. Al ware het, zegt daarom de Apostel, al ware het, dat ik de gave der profetie had en wist alle de verborgenheden en al de wetenschap, en de liefde niet had, zoo ware ik niets, 1 Cor. 13:2.

Met de kunst is het niet anders gesteld. Ook deze is eene gave Gods. Gelijk de Heere zelf niet alleen de waarheid en de heiligheid maar ook de heerlijkheid is en de heerlijkheid zijns Naams over al zijne werken uitbreidt, zoo is Hij het ook, die door zijn Geest de kunstenaars toerust met wijsheid en verstand en wetenschap in alle handwerk, Ex. 31:3, 35:31. De kunst is dus allereerst een bewijs van het kunnen, van het geestelijk kunnen van den mensch, eene openbaring van zijne diepe verlangens, zijne hooge idealen, zijn brandenden dorst naar harmonie. Maar voorts voert zij in al hare werken eene ideale wereld voor ons op, waarin de wanklanken van dit aardsche bestaan in een vol accoord opgelost zijn en eene schoonheid aan het licht treedt, welke in deze gevallene wereld voor de verständigen verborgen was, maar aan het eenvoudig 12 oog des kunstenaars zich heeft ontdekt. En wijl de kunst ons zulke eene andere, hoogere werkelijkheid voor de oogen schildert, is ze ons tot een troost in het leven, beurt ze onze ziel uit hare verslagen-heid op en vervult onze harten met hoop en met vreugde.

Maar wat zij ook vermöge, zij doet ons het schoon slechts in de verbeelding genieten; zij kan de klove niet dempen tusschen het ideaal en de werkelijkheid, zij maakt het „ginds” nimmer tot een „hier”, zij laat de heerlijkheid van, het land Kanaan uit de verte ons zien, maar zij brengt er ons niet binnen en maakt er ons geen burgers van. Zij is veel, maar zij is alles niet; zij is niet, ofschoon ze door een man van naam op haar gebied aldus genoemd werd, zij is niet het allerheiligste, niet het edelste, niet de eenige godsdienst en het eenige heil van den mensch. Zij verzoent onze schuld niet, zij reinigt ons niet van onze ver-dorvenheid, zij is zelfs niet in staat, om in de smarten des levens onze tranen te droogen. .

Eindelijk kan ook de humaniteit, de beschaving, de dienst der menschheid, het leven voor de gemeenschap, of hoe men het noemen moge, niet als het hoogste goed voor den mensch worden aangemerkt. Daar bestaat zonder twijfel recht, om van een voortgang der humanitaire ideeën, van eene ontwikkeling der menschlievendheid te spreken. Als wij vergelijken, hoe armen en kranken, ellendigen en nooddruftigen, weduwen en weezen, krankzinnigen en gevangenen menigmaal in vorige eeuwen, en hoe zij over het algemeen tegenwoordig behandeld en verzorgd worden, dan is er oorzaak tot blijdschap en dank. Er is een geest der verteedering en der barmhartigheid ontwaakt, die het verlorene opzoekt en over het verdrukte zich ontfermt. Maar daarnaast laat deze zelfde tegenwoordige tijd ons zoovele schrikkelijke ongerechtigheden van mamonisme, prostitutie, alcoholisme en andere gruwelen zien, dat wij op de vraag, of wij vooruitof achteruit gaan, met een antwoord verlegen zijn en nu eens tot het optimisme en dan weer tot het pessimisme overhellen.

Doch hoe dit wezen moge, als het leven voor de gemeenschap, als de liefde tot den naaste geen grondslag heeft in het gebod Gods, verliest zij haar bestand en vastigheid. Immers liefde tot den naaste is niet een ding, dat vanzelf spreekt en gansch spontaan en natuurlijk opkomt uit het menschelijk hart. Zij is een gevoel, eene daad, eene werkzaamheid, 13 welke ontzaglijke wilskracht vereischt en tegen geweldige machten van zelfzucht en eigenbelang voortdurend gehandhaafd moet worden. Bovendien vindt zij in den naaste zelf dikwerf hoegenaamd geen steun. Zoo beminnelijk zijn gewoonlijk de menschen niet, dat wij hen vanzelf en zonder eenige moeite en strijd zouden kunnen en willen liefhebben als onszelven. Liefde tot den naaste kan zich alleen staande houden, als zij eenerzijds gegrond is in en ons opgelegd wordt door het gebod Gods, en als ter anderer zijde diezelfde God ons lust in het hart schenkt, om naar al zijne geboden in oprechtheid te wandelen.

Zoo blijft het bij het woord van Augustinus, dat het hart des menschen tot God is geschapen en dat het geen rust vindt, voordat het ruste vindt aan zijn vaderhart. Alle menschen zoeken dan ook eigenlijk naar God, getuigde dezelfde kerkvader, maar zij zoeken Hem niet op de rechte wijze, niet in den rechten weg, niet op de rechte plaats. Zij zoeken Hem beneden, en Hij is boven. Zij zoeken Hem op aarde, en Hij is in den hemel. Zij zoeken Hem verre, en Hij is nabij. Zij zoeken Hem in het geld, in het goed, in den roem, in de macht, in den lust; en Hij woont in de hoogte en in het heilige en bij dien, die van een verbrijzelden en nederigen geest is, Jes. 57:15. Maar zij zoeken Hem toch, of zij Hem immers tasten en vinden mochten, Hand. 17:27. Zij zoeken Hem en zij ontvluchten Hem tevens. Zij hebben aan de kennis zijner wegen geen lust, en kunnen Hem toch niet missen. Zij voelen zich tot God aangetrokken en tegelijk door Hem afgestooten.

Daarin bestaat, gelijk Pascal het zoo diepzinnig ontwikkelde, de grootheid en tegelijk de ellende van den mensch. Hij dorst naar waarheid en is leugenachtig van nature. Hij snakt naar rust en werpt zich van de eene verstrooiing in de andere. Hij jaagt naar een duurzaam, eeuwig geluk, en grijpt de genietingen van het oogenblik aan. Hij zoekt naar God, en hij verliest zich in het schepsel. Hij is een geboren zoon des huizes, en voedt zich met zwijnendraf in een vreemd land. Hij verlaat de sprinkader des levenden waters en houwt zich gebroken bakken uit, die geen water houden, Jer. 2:13. Hij is als een hongerige, die droomt, dat hij eet, maar als hij ontwaakt, zoo is zijne ziel ledig, of gelijk éen dorstige, die droomt dat hij drinkt, maar als hij ontwaakt, zie, zoo is hij nog mat en zijne ziel is begeerig, Jes. 29:8.

14 De wetenschap kan deze tegenstrijdigheid in den mensch niet verklaren. Zij rekent alleen met zijne grootheid en niet met zijne ellende, of alleen met zijne ellende en niet met zijne grootheid. Zij verheft hem te hoog, of zij drukt hem te laag neer, omdat zij van zijne Goddelijke afkomst niet weet, noch van zijn diepen val. Maar de Schrift weet van beide, zij laat haar licht schijnen over mensch en menschheid; en de tegenstrijdigheden worden verzoend, de nevelen worden opgeklaard, de verborgen dingen worden ontdekt. De mensch is een raadsel, dat alleen in God zijne oplossing vindt.





Please send all questions and comments to Dmytro (Dima) Bintsarovskyi:
dbintsarovskyi@tukampen.nl

x
This website is using cookies. Accept